Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Meppel

Gemeenschappelijke Regeling Reestmond

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMeppel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingGemeenschappelijke Regeling Reestmond
CiteertitelGemeenschappelijke Regeling Reestmond
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de huidige Gemeenschappelijke Regeling Reestmond.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet gemeenschappelijke regelingen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-2024nieuwe regeling

16-04-2024

gmb-2024-219989

1842786/1880353

Tekst van de regeling

Intitulé

Gemeenschappelijke Regeling Reestmond

De colleges van de gemeenten Meppel, Staphorst en Westerveld;

 

gelet op:

 

de wijziging Wet gemeenschappelijke regelingen per 1-7-2022;

 

stellen vast dat

 

  • de raden van de deelnemende gemeenten Meppel, Staphorst en Westerveld toestemming hebben gegeven conform artikel 1, lid 2 van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

besluiten;

 

  • de huidige Gemeenschappelijke Regeling Reestmond, per 1-7-2024 in te trekken;

  • de nieuwe Gemeenschappelijke Regeling Reestmond, per 1-7-2024 vast te stellen

waarmee de regeling als volgt komt te luiden:

 

Gemeenschappelijke Regeling Reestmond

 

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1. Definities

In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    de regeling: deze gemeenschappelijke regeling.

  • b.

    Algemeen bestuur: het algemeen bestuur als bedoeld in artikel 12 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • c.

    Dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur als bedoeld in artikel 12 van de Wet gemeenschappelijk regelingen.

  • d.

    voorzitter; de voorzitter als bedoeld in artikel 12 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • e.

    Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe.

  • f.

    werknemers: degenen, die ingevolge de Wet in een dienstbetrekking tot het Werkvoorzieningschap staan.

  • g.

    personeel: het door of namens het openbaar lichaam aangesteld, op detacheringbasis ingehuurd, of in dienst genomen ambtelijk personeel.

  • h.

    Uitvoeringsorganisatie: de uitvoeringsorganisatie Werkvoorzieningschap Reestmond.

  • i.

    Directeur: de persoon die is belast met de dagelijkse leiding van de uitvoeringsorganisatie.

  • j.

    SE (= Standaard Eenheid): de eenheid die overeenkomt met een arbeidsplaats van 36 uur voor een werknemer die op grond van de (her)indicatie is ingedeeld in arbeidshandicapcategorie matig.

HOOFDSTUK 2. HET OPENBAAR LICHAAM

Artikel 2. Openbaar lichaam

  • 1.

    Er is een openbaar lichaam, genaamd Reestmond.

  • 2.

    Het openbaar lichaam is rechtspersoon als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wet gemeenschappelijk regelingen en is gevestigd te Meppel.

  • 3.

    Het werkgebied van het openbaar lichaam omvat het grondgebied van de aan deze regeling deelnemende gemeenten.

Artikel 3. Taken, activiteiten en bevoegdheden

  • 1.

    De colleges van de gemeenten dragen de volledige uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening voor wat betreft de tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening behorende ingezetenen die werkzaam zijn bij het openbaar lichaam Reestmond over, met uitzondering van:

    • a.

      tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening behorende ingezetenen van de gemeenten die op 31 december 2014 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst waren bij het openbaar lichaam Reestmond voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden;

    • b.

      tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening behorende ingezetenen van de gemeenten, die door het college een arbeidsovereenkomst naar Burgerlijk Recht krijgen aangeboden voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden, en deze werknemers daartoe een passende arbeidsplaats aanbiedt.

  • 2.

    Tevens heeft het openbaar lichaam Reestmond de mogelijkheid om haar aanwezige infrastructuur ter beschikking te stellen ten behoeve van het in opdracht van of in samenwerking met de gemeenten en/of andere organisaties verrichten van bepaalde diensten en activiteiten voor andere vormen van gesubsidieerde arbeid, met dien verstande dat de taken genoemd in lid 1 op geen enkele wijze in gedrang mogen komen of mogen worden geschaad.

  • 3.

    Het openbaar lichaam heeft de mogelijkheid tot het oprichten van of het deelnemen in privaatrechtelijke rechtspersonen, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang.

HOOFDSTUK 3. ALGEMEEN BESTUUR

Artikel 4. Samenstelling

De colleges van de deelnemende gemeenten wijzen elk twee leden aan voor het algemeen bestuur.

Artikel 5. Stemrecht

Elk lid van het algemeen bestuur heeft stemrecht.

Artikel 6. Reglement van orde

Het algemeen bestuur stelt voor zijn vergaderingen een reglement van orde vast.

Artikel 7. Informatie- en verantwoordingsplicht

  • 1.

    Onverlet de actieve informatieplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 Wgr ontvangen de raden van de deelnemende gemeenten van het openbaar lichaam:

    • a.

      de verslagen van de vergaderingen van het algemeen bestuur nadat deze zijn vastgesteld door het algemeen bestuur, en;

    • b.

      de besluiten die van belang zijn voor het algemeen bestuur nadat deze zijn gedeeld met het algemeen bestuur.

  • 2.

    De verslagen van de vergaderingen van het dagelijks bestuur zijn niet openbaar vanwege de bedrijfseconomische belangen.

Artikel 8. Beraadslaging en stemming

  • 1.

    Elk lid van het algemeen bestuur heeft stemrecht.

  • 2.

    Voor het tot stand komen van een besluit is vereist dat:

    • a.

      minimaal twee gemeenten instemmen met het besluit, en;

    • b.

      er sprake is van een meerderheid van stemmen. Er wordt een stemverdeling toegepast waarbij het gewicht van de stem van een lid van het algemeen bestuur wordt bepaald naar rato van het aantal plaatsen op grond van de Wsw, uitgedrukt in SE’s, dat een gemeente heeft ondergebracht bij het openbaar lichaam (peildatum laatst vastgestelde begroting).

  • 3.

    Alleen de aanwezige leden of hun plaatsvervangers kunnen aan een stemming deelnemen.

  • 4.

    De directeur heeft een adviserende stem.

HOOFDSTUK 4. DAGELIJKS BESTUUR

Artikel 9. Samenstelling

  • 1.

    Het dagelijks bestuur bestaat uit:

    • a.

      drie leden, waaronder de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de secretaris, allen afkomstig uit een van de deelnemende gemeenten.

  • 2.

    Het algemeen bestuur benoemt op voordracht van het dagelijks bestuur een secretaris, een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter.

  • 3.

    De secretaris is tevens secretaris van het algemeen bestuur.

  • 4.

    De leden van het dagelijks bestuur worden aangewezen in de eerste vergadering van het algemeen bestuur in de nieuwe samenstelling.

Artikel 10. Aanwijzing leden en tussentijdse vacatures

  • 1.

    Indien tussentijds een plaats in het dagelijks bestuur openvalt, wijst het algemeen bestuur binnen twee maanden een nieuw lid aan.

  • 2.

    Gaat het openvallen van een plaats in het dagelijks bestuur gepaard met het openvallen van een plaats in het algemeen bestuur, dan vindt aanwijzing plaats nadat de plaats in het algemeen bestuur opnieuw is bezet, tenzij deze benoeming meer dan drie maanden zou uitblijven.

  • 3.

    Indien langdurige verhindering of ontstentenis van een lid van het dagelijks bestuur verwacht wordt, kan het algemeen bestuur op voorstel van het dagelijks bestuur in diens tijdelijke vervanging voorzien.

  • 4.

    Het tijdelijke benoemde lid treedt als zodanig af, zodra degene die hij vervangt, de uitoefening van zijn taak hervat.

  • 5.

    De leden van het dagelijks bestuur treden af op de dag van aftreding van het algemeen bestuur.

Artikel 11. Vergadering dagelijks bestuur

  • 1.

    Het dagelijks bestuur vergadert zo dikwijls als de voorzitter of tenminste twee leden van dit bestuur dit nodig achten.

  • 2.

    De artikelen 22 en 56 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12. Reglement van orde

Het dagelijks bestuur stelt een reglement van orde vast voor zijn vergaderingen.

Artikel 13. Beraadslaging en stemming

  • 1.

    Elk lid van het dagelijks bestuur heeft stemrecht.

  • 2.

    Voor het tot stand komen van een besluit is vereist dat:

    • a.

      minimaal twee gemeenten instemmen met het besluit, en;

    • b.

      er sprake is van een meerderheid van stemmen. Er wordt een stemverdeling toegepast waarbij het gewicht van de stem van een lid van het dagelijks bestuur wordt bepaald naar rato van het aantal plaatsen op grond van de Wsw, uitgedrukt in SE’s, dat een gemeente heeft ondergebracht bij het openbaar lichaam (peildatum laatst vastgestelde begroting).

  • 3.

    Alleen de aanwezige leden of hun plaatsvervangers kunnen aan een stemming deelnemen.

  • 4.

    De directeur heeft een adviserende stem.

Artikel 14. Ondertekening stukken

De stukken, die van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur uitgaan, worden door de voorzitter en secretaris ondertekend.

HOOFDSTUK 5. DE VOORZITTER

Artikel 15. Algemene bepalingen

  • 1.

    Het algemeen bestuur wijst in de eerste vergadering van elke zittingsperiode uit zijn midden, op voordracht van het dagelijks bestuur, de voorzitter aan. Hetzelfde geldt met betrekking tot de plaatsvervangend voorzitter en de secretaris.

  • 2.

    Het voorzitterschap rouleert tussen de deelnemende gemeenten.

  • 3.

    De artikelen 40 en 41 van de Gemeentewet zijn ten aanzien van de voorzitter van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Bij verhindering of ontstentenis wordt de voorzitter vervangen door de plaatsvervangend voorzitter en bij diens verhindering of ontstentenis het hiertoe door het algemeen bestuur aan te wijzen lid van het dagelijks bestuur, dat door en uit het midden van het bestuur aangewezen is.

Artikel 16. Informatie- en verantwoordingsplicht

  • 1.

    De voorzitter is aan het algemeen bestuur verantwoording verschuldigd voor het door hem gevoerde beleid.

  • 2.

    Hij geeft het algemeen bestuur, mondeling of schriftelijk, de door één of meer leden gevraagde inlichtingen, waarvan het verstrekken niet in strijd is met het openbaar belang.

  • 3.

    Het algemeen bestuur kan omtrent de wijze waarop van de voorzitter inlichtingen kunnen worden gevraagd, alsmede de wijze waarop hij ter verantwoording kan worden geroepen, in zijn reglement van orde nadere regels stellen.

HOOFDSTUK 6. ORGANISATIE EN PERSONEEL

Artikel 17. Organisatiestructuur

Er is een uitvoeringsorganisatie genaamd: “Werkvoorzieningsschap Reestmond”.

Artikel 18. Directeur

  • 1.

    De dagelijkse leiding van de uitvoeringsorganisatie berust bij de directeur.

  • 2.

    De bevoegdheden van de directeur worden opgenomen in een door het dagelijks bestuur vast te stellen directiestatuut/mandaatbesluit.

Artikel 19. Aanstelling werknemers niet afkomstig uit het verzorgingsgebied

  • 1.

    Op verzoek van de betrokken gemeentebesturen kunnen personen, wonend in niet aan deze regeling deelnemende gemeenten, door de uitvoeringsorganisatie in dienst worden genomen.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid vindt plaats onder nader te regelen voorwaarden en tegen betaling van een door het algemeen bestuur vast te stellen bijdrage.

HOOFDSTUK 7. PARTICIPATIE EN REGIONALE ADVIESCOMMISSIE

Artikel 20. Regionale raadsadviescommissie

Op voorstel van de raden van de deelnemende gemeenten gezamenlijk stelt het algemeen bestuur van een openbaar lichaam een gemeenschappelijke adviescommissie in die het algemeen Bestuur van advies kan voorzien, de besluitvorming van de raden van de deelnemende gemeenten met betrekking tot de regeling kan voorbereiden of de raden van advies kan voorzien.

Artikel 21. Burgerparticipatie

De Adviesraad Sociaal Domein van de deelnemende gemeenten worden betrokken bij de voorbereiding van regelingen met een verordenend karakter waarvan het uiteindelijke besluit wordt genomen door het algemeen bestuur.

HOOFDSTUK 8. FINANCIELE BEPALINGEN

Artikel 22. Opmaken van de begroting en bepalen bijdrage deelnemende gemeenten

  • 1.

    Het dagelijks bestuur zendt de kadernota voor 30 april aan de deelnemende gemeenten voor een zienswijze.

  • 2.

    Bij het opstellen van de ontwerpbegroting voor het volgende jaar gelden de volgende uitgangspunten die zichtbaar worden aangegeven in de ontwerpbegroting:

    • a.

      Het aantal verwachte SE’s wat overeenkomt met het bepaalde in artikel 3 lid 1 per 1 januari van het begrotingsjaar.

    • b.

      Het totaal van begrote baten en lasten van het openbaar lichaam, exclusief de bijdragen van de deelnemende gemeenten.

    • c.

      De totale bijdrage van de deelnemende gemeenten, uitgesplitst per deelnemende gemeente, volgens de verdeelsleutel naar rato van het aandeel SE’s zoals bedoeld onder sub a. Voor het vaststellen van het aantal SE’s wordt gebruik gemaakt van de administratie van het openbaar lichaam. Deze is mogelijk niet gelijk aan de opgaven bij Panteia.

    • d.

      Als het aandeel SE’s van een deelnemende gemeente, vanwege niet natuurlijk personeelsverloop en/of individuele wijzigingen in arbeidscontracten, met 15% of meer daalt, volgens de begroting van het voorgaande jaar, dan wordt dit apart benoemd. Het dagelijks bestuur kan dan expliciet met de wijziging instemmen bij het vaststellen van de ontwerpbegroting en dit zo kenbaar maken aan de raden van de deelnemende gemeenten.

    • e.

      Wanneer een deelnemende gemeente geen SE’s meer bij de uitvoerings- organisatie heeft, zoals bedoeld onder sub a, en er geen uittredingsbesluit is genomen, dan wordt in de verdeelmaatstaf van bijdragen een bedrag, voor die gemeente vastgelegd volgens een besluit van het dagelijks bestuur.

    • f.

      Alle kosten en opbrengsten worden zo realistisch mogelijk begroot. De bijdrage voor deelnemende gemeenten wordt bepaald op een bedrag om tot een resultaat neutrale begroting te komen.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur zendt de ontwerpbegroting 12 weken, voordat zij ter vaststelling aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, aan de deelnemende gemeenten.

Artikel 23. Betaling gemeentelijke bijdragen

  • 1.

    Elke gemeente levert jaarlijks een bijdrage in de kosten van het openbaar lichaam zoals begroot volgens artikel 22 lid 2 sub c.

  • 2.

    Aan het begin van iedere maand betalen de deelnemende gemeenten bij wijze van voorschot 1/13 deel van de in de begroting geraamde jaarlijkse bijdrage in de kosten. In de maand mei is het voorschot 2/13 deel.

  • 3.

    Bij een herziene begroting wordt het maandbedrag gewijzigd nadat het dagelijks bestuur de concept-herziene begroting heeft verzonden aan de griffies van de raden van de deelnemende gemeenten.

  • 4.

    Wanneer het openbaar lichaam de deelnemende gemeenten aanvullend wil belasten voor een bijdrage in de kosten va de gemeenschappelijke regeling, als gevolg van budgetoverschrijding die niet kan worden gecompenseerd met een reserve-onttrekking, dan geldt de berekeningswijze van artikel 22 lid 2 sub c. Deze verrekening vindt plaats nadat het dagelijks bestuur de voorlopige jaarrekening heeft vastgesteld.

  • 5.

    Bij niet tijdige betaling van de bedragen genoemd in het eerste en tweede lid, is de wettelijke rente verschuldigd.

Artikel 24. Garantstelling Bank Nederlandse Gemeenten

  • 1.

    De deelnemers zullen er steeds zorg voor dragen dat het openbaar lichaam te allen tijde over voldoende middelen beschikt om aan al zijn verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen.

  • 2.

    Indien aan het algemeen bestuur van het openbaar lichaam blijkt dat een deelnemer weigert deze uitgaven op de begroting te zetten, doet het algemeen bestuur onverwijld aan gedeputeerde staten het verzoek over te gaan tot toepassing van de artikelen 194 en 195 Gemeentewet of artikel 104 Waterschapswet, respectievelijk een verzoek aan de Minister tot toepassing van de artikelen 198 en 199 Provinciewet.

  • 3.

    Een liquiditeitsplan op te stellen dat voorziet in de verplichting van de deelnemers alle rechten en verplichtingen van het openbaar lichaam over de deelnemers te verdelen op een in het plan te bepalen wijze.

HOOFDSTUK 9. TOETREDING, UITTREDING, WIJZIGING EN OPHEFFING

Artikel 25. Toetreding

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die wenst toe te treden richt, na verkregen toestemming van de raad van die gemeente, het verzoek daartoe aangetekend aan het algemeen bestuur.

  • 2.

    Voorwaarde is dat het bij de toetreding de doelgroep gelijk is aan de huidige groep werknemers en de uitvoering van de Wsw.

  • 3.

    Bij een verzoek tot toetreding wordt minimaal aangeleverd:

    • a.

      de redenen van het verzoek;

    • b.

      het aantal SW-werknemers;

    • c.

      het aantal ambtelijke medewerkers, en;

    • d.

      informatie over de financiële positie.

  • 4.

    Het algemeen bestuur zendt het verzoek als bedoeld in het eerste lid binnen 13 weken door aan de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten, onder overlegging van zijn advies omtrent de toetreding en de eventueel daaraan te verbinden voorwaarden.

  • 5.

    Toetreding vindt plaats per 1 januari, indien de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten daarmee hebben ingestemd en ter zake toestemming is verkregen van de raden van de deelnemende gemeenten.

  • 6.

    Aan de toetreding kunnen bij de in het vierde lid bedoelde besluiten voorwaarden worden verbonden.

Artikel 26. Uittreding

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die wenst uit te treden, richt na het verkrijgen van toestemming van de raad van die gemeente, een aangetekend verzoek daartoe aan het algemeen bestuur. De procedure voor uittreding vangt aan op de dag nadat het algemeen bestuur het besluit heeft ontvangen.

  • 2.

    Ter voorbereiding op de besluitvorming van het algemeen bestuur, stelt het dagelijks bestuur een projectgroep samen die onder leiding van een onafhankelijke externe deskundige het concept-uittredingsplan voorbereid.

  • 3.

    In het concept-uittredingsplan wordt, met inachtneming van het bepaalde in deze regeling, vastgelegd:

    • a.

      de gevolgen van de uittreding (oftewel, de financiële, juridische, personele en organisatorische consequenties);

    • b.

      de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan;

    • c.

      de voorwaarden voor uittreding;

    • d.

      de systematiek voor de berekening van de financiële gevolgen van de uittreding te betalen door de uittredende gemeente, en;

    • e.

      een voorlopige berekening van de financiële gevolgen van de uittreding te betalen door de uittredende gemeente, hierna te noemen: de voorlopige uittreedsom.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur geeft een onafhankelijke externe financieel deskundige opdracht om het door de projectgroep voorbereide concept-uittredingsplan te toetsen, nadat voor de opdracht instemming is verkregen van de uittredende gemeente.

  • 5.

    De kosten voor het inschakelen van een onafhankelijke externe financieel deskundige zijn voor rekening van de uittredende gemeente, waarbij het tarief van de deskundige in overeenstemming dient te zijn met hetgeen voor dit soort werkzaamheden in de desbetreffende adviesbranche gebruikelijk is.

  • 6.

    Ten minste 8 maanden voorafgaand aan het moment van uittreding, stelt het algemeen bestuur het voorlopige uittredingsplan en de voorlopige uittreedsom vast. Het algemeen bestuur baseert de berekening van de voorlopige uittreedsom op de systematiek als bedoeld in lid 3 sub d en op de jaarrekening van het meest recent verstreken boekjaar.

  • 7.

    Er zijn randvoorwaarden bij het bepalen van de voorlopige uittreedsom:

    • a.

      Bij het vaststellen van de hoogte van de uittredingssom door het algemeen bestuur is het uitgangspunt dat de uittredende partij de schade van het openbaar lichaam en de overblijvende deelnemers dient te vergoeden, die het rechtstreekse gevolg zijn van het uittreden uit de gemeenschappelijke regeling;

    • b.

      de schade dient, volgens de beginselen van behoorlijk bestuur, (cijfermatig) onderbouwd te worden;

    • c.

      ook dient deze schade over een redelijke periode berekend te worden: volgens vaste jurisprudentie is het daarbij redelijk een afbouwperiode van 5 jaar in acht te nemen;

    • d.

      onvoorziene omstandigheden, zoals de toekomstige liquidatie van de gemeenschappelijke regeling, mogen daarbij geen rol spelen;

    • e.

      er moet gekeken worden naar de concrete positie van de uittredende gemeente.

      Vraagpunt daarbij is of de continuïteit van samenwerking binnen de gemeenschappelijk regeling direct in gevaar komt, of dat deze makkelijk te garanderen is door kleine aanpassingen;

    • f.

      er moet worden uitgegaan van de gebruikelijke begrotingssystematiek en feitelijke mogelijkheden voor het openbaar lichaam om door bezuiniging of sanering de schade te beperken;

    • g.

      bij bedrijfsactiviteiten met een marktwaarde kan in de schadeberekening ook een bedrag worden opgenomen voor het verlies aan goodwill;

    • h.

      wanneer het openbaar lichaam langlopende verplichtingen is aangegaan (bijvoorbeeld aanschaf van kapitaalgoederen) met het vooruitzicht op voortzetting van activiteiten in een bepaalde omvang, zal de schade door uittreding hoger kunnen uitvallen, dan wanneer er slechts sprake is van dienstverlenende capaciteit met hoofdzakelijk gehuurde middelen waarbij verplichtingen op korte termijn kunnen worden beëindigd; en

    • i.

      de raming en berekening van de kosten voor uittreding worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die bekend zijn tot aan het moment van de daadwerkelijke uittreding, tenzij de uittredende gemeente dan wel het algemeen bestuur kan aantonen dat de hoogte van de uittreedsom anders zou zijn bepaald doordat:

      • de wederpartij onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, waarvan deze diende aan te nemen dat de hoogte van de uittreedsom anders zou luiden indien deze onjuiste inlichtingen niet zouden zijn verstrekt, en;

      • de wederpartij inlichtingen die hem op het moment van het bepalen van de uittreedsom bekend waren niet heeft verstrekt, terwijl de wederpartij redelijkerwijs had moeten aannemen dat deze inlichtingen van invloed zouden kunnen zijn op de bepaling van de hoogte van de uittreedsom.

  • 8.

    De leden van het algemeen bestuur kunnen het uittredingsplan op de voor hen gebruikelijke wijze voor consultatie toezenden aan de raden van de deelnemende gemeenten. Daarnaast wordt de ondernemingsraad van Reestmond in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over de personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit het uittredingsplan, conform de bepalingen in de Wet op de Ondernemingsraden.

  • 9.

    Uiterlijk 6 maanden voorafgaand aan het moment van uittreding, stelt het algemeen bestuur het definitieve uittredingsplan en uittreedsom vast.

  • 10.

    Uittreding vindt niet eerder plaats dan op 31 december van het jaar volgend op het jaar waarin het besluit tot uittreding is genomen en de uittreding is gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 27. Wijziging regeling

  • 1.

    Het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de besturen van de deelnemende gemeenten kunnen voorstellen doen tot wijziging van de regeling.

  • 2.

    Een wijziging is tot stand gekomen wanneer:

    • a.

      de colleges van burgemeester en wethouders haar hebben vastgesteld, en;

    • b.

      de raden daarvoor toestemming gegeven hebben.

  • 3.

    De wijziging gaat in op de in het besluit aangegeven dag, maar niet eerder dan dat de beslissing gepubliceerd is in de Staatcourant.

Artikel 28. Liquidatie

  • 1.

    De regeling kan worden opgeheven bij daartoe strekkende besluiten van de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten.

  • 2.

    Een besluit als bedoeld in het eerste lid bepaalt tevens de datum van opheffing en kan niet eerder worden genomen dan nadat het algemeen bestuur daarover zijn mening kenbaar heeft gemaakt.

  • 3.

    De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten dragen er zorg voor dat de gemeenschappelijke regeling wordt verwijderd uit het register als bedoeld in artikel 27 Wgr.

  • 4.

    In geval van opheffing van de regeling, besluit het algemeen bestuur tot liquidatie en stelt daarvoor de nodige regels op in een liquidatieplan.

  • 5.

    Het liquidatieplan wordt niet vastgesteld, dan nadat de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten zijn gehoord.

  • 6.

    In het liquidatieplan zijn bepalingen opgenomen omtrent de vereffening van het vermogen van het openbaar lichaam. Het liquidatieplan voorziet in de gevolgen die de opheffing heeft voor het personeel, de werknemers en de archieven.

HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 29. Zienswijze

  • 1.

    De gemeenteraad van de deelnemende gemeenten worden gevraagd om een zienswijze op:

    • a.

      de kadernota;

    • b.

      de ontwerpbegroting, en;

    • c.

      beleidsplannen en/of strategische plannen.

  • 2.

    Er wordt niet gevraagd om een zienswijze op de jaarrekening, omdat dit een afsluitend document is waarop geen wijzigingen mogelijk zijn.

Artikel 30. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2024.

Artikel 31. Toezenden aan Gedeputeerde Staten

De in de artikel 26 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voorgeschreven toezending van de regeling aan Gedeputeerde Staten zal geschieden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meppel.

Artikel 32. Duur van de regeling en evaluatie

  • 1.

    De regeling wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.

  • 2.

    Deze regeling wordt eens in de 4 jaar geëvalueerd door het dagelijks bestuur, voorafgaand aan het beëindigen van een reguliere collegeperiode. De evaluatie is een van de overdrachtsdocumenten voor het (nieuwe) dagelijks bestuur na de implementatie van de nieuwe colleges van burgemeester en wethouders en het benoemen van de (nieuwe) dagelijks bestuur leden.

  • 3.

    Naast lid 2 kan vanuit de raden van de deelnemende gemeenten verzocht worden om een evaluatie van de regeling.

Artikel 33. Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als “Gemeenschappelijke Regeling Reestmond”.

 

ARTIKELSWIJZE TOELICHTING GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING REESTMOND

Algemeen

 

Op 1 juli 2022 is een wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in werking getreden. Deze wijziging heeft als voornaamste doelstelling de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen te versterken. Dit geschiedt via een versterking van de kaderstellende en controlerende rollen van de raden van de gemeenten. Daartoe worden enkele wijzigingen in de Wet gemeenschappelijke regelingen opgenomen. De belangrijkste worden hier opgesomd:

  • Meer betrokkenheid

  • Zienswijzen bij treffen/wijzigen collegeregeling

  • Reactie op zienswijzen ontwerpbegroting

  • Zienswijzen op andere besluiten dan ontwerpbegroting

  • Actieve informatieplicht bestuur samenwerkingsverband

  • Regionale raadsadviescommissie

  • Langere termijnen P&C-cyclus

  • Regionaal enquêterecht

  • Versterking positie rekenkamer(functie)

  • Betrokkenheid ingezetenen bij voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid

  • Verplichte afspraken rond evaluatie

  • Verplichte opneming van een uitgebreidere uittredingsregeling

Deze wijzigingen staan echter niet geheel op zichzelf en moeten bezien worden in het geheel van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Het uitgangspunt van verlengd lokaal bestuur, zoals dat al sinds 1985 ten grondslag ligt aan de Wet gemeenschappelijke regelingen, blijft van toepassing. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat er nauwe banden moeten zijn tussen het samenwerkingsverband én de deelnemers.

 

Artikelsgewijs

 

Artikel 20. Regionale raadsadviescommissie

 

Een nieuw instrument om de invloed van de raden van de gemeenten te vergroten is de zogenaamde regionale raadsadviescommissie. Voor dit instrument is geen wijziging van de gemeenschappelijke regeling noodzakelijk, nu artikel 24a van de Wet gemeenschappelijke regelingen de instelling altijd mogelijk maakt.

 

De Wet gemeenschappelijke regelingen geeft de raden van de gemeenten de mogelijkheid om het algemeen Bestuur te verzoeken een regionale raadsadviescommissie in te stellen. Het is niet noodzakelijk daarvoor een kapstokbepaling in de gemeenschappelijke regeling op te nemen, maar dat kan natuurlijk wel. De raadsadviescommissie kan alleen bij een gemeenschappelijk openbaar lichaam worden ingezet.

 

De instelling van een raadsadviescommissie geschiedt door het algemeen bestuur op verzoek van de raden van de deelnemende gemeenten. Alle raden moeten instemmen met de instelling van de raadsadviescommissie, maar als ze dat doen, dan is het voor het algemeen bestuur ook een verplichting om tot instelling over te gaan. Het kiezen van de leden van de commissie is dan weer aan de raden, waarbij een raad er ook voor kan kiezen niet actief te participeren. Alleen raadsleden kunnen lid zijn.

 

Doelstelling van de raadsadviescommissie is om de raden van de gemeenten met elkaar te laten overleggen, bijvoorbeeld over gezamenlijke zienswijzen. De raadsadviescommissie is nadrukkelijk niet bedoeld om de rol van de gemeenteraden over te nemen of om tot besluitvorming te komen. Besluitvorming en sturing blijft bij de individuele raden liggen. Wel kan de raadsadviescommissie een advies geven aan de raden, maar ook aan het algemeen bestuur. Verder kan de commissie een voorbereidende rol hebben in de beleidscyclus.

 

De Wet gemeenschappelijke regelingen gaat uit van een raadsadviescommissie ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling. De commissie kan formeel dus niet voor meer dan één samenwerkingsverband werken. Toch zijn er in de praktijk reeds agendacommissies en dergelijke tot stand gekomen die wel degelijk meerdere samenwerkingsverbanden bestrijken. De Wet gemeenschappelijke regelingen verzet zich daar ook niet tegen, alleen is er dan geen sprake van een commissie in de zin van artikel 24a Wgr.

 

Artikel 22. Opmaken van de ontwerpbegroting en bepalen bijdrage deelnemende gemeenten

 

Met de Wijzigingswet verandert ook de zogenaamde planning- en control-cyclus, met name de begrotingscyclus. Dit geldt bij alle rechtsvormen waarbij de Wet gemeenschappelijke regelingen verplicht een eigen ontwerpbegroting en jaarrekening voorschrijft, te weten gemeenschappelijke openbare lichamen, gemeenschappelijke organen en bedrijfsvoeringsorganisaties. De artikelen 34, 34b en 35 Wgr zijn daarom aangepast.

 

Hieronder wordt artikel 22 besproken in de volgorde van de planning- en control-cyclus.

 

Kadernota

 

De planning- en control-cyclus start formeel met de in 2015 geïntroduceerde kadernota. Moest de nota voorheen voor 15 april verzonden zijn aan de raden van de deelnemende gemeenten, is die datum tegenwoordig wat naar achter geschoven, namelijk naar 30 april.

 

Het openbaar lichaam heeft dus 15 dagen langer de tijd om de kadernota op orde te brengen. Benadrukt moet worden dat het hier om een uiterste termijn gaat, wat inhoudt dat in de gemeenschappelijke regeling ook een eerdere datum kan worden afgesproken, maar in elk geval geen latere.

 

De kadernota is één van de besluiten, die aan een zienswijze wordt onderworpen. Dit houdt in dat de nota vaak eerder moet worden toegezonden om de raden van de deelnemende gemeenten de tijd te geven om te kunnen reageren. Overigens wordt de kadernota toegezonden door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of door het gemeenschappelijk orgaan. Bij een openbaar lichaam betekent dit dus dat het algemeen bestuur geen formele rol heeft bij het op- of vaststellen van de nota.

 

Uitgangspunten ontwerpbegroting

 

De volgende stap in de planning- en control-cyclus is het opstellen van de ontwerpbegroting. Het tweede lid van artikel 22 geeft een aantal uitgangspunten waaraan de begroting zichtbaar moet voldoen. Hierdoor krijgen de opstellers van de ontwerpbegroting de mogelijkheid om op een duidelijke manier te markeren waar de uitgangspunten vastliggen. Deze punten worden namelijk ook gebruikt bij het opstellen van de eindafrekening.

 

Als de basis voor de rekenmethode al bij het begroten zichtbaar is, dan kan de afrekening gemakkelijk op deze methode gebaseerd worden. Dit vergroot de transparantie en de voorspelbaarheid voor de deelnemers over het uiteindelijke bedrag dat zij moeten betalen. Daarnaast is het eenvoudig uitvoerbaar voor de uitvoeringsorganisatie. Een verdeelmaatstaf die bij de afrekening pas voor het eerst wordt toegepast, geeft een mogelijkheid voor discussies lopende de uitvoering en/of verrassingen bij de deelnemende gemeenten.

 

Onder lid 2 sub a wordt als vertrekpunt genomen dat de ontwerpbegroting vastlegt voor hoeveel deelnemers met een Wsw dienstverband, die in dienst zijn van het openbaar lichaam, een loonsom is begroot.

 

Er zijn twee remmende bepalingen opgenomen onder lid 2 sub d en e. In de systematiek van deze begrotingsrichtlijn wordt alleen een bijdrage voor een deelnemende gemeente bepaald aan de hand van het aantal SE’s. Als een gemeente het aantal SE’s in het openbaar lichaam ineens verlaagt, kan daarmee het evenwicht volledig uit de financiële verdeling raken. Zonder uittredingsbesluit is een deelnemende gemeente dan geen enkele bijdrage meer verschuldigd of ineens een veel lagere. Dit is geen wenselijke situatie.

 

Sub d zorgt ervoor dat de verlaging van de bijdrage expliciet als belangrijke wijziging, ten opzichte van eerdere begrotingsjaren, in de ontwerpbegroting wordt opgenomen, als de mutaties in het personeelsbestand niet plaatsvinden door natuurlijk verloop of het wijzigen van contracten, maar door bijvoorbeeld een beslissing van een deelnemende gemeente om medewerkers uit het openbaar lichaam te onttrekken. Zo is afgedekt dat daarover bestuurlijke consensus is bij het opstellen van de begroting. Overigens wordt onder natuurlijk verloop verstaan het beëindigen van individuele dienstverbanden als gevolg van pensionering, langdurige ziekte of overlijden of verhuizing van een medewerker.

 

In sub e staat dat er een minimale bijdrage aan het openbaar lichaam verschuldigd blijft totdat een uittredingsbesluit is genomen. Deze bijdrage is bepaald op een bedrag van de totaal te verdelen kosten welke het dagelijks bestuur afspreekt bij het behandelen van de ontwerpbegroting. Mocht de begroting lopende het boekjaar worden gewijzigd, dan geldt dat de afrekening plaatsvindt op basis van het aantal SE’s die in de gewijzigde ontwerpbegroting zijn opgenomen.

 

Door apart in beeld te brengen wat de totale baten en lasten van het openbaar lichaam zijn en een post op te nemen over de gemeentelijke bijdragen, wordt inzichtelijk gemaakt hoe de ontwerpbegroting is opgebouwd. Daarmee is duidelijk welk van de deelnemende gemeenten welk deel van het saldo van baten en lasten van het openbaar lichaam draagt. Zoals het hoort, zijn de baten en lasten en de totale gemeentelijk bijdrage in evenwicht (en dus de algehele begroting). Het openbaar lichaam ontvangt overigens geen rijksbijdragen meer. Het bestuur van het openbaar lichaam heeft de ruimte om de begroting bij te sturen gedurende het begrotingsjaar door middel van dotaties aan of onttrekkingen uit de reserves, zonder dat hiervoor gemeentelijke besluitvorming nodig is.

 

Berekening Artikel 22 lid 2 sub d

 

Onderstaand kan een voorbeeldberekening worden gevonden naar aanleiding van Artikel 22 lid 2 sub d.

 

Begrotingsjaar 2022 aantal SE’s deelnemende gemeente 100 SE

 

Begrotingsjaar 2023 aantal SE’s 15% lager dan in 2022 80 SE

 

Bijdrage 2022 € 3.500.000,- minus 15% = bijdrage 2023 € 2.970.650.-

 

Begrotingsjaar 2024 aantal SE’s weer ‘normaal’ in verhouding tot 2023 70 SE

 

Dus daling van het aantal SE’s is niet meer dan 15% dan vastgesteld in 2023.

Bijdrage wordt weer ‘gewoon’ berekend.

 

Berekening Artikel 22 lid 2 sub e

 

Onderstaand kan een voorbeeldberekening worden gevonden naar aanleiding van Artikel 22 lid 2 sub e.

 

Begrotingsjaar 2022 aantal SE’s deelnemende gemeente 18 SE

 

Begrotingsjaar 2023 aantal SE’s deelnemende gemeente 0 SE (geen uittredingsverzoek)

 

Bijdrage 2022 € 860.000,- minus 15% = bijdrage 2023 (en verder tot aan uitreding) € 731.000,-

 

MAAR

 

Wanneer het jaarlijkse aantal SE natuurgetrouw afneemt met 2 SE, 1,5 SE, 1 SE, 0,9 SE, etc.

 

Begrotingsjaar 2040 aantal SE’s deelnemende gemeente 1 SE

 

Begrotingsjaar 2041 aantal SE’s deelnemende gemeente 0 SE

 

Bijdrage 2040 € 45.000,- minus 15% = bijdrage 2041 (en verder tot aan uittreding) € 38.250,-

 

Toezending ontwerpbegroting

 

Na het opstellen van de ontwerpbegroting wordt volgens de planning- en control-cyclus de begroting, minimaal 12 weken voordat deze aan het algemeen bestuur aangeboden wordt ter vaststelling, naar de raden van de deelnemende gemeenten toegezonden. Dit was voorheen 8 weken. Het dagelijks bestuur zendt de ontwerpbegroting naar de raden. Het gaat hier dus om een rechtstreekse toezending, zonder tussenkomst van de colleges van burgemeester en wethouders.

 

In de praktijk komt het voor, zeker bij collegeregelingen, dat de ontwerpbegroting aan de colleges van burgemeester en wethouders worden toegezonden. Vervolgens maken de colleges een concept-zienswijze op de ontwerpbegroting en zenden deze met de begroting toe aan de raden van de gemeenten. Hierin ontbeert het aan logica, omdat de colleges van burgemeester en wethouders dan over hun eigen voorstel adviseren, terwijl aangenomen moet worden dat zij er onverkort mee instemmen. Het college van burgemeester en wethouders mag ook formeel niet een zienswijze indienen. Vanwege de relatie tussen de zienswijze en het budgetrecht van de raad van de gemeente, moet aangenomen worden dat de aard van de bevoegdheid om zienswijzen in te dienen, zich verzet tegen de delegatie of mandatering aan het college. De raad heeft dan geen enkel kaderstellend middel ten aanzien van de ontwerpbegroting van het openbaar lichaam.

 

Overigens betekent dit niet dat de colleges van burgemeester en wethouders ter voorbereiding niets kunnen doen; het is immers gebruikelijk dat zij raadsbesluiten opmaken. Dit geldt onverminderd ook bij zienswijzen richting het dagelijks bestuur.

 

Tot slot dient te worden vermeld dat een terugkoppeling door het dagelijks bestuur van een zienswijze aan de raden van de gemeenten moet worden gegeven, vóórdat het algemeen bestuur de ontwerpbegroting vaststelt. Dit moet dan geschieden binnen de 12 weken die de raden hebben om een zienswijze in te dienen.

 

Vaststelling ontwerpbegroting

 

De planning- en control-cyclus gaat verder met de vaststelling van de ontwerpbegroting, waarbij de vastgestelde begroting aan de gedeputeerde staten, als financieel toezichthouder, voortaan niet meer vóór 1 augustus hoeft te geschieden, maar voor 15 september. Dit houdt dus in dat er meer tijdruimte is (grofweg 6 weken) voor de procedure. Echter, er moet worden opgemerkt dat een deel van deze ruimte binnen het zomerreces kan vallen.

 

Artikel 23. Betaling gemeentelijke bijdragen

 

In het eerste lid van artikel 23 wordt terugverwezen naar artikel 22 lid 2 sub c, waarin de verdeelsleutel is bepaald die geldt voor de (jaarlijkse) gemeentelijke bijdrage.

 

Het derde lid schetst de situatie dat het gewijzigde bedrag al bij de deelnemende gemeenten in rekening mag worden gebracht, nadat het dagelijks bestuur de concept-herziene begroting verzonden heeft aan de raadsgriffier van de raden. De reden hiervoor is dat het openbaar lichaam in staat moet zijn om de personele -en bedrijfsvoeringskosten te betalen zonder in liquiditeitsproblemen te komen.

 

Het vierde lid spreekt over de situatie waarbij het openbaar lichaam een tekort heeft op de jaarrekening. Na afloop van het boekjaar stelt het dagelijks bestuur de concept-jaarrekening op en constateert zij of het openbaar lichaam binnen de (gewijzigde) begroting heeft gewerkt. Indien er een tekort is, dan kunnen daarvoor aanwezige reserves worden aangewend. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur de mogelijkheid een voorstel te doen aan de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten voor een extra bijdrage, bovenop de al betaalde voorschotten, conform de verdeelsleutel zoals benoemd in artikel 22 lid 2 sub c. Het dagelijks bestuur kan overigens ook bepalen om een positief resultaat toe te voegen aan een reserve.

 

Na instemming van de colleges van de deelnemende gemeenten stelt het dagelijks bestuur de concept-jaarrekening vast.

 

Artikel 26. Uittreding

 

De Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt dat binnen de gemeenschappelijke regeling bepalingen moeten worden opgenomen omtrent de uittreding uit de regeling. Een college van burgemeester en wethouders kan, na toestemming van de raad van die gemeente, een aangetekend verzoek tot uittreding richten aan het algemeen bestuur. Het bestuur van het openbaar lichaam heeft hierin geen formele rol.

 

Gevolgen van de uittreding

 

Er is steevast onduidelijkheid omtrent de uittreding uit een regeling. Hoewel de Wet gemeenschappelijke regelingen voorschrijft dat binnen de gemeenschappelijke regeling afspraken moeten worden gemaakt over de uittreding, heeft de wet nimmer voorgeschreven hoe de gevolgen ervan bepaald dienen te worden. In veel gemeenschappelijke regelingen worden echter geen afspraken over de uittreding gemaakt of slechts enkele procesafspraken.

 

Door jurisprudentie is een berekeningswijze ontwikkeld voor de kosten van uittreding uit een regeling wanneer de gemeenschappelijke regeling zelf niets daaromtrent bepaalt. Die berekening wordt als erg kostbaar gezien, hetgeen een uittreding bemoeilijkt. Bij de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen van 2015 is daarom al bepaald dat de gemeenschappelijke regeling de gevolgen van de uittreding moet organiseren. Met de wetswijziging van 2022 wordt verder verduidelijkt wat hieronder moet worden verstaan. In elk geval moet binnen de gemeenschappelijke regeling de volgende uitgangspunten geregeld worden:

 

  • voorwaarden voor uittreding;

  • gevolgen voor het vermogen van het openbaar lichaam;

  • gevolgen voor het vermogen van de deelnemende gemeenten, zowel de uittredende als de overblijvende gemeente(n).

Bovenstaande punten mogen niet doorgeschoven worden naar een overeenkomst of uittreedregeling.

 

Voorwaarden voor uittreding

 

Bij de voorwaarden voor uittreding kan onder andere gedacht worden aan een opzegtermijn of een verbod om de eerste jaren na toetreding van de gemeenschappelijke regeling uit te treden. Ook het besluitvormingsproces is een onderdeel van de voorwaarden voor uittreding, net als andere procedurele afspraken. Daarnaast kan gedacht worden aan voorwaarden over het verplicht overnemen van personeel. Dit zijn overigens bepalingen die al regelmatig in gemeenschappelijke regelingen voorkomen.

 

Vermogensrechtelijke gevolgen

 

Bij vermogensrechtelijke gevolgen gaat het om de financiële kant van de uittreding, maar ook om de overname van contracten (huurovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten, inkoopcontracten e.d.). In de gemeenschappelijke regeling moet worden bepaald hoe hiermee om te gaan én hoe de uittreedkosten berekend moeten worden. Daarbij is het vooral van belang welke kosten toerekenbaar zijn aan de uittredende gemeente. Immers, vaak wordt er gekozen voor het principe dat de uittreder de kosten van de uittreding betaalt.

 

Bij bovenstaand principe past het echter niet dat de uittredende gemeente meer kosten betaalt dan strikt noodzakelijk. De uittredingssom is geen boete om de uittreding onmogelijk te maken. Daarnaast dient reëel gekeken te worden hoe lang een samenwerkingsverband nodig heeft zich aan te passen aan de nieuwe situatie. Kosten kunnen namelijk niet tot in de eeuwigheid der dagen aan de uittreder worden toegerekend. De uittredende gemeente komt dan niet los van het samenwerkingsverband. In de jurisprudentie gaat men daarbij uit van een termijn van maximaal vijf jaar. Ook zou een uittreder een risico-opslag of ‘verzekeringspremie’ kunnen betalen, waarmee eventuele toekomstige risico’s worden afgekocht voor een bepaald bedrag. Daarmee staat het bedrag vast voor het moment van de uittreding en kunnen er niet jarenlange kosten toegerekend worden.

 

Het is overigens niet noodzakelijk om in de gemeenschappelijke regeling expliciete bedragen te noemen, die kunnen immers per deelnemende gemeente verschillen, maar ook per periode. Een vaste uittreedsom kan ertoe leiden dat eventuele meerkosten boven het bedrag door het samenwerkingsverband, oftewel de overblijvende gemeente(n), moeten worden gedragen en niet de uittreder.

 

Artikel 27. Wijziging regeling

 

De raden van de deelnemende gemeenten kunnen binnen 8 weken na ontvangst van de ontwerpregeling hun zienswijze over de wijziging geven bij de colleges van burgemeester en wethouders. Ook mogen de raden van de mogelijkheid tot het geven van een zienswijze afzien. De bedoeling van de wetgever bij deze nieuwe procedure is als volgt:

 

“Om de raad een meer sturende positie te geven bij het treffen van een regeling tussen colleges wordt raden het recht gegeven een zienswijze naar voren te brengen bij een ontwerpregeling van […] colleges van burgemeesters en wethouders. Indien de raden hier geen gebruik van wensen te maken dienen zij de colleges van burgemeester en wethouders […] hier zo spoedig mogelijk van op de hoogte te stellen, zodat de besluitvorming niet onnodig vertraagd wordt.”

 

Toestemming

 

Nadat de raad van de deelnemende gemeente een eventuele zienswijze heeft ingediend, vervolgt de procedure zoals deze voor 1 juli 2022 ook gold. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders een voorlopig besluit neemt omtrent de ontwerpregeling en toestemming aan de raad vraagt voor het wijzigen van de regeling.

 

Op die toestemming is afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing, wat inhoudt dat de raad van de deelnemende gemeente in een termijn van maximaal 13 weken moet beslissen over het al dan niet de toestemmen tot de wijziging. De toestemmingstermijn begint te lopen op het moment van toezending door het college. Mocht de raad binnen de toestemmingtermijn niet tot een besluit kunnen komen, dan kan de termijn eenmalig worden verlengd met wederom een maximum van 13 weken. Beslist de raad onverhoopt niet tijdig dan is de toestemming van rechtswege verleend.

 

De raad van de deelnemende gemeente kan de toestemming overigens alleen onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Van strijd met het recht is sprake wanneer de gemeenschappelijke regeling in strijd is met (hoger) geschreven of ongeschreven recht. De grond ‘strijd met het algemeen belang’ is wat vager. Van een dergelijke strijd kan sprake zijn als de raad vindt dat er onverantwoorde financiële risico’s worden genomen, er teveel zeggenschap verloren gaat of niets of niet afdoende met de ingediende zienswijzen is gedaan.

 

Gelijktijdig zienswijzen en toestemming

 

De Wet gemeenschappelijke regelingen onderscheidt expliciet in de zienswijzenprocedure en een daarop volgende toestemmingsprocedure. Deze procedures kunnen niet gelijktijdig doorlopen worden. De raden van de deelnemende gemeenten die namelijk geen zienswijzen indienen (en dus onmiddellijk toestemming verlenen), kunnen dan geen rekening houden met de wijzigingen die eventueel doorgevoerd worden naar aanleiding van de zienswijzen van de andere raden. Immers, de raden moeten uiteindelijk allen toestemming geven voor dezelfde gemeenschappelijke regeling.

 

Wil men tijd winnen, dan moet worden bekeken of de procedure voor toestemming niet sneller doorlopen kan worden. Een (uitgebreid) debat hoeft niet nodig te zijn, indien reeds rekening is gehouden met de eerdere zienswijzen van de raden van de deelnemende gemeenten. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat de colleges van burgemeester en wethouders naderhand definitief moeten besluiten over het treffen van de gemeenschappelijke regeling. Het toestemmingsbesluit van de raden gaat namelijk vooraf aan de beslissing van de colleges.

 

Bekendmaking

 

Nadat de raden van de deelnemende gemeenten besloten hebben over de toestemming, moet de beslissing worden toegezonden aan de colleges van burgemeester en wethouders. De raadsgriffier wordt verzocht dit direct na de betreffende raadsvergadering te verzenden. De publicatie van het raadsbesluit tot toestemming is niet vereist, althans de bekendmaking geschiedt via de toezending aan de colleges van burgemeester en wethouders. Nadat de colleges besloten hebben tot de wijziging van de regeling, is de gemeenschappelijke regeling tot stand gekomen.

 

Het besluit van de colleges van burgemeester en wethouders dient wél bekendgemaakt te worden, alvorens de gemeenschappelijke regeling in werking treedt. Dit moet via publicatie in het Gemeenteblad van de plaats van vestiging (Meppel). Het eventueel niet bekendmaken van de beslissing lijkt overigens geen gevolgen te hebben voor de rechtsgeldigheid van de regeling.

 

Artikel 29. Zienswijze

 

Een nieuw instrument dat is ingevoegd in de Wet gemeenschappelijke regelingen, is de zogenaamde zienswijze. Het gaat dan niet over de zienswijze op de ontwerpbegroting (zie artikel 22), de instelling van een bestuurscommissie of de oprichting van of deelneming in privaatrechtelijke rechtspersonen, maar om zienswijzen op andere besluiten van het bestuur van een openbaar lichaam, het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie of van het gemeenschappelijk orgaan.

 

De mogelijkheid om bepaalde besluiten van het samenwerkingsverband aan zienswijzen te onderwerpen bestaat natuurlijk al. Nieuw is echter dat het nu een verplichting is hieromtrent een afweging te maken in de gemeenschappelijke regeling. Ook wanneer géén zienswijzen worden gebruikt, moet dit in de regeling geregeld worden.

 

Verder wordt het dagelijks bestuur voortaan verplicht om te reageren op de door de raden van gemeenten ingediende zienswijzen. Het bestuur moet schriftelijk én gemotiveerd laten weten wat het van de zienswijze vindt en tot welke conclusies dat heeft geleid.

 

Besluiten waarvoor zienswijzen vaak gebruikt worden

 

Er zijn voorbeelden te vinden van besluiten die aan zienswijzen worden onderworpen. Dit geldt veelal bij de kadernota in de planning- en control-cyclus of bij de vaststelling van de jaarrekening. Ook strategische plannen of meerjarenplannen worden vaak onderworpen aan zienswijzen, net als door het algemeen bestuur vast te stellen verordeningen die algemeen verbindende voorschriften inhouden. Het gaat dan dus met name over bevoegdheden welke direct aan de kaderstellende rol van de raden van de gemeente raken.

 

Overigens past het niet in deze procedure om het college van burgemeester en wethouders de verantwoording te geven over zienswijzen. Ook artikel 10 Wgr schrijft voor dat het een instrument van de raden betreft.

 

Zienswijzen vroegtijdig in de beleidscyclus?

 

De raden van de gemeenten proberen vaak te sturen op de bedrijfsmatige of financiële kant van de gemeenschappelijke regeling. Echter, sturing op de beleidscyclus is vele malen belangrijker, omdat daar de samenwerking de raadsverantwoordelijkheid raakt. Openbare lichamen zijn vaak uitvoerend van aard. Echter, dit betekent niet dat het takenpakket zich louter beperkt tot bedrijfsvoerings- of uitvoeringstaken. Het samenwerkingsverband bereidt immers verschillende beleidsafwegingen voor, welke inzichtelijk moet worden gemaakt voor de colleges én raden, en veelal leiden tot een formeel raadsbesluit.