Organisatie | Delft |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning Delft 2024 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning Delft 2024 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening maatschappelijke ondersteuning Delft 2022.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-06-2024 | nieuwe regeling | 16-05-2024 | 5776614 |
De raad van de gemeente Delft;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 april 2024
gelet op de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning Delft 2024.
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
Aanvullend in deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Ondersteuningsplan: schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet. Hierin wordt onder meer beschreven welke problemen iemand ondervindt op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang en op welke manier gekomen kan worden tot verbetering;
HOOFDSTUK 2. TOEGANGSPROCEDURE
Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.
HOOFDSTUK 3. MAATWERKVOORZIENINGEN
artikel 7. Resultaatgebieden binnen de maatwerkvoorziening maatschappelijke ondersteuning
De ondersteuning in de vorm van dienstverlening vindt plaats in de vorm van een arrangement binnen één of meer van de volgende resultaatgebieden:
Resultaatgebied 1: Sociaal en persoonlijk functioneren: draagt ertoe bij dat de cliënt zelfredzaam kan participeren in een sociale leefomgeving. Ondersteuning is gericht op het (re)vitaliseren en onderhouden van een sociaal netwerk en omgeving, dat ondersteunend is bij maatschappelijke participatie (gericht op aspecten die niet in de cliënt gelegen zijn).
De resultaatgebieden bestaan uit verschillende intensiteiten (treden) die staan voor de zwaarte van de ondersteuningsvraag. De resultaatgebieden en intensiteiten vormen samen een matrix waaruit arrangementen samengesteld kunnen worden. Het is mogelijk om specifieke maatwerkvoorzieningen te indiceren. Daarnaast kunnen er aanvullende producten voor ondersteuning in de hier genoemde resultaatgebieden worden geïndiceerd.
Als een cliënt vanuit een andere gemeente verhuist naar de gemeente Delft zal de indicatie voor een periode van maximaal 3 maanden, zo passend mogelijk binnen de mogelijkheden van de Wmo worden afgegeven. Tijdens de periode van 3 maanden zal er een herindicatie plaatsvinden volgens het reguliere toewijzingsproces van de gemeente Delft.
artikel 8. Hulp bij het huishouden
Inwoners die langdurig mantelzorg verlenen of die tijdelijke problemen hebben met het uitvoeren van huishoudelijke taken wegens een tijdelijke beperking, kunnen gebruik maken van de algemene voorziening hulp bij het huishouden.
Indien de voorziening regiotaxi wordt toegekend, ontvangt de cliënt een vervoerspas. Met de vervoerspas kan de cliënt maximaal 1500 kilometers per jaar reizen tegen een gereduceerd tarief. Indien de cliënt over een of meer andere vervoersvoorzieningen beschikt, wordt maximaal 500 kilometer toegekend.
artikel 10. Woonvoorzieningen en woningaanpassingen
Een woonvoorziening of woningaanpassing wordt niet verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;
indien deze betrekking heeft op een woongebouw, dat specifiek gericht is op mensen met beperkingen of dat in de praktijk bewoond wordt door een specifieke groep, en het woongebouw niet voldoet aan de geldende vereisten voor een dergelijk woongebouw op grond van wettelijke voorschriften, algemeen aanvaarde regels of contractuele bepalingen, en aantoonbaar is dat de aangevraagde voorziening bij het wel voldoen aan die vereisten niet nodig zou zijn.
Een cliënt kan alleen voor een maatwerkvoorziening voor een rolstoel in aanmerking komen indien de cliënt voor alledaagse verplaatsingen hierop is aangewezen.
artikel 12. Sportvoorzieningen
Een cliënt kan alleen in aanmerking komen voor een hulpmiddel voor sportbeoefening indien een cliënt niet kan sporten zonder het specifieke hulpmiddel en het hulpmiddel noodzakelijk is om in aanvaardbare mate te kunnen participeren.
artikel 13. Kortdurend verblijf
De maatwerkvoorziening kortdurend verblijf of logeeropvang wordt toegekend wanneer er noodzaak bestaat tot het ontlasten van de mantelzorger.
De maatwerkvoorziening ontmoetingscentra is gericht op ondersteuning van de mantelzorger of op klachten van inwoners met dementie. Deze maatwerkvoorziening wordt toegekend indien daarmee overbelasting wordt voorkomen en cliënten langer thuis kunnen wonen. Tot en met zes dagdelen is de voorziening ontmoetingscentra een algemene voorziening en daarmee zonder indicatie, toegankelijk.
HOOFDSTUK 4. PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Het is de cliënt niet toegestaan om met de dienstverlener een vast maandloon overeen te komen, dan wel een andersoortige afspraak te maken op basis waarvan uitbetaling door de Sociale Verzekeringsbank aan dienstverlener plaatsvindt zonder voorafgaande verplichting van cliënt tot overlegging aan de Sociale Verzekeringsbank van een door cliënt geaccordeerde factuur of specificatie van ingezette ondersteuning.
Het recht op pgb voor beschermd wonen, beschermd thuis of beschermd thuis geclusterd vanuit de centrumgemeente Delft vervalt als de cliënt geen hoofdverblijf meer heeft in de gemeenten Delft, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp of Westland. Tenzij het voor het herstel van de cliënt noodzakelijk is buiten de regio te verblijven, zoals het safehouse.
Het pgb beschermd wonen, beschermd thuis en beschermd thuis geclusterd wordt voor zorg en eventuele aanvullende modules toegekend. In geval van beschermd wonen voor thuiswonende cliënten kan afgeweken worden van het budget en wordt in overleg met cliënt en diens omgeving een passend budget vastgesteld.
De hoogte van een pgb wordt gebaseerd op en bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura, wanneer deze wordt geleverd door een aanbieder die niet door de gemeente gecontracteerd is, maar wel voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen van de gemeente zoals geformuleerd bij gecontracteerde ondersteuning.
De hoogte van het pgb voor vervoer bedraagt de netto kilometerprijs die de gemeente betaalt voor het collectief vervoer vermenigvuldigd met het aantal benodigde kilometers, waarbij het uitgangspunt geldt dat 1500 kilometer op jaarbasis binnen de eigen leef- en woonomgeving moet kunnen worden gereisd.
De hoogte van een pgb bij ondersteuning door een ZZP’er bedraagt 80% van de kostprijs van de maatwerkvoorziening in natura dan wel 80% van de onderliggende kostprijs als bedoeld in het tweede lid. Wanneer 80% aantoonbaar onvoldoende is om er redelijkerwijs van verzekerd te zijn dat het pgb toereikend is wordt het pgb aangevuld tot het redelijkerwijs noodzakelijke bedrag met een maximum van 100% van de kosten van de voorziening of dienst in natura.
HOOFDSTUK 5. BIJDRAGE IN DE KOSTEN
artikel 19. Hoogte bijdrage in de kosten
Een cliënt is een lagere bijdrage verschuldigd als hij tijdens zijn verblijf in de opvang, woonkosten is verschuldigd als hoofdbewoner voor de woning die hij heeft verlaten en/of zich met meerdere gezinsleden in de opvang bevindt. Het college stelt in dat geval de regels voor de hoogte van de bijdrage vast.
artikel 21. Kwaliteitseisen pgb
De professionele zorgverleners die door middel van een pgb betaald worden, dienen in het bezit te zijn van een recente gelijkwaardige kwalificatie, zoals professionele zorgverleners die zorg in natura verlenen, bezitten. Onder recent wordt verstaan, wanneer de opleiding korter dan 5 jaar geleden is afgerond. Is het afronden van de opleiding langer geleden, dan moet de zorgverlener aantonen dat hij in de laatste 5 jaar als professioneel zorgverlener deze werkzaamheden heeft uitgevoerd.
artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
De coördinerende aanbieder kan ook andere partijen zoals welzijnswerk, of andere zorgaanbieders inzetten om het resultaat te bereiken. De coördinerende aanbieder schrijft een integraal zorgplan per cliënt en beschrijft wat er gedaan wordt om het gevraagde resultaat te behalen en is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het resultaat.
HOOFDSTUK 7. TOEZICHT EN HANDHAVING
artikel 23. Maatregelen onterecht toegekende voorzieningen
Het college informeert cliënten, of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over hoe zij aan het college mededeling moeten doen van feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
artikel 24. Maatregelen bij misbruik van voorzieningen
Als het recht op een verstrekte voorziening is ingetrokken of herzien omdat zij is verleend op basis van onjuist verstrekte, of onvolledige gegevens en de verstrekking van de onjuiste, of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan deze voorziening, dan wel de geldwaarde van de toegekende voorziening worden teruggevorderd met terugwerkende kracht tot uiterlijk de datum dat het recht is ingetrokken of herzien.
artikel 25. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank vragen te stoppen met het uitbetalen van het pgb. Dit kan voor het hele bedrag, of een deel daarvan. Het kan voor maximaal 13 weken. Het college kan dit vragen als zij vindt dat er een situatie bestaat zoals die beschreven is in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d, of e van de wet.
artikel 26. Onderzoek naar kwaliteit en recht- doelmatigheid
Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.
artikel 27. Tegengaan misbruik en oneigenlijk gebruik
Het college treft de nodige maatregelen om het misbruik en oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s te voorkomen en te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:
het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, accountantscontroles, rechtmatigheids- en kwaliteitscontroles, zodat declaraties, uitbetalingen en de verleende zorg in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;
HOOFDSTUK 8. BLIJK VAN WAARDERING EN TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
artikel 29. Tegemoetkoming (meer)kosten
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische, of -psychosociale problemen die daarmee verband houdende, aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
artikel 33. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 mei 2024.
,voorzitter.
J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
,griffier.
J. Mimpen
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: wet). De wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Deze taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening, of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er moet altijd een zorgvuldige toegangsprocedure worden doorlopen. Hierin wordt onderzocht wat de hulpvraag van de cliënt is, wat zijn behoeften zijn en welke resultaten hij wil halen. Ook wordt uitgezocht wat de cliënt op eigen kracht kan. Of wat hij, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg, of met hulp van zijn sociale netwerk, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren. Dat wil zeggen wat kan de cliënt zonder speciale ondersteuning van de overheid doen om zelf gezond te blijven en onderdeel te zijn van de maatschappij. Als blijkt dat hulp nodig is, wordt gekeken of dat met een algemene voorziening kan. Kan het niet met een algemene voorziening dan is maatwerk nodig. Het kan ook zo zijn dat er hulp nodig is die niet gegeven kan worden op basis van de Wmo. De wet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom [in hoofdlijnen] vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Dat betekent dat met een zorgvuldige procedure altijd een goed antwoord moet worden gevonden. Dat antwoord moet als resultaat hebben dat er ondersteuning wordt geboden waar ondersteuning nodig is.
De cliënt kan in bezwaar gaan als hij het met dat antwoord niet eens is. Bijvoorbeeld als hij vindt dat hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening wordt gegeven. Als hij vindt dat de gegeven voorziening niet genoeg helpt om zijn zelfredzaamheid en, of deelname aan de maatschappij te verbeteren. Als hij vindt dat hem geen opvang of beschermd wonen wordt geboden wanneer dat wel zou moeten. Als een bezwaar niet het resultaat geeft dat de cliënt wil, kan hij daarna in beroep gaan. De rechter zal dan bekijken of de gemeente de procedure goed heeft doorlopen en of de bezwaren van de cliënt gegrond zijn. Dat wil zeggen of er inderdaad reden is om het college te dwingen een ander besluit te nemen.
De wet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren (een andere aanwijzen die namens het college bepaalde besluiten mag nemen) aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In dit artikel staat wat verschillende woorden en begrippen betekenen in deze verordening. Van woorden die ook in de wet staan en in de wet zijn uitgelegd is niet nogmaals in deze verordening de beschrijving gegeven.
Lid 2 onder a. andere voorziening:
Deze bepaling spreekt voor zich.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 2 onder c. budgetbeheerder:
De budgetbeheerder is de persoon die het geld van het pgb beheert, de administratie daarover voert, regie voert op de inzet van de zorg en daarbij de kwaliteit bewaakt. Als de cliënt ervoor kiest zijn ondersteuning te willen ontvangen via een pgb dan is hij in principe ook de budgetbeheerder. Is hij minderjarig of handelingsonbekwaam, dan treedt een wettelijk vertegenwoordiger op als budgetbeheerder.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 2 onder e. ondersteuningsplan:
Het ondersteuningsplan is het plan dat de toegangsorganisatie Delft Support namens de gemeente in afstemming met de cliënt opstelt. Het plan is de opdracht voor de zorgaanbieder waarin staat welke resultaten behaald moeten worden.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Deze bepaling spreekt voor zich.
In eerdere versies van de verordening stonden stappen in de toegangsprocedure genoemd die ook in de wet zijn opgenomen. Het gaat dan om de stappen: melding, onderzoek en ondersteuningsplan. Zoals deze in de wet zijn opgenomen, worden ze ook uitgevoerd. Omdat ze al in de wet staan, zijn ze niet ook in de verordening gezet.
Artikel 2.3.2, negende lid, van de wet zegt dat een aanvraag niet zomaar kan worden gedaan. Eerst moet er onderzoek worden gedaan. Dat onderzoek is naar aanleiding van de melding. Als het onderzoek niet binnen zes weken wordt afgemaakt, kan de aanvraag toch worden gedaan. De wet zegt ook dat het college als de aanvraag heeft gekregen er binnen twee weken op moet reageren. Reageren betekent in dit geval dat er een beschikking moet worden afgegeven (artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet).
Artikel 2 zegt dat de aanvraag via een aanvraagformulier kan worden gedaan. Ook kan het elektronisch. Bijvoorbeeld via e-mail. Een cliënt, of zijn vertegenwoordiger kan ook zeggen dat het ondersteuningsplan als aanvraag moet worden gezien.
Een aanvraag die niet op een van deze manieren is ingediend hoeft niet in behandeling genomen te worden.
Aan het onderzoeksproces zitten meerdere zorgvuldigheidseisen vast. Het onderzoek moet bepalen welk hulp nodig is. Dat kan ook jeugdhulp zijn. Soms is daarvoor specifieke deskundigheid nodig. Als dat zo is dan moet die ook gebruikt worden. Voor de verschillende stappen van onderzoek is vaak verschillende deskundigheid nodig. Het college moet ervoor zorgen dat die deskundigheid ook wordt ingezet. Ook moet het college duidelijk maken welk deskundigheid op welk onderdeel is ingezet. En het college moet aangeven dat de deskundigheid die is ingezet voor elke stap de juiste is.
Als de cliënt een aanvraag bij het college doet dan moet het college een schriftelijke beschikking opstellen. De cliënt kan tegen deze beschikking in bezwaar als hij het niet eens is met de inhoud. Dat kan op grond van de Awb. Het recht om bezwaar te maken is ook geregeld in de wet en de Awb. Het is ook in de verordening gezet om te zorgen dat het recht op bezwaar duidelijk is.
De wet gaat ervan uit dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Als de cliënt dat wil, is het ook mogelijk om een budget (hoeveelheid geld) toe te kennen.
Derde lid, onder a, en vierde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Voor de beoordeling van de omvang van de voorziening kan gebruik worden gemaakt van het Normenkader. Onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vijfde lid is er alleen om de cliënt informatie te geven. Het college neemt de hoogte van de bijdrage in de kosten niet in de beschikking op. Dat loopt namelijk via het CAK. Ook de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 18 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet. Die artikelen zeggen dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening, of een pgb wordt vastgesteld en geïnd door het CAK.
HOOFDSTUK 3 MAATWERKVOORZIENINGEN
artikel 5: Criteria voor maatwerkvoorzieningen
Artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet zegt dat de gemeenteraad in de verordening duidelijk moet maken op basis van welke voorwaarden het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Dat gebeurt in dit artikel. Wel is het zo dat het geven van een maatwerkvoorziening ook maatwerk is. Of een maatwerkvoorziening wordt gegeven, is dus altijd afhankelijk van de situatie.
In de memorie van toelichting staat bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) dat de maatwerkvoorziening de oplossing is die alleen wordt ingezet als alle andere oplossing niet werken.
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld als iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze tekst zegt dat "voorzienbaarheid” een rol mag spelen bij de beslissing van het college om een maatwerkvoorziening te geven. De tekst moet gelezen worden in samenhang met “de parlementaire geschiedenis”. Dat kun je ook lezen in de parlementaire geschiedenis. Daar wordt duidelijk dat de Tweede Kamer (de wetgever) hiermee wil aansluiten bij de uitspraken die hierover door rechters zijn gedaan. (zie in het bijzonder de nadere Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hier staat ook dat er geen inkomenstoets mag worden gedaan. (Ook op grond van de wettekst en de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de Nota naar Aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie1 is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het vijfde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
Het vierde lid zegt dat als er meer dan een oplossing is, de goedkoopste oplossing wordt gekozen. Bijvoorbeeld een verhuizing in plaats van een woningaanpassing.
artikel 6 Voorwaarden en weigeringsgronden
In de verordening moeten toegangscriteria (op welke voorwaarden heb je recht op een voorziening) en weigeringsgronden (in welke gevallen mag de gemeente een voorziening weigeren) worden opgenomen. Dat is door meerdere rechters bepaald.
De wet zegt dat als iets vanuit een andere wet wordt gedaan het niet op basis van deze wet ook moet. Dat wordt geregeld met dit artikel. Als een voorziening vanuit een andere wet kan worden geregeld, of betaald, wordt dat niet op basis van de Wmo verordening gedaan.
Dit gaat over een situatie waarbij een cliënt een voorziening zelf koopt, of regelt en daarna aan de gemeente vraagt om de kosten te betalen. Als de cliënt dat heeft gedaan voordat er een melding is gedaan, heeft hij zelf gezorgd dat de beperking is opgelost. De gemeente hoeft dan niet meer te compenseren. Dat geldt niet als de client voor de melding schriftelijk toestemming heeft gekregen om de voorziening zelf te organiseren.
Van een cliënt mag worden verwacht dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt die al moeilijk loopt, verhuist van een woning zonder trappen naar een woning met trappen. Dan had de cliënt kunnen voorzien dat dit problemen zou kunnen geven. Die problemen had hij zelf kunnen voorkomen door niet te verhuizen. Het college kan dan een voorziening weigeren. Dit is wel altijd afhankelijk van de persoonlijke situatie van de cliënt en het college zal moeten uitleggen waarom de voorziening niet wordt gegeven.
Denk bij behandelingen aan een behandeling van een fysiotherapeut, ergotherapeut, diëtist, etc. Operaties vallen hier niet onder. De gemeente mag cliënten niet dwingen tot een operatie.
De gemeente wil dat inwoners zelfstandig kunnen functioneren. Als dat niet lukt, helpt de gemeente. We willen helpen op een manier die inwoners weer zelfstandig maakt. Dus niet dingen doen voor mensen, maar hen helpen het zelf te kunnen. Die manier maakt mensen zelfstandiger, gezonder en hun kwaliteit van leven beter. Dat zorgt er ook voor dat ze mee kunnen doen in de samenleving.
Een Wmo maatwerkvoorziening is een laatste redmiddel. Dat betekent dat inwoners zelf moeten doen wat ze kunnen om geen maatwerkvoorziening nodig te hebben. Bijvoorbeeld door met sporten onder begeleiding hun conditie te verbeteren.
artikel 7 Resultaatgebieden binnen de maatwerkvoorziening maatschappelijke ondersteuning
Resultaatsturing betekent dat het resultaat belangrijk is. Niet wat wordt gedaan om dat resultaat te behalen. In de beschikking wordt een resultaat omschreven. Niet welke producten worden ingezet.
Het is belangrijk dat inwoners kunnen kiezen hoe ze hulp krijgen. Daarom stellen de zorgaanbieders samen met de inwoner een zorgplan op. Daarin staat welk resultaat moet worden bereikt. De inwoner bepaalt met Delft Support (namens het college) wat het resultaat moet zijn. De inwoner bekijkt daarna met de zorgaanbieder hoe dat resultaat gehaald moet worden. Daarbij maken ze een keuze uit meerdere mogelijkheden. De inwoner heeft dus iets te kiezen.
In dit lid wordt geregeld hoe een indicatie vanuit een andere gemeente wordt toegepast wanneer een cliënt naar Delft verhuist. Dit geldt voor indicaties voor huishoudelijke hulp en begeleiding.
artikel 8Hulp bij het huishouden
De algemene voorziening ‘’basisvoorziening hulp bij het huishouden’’ is hulp bij het huishouden die wordt georganiseerd en betaald door de gemeente. Dat wordt alleen gedaan in speciale situaties. Inwoners die voldoen aan de voorwaarden kunnen hulp bij het huishouden inkopen bij bepaalde zorgaanbieders. Dat kan zonder indicatie. De zorgaanbieders die kunnen worden ingezet hebben een contract met de gemeente. Ze hebben een contract op het resultaatgebied regie en ondersteuning bij het huishouden.
Het is de bedoeling dat deze hulp bij het huishouden alleen voor korte perioden wordt ingezet. Dat wil zeggen niet langer dan 6 maanden achter elkaar.
In deze artikelen staan voorwaarden voor een aantal maatwerkvoorzieningen. Sommige van deze voorwaarden stonden eerst in de beleidsregel(s).
Dit artikel regelt wanneer iemand de regiotaxi mag gebruiken op kosten van de gemeente. Het artikel regelt ook voor welke afstanden de regiotaxi mag worden gebruikt.
artikel 10 Woonvoorzieningen en woningaanpassingen
Dit artikel beschrijft gevallen waarin geen woonvoorziening, of woningaanpassing wordt gegeven.
In geval van verhuizing moet deze verhuizing nodig zijn vanwege een probleem met zelfredzaamheid of participatie. Of er moet vooraf overleg zijn met het college en toestemming zijn gegeven. Hierbij geldt dat er altijd gekeken wordt naar de individuele situatie en waar nodig maatwerk wordt toegepast.
Een inwoner krijgt alleen een rolstoel als die nodig is om te bewegen in en om het huis. Dus als zonder de rolstoel een inwoner in en om zijn eigen huis niet zelfstandig kan bewegen. Er zijn 3 soort rolstoelvoorziening:
Aanpassingen zijn: extra onderdelen die niet standaard op een rolstoel zitten, maar de inwoner wel nodig heeft. Accessoires zijn extra opties die handig, of prettig zijn, maar niet echt nodig. Daarom worden die niet vergoed.
De richtlijn voor de verstrekking zegt dat de goedkoopste voorziening die het resultaat bereikt, wordt vergoed. Wil een inwoner een andere rolstoel die duurder is dan moet de inwoner zelf het verschil betalen.
Het kan gebeuren dat iemand naar Delft verhuist en al een rolstoel vanuit de Wmo heeft. Dan kan de gemeente de rolstoel kopen van de gemeente waar de persoon vandaan komt. Dat kan alleen als de rolstoel in het kernassortiment van Delft voorkomt. De gemeente Delft betaalt dan de restwaarde.
Als een inwoner verhuist naar een andere gemeente kan de rolstoel aan de andere gemeente worden verkocht.
Kosten van onderhoud, keuring, verzekering en reparatie van een rolstoel worden geheel vergoed tenzij sprake is van schade door verwijtbaar gedrag van zorgvrager of zijn gezinsleden.
Kosten voor het opladen van de accu van een elektrische rolstoel worden niet vergoed.
Een sportvoorziening is een voorziening waardoor de inwoner kan sporten. Dit kan als maatwerkvoorziening, of als een tegemoetkoming (geld) worden gedaan.
Sporten is een manier om mensen te ontmoeten en sociale contacten te leggen. Als een cliënt niet kan sporten zonder specifieke sportvoorziening kan hiervoor een voorziening worden toegekend. Bijvoorbeeld een speciale rolstoel, of een zit-ski.
Iedere cliënt die regelmatig wil sporten, zowel alleen als in teamverband kan in aanmerking komen voor een sportvoorziening.
Als de sportvereniging voorzieningen heeft die de cliënt kan gebruiken dan is een sportvoorziening niet nodig.
De sportvoorziening is niet bedoeld voor topsport, of professioneel sporten. In die gevallen verwachten we dat de cliënt de nodige voorzieningen al heeft. Of dat de professionele vereniging die voorzieningen regelt.
artikel 13 Kortdurend verblijf
Als mantelzorgers tijdelijk of permanent niet meer in staat zijn om mantelzorg te bieden, zal een maatwerkvoorziening kortdurend verblijf of logeeropvang nodig zijn. Voor de beoordeling of er sprake is van een noodzaak maakt de gemeente gebruik van de Handreiking respijtzorg. In de Handreiking respijtzorg staat welke mogelijkheden de gemeente heeft om de mantelzorger in een situatie van (dreigende) overbelasting te ontlasten.
De ontmoetingscentra ondersteunen mantelzorgers en mensen met problemen. Bijvoorbeeld: een sociaal isolement, gebrek aan regie, lichamelijke klachten en dementie. De ondersteuning voorkomt overbelasting. Overbelasting wordt vastgesteld door een daartoe bevoegde deskundige. Zo kunnen mensen langer thuis wonen. De ontmoetingscentra zijn plekken waar ook Wlz-zorg gegeven wordt. Daardoor is een soepele overgang naar die zorg mogelijk. Het is dan niet nodig dat een cliënt naar een andere plek gaat. Er wordt gewerkt volgens de effectieve interventie. De ondersteuning vanuit ontmoetingscentra bestaat uit:
artikel 15 Beschermd wonen, beschermd thuis en beschermd thuis geclusterd
Delft voert de toegang tot de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen, beschermd thuis en beschermd thuis geclusterd uit. Delft doet dat namens de regiogemeenten Westland, Midden-Delfland en Pijnacker-Nootdorp. Deze maatwerkvoorzieningen zijn er voor inwoners met psychische- en psychiatrische problemen die niet zelfstandig kunnen wonen, of die weinig zelfredzaam zijn.
HOOFDSTUK 4 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
In het eerste lid staat een verwijzing naar het centrale pgb-artikel van de wet (artikel 2.3.6). Dit lid staat er om in de verordening duidelijk de rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid staat dat het college op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb kan verstrekken. Het college is zelfs verplicht een pgb te verstrekken, als aan de voorwaarden is voldaan. Het is belangrijk dat alleen een pgb wordt verstrekt als de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Dat wil zeggen vraagt en toelicht. (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). De eis om toe te lichten is er zodat het duidelijk is dat de aanvrager zelf kiest voor een pgb. (Zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Artikel 16, tweede lid tot en met negende lid
De wet biedt zorgvragers, of hun wettelijk vertegenwoordigers, de mogelijkheid om hun zorg in te kopen met een persoonsgebonden budget (pgb).
Het pgb is per definitie ‘maatwerk’. Het is daarom handig voor cliënten die geen, of onvoldoende passende zorg vinden in de bestaande voorzieningen. Bij de aanvraag van een maatwerkvoorziening kan de cliënt aangeven dat hij een pgb wenst. De cliënt ontvangt dan schriftelijk informatie waarin staat wat de soort en omvang is van de maatwerkvoorziening. Met die informatie moet de cliënt een budgetplan opstellen. De cliënt dient dat plan daarna bij de gemeente in. Daarna vindt de beoordeling van het budgetplan plaats.
Aan een pgb hangen voorwaarden. Deze staan in artikel 16.
Een van die voorwaarden is dat de zorg die nodig is structureel van behoorlijke omvang moet zijn. Daarmee garandeert de gemeente dat de inzet van een pgb doeltreffend is, zoals de wet voorschrijft.
In dit lid staat welke reden er kunnen zijn om een PGB niet af te geven, of in te trekken. In veel gevallen gaat het erom dat het college geen besluit kan nemen over een pgb als niet alle informatie er is die het college daarvoor nodig heeft. Het kan ook voorkomen dat een cliënt onbewust verkeerde informatie geeft. In dat geval is er gelegenheid voor de cliënt om de informatie aan te passen. In ieder geval geldt dat het college op basis van de Wet verplicht is ondersteuning te verlenen. Als een cliënt daarvoor niet de goede informatie geeft dan zal dat meer tijd kosten, maar het ontslaat het college niet van haar verplichting.
In artikel 17 staat hoe de hoogte van een pgb wordt bepaald. De wet zegt dat dit in de verordening moet staan. Dit staat in artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Het is een berekeningswijze die een koppeling houdt tussen de pgb en vergelijkbare zorg in natura. Met een budget dat op deze manier is vastgesteld, moet een cliënt alles wat hij nodig heeft kunnen inkopen (dit staat ook in artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet). Het college kan altijd een pgb weigeren als de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de wet).
Het college mag een lager bedrag voor een pgb geven. Dat mag alleen als de cliënt met dat bedrag wel de zorg kan inkopen die hij nodig heeft. Een lager bedrag kan bijvoorbeeld als de zorg wordt geleverd door een ZZP’er. Die heeft minder kosten dan een grotere zorgorganisatie.
Het is de verantwoordelijkheid van het college om te bewijzen dat de hoogte van het pgb voldoende is om de zorg in te kopen. De bewijslast ligt bij het college. De cliënt of de zorgverlener moeten het aangeven als zij vinden dat een pgb niet voldoende is.
Door deze manier van berekenen wordt de hoogte van een pgb vooral bepaald door wat het alternatief in natura kost. De tarieven die de gemeente met aanbieders heeft afgesproken kunnen in de Nadere regels worden gezet. Ook de verschillen tussen verschillende tarieven (de tariefdifferentiatie) wordt in de Nadere regels gezet. Wat wordt opgeschreven zijn uitgangspunten. Geen vaststaande tarieven. Dat is logisch omdat het gaat om maatwerk. Het kan gebeuren dat de hoogte van het pgb niet voldoende is. Dat is het geval als de cliënt kan laten zien dat hij niet alle zorg kan inkopen die hij nodig heeft. In dat geval wordt de hoogte van het pgb aangevuld, zo dat dit wel kan. Ook als dat betekent dat afgeweken wordt van de tarieven. Het college kan het pgb weigeren als het met zorg in natura goedkoper kan.
HOOFDSTUK 5 BIJDRAGE IN DE KOSTEN
artikel 18. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
De wet kent 2 soorten bijdragen in de kosten. Voor een bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij er een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) en voor een algemene voorzieningen waarbij er geen duurzame hulpverleningsrelatie is.
Als de gemeente een eigen bijdrage van de cliënt eist, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en voor bij verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief, zoals omschreven in artikel 2.1.4, 3e lid, en 2.1.4a, 4e lid, Wmo 2015. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze zelf.
In de verordening moet worden opgenomen welke voorzieningen worden aangewezen. Voor de kosten van (collectief) vervoer maak de wet maakt een uitzondering. Dat geldt voor vervoer als maatwerkvoorziening en voor vervoer als algemene voorziening. De gemeente moet in de verordening zetten of het (collectief) vervoer onder het abonnementstarief valt.
De gemeente moet in de verordening zetten hoe de kostprijs van een voorziening wordt bepaald. De kostprijs wordt onder andere bepaald door de manier waarop de voorziening beschikbaar wordt gesteld. Dat kan bijvoorbeeld zijn door bruikleen, lease, huur, of koop.
De aanbieder van de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang bepaalt zelf de hoogte van de eigen bijdrage en int deze ook zelf.
Als een cliënt in de opvang nog kosten heeft voor een woning waarvan hij hoofdbewoner dan betaalt hij minder eigen bijdrage. Een cliënt betaalt ook minder eigen bijdrage als hij met een partner en/of kinderen in de opvang blijft.
artikel 19. Hoogte bijdrage in de kosten
Voor een algemene voorziening waarbij er geen duurzame hulpverleningsrelatie is, mag de gemeente de hoogte van de eigen bijdrage zelf bepalen. De eigen bijdrage is maximaal de kostprijs. De gemeente kiest ervoor bij de basisvoorziening hulp bij het huishouden een eigen bijdrage te heffen. De hoogte van de eigen bijdrage staat in de nadere regels.
De wet verplicht de gemeente de kostprijs vast te stellen van:
Dat kan op drie manieren; door een aanbesteding, na het raadplegen van de markt, of na overleg met de aanbieder.
De kostprijs van een hulpmiddel, of woningaanpassing wordt ook bepaald door de manier waarop die wordt verstrekt. Dat kan zijn door huur, bruikleen, of eigendom. (Dit staat in artikel 18, zesde lid, onder b.)
De eigen bijdrage voor een voorziening mag niet hoger zijn dan de kostprijs. Bij een hulpmiddel of woningaanpassing die in eigendom wordt gegeven kan na een tijd de eigen bijdrage optellen tot de kostprijs. Dan moet de eigen bijdrage stoppen. Het CAK let op wanneer de kostprijs is betaald. Het college moet dan stoppen met het innen van de eigen bijdrage.
Als de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden gevraagd zolang de cliënt van de voorziening gebruikt.
artikel 20 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
De wet zegt dat in de verordening moet staan welke kwaliteit voorzieningen moeten hebben. Dat staat in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet.
In het eerste lid staan die kwaliteitseisen. De eerste eis is dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend. Deze geeft de gemeente de ruimte om kwaliteitsstandaarden voor ondersteuning te ontwikkelen. Dat gebeurt in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders. GGD Haaglanden is aangewezen als toezichthouder kwaliteit Wmo. De kwaliteit moet ook worden gecontroleerd. Om te kunnen weten of de kwaliteit voldoende is wordt gewerkt met de kwaliteitsstandaard Wmo (tweede lid). In het vierde lid staat het jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek. De wet verplicht dit. Dat staat in artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
De gemeente is geen contractpartner bij de verstrekking van een PGB. Wel is de gemeente verantwoordelijk voor de kwaliteit van de ondersteuning die wordt geboden. De wet geeft de gemeente die verantwoordelijkheid. In artikel 21 staat een lijst met kwaliteitseisen. De gemeente kan met deze lijst controleren of de zorg goed genoeg is. Is de zorg niet goed genoeg dan handhaaft de gemeente (grijpt de gemeente in). De eisen aan een instelling zijn anders dan de eisen aan een zelfstandige zorgverlener, of een zorgverlener uit het eigen netwerk.
artikel 22Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan de uitvoering van de wet door derden (aanbieders) laten doen. Alleen het vaststellen van de rechten en plichten van de cliënt moet het college zelf doen. Dat staat zo in de wet (in artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Als een voorziening door aanbieders wordt geregeld, moet het college regels stellen. Die regels zorgen ervoor dat er een goede verhouding is tussen de prijs en de kwaliteit. Die regels worden vastgelegd in de verordening. Ook dat staat in de wet (in artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Bij het stellen van die regels moet het college rekening houden met de deskundigheid van de beroepskrachten. Ook moet het college rekening houden met de arbeidsvoorwaarden van de aanbieders. Het college doet dat op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de wet en artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt de minimale eisen voor een goede prijs-kwaliteitverhouding. Gemeenten kunnen meer regelen dan de wet voorschrijft. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 heeft niet de bedoeling alle mogelijkheden te geven.
De regels zijn bedoeld om een vaste prijs of reële (redelijke, of onderbouwde) prijs te bepalen voor de diensten die aanbieders verlenen in opdracht van het college. Zo kan worden gegarandeerd dat de diensten goed beschikbaar zijn en de juiste kwaliteit hebben. Dit wordt gegarandeerd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Als er het woord voorziening staat, kan dat een algemene voorziening zijn, maar ook een maatwerkvoorziening. Dat staat in artikel 1.1.1 van de wet. Dit artikel gaat alleen over die diensten die onderdeel zijn van een voorziening. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gaat alleen over diensten die als onderdeel van een maatwerkvoorziening worden geleverd. Dat staat in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Het artikel gaat alleen over situaties waar het college een contract heeft met aanbieders en waar die aanbieders opdrachten uitvoeren voor het college om de wet uit te voeren. Als het college een subsidie geeft aan een aanbieder is dat geen contract. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 22 gaan daarom niet over subsidies.
Het college moet bij het vaststellen van de prijs voor een dienst rekening houden met de kwaliteit ervan en met de relatie tussen de cliënt en de zorgverlener. Bijvoorbeeld of deze relatie al langer bestaat ook voor de zorgrelatie er was. Dat staat in artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs beter beschreven. Hierdoor kan worden bekeken of de kostprijs elementen goed zijn verwerkt. De kostprijselementen die het college in ieder geval moet gebruiken om een vaste prijs of reële prijs vast te stellen staan in het derde lid van artikel 22. Het gaat om de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
Een vaste prijs of reële prijs is opgebouwd uit meerdere onderdelen. Een van die onderdelen is de kosten van de beroepskracht. (derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer). De kosten voor de beroepskracht bestaan uit loonkosten en alle andere kosten die betaald moeten worden omdat de wet, of de CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) dat zegt. In juridische taal: waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich meebrengt.
De wet gaat ervanuit dat de beroepskrachten worden ingezet tegen de arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld de hoogte van het salaris) die passen bij de vaardigheden die nodig zijn om de dienst goed uit te voeren. (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college moet dus ongeveer weten welke vaardigheden voor welke dienst nodig zijn en welke kosten daarbij horen. Het college bepaalt de prijs op basis van de CAO die geldt voor de sector die het werk uitvoert. (In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Van het college wordt verwacht dat ze een reële kostprijs gebruiken. Dus een kostprijs die gebaseerd is op arbeidsvoorwaarden die op de sector van toepassing zijn. Ook als er geen CAO is (bijvoorbeeld bij buitenlandse werknemers, of zelfstandigen). Het college moet ook de opbouw van de kostprijs uitleggen. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Dat is vastgelegd in de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving. Die zegt dat een Nederlandse CAO ook geldt voor buitenlandse werknemers (uit de EU) die in Nederland werken. Als er geen COA is (geen algemeen verbindende en de werkgever heeft geen bedrijfstak-CAO) dan gelden de wettelijke minimale normen die staan in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht bestaat een reële prijs ook uit andere kosten. Namelijk de redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Het college en de aanbieder kunnen afspraken maken om de kosten te verlagen. Bijvoorbeeld door afspraken over hoe de aanbieder rapporteert over het werk dat is gedaan. Ze kunnen geen afspraken maken over het verlagen van kosten die te maken hebben met de directe dienstverlening.
Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft alleen nut als duidelijk is voor welke handeling die prijs geldt. De vastgestelde reële prijs moet daarom een plek krijgen in de aanbiedingsprocedure en de overeenkomst met de derde. Na een aanbesteding wordt er gegund. Een aanbieder krijgt het werk. Op dat moment moet met die aanbieder ook een overeenkomst worden gesloten. (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. In eenvoudig Nederlands ook wel de laagste prijs genoemd. Het college kan ook gunnen op basis van andere voorwaarden. Dat kan alleen als die voorwaarden duidelijk zijn genoemd in de aanbesteding. Elke aparte voorwaarde telt voor een bepaalde hoeveelheid mee in de uiteindelijke keuze. Pijs kan ook als criterium (voorwaarde) meedoen. De inschrijving met de laagste prijs scoort dan het hoogst op dat onderdeel. De door het college bepaalde reële prijs is daarbij een eis die wordt meegenomen. Een inschrijver kan nooit lager bieden dan de bepaalde reële prijs. Als een aanbieder dat toch doet wordt die inschrijving buiten de aanbesteding gehouden. Deze kan dan niet meer winnen. De reële prijs moet daarom goed worden onderbouwd. Hij speelt immers een grote rol in het bepalen van aanbieders met behulp van aanbestedingen. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open.
Dit artikel bepaalt dat het college een vast prijs, of een reële prijs bepaalt. Die prijs geldt als ondergrens voor de levering van een dienst door een aanbieder. Als het college een reële prijs vaststelt, mogen aanbieders een hogere prijs vragen. Ze mogen geen lagere prijs vragen dan de reële prijs. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, geldt die prijs.
Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst. Daaronder vallen de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. Dat betekent dat de zorg zoveel mogelijk hetzelfde moet blijven voor de persoon die zorg krijgt. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht eerst uitvoerde. Doel van dat overleg is het overnemen van het personeel. Doordat er een reële prijs wordt betaald, moet het makkelijker zijn om personeel over te nemen tussen aanbieders.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen (onderdelen waaruit de kostprijs is opgebouwd). De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan elementen toevoegen.
In het ondersteuningsplan staat welke resultaten behaald moeten worden. De cliënt kiest dan een zorgaanbieder om die zorg te verlenen. De cliënt spreek met de aanbieder af hoe die resultaten gehaald worden. Deze afspraken worden in het zorgplan gezet. Daarbij wordt tenminste opgeschreven:
De eerste aanbieder kan ook andere partijen (bv welzijnswerk of andere aanbieders) inzetten om het resultaat te bereiken. De eerste aanbieder moet dan wel zorgen dat elke partij het juiste doet. Deze aanbieder noemen we de coördinerende aanbieder. De coördinerende aanbieder schrijft een integraal zorgplan per cliënt en beschrijft wat er gedaan wordt om het gevraagde resultaat te behalen.
De aanbieder die door de cliënt gekozen is, levert een getekend zorgplan in bij de gemeente. Dat gebeurt binnen 10 dagen nadat de aanbieder het ondersteuningsplan heeft gekregen. Het zorgplan wordt ondertekend door de cliënt en de zorgaanbieder. De ondersteuning van cliënten start binnen vijf werkdagen na het ontvangen van de definitieve opdracht van de gemeente.
HOOFDSTUK 7.TOEZICHT EN HANDHAVING
artikel 23 Maatregelen onterecht toegekende voorzieningen.
In dit artikel is de verordeningsplicht uitgewerkt. Die staat in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet. Daarin staat dat de gemeente regels moet stellen om te bestrijden dat een client een maatwerkvoorziening, of pgb krijgt die hij niet nodig heeft. Bestrijden betekent in dit geval optreden als iemand een maatwerkvoorziening, of pgb krijgt die hij niet nodig heeft. Bestrijden betekent ook voorkomen dat die situatie ontstaat. Daarom is in het eerste lid van het artikel de informatieplicht opgenomen. Dat betekent dat de gemeente cliënten goed moet informeren over welke zorg en ondersteuning ze kunnen krijgen.
Het college kan een maatwerkvoorziening, of pgb intrekken. Ook als die al gegeven is. Het besluit tot verstrekking wordt dan ingetrokken. Dat gebeurt op grond van artikel 2.3.10 van de wet. Het besluit kan ook worden herzien (veranderd). Bijvoorbeeld de hoogte van een pgb kan worden veranderd. In het tweede lid is opgenomen in welke gevallen het college de beslissing kan veranderen en kan intrekken. Het college kan dit doen als:
In het tweede lid staat uitgewerkt wat ook in artikel 2.3.10 van de wet staat.
Herziening en intrekking (het stopzetten, of veranderen van een gegeven voorziening, of pgb) zijn geformuleerd als een ‘kan’-bepaling. Het college kan het doen, maar het moet niet. Het college kan dat besluit laten afhangen van de omstandigheden.
Artikel 24 Maatregelen bij misbruik
In dit artikel staat hoe het college doet wat staat in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet. Het doel is misbruik van een maatwerkvoorziening, of pgb te bestrijden. Het college kan ook geld terugeisen (terugvorderen).
In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten (terugeisen van geld om gemaakte kosten mee te verrekenen) opgenomen. Hierin staat ook dat het college geld terug mag eisen als er een maatwerkvoorziening, of pgb onterecht is gegeven. Ook staat hier dat het college een dwangbevel kan gebruiken om het geld terug te eisen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaat om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt. In artikel 24 staat daarom dat het college voorzieningen kan terugeisen. Dat kan als ze in bruikleen en in eigendom zijn gegeven.
Hierbij kijkt het college nadrukkelijk naar de menselijke maat. Als er sprake is van fouten dan kunnen deze worden hersteld. Als er door fouten van de cliënt geld door het college wordt teruggevraagd dan wordt daarbij gekeken naar een passende regeling om de betaling te doen.
Artikel 25 Opschorting betaling uit het pgb
In sommige situaties past het om de pgb betaling (tijdelijk) te stoppen. Dat past als een pgb bijna zal worden gestopt of veranderd. Het stoppen van de pgb betaling geeft ruimte om te onderzoeken wat er aan de hand is. Als duidelijk is wat er aan de hand is, kan het college een besluit nemen over de volgende stap. Het college vraag de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de betaling te stoppen. Het college doet dat op basis van artikel 2b, zesde lid onder g, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Het college doet dat alleen als er goede reden is om te denken dat:
Een cliënt heeft ook geen recht op een pgb op basis van punt 2 als hij niet in staat is een pgb goed te gebruiken. Dat betekent dat als de cliënt niet kan zorgen dat zorg op de juiste manier wordt ingekocht. Of als het de cliënt niet lukt de andere taken die bij een pgb horen goed uit te voeren. Een cliënt mag hierbij hulp krijgen van zijn sociale netwerk, of een vertegenwoordiger.
Het college moet kunnen uitleggen waarom zij de SVB vraagt de pgb stop te zetten, of aan te passen. De informatie die het college daarbij geeft moet zo goed zijn dat de SVB een goed besluit kan nemen. De betaling van de PGB kan maximaal 13 weken worden stopgezet. Er is voor maximaal 13 weken gekozen, omdat het ook maximaal 13 weken is in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.
Het tweede lid zegt ook dat het college de SVB kan vragen de PGB betaling stop te zetten als de cliënt in een zorginstelling verblijft. De cliënt moet daar dan minimaal 8 weken blijven. Dat staat in artikel 23, tweede lid, onder b. Dit artikel is er omdat de cliënt zijn pgb misschien niet nodig heeft wanneer hij is opgenomen in een instelling. Het college moet wel duidelijk maken dat de PGB niet nodig is als de cliënt is opgenomen. Als het college de PGB stop wil zetten tijdens de opname stuurt het college de cliënt hierover een brief. (Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.)
artikel 26 Onderzoek naar kwaliteit en recht-doelmatigheid
Dit artikel is grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet. Daarin staat dat in de verordening moet staan hoe wordt voorkomen dat maatwerkvoorzieningen, of pgb's worden gegeven als dit niet nodig is. Of doordat cliënten misbruik maken van de wet.
In artikel 2.3.9 van de wet staat dat het college om de zoveel tijd moet onderzoeken of het nodig is een gegeven maatwerkvoorziening, of PGB terug te nemen. Soms is het college niet zeker of de ondersteuning goed is, werkt en op de juiste manier is gegeven. Het onderzoek dat vanuit de wet (artikel 2,3 en 9,) kan worden gedaan helpt niet goed om dat te bekijken. Daarom is artikel 18 in de verordening gezet. Daarin staat dat het college ook moet onderzoeken of de maatwerkvoorzieningen en pgb's op de goede manier zijn aangevraagd en gegeven. Ook kan worden bekeken of ze worden gebruikt op de manier zoals ze zijn bedoeld. Ook kan worden bekeken of de kwaliteit goed is. Dit onderzoek kan kijken naar de cliënt, maar ook naar de zorgverlener. Het onderzoek kan bestaan uit bijvoorbeeld bezoeken aan de cliënt, bezoeken aan de plek waar de zorg wordt gegeven, gesprekken met de cliënt en gesprekken met de aanbieder.
artikel 27 Tegengaan misbruik en oneigenlijk gebruik
In dit artikel staat wat het college doet, of laat doen tegen misbruik, of oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb's. Dit deed het college al, maar het stond nog niet in de verordening. Nu is dat erin gezet.
HOOFDSTUK 8.BLIJK VAN WAARDERING EN TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN
artikel 28Blijk van waardering mantelzorgers
Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen een jaarlijkse blijk van waardering krijgen (artikel 2.1.6 van de wet). Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Iemand kan dus mantelzorger zijn als een voorziening wel is aangevraagd, maar nog niet is gegeven. Het maakt niet uit waar de mantelzorger woont. Mantelzorgers voor cliënten die wonen in Delft kunnen de waardering krijgen. Ook als ze zelf niet in Delft wonen.
In artikel 28 staat ook hoe het college die waardering regelt. Een mantelzorger kan bij het college worden aangemeld voor een waardering. Dat kan door de mantelzorger zelf, of door iemand anders worden gedaan. Het college kan extra regels stellen over hoe die aanmelding werkt.
artikel 29 Tegemoetkoming (meer)kosten
Mensen met een beperking, of chronische psychische of -psychosociale problemen kunnen veel kosten hebben. Als kan worden bewezen dat de kosten het gevolg zijn van die beperking of chronische aandoening dan kan het college deze mensen helpen met geld. Dat staat in de wet.
De gemeente kiest ervoor deze mensen te helpen met bijzondere bijstand. Niet op basis van de Wmo. Deze mensen kunnen een collectieve aanvullende verzekering krijgen die wordt betaald uit de bijzondere bijstand. Zo worden de kosten voor deze mensen een beetje beperkt.
Het college kan artikel 29 gebruiken om andere kosten te dekken. Bijvoorbeeld taxikosten of verhuiskosten. Ook vindt de gemeente sporten heel belangrijk. Het college kan met dit artikel mensen helpen door (een deel) van de kosten voor sporten te betalen.
HOOFDSTUK 9.OVERIGE BEPALINGEN
artikel 30 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet staat dat de aanbieder bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet altijd en zo snel mogelijk melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet staat dat het college personen aanwijst die toezicht moeten houden op het nakomen van de wet. Dat is de toezichthouder.
Daarbij staat in artikel 30 dat het college regelt hoe een calamiteit, of geweld gemeld kan worden. Ook staat in artikel 30 dat de toezichthouder elke melding onderzoekt. De toezichthouder geeft het college advies om calamiteiten en geweld in de toekomst te voorkomen.
In dit artikel staat dat het college regelt hoe je een klacht in kunt dienen. Dit staat kort in het artikel, omdat het recht een klacht in te dienen al uitgebreid is geregeld in de Awb.
In dit lid staat dat ook aanbieders moeten zorgen dat klachten kunnen worden ingediend en dat er iets met die klachten wordt gedaan.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid staat hoe het college kan zorgen dat aanbieders goed zorgen dat klachten kunnen worden ingediend en opgevolgd.
artikel 32 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Artikel 32 zegt voor welke voorzieningen medezeggenschap geldt. De wet verplicht het college dat te doen in artikel 2.1.3, tweede lid, onder e. Het gaat om medezeggenschap van cliënten bij besluiten van aanbieders. In de Wmo 2015 staat dat gemeenten regels mogen stellen over medezeggenschap. Dat heeft Delft gedaan in artikel 32. Daar staat in dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap moeten vaststellen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid staat hoe het college kan zorgen dat dit ook door aanbieders wordt gedaan.
artikel 33 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het eerste lid verwijst naar de inspraakverordening die staat in artikel 150 van de Gemeentewet. Dit is een landelijke manier. Daardoor is inspraak op verschillende onderwerpen hetzelfde geregeld. Inspraak is een recht van iedereen die in de gemeente woont. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om in te vullen hoe die medezeggenschap precies wordt geregeld.
artikel 34 Tariefswijziging/indexatie
Het college maakt met aanbieders afspraken over de tarieven voor de ingekochte zorg in natura. Daarbij worden ook afspraken gemaakt over indexering van deze tarieven. Deze tarieven en indexeringen vormen de basis voor het bepalen van de pgb-tarieven.
Dit geldt niet voor de pgb-tarieven voor het sociaal netwerk.
Deze tarieven kunnen worden bekeken op de website van het Zorgknooppunt H5 (www.zorgknooppunth5.nl/info)
De gemeente evalueert het Wmo beleid. Deze evaluatie van de gemeente staat los van de landelijke evaluatie. De gegevens die het college verzamelt voor de gemeentelijke evaluatie kunnen ook voor de landelijke evaluatie worden gebruikt.
artikel 36 Intrekking verordening en overgangsrecht
Juist omdat het in de Wmo 2015 om maatwerk gaat, zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Dat betekent dat als de verordening wordt gevolgd er iets wordt gedaan wat niet klopt met de bedoeling van het beleid het college toch een ander besluit kan nemen. In dat besluit verwijst het college dan naar artikel 37.
Ook een aanvrager kan het college vragen een besluit te nemen dat anders is dan de verordening door naar artikel 37 te verwijzen. Het college moet goed uitleggen waarom het nodig is de verordening niet te volgen en artikel 37 te gebruiken.
Zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2018, waarin de CRvB oordeelt dat de Wmo 2015, evenals de Wmo deed, ruimte biedt om van burgers te eisen dat zij bij het doen van een aanschaf of bij een verhuizing rekening houden met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan. De Wmo 2015 biedt echter evenmin als de Wmo ruimte, zo stelt de CRvB verder, om van de burger te eisen dat hij preventief maatregelen treft en investeringen doet die tot doel hebben te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op deze wet. De op deze uitleg gebaseerde overwegingen in het bestreden besluit zijn daarom ondeugdelijk (ECLI:NL:CRVB:2018:2603).