Organisatie | Wageningen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terug- en invordering, aflossing, verrekening en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Wageningen 2024 |
Citeertitel | Beleidsregels terug- en invordering, aflossing, verrekening en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Wageningen 2024 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW, IOAZ gemeente Wageningen 2016, Beleidsregels Geldleningen Gemeente Wageningen 2015 en de Beleidsregels verhaal 2015.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-05-2024 | nieuwe regeling | 22-03-2024 |
Het college van burgemeester en wethouders,
Mede gelet op titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht;
het noodzakelijk is aanvullende regels te stellen over het terugvorderen, invorderen, verrekenen en verhalen van uitkering of inkomensvoorziening en over het aflossen van leenbijstand;
Besluit vast te stellen de Beleidsregels terug- en invordering, aflossing, verrekening en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Wageningen 2024.
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
meer-inkomen: het verschil tussen het inkomen inclusief vakantietoeslag en de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 20 tot en met 24 van de Participatiewet, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, lid 3 en volgende, van de IOAW 2015 en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag;
Artikel 1.2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Artikel 1.3 Uitzonderingen voortvloeiende uit jurisprudentie
Indien na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering wordt verstrekt, wordt deze niet teruggevorderd, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht (artikel17 lid 1 en 2 van de Participatiewet en artikel 13 lid 1 en 2 van de IOAW 2015 en de IOAZ en artikel 30c, lid 2 en 3 van de Wet Suwi) heeft geschonden.
Indien sprake is van intrekking van het recht op uitkering over een langere periode, omdat belanghebbende over die gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen, wordt de terugvordering beperkt tot het bedrag dat te veel aan uitkering zou zijn verstrekt, wanneer belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, .
HOOFDSTUK 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering
Paragraaf 2B Afzien van terugvordering of afzien van (verdere) invordering van de terugvordering
Artikel 2.3. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
Het college ziet af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 50 op netto basis per kalenderjaar na verrekening met het openstaande vakantiegeld niet te boven gaat.
Paragraaf 3A De betalingsverplichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, lid 3 en 4 van de Participatiewet en artikel 28, lid 2 en 3 van de IOAW 2015 en IOAZ en ongeacht de in artikel 3.1 genoemde betalingstermijn wordt, indien mogelijk, meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering en invordering overgegaan tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op een uitkering.
Artikel 3.3 Afzien van invordering of van verdere invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
Van invordering of van verdere invordering wordt conform artikel 58 lid 7 van de Participatiewet en artikel 25 lid 6 van de IOAW 2015 en de IOAZ afgezien, indien belanghebbende:
gedurende 10 jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Artikel 3.4 Afzien van invordering bij schulden
Artikel 3.6 Uitstel van betaling en een betalingsregeling
Door het college wordt geen medewerking verleend aan een betalingsregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17 lid 1 en 2 van de Participatiewet en artikel 13 lid 1 en 2 van de IOAW 2015 en de IOAZ en artikel 30c, lid 2 en 3 van de Wet Suwi , en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht en waarbij sprake is van opzet of grove schuld.
Artikel 3.7 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij betalingsregeling
Artikel 3.8 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de Participatiewet, uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ.
De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende 1 jaar na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen;
Na de termijn genoemd in lid 1 van dit artikel, worden de aflossingsbedragen als volgt ingevorderd:
indien tijdens de bijstandsperiode geen aflossing gedaan werd vanwege de toepassing van de beslagvrije voet ex. artikel 475d tot en met 475dc van het Rv, wordt gedurende 1 jaar na beëindiging van de uitkering een bedrag van € 50,- per maand afgelost. Na afloop van dit jaar wordt toepassing gegeven aan de aanhef van lid 2 van dit artikel;
het aflossingsbedrag wordt herberekend indien uit de door de debiteur overgelegde inkomensgegevens blijkt dat dit aflossingsbedrag de beslagvrije voet beperkt. In deze gevallen wordt bij de berekening van het aflossingsbedrag toepassing gegeven aan artikel 475d tot en met 475dc van het Rv. Na herberekening wordt een betalingsregeling aan de debiteur opgelegd.
Paragraaf 3B Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting
Artikel 3.9 Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting
Indien de belanghebbende aan een heronderzoek, met als doel het vaststellen van zijn aflossingscapaciteit, geen medewerking verleent, behoudt het college zich het recht voor om de aflossingsverplichting ambtshalve vast te stellen en op te leggen, dan wel om tot invordering van de totale openstaande vordering over te gaan.
Paragraaf 3C Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 3.11 Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, lid 2 van het Rv, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Rv, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Artikel 4.3 Matiging en opschorting van de aflossing van bijstand
Wanneer tijdens de looptijd van de lening blijkt dat de belanghebbende niet in staat is om de aflossingsverplichting na te komen, kan deze worden gematigd (verminderd), indien sprake is van noodzakelijk te achten extra financiële lasten. Er is geen aanleiding voor matiging wanneer de extra financiële lasten het gevolg zijn van niet noodzakelijk te achten aankopen in de consumptieve sfeer. Als alternatief voor matiging kunnen in dat geval de aflossingsverplichtingen tijdelijk worden opgeschort. Daarbij dient te worden bezien of schuldhulpverlening nodig is.
Paragraaf 5A Inning van verhaal
Artikel 5.1 Bevoegdheid tot verhaal
In alle gevallen wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de kosten van de uitkering te verhalen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 61, 62 en 62a tot en met 62i van de Participatiewet, tenzij in deze beleidsregels anders is bepaald en voor zover zich daartegen geen andere wettelijke regeling verzet.
Artikel 5.3 Afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek
In afwijking van het algemene beleid inzake verhaal, kan het college, op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten gedeeltelijk af te zien van verhaal van kosten van bijstand voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:
Artikel 5.4 Ingangsdatum verhaalsbijdrage
De ingangsdatum van de verhaalsbijdrage is de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van degene op wie wordt verhaald, tenzij een andere datum wordt overeengekomen.
Artikel 5.5 (Her-) onderzoek naar draagkracht
Er wordt regelmatig een onderzoek ingesteld naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de verhaalsbijdrage gewijzigd vastgesteld.
Artikel 5.7 Invordering van door de rechter vastgestelde verhaalbare kosten van de uitkering
Artikel 5.8 Indexering verhaalsbijdrage
De bij rechterlijke uitspraak vastgestelde of bij besluit opgelegde verhaalsbijdrage wordt jaarlijks met ingang van 1 januari van rechtswege gewijzigd met het ingevolge artikel 402a BW vast te stellen percentage, tenzij de bijdrage wordt opgelegd na 30 september van het voorgaande jaar. In dat geval wordt de verhaalsbijdrage pas na het verstrijken van een volledig kalenderjaar per 1 januari van het daaropvolgende jaar aangepast.
Aldus vastgesteld op 22 maart 2024
Het college van burgemeester en wethouders van Wageningen,
de secretaris,
J. de Wit
de burgemeester,
F. Vermeulen
TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING, AFLOSSING, VERREKENING EN VERHAAL PARTICIPATIEWET IOAW EN IOAZ GEMEENTE WAGENINGEN 2024
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Deze verplichting is ook overgenomen in de Participatiewet (artikel 58 lid 1 van de Participatiewet). Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de Wet aanscherping ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.
Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening is de wet aangepast, in die zin dat intrekking en herziening een verplichting is als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid.
Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht (artikel 60, lid 3 van de Participatiewet en artikel 28, lid 2 van de IOAW 2015 en IOAZ).
Met betrekking tot brutering is de Participatiewet (v/h WWB) na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, lid 1 van de Participatiewet het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.
Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)
Vorderingen op grond van het Bbz hebben een eigen karakter. Bij het Bbz wordt de bijstand toegekend in de vorm van een lening, die geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald. Om die reden zijn er eigen beleidsregels voor het Bbz, waarin toegespitst op het karakter van het Bbz de regels zijn vastgelegd.
De bepalingen over verhaal van bijstand zijn opgenomen in de artikelen 61 tot en met 62i van de Participatiewet. Verhaal onderhoudsplicht is een bevoegdheid van het college. De wet geeft de uiterste grens aan. Het college kan binnen die grens zelf bepalen wanneer er verhaald wordt. Dat is opgenomen in deze beleidsregels. In deze beleidsregels is bepaald dat het college ten volle gebruik maakt van de bevoegdheid tot het verhalen van de kosten van de uitkering met toepassing van deze beleidsregels. Door verhaal uit te voeren kan een deel van de verstrekte bijstand worden betaald door de onderhoudsplichtigen, waardoor er per saldo minder bijstand wordt verstrekt.
De bijstandsgerechtigde kan de verplichting worden opgelegd om alimentatie of een onderhoudsbijdrage te verzoeken aan de ex-partner.
Alimentatie wordt aangemerkt als voorliggende voorziening en de bijstandsgerechtigde moet hierop aanspraak maken (indien van toepassing), waarna de inkomsten uit alimentatie in mindering worden gebracht op de uitkering. Het betreft dus niet een keuze maar een uit de wet voortvloeiende verplichting. Artikel 55 van de Participatiewet (nadere verplichtingen) biedt de mogelijkheid deze verplichting aan de bijstandsverstrekking te koppelen.
Artikel 1.1 bevat begripsbepalingen. In verband met de invoering van de Wet aanscherping is een onderscheid gemaakt tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. Dit blijkt ook uit artikel 1.2 van deze beleidsregels, waar alleen gesproken wordt over de terugvorderingen waarvoor het college een bevoegdheid heeft gekregen. De verplichte terugvorderingen worden geregeld in artikel 58 lid 1 van de Participatiewet.
Artikel 1.2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Dit artikel bevat de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.
Artikel 1.3 Uitzonderingen voortvloeiende uit jurisprudentie
In dit artikel staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 1.2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentiebenoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
De zesmaandenjurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde 6 maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze 6 maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaandenjurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
HOOFDSTUK 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering
In hoofdstuk 2 wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering. Met de komst van de Participatiewet komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, lid 7 van de Participatiewet en artikel 25, lid 6 van de IOAW 2015 en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in artikel 2.3 tot en met 2.5 is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen.
Deze bepaling verwijst naar de WWB. Individualisering is uitgangspunt. Uitstroom uit de uitkering, perspectief op uitstroom uit de uitkering of een omvangrijke schuldenlast vormen op zichzelf of in samenhang bezien, geen dringende reden.
Artikel 2.2. Fraudevorderingen
Zoals eerder al aangegeven zijn de artikelen 2.3 tot en met 2.5 niet van toepassing op fraudevorderingen.
Artikel 2.3. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
Het college heeft ervoor gekozen om een kruimelbedrag van € 50 in te voeren. Echter fraudevorderingen en vorderingen als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zijn hiervan uitgezonderd. In deze gevallen wordt het hele bedrag teruggevorderd.
Artikel 2.4 Afzien van terugvordering of verrekening bij giften
Vanaf 1 augustus 2021 zijn giften tot maximaal € 1800 per jaar vrijgesteld. Tot de hoogte van dat bedrag wordt dus niet teruggevorderd of verrekend; daarboven dus wel. Daarbij komt dat eventuele ondersteuning vanuit de Voedselbank, de Kledingbank, de Speelgoedbank, geloofsinstellingen en/of andere vergelijkbare organisaties niet worden meegerekend in deze € 1800. Tevens is bepaald dat de hoogte van het bedrag niet afhankelijk is van de startdatum van de bijstand of grondslag, hetgeen betekent dat iemand die in halverwege of aan het eind van het jaar de bijstand of grondslag ook in aanmerking komt voor de volledige, vrij te laten gift van € 1800.
In dit hoofdstuk wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op de betalingsverplichting, de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Dit hoofdstuk wordt gestart met een artikel waarin:
Voor zover belanghebbende na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, IOAW 2015 of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college heeft ervoor gekozen om direct tot verrekening over te gaan. De hoogte van de verrekening is conform het gestelde in artikel 3.5.
Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen. Is er desondanks ook sprake van een boete en fraudevordering, dan wordt de boete als eerste verrekend.
Artikel 3.3 Afzien van invordering of van verdere invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
Gekozen is voor 2 betalingstermijnen, namelijk 5 en 10 jaar.
Verder afzien van terugvordering gebeurt als de debiteur 5 jaar zijn betalingsregeling is nagekomen, minimaal 50% van de vordering heeft voldaan en de restvordering niet meer bedraagt dan € 2.500. Als er geen 50% van de vordering is voldaan, is de debiteur gehouden om zijn aflossingsverplichting te continueren.
Als de debiteur 10 jaar zijn aflossingsverplichting nagekomen is, wordt gekeken hoe hoog de restantvordering is. Is deze niet hoger dan € 2.500, - dan wordt dit restant kwijtgescholden. Is dit bedrag hoger dan € 2.500, dan wordt de aflossingsverplichting gecontinueerd tot het moment waarop de vordering is afgelost. Maar als de debiteur van de restantvordering (altijd hoger dan
€ 2.500) 50% ineens aflost, wordt de andere 50% kwijtgescholden.
Bij dringende redenen kan het college afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit. Dit geldt echter niet bij fraudeschulden, daarvoor heeft het college de plicht tot invordering.
In sommige gevallen is het niet nodig of niet redelijk om kwijtschelding te verlenen (fraude en zekerheden als pand en hypotheek). Indien en voor zover de vordering is gedekt door zekerheden, dient kwijtschelding geen redelijk doel. Als de kwijtschelding is verleend op basis van een onjuiste voorstelling van zaken door de debiteur, hoeft het besluit niet in stand te blijven. Kwijtschelding is bij voorkeur bedoeld voor welwillende debiteuren, dus niet voor degenen die blijven frauderen, of degenen die niet ten volle aan hun arbeidsverplichtingen voldoen.
Artikel 3.4 Afzien van invordering bij schulden
Dit artikel geeft aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De voorwaarden zijn:
Geheel of gedeeltelijk afzien van de vordering kan alleen als de schuldenregeling tot stand is gekomen en niet eerder.
er wordt geen medewerking aan een schuldenregeling verleend als er sprake is van verwijtbaar gedrag (met name opzet of grove schuld). Het gaat dan om vorderingen die het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenplicht of tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Verder wordt niet meegewerkt aan vorderingen die ontstaan zijn uit bijstand verleend in de vorm van geldleningen op grond van artikel 48 lid 2 van de Participatiewet;
als de vordering gedekt wordt door pand of hypotheek dat gevestigd is op goederen van de belanghebbende, wordt deze vordering niet meegenomen in een schuldenregeling. Dit is anders als deze goederen niet te gelde gemaakt kunnen worden om hiermee de vordering in te kunnen lossen. Dan is een meedoen aan een schuldenregeling wel mogelijk.
Een aantal redenen leiden tot intrekking van de medewerking aan een schuldenregeling. Er staat niet “kunnen leiden”, maar “leiden”. Als deze redenen zich voordoen dan wordt de medewerking aan de schuldenregeling ingetrokken:
Artikel 3.5 Afzien van (verdere) invordering bij fraudevorderingen
Indien er sprake is van schending van de inlichtingenplicht, is het college verplicht te ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen (art 58 lid 1 Participatiewet). Hiervan wordt in geen enkel geval afgezien, tenzij er geen sprake is van opzet of grove schuld.
Artikel 3.6 Uitstel van betaling en een betalingsregeling
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen dan wel een betalingsregeling te bieden en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader is in dit artikel bepaald:
Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.
Artikel 3.7 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij betalingsregeling Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen, waarbij rekening wordt gehouden met:
De wijze waarop het aflossingsbedrag wordt bepaald is ook van toepassing op een eventuele verrekening zoals bedoeld in artikel 3.2.
Indien er sprake is van een boete dan zijn voor het uitvoering geven van het lid 2 ook de bepalingen van de Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015 van belang.
Artikel 3.8 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de Participatiewet, uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ.
Indien een debiteur uitstroomt uit de uitkering, wordt de aflossing het eerste jaar nog niet aangepast (lid 1). Daarna moet de debiteur volgens een glijdende schaal aflossen. Dat kan voor hem een voordeel opleveren als de bedragen van de glijdende schaal afgezet worden tegen de draagkracht op grond van zijn inkomen. Deze draagkracht kan immers veel hoger zijn dan het bedrag van de glijdende schaal. Andersom kan de draagkracht lager zijn dan de beslagvrije voet. Dat moet de belanghebbende zelf aangeven. In die laatste gevallen wordt naar draagkracht afgelost, waarbij de beslagvrije voet te allen tijde wordt gerespecteerd. Maar de ervaring bij andere gemeenten leert dat de glijdende schaal een hoger bedrag aan binnengekomen debiteuren oplevert.
Sub a bepaalt dat belanghebbenden die de uit de uitkering gaan maar tijdens de bijstandsperiode niets aflosten vanwege de beslagvrije voet, 1 jaar na beëindiging van de uitkering niet meer af hoeven te lossen dan € 50 per maand.
Met sub b wordt bereikt dat de termijnen van de glijdende schaal genoemd in lid 2 verlengd kunnen worden tot het moment waarop de totale vordering is afgelost.
Sub c regelt de glijdende schaal bij fraudevorderingen. Dan worden de bedragen verdubbeld.
Sub d regelt de situatie dat na beëindiging van de uitkering duidelijk wordt dat de belanghebbende een schuld aan de gemeente heeft. In die situaties wordt de glijdende schaal toegepast zoals opgenomen in lid 2.
Sub e geeft een afwijkende regeling voor betrokkenen met een inkomen uit studiefinanciering. Sub f regelt de garantie van de beslagvrije voet. Dit geldt ook voor fraudezaken in lijn met de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015.
Artikel 3.9 Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting
Wanneer het college akkoord gaat met uitstel van betaling onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, bepaalt dit artikel:
Het gaat bij een gegrond vermoeden over de afloscapaciteit van de debiteur die niet valt onder de regeling glijdende schaal van artikel 3.5. Een voorbeeld is de aflossingsregeling die voor 1 januari 2016 tot stand is gekomen. Hierbij wordt de aflossingscapaciteit immers volgens de draagkrachtregels vastgesteld. Bij het gegronde vermoeden over de gewijzigde draagkrachtsituatie kan het college een tussentijds onderzoek instellen.
Dit artikel regelt ook dat er, als er een betalingsregeling op grond van de draagkrachtvaststelling loopt (en dus niet op grond van de aflossingsregeling met toepassing van de glijdende schaal), in principe telkens binnen 12 maanden een heronderzoek naar de draagkracht plaatsvindt, maar dat dit dus ook eerder kan als daarvoor aanleiding is. Dit onderzoek kan bestaan uit het opvragen van gegevens bij de debiteur, maar als uit de bij het college reeds bekende gegevens blijkt dat de draagkracht niet of nauwelijks kan zijn gewijzigd, kan ook worden volstaan met een administratief onderzoek.
Daarnaast kan de hercontroletermijn naar 36 maanden verlengd worden ingeval van WSNP, aflossing van bijstand in de vorm van een lening en leningen bij kredietinstellingen voor noodzakelijke gebruiksartikelen. De reden is dat de belanghebbende in de regel 36 maanden vastzit aan de WSNP en aflossing leningen. Het heeft dan geen zin om binnen die aflossingstermijn van 36 maanden een hercontrole uit te voeren die geen nieuwe inzichten geeft.
Artikel 3.10 Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende
Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een debiteur kan daartoe een verzoek indienen bij het college. In dit artikel wil het college vastleggen welke procedurele eisen hiervoor gelden.
Artikel 3.11 Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven.
In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college heeft in dit kader de mogelijkheid om te bepalen in welke situaties zij afziet van het in rekening brengen van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.
Het college kan tevens bepalen of en zo ja, in welke situaties het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot het in rekening brengen van:
Dit hoofdstuk heeft betrekking op bijstand die wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Uitgangspunt is dat bijstand in de vorm van een geldlening op enig moment wordt terugbetaald. De Participatiewet kent geen algemene regels inzake de terugbetaling van bijstand die in de vorm van een geldlening is verstrekt. Wel bepaalt artikel 51 lid 2 Participatiewet dat indien bijstand in de vorm van een geldlening voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt verstrekt, het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede afstemt op de
omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Daarbij geeft de wetgever in de toelichting impliciet aan dat de aflossingsbedragen zodanig moeten worden vastgesteld dat die voor de belanghebbende niet onevenredig bezwarend zijn (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 74-75). Voor de praktijk betekent dit dat de belanghebbende na aflossing in ieder geval moet blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet. Bij toepassing van de beslagvrije voet wordt deze verhoogd volgens de voorschriften uit artikel 475d lid 5 van het RV. In het kort houdt dit in dat de verhoging bestaat uit 2 elementen, namelijk de premie ziektekostenverzekering minus de zorgtoeslag en de woonkosten minus de huurtoeslag. Aangenomen moet worden dat deze regels ook gelden voor andere situaties waarin het college de bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt.
Artikel 5.1 Bevoegdheid tot verhaal
De artikelen 62 tot en met 62i Participatiewet zijn zogeheten 'kan-bepalingen'. Verhaal is derhalve een bevoegdheid van het college en niet een verplichting. Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden verhaald, is de hoofdregel dwingend geformuleerd. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van deze beleidsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Artikel 5.2 Afzien van een verhaalsbesluit
Er kan een kruimelbedrag worden gehanteerd. Van deze mogelijkheid is met dit artikel gebruik gemaakt. Bedragen tot € 50 worden niet verhaald. Hierop is echter 1 uitzondering gemaakt: volgens de Tremanormen kunnen er ten behoeve van de onderhoudsverplichting ten behoeve van kinderen geen kruimelbedragen worden gehanteerd. Voor kinderen gelden volgens de rechterlijke tremanormen de volgende bedragen:
Deze rechterlijke tremanormen worden door alle rechters in Nederland toegepast.
Artikel 5.3 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Bij schulden bestaat de mogelijkheid om het verhaal kwijt te schelden. Het gaat dan om gevallen waarbij vasthouden aan het verhaal onderhoudsplicht de totstandkoming van een schuldenregeling in de weg staat. Maar ook als er nog geen schuldenregeling is en redelijkerwijs aangenomen kan worden dat vasthouden aan het verhaalsrecht betekent dat de onderhoudsplichtige stopt met het betalen van schulden, kan er kwijtschelding toegepast worden. Als de gemeente in een schuldenregeling participeert, betekent dit dat het verhaalsrecht niet voor de volle 100% wordt gerealiseerd. Voorwaarde is wel dat gewaarborgd is, dat de gemeente haar relatieve deel in een schuldenregeling ontvangt.
Artikel 5.4 Ingangsdatum verhaalsbijdrage
In het kader van de rechtszekerheid is bepaald om de (mogelijke) ingangsdatum van de verhaalsbijdrage te bepalen op de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van belanghebbende. Let wel: indien de belanghebbende niet overgaat tot betalen en de gemeente een verhaalsprocedure start bij de rechtbank, zal de rechtbank de ingangsdatum van verhaal anders vaststellen indien het tijdvak groot is tussen de door de gemeente vastgestelde ingangsdatum van verhaal en het aanhangig maken van de procedure.
Artikel 5.5 (Her-) onderzoek naar draagkracht
Verhaalsonderzoeken zijn arbeidsintensief en leiden lang niet altijd tot gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden is in dit artikel het uitgangspunt neergelegd dat een verhaalsonderzoek eenmaal per 12 tot 18 maanden plaatsvindt. Deze onderzoeksfrequentie moet ertoe leiden dat de belasting van de medewerker terugvordering en verhaal op dit terrein wordt verminderd (efficiency en effectiviteit).
In dit artikel is de hoofdregel bepaald dat verhaal in rechte wordt toegepast indien degene op wie wordt verhaald de door de gemeente vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet. Om doelmatigheidsredenen kan hiervan worden afgezien.
Artikel 5.7 Invordering van door de rechter vastgestelde verhaalbare kosten van de uitkering
Op het moment dat de gemeente een verhaalsbesluit heeft genomen en belanghebbende betaalt niet, dan is een uitspraak van de rechter nodig. De uitspraak van de rechter levert een executoriale titel op. Vanaf het moment van het verkrijgen van een executoriale titel is er geen reden om verhaalsvorderingen anders te bezien dan vorderingen die voortkomen uit terugvordering. Om die reden zijn op grond van lid 5 van dit artikel de invorderingsbepalingen terugvordering dan ook van toepassing op (afdwingbare) verhaalsvorderingen.