Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Dinkelland

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDinkelland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024
CiteertitelBeleidsregels jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Beleidsregels jeugdhulp gemeente Dinkelland 2023.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. Jeugdwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-05-202401-01-2024nieuwe regeling

23-04-2024

gmb-2024-196464

891979

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024

Het college van burgemeester en wethouders

 

gelet op:

  • -

    titel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    de Jeugdwet;

  • -

    de Verordening Jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024;

  • -

    de Nadere regels Jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024;

overwegende dat: het college voor de beoordelingsvrijheid bij de uitvoering van de wet het noodzakelijk vindt om aan te geven op welke wijze daar mee wordt omgegaan en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;

 

besluit vast te stellende navolgende:

 

Beleidsregels jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024

 

1 Algemene bepalingen

1.1 Inleiding

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb): "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid." Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening Jeugdhulp. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over hoe bepalingen in de verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

 

1.2 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • Financieel besluit: Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024

  • Nadere regels: nadere regels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024;

  • Verordening: Verordening jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024;

  • Wet: Jeugdwet.

Verder geldt dat alle begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt dezelfde betekenis hebben als in de wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening, de daarop gebaseerde lagere regelgeving en de Awb.

2 De procedure

Artikelen 2.3 lid 1 en 2.6 Jeugdwet

Hoofdstuk 2 Verordening

Artikel 3.1 nadere regels

 

2.1 Inleiding

De Jeugdwet bepaalt onder meer dat het college verantwoordelijk is om jeugdhulp op een laagdrempelige en herkenbare manier aan te bieden en dat deze te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Daarvoor moet het college ook zorgen voor een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

  • gezond en veilig op te groeien;

  • te groeien naar zelfstandigheid, en

  • voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,

rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

 

Deze wettelijke jeugdhulpdoelen (te bereiken resultaten) worden hierna kort uitgelegd.

 

Gezond en veilig opgroeien en groeien naar zelfstandigheid

Bij het gezond en veilig opgroeien gaat het niet alleen om de lichamelijke gezondheid, maar ook om de geestelijke gezondheid, een gezonde leefstijl en continuïteit in opvoeding en verzorging. Bij het veilig opgroeien moet gedacht worden aan geborgenheid, structuur en regelmaat, veiligheid thuis en veiligheid buitenshuis. Onder het groeien naar zelfstandigheid wordt bedoeld dat jeugdigen zelfstandigheid bereiken om mee te kunnen doen aan de maatschappij.

 

Zelfredzaamheid

Activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging zijn gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij algemene dagelijkse levensverrichtingen. Persoonlijke verzorging kan ook worden gegeven als het gaat om het aanleren van de activiteiten. Het kan dan gaan om het aanleren van een bepaalde vaardigheid bij de jeugdige maar het kan ook bij de ouder worden geboden.

 

Maatschappelijk participeren

Dit gaat over het mee kunnen doen in de maatschappij. Het gaat dan om de mogelijkheden van de jeugdige om actief betrokken te zijn bij de maatschappij, maar ook op hoe hij zelf zijn steentje bij kan dragen aan de maatschappij, mee kan denken en mee kan doen, mogelijkheden heeft voor het beoefenen van sport en cultuur en voorbereid is op zijn toekomst door het behalen van een diploma, het vinden van werk en het zelf in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

 

Leeftijd en ontwikkelingsniveau

Het spreekt voor zich dat wat hiervoor is gezegd afhankelijk is van de leeftijd en ontwikkelingsniveau van de jeugdige. Dit in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder behoefte aan jeugdhulp. Het is niet altijd mogelijk om bijvoorbeeld volledige zelfstandigheid te bereiken. Dit omdat het gelet op de beperkingen van een jeugdige simpelweg niet mogelijk is om hun tekort aan zelfredzaamheid met jeugdhulp op te heffen. Het college heeft dan een inspanningsverplichting om een zo goed mogelijk resultaat te bereiken.

 

Toegang tot jeugdhulp

Omdat de wet geen regels stelt over het indienen van een aanvraag, gelden de regels van de Awb. De jeugdige en/of zijn ouder(s) met een behoefte aan jeugdhulp kunnen hun hulpvraag melden bij het college en een aanvraag indienen. Het college doet dan onderzoek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. Uit de wet volgen de voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen (CRVB:2017:1477). Het onderzoek behoort tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 Awb).

 

Verordening

De verordening is voor wat betreft de toegang tot jeugdhulp procedureel ingericht zodat het voor jeugdigen en ouders duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat een aanvraag is ingediend. De verordening bepaalt dat algemene voorzieningen vrij toegankelijk zijn en dat een verzoek om jeugdhulp ook kan verlopen via de wettelijke verwijzers, zonder tussenkomst van de gemeente. Een jeugdige en/of zijn ouder(s) kan gebruik maken van cliëntondersteuning en van de diensten van een vertrouwenspersoon (art. 2.1 Verordening). De verordening schrijft verder voor dat het college een verslag aan de jeugdige en zijn ouder(s) verstrekt met daarin de onderzoeksresultaten. Ook wordt de jeugdige en/of zijn ouder(s) in de gelegenheid gesteld zijn eigen persoonlijk plan of een familiegroepsplan in te dienen. Daaruit kan het college afleiden waarom de jeugdige en/of zijn ouder(s) van mening is dat hij (aanvullend) jeugdhulp van de gemeente nodig heeft. Verder heeft het college een voorlichtingsplicht. Die bestaat uit het informeren van de jeugdige en/of zijn ouder(s) onder welke voorwaarden hij in aanmerking kan komen voor een persoonsgebonden budget (pgb). Bij de beslissing op de aanvraag vormt het verslag en het eventueel ingediende persoonlijk plan van de jeugdige en/of zijn ouder(s) of het familiegroepsplan het uitgangspunt.

 

Criteria verordening

In de verordening is een beperkt aantal criteria vastgesteld. Die criteria verschillen naar gelang de aard van de jeugdhulp waarop de jeugdige en/of zijn ouder(s) is aangewezen. Het college baseert de beslissing op de aanvraag mede op basis van de verordening.

 

2.2 Uitgangspunten

Er gelden een aantal algemene uitgangspunten:

  • De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien, kunnen groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam kunnen zijn en maatschappelijk kunnen participeren van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders zelf. Daaronder valt: de gebruikelijke hulp, de eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen, hulp van het sociaal netwerk of organisaties en instellingen binnen Dinkelland.

  • Het versterken van eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen staat voorop staat bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen. Dit uitgangspunt sluit aan bij de bedoeling van de wet. Dit betekent ook dat het college eerst kijkt of dat met opvoedondersteuning of ondersteuning aan het gezin kan worden bereikt. Jeugdhulp voor de jeugdige kan worden gecombineerd met de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen.

  • Om te zorgen dat ouders hun rol als verzorgers en opvoeders kunnen blijven vervullen kan een maatwerkvoorziening worden verleend om ouders (het gezin) tijdelijk te ontlasten als dat nodig is. Bijvoorbeeld kortdurend verblijf, logeren of een andere vorm van jeugdhulp die gericht is op het tijdelijk ontlasten.

  • Het uitgangspunt is dat ouders verantwoordelijk zijn voor het vervoer naar de locatie waar de maatwerkvoorziening wordt geboden. Dat wordt vastgesteld tijdens het onderzoek. Het college kan vervoer inzetten.

  • Het college kan besluiten dat geen jeugdhulp wordt verleend omdat de gevraagde hulp volgens het college niet noodzakelijk is.

2.3 Onderzoeksverplichting

Uit de wet volgt dat het college een onderzoek moet doen naar de behoefte aan jeugdhulp als de jeugdige en/of zijn ouder(s) dat bij het college heeft gemeld. In tegenstelling tot de Wmo 2015 schrijft de wet niet voor welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Uit de jurisprudentie blijkt overigens dat het college niet altijd alleen kan uitgaan van de hulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het college moet daarom zelf actief onderzoek doen naar de problemen van het gezin en de hulp die zij hierbij wensen. Pas dan wordt een volledig beeld verkregen van de situatie (bijv. RBOBR:2021:53, RBOBR:2018:469, RBGEL:2017:3439).

 

2.4 Stappenplan voor het onderzoek

In CRVB:2017:1477 heeft de Centrale Raad van Beroep zich voor het eerst uitgesproken over de vraag waar een onderzoek van het college aan moet voldoen wanneer een jeugdige en/of zijn ouder(s) zich melden met een hulpvraag en een aanvraag indienen.

Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) plaatsvindt, alleen dan kan de hulpvraag goed in kaart worden gebracht. Bij elke stap van het onderzoek moet de gemeente zorgen voor voldoende deskundigheid. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn dat een specifieke (jeugdhulp)deskundige bij het onderzoek wordt betrokken. Bijvoorbeeld een gedragswetenschapper of een (jeugd)arts. Van jeugdigen en ouders wordt verwacht dat zij medewerking verlenen aan het onderzoek.

 

Het onderzoek bestaat uit de volgende stappen:

  • 1.

    In stap 1 wordt vastgesteld wat de (eigenlijke) hulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouder(s) is. Daarvoor kunnen meerdere gesprekken nodig zijn.

  • 2.

    In stap 2 wordt vastgesteld of er opgroei- en opvoedingsproblemen en/of psychische problemen en stoornissen zijn. En zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn.

  • 3.

    In stap 3 wordt vastgesteld welke hulp er naar aard en omvang nodig is om wettelijke jeugdhulpdoelen te behalen.

  • 4.

    In stap 4 wordt vastgesteld of er oplossingen zijn die voorgaan op het verlenen van jeugdhulp. Dat wil bijvoorbeeld zeggen of:

    • -

      jeugdigen en ouders, al dan niet met hulp van het sociaal netwerk, (een deel van) de problemen zelf kunnen oplossen. Ook hulp van organisaties of instellingen in de gemeente valt hieronder.

    • -

      gebruik van vrij-toegankelijke jeugdhulp een toereikende oplossing is.

2.4.1 Stap 1 van het stappenplan

Een volledig beeld is nodig

Het college kan niet altijd alleen uitgaan van de hulpvraag die de jeugdige en/of zijn ouder(s) bij de gemeente neerleggen. Het college moet zelf actief onderzoek doen naar de problemen van het gezin en rekening houden met de hulp die zij hierbij wensen. Pas dan wordt een volledig beeld verkregen van de (gezins)situatie (bijv. RBOBR:2021:53, RBOBR:2018:469, RBGEL:2017:3439). De aanwezigheid van het sociaal netwerk van de jeugdige en zijn ouder(s) kan van grote meerwaarde zijn. Zij kunnen informatie geven die van belang is voor het onderzoek. Ook kunnen zij onderdeel uitmaken van de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouder(s). Of dat het geval is komt bij stap 4 van het stappenplan aan bod. In het gesprek wordt in samenspraak met de jeugdige en zijn ouder(s) bekeken welk resultaat men wil bereiken en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn.

 

Er wordt specifiek jeugdhulp gevraagd

De hulpvraag kan niet bestaan uit de vraag aan het college om een specifieke jeugdhulpvoorziening toe te kennen. Dit gelet op het wettelijk kader en het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep. Het college houdt wel rekening met de wens van de jeugdige of zijn ouder(s) om de gevraagde maatwerkvoorziening te ontvangen.

2.4.2 Stap 2 van het stappenplan

Bij deze stap worden de opgroei- en opvoedingsproblemen en/of psychische problemen en stoornissen inzichtelijk in kaart gebracht en vervolgens welke problemen en stoornissen er zijn. Het hoeft daarbij niet alleen te gaan om de jeugdige die kampt met bepaalde problematiek; ouders kunnen door die problematiek opvoedingsproblemen ondervinden.

 

Opvoedingsproblemen

Bij opvoedingsproblemen gaat het om problemen bij het onderhouden, verzorgen en grootbrengen van een jeugdige, met name in sociale, emotionele, intellectuele en morele zin, die door de ouder(s) niet binnen een gebruikelijke termijn en met gebruikelijke middelen op te lossen zijn.

 

Zorgmomentenoverzicht

Als dat nodig is kan het college van ouders een zorgmomentenoverzicht (dag/week) vragen waarin de situaties waar de jeugdige hulp bij nodig heeft adequaat worden beschreven. Het college kan dit overzicht vergelijken met Bijlage I Gebruikelijke hulp van deze beleidsregels.

2.4.3 Stap 3 van het stappenplan

In stap 3 van het stappenplan wordt vastgesteld welke hulp er naar aard en omvang nodig is om de wettelijke jeugdhulpdoelen te behalen.

 

Welke maatwerkvoorziening is nodig

Zoals gezegd wordt bij deze stap beoordeeld of er volgens het college een maatwerkvoorziening nodig is waardoor de jeugdige:

  • gezond en veilig op te groeien en groeien naar zelfstandigheid; en

  • voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,

    rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Ook worden de te bereiken resultaten vastgesteld.

Blijkt bij stap 2 van het onderzoek dat er (ook) andere hulp nodig is, dan op grond van de Jeugdwet, dan komt de beoordeling daarvan bij stap 4 van het stappenplan aan de orde. Het gaat bij stap 3 van het stappenplan nog niet om de jeugdhulp die het college daadwerkelijk zal gaan verlenen. Dat gebeurt pas nadat stap 4 van het stappenplan is doorlopen.

2.4.4 Stap 4 van het stappenplan

Na het doorlopen van stap 4 van het stappenplan wordt vastgesteld of het college een individuele voorziening zal verlenen. En zo niet, wat de reden daarvan is. En zo ja, welke dat is om de vastgestelde resultaten te bereiken (zie hoofdstuk 3 en 4 van deze beleidsregels).

 

Het college kijkt eerst of er afpelfactoren zijn. Het gaat om:

  • 1.

    Gebruikmaking van een andere wet.

  • 2.

    Geen jeugdhulp.

  • 3.

    Gebruikelijke hulp.

  • 4.

    Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen.

  • 5.

    Vrij toegankelijk aanbod.

  • 6.

    Geen noodzaak.

1.Gebruikmaking van een andere wet

Uit het onderzoek kan al duidelijk zijn dat de jeugdige aanspraak kan maken op een andere wet. Denk aan het Leerlingenvervoer, de Zorgverzekeringswet of de Wet passend onderwijs. Ook kan het college vinden dat, gelet op problematiek, aanspraak bestaat (kan bestaan) op een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Van ouders wordt in zo’n geval verwacht dat een aanvraag bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) wordt gedaan. Ouders kunnen bij die aanvraagprocedure gebruikmaken van cliëntondersteuning. Jeugdhulp en Wlz kunnen wel samengaan als een behoefte van ouders of jeugdigen niet onder de Wlz valt. Dat is het geval als de jeugdhulp voor de jeugdige noodzakelijk is (RBZWB:2017:4537). Denk bijvoorbeeld aan opvoedondersteuning.

 

2.Geen jeugdhulp

Op basis van het onderzoek kan het college vinden dat er geen sprake is van jeugdhulp. Dat kan te maken hebben met aanspraken die geregeld zijn in een andere wet (zie hiervoor onder 1) maar ook situaties waarin geen sprake kan zijn van jeugdhulp. De volgende voorbeelden worden genoemd:

  • Hulp met als doel het realiseren van (passend) onderwijs valt niet onder Jeugdwet. Dat geldt ook voor het thuis doorlopen van een onderwijsprogramma (RBDHA:2018:8310, RBROT:2020:5711).

  • Vervoer naar diverse (hobby)activiteiten is geen jeugdhulp (RBROT:2019:7883).

  • Tandartsbezoeken waarbij de behandeling onder narcose moet plaatsvinden, begeleiding bij de controle door de kinderarts en het laten innemen van de medicatie (RBOVE:2016:4171).

  • Begeleiding van en naar de zwemles (RBOVE:2016:5199).

  • Hulp in de vorm van alleen opvang van de jeugdige.

3.Gebruikelijke hulp

Op basis van het onderzoek kan het college vinden dat sprake is van gebruikelijke hulp. Zie verder hoofdstuk 3 en bijlage I bij deze beleidsregels.

 

4.Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen

Op basis van het onderzoek kan het college vinden dat naast gebruikelijke hulp ook nog sprake is van eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Zie verder hoofdstuk 3 van deze beleidsregels.

 

5.Vrij toegankelijk aanbod

Op basis van het onderzoek kan het college vinden dat gebruikmaking van het vrij-toegankelijk aanbod een voldoende oplossing biedt.

 

6.Geen noodzaak

Op basis van het onderzoek kan blijken dat er weliswaar sprake is van een behoefte aan jeugdhulp, maar dat college kan vinden dat er geen noodzaak is voor het verlenen van een maatwerkvoorziening. Dat kan bijvoorbeeld te maken hebben met de leeftijd en/of het ontwikkelingsniveau van de jeugdige. In de praktijk zal dit meestal voorkomen bij een verzoek om een specifieke jeugdhulpvoorziening (aard en omvang) van ouders of jeugdigen.

2.4.5 Spoedhulp

Art. 2.6 lid 1 onder b Jw bepaalt onder meer dat jeugdhulp te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. De verplichting tot het zorgen voor spoedhulp laat zich niet vertalen in beleidsregels, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

 

2.5 Inlichtingen- en medewerkingsplicht

Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren, is het van belang dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (art. 4:2 Awb). Alleen de inlichtingenplicht voor jeugdigen en/of zijn ouder(s) die is verbonden aan een verstrekt pgb is wettelijk geregeld (art. 8.1.2 Jw). De verordening bepaalt daarom dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) ook verplicht zijn op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een besluit over jeugdhulp in natura (art. 6.2 lid 1 Verordening).

2.5.1 Medewerkingsplicht

Ouders en jeugdigen verlenen medewerking aan het onderzoek als het college daar om vraagt (art. 8.1.2 lid 3 Jw). Deze algemene medewerkingsverplichting voor de uitvoering van de wet geldt niet alleen bij de aanvraag maar ook gedurende de indicatie als daar aanleiding voor is. Het niet verlenen van medewerking kan er toe leiden dat het college de behoefte aan jeugdhulp niet kan vaststellen (CRVB:2019:276, CRVB:2021:410, CRVB:2021:510). Het kan gaan om een onderzoek naar de concrete gezinssituatie en de daarin aanwezige problematiek waarvoor ook onderzoek in de thuissituatie (door middel van observatie) verricht moet worden door een deskundige (RBGEL:2023:5013).

 

Blokkeringsrecht

Het blokkeringsrecht als bedoeld in art. 7:464 lid 2 onder b BW houdt in dat de uitslag van een medisch onderzoek niet door anderen mag worden gelezen. Dat wil zeggen dat de (medisch) adviseur geen toestemming heeft om het door het college gevraagde advies ook daadwerkelijk aan het college te verstrekken. Gebruikmaken van het blokkeringsrecht wordt aangemerkt als het niet verlenen van de medewerking die nodig is voor de uitvoering van de wet. De gevolgen van het gebruikmaken van het blokkeringsrecht komen voor rekening en risico van de cliënt (bijv. CRVB:2023:2020). In de praktijk zal dit inhouden dat het college de noodzaak tot het verstrekken van jeugdhulp niet kan vaststellen.

2.5.2 De jeugdige

In het kader van medewerking verlenen geldt ook het uitgangspunt dat de jeugdige altijd wordt gezien en als dat aangewezen is, wordt gesproken. Dat geldt in ieder geval bij de vraag om deskundigenadvies (zie art. 2.7 Verordening). Denk in dat kader ook aan het recht van de jeugdige om zijn mening te vormen en vrijelijk te uiten (art. 12 IVRK). Daarvoor geldt de leeftijdsgrens van 12 jaar, tenzij de jeugdige daartoe nog niet in staat is natuurlijk. De mening van de jeugdige moet worden meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag, tenzij de jeugdige zijn mening niet kan geven gelet op de problematiek of leeftijd natuurlijk.

 

2.6 Beslistermijn

De Jeugdwet kent geen regels over de aanvraag. Daarom geldt de redelijke beslistermijn van acht weken als bedoeld in art. 4:13 Awb.

 

Verlengen beslistermijn

De beslistermijn kan worden verlengd (art. 4:14 lid 1 Awb). De mededeling van zo’n verlenging bevat tevens de termijn waarbinnen de jeugdige en/of de ouder(s) de beslissing tegemoet kan zien. Bij een verlenging van de beslistermijn kan belanghebbende het college nog steeds in gebreke stellen vanwege het niet tijdig beslissen. Is de beslistermijn opgeschort dan kan dat niet.

 

Ingebrekestelling

Ondanks de verlenging van de beslistermijn kan belanghebbende het college na het verstrijken van de beslistermijn van acht in gebreke stellen omdat verlenging van de beslistermijn niet (automatisch) ook is opgeschort als bedoeld in art. 4:15 lid 2 Awb. Dat wil zeggen dat ná de ingebrekestelling nog steeds binnen 14 dagen een besluit op de aanvraag moet worden genomen om te voorkomen dat een dwangsom wordt verbeurd. Een bezwaarschrift tegen de verlenging van de beslistermijn (zie hiervoor) wordt aangemerkt als een ingebrekestelling.

 

Schriftelijke toestemming

Om te zorgen dat de beslistermijn wordt opgeschort, is schriftelijke toestemming van de belanghebbende nodig. Wordt die gegeven dan wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met de termijn die door het college is medegedeeld én waarmee belanghebbende schriftelijk heeft ingestemd (art. 4:15 lid 1 onder a Awb). Tegen dit opschortingsbesluit kan geen bezwaar worden gemaakt; het gaat om een voorbereidingshandeling. Er is pas te laat beslist als de genoemde termijn wordt overschreden. Zolang de beslistermijn is opgeschort kan belanghebbende het college niet in gebreke stellen en daarna mogelijk een dwangsom verbeuren.

 

Vertraging toerekenen aan de aanvrager

De termijn voor het geven van een beschikking kan ook worden opgeschort zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend (art. 4:15 lid 2 onder b Awb). Bijvoorbeeld als niet de benodigde gegevens, bescheiden zijn aangeleverd of onvoldoende medewerking is verleend aan het onderzoek. Zolang de beslistermijn is opgeschort kan belanghebbende het college niet in gebreke stellen.

 

2.7 Zelfredzaamheidsmatrix

De wet schrijft niet voor op welke manier het college het onderzoek moet doen. De Zelfredzaamheidsmatrix (ZRM) kan daarbij een hulpmiddel zijn, dit met in achtneming van de privacyregels en de uitvraag van gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van de wet. De ZRM is een instrument om de mate van de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) overzichtelijk in kaart brengen. De ZRM heeft dertien domeinen waarop dat kan worden beoordeeld. De domeinen van de ZRM zijn:

  • 1.

    Financiën

  • 2.

    Werk & Opleiding

  • 3.

    Tijdsbesteding

  • 4.

    Huisvesting

  • 5.

    Huiselijke relaties

  • 6.

    Geestelijke gezondheid

  • 7.

    Lichamelijke gezondheid

  • 8.

    Middelengebruik

  • 9.

    Basale-ADL

  • 10.

    Instrumentele-ADL

  • 11.

    Sociaal netwerk

  • 12.

    Maatschappelijke participatie

  • 13.

    Justitie

Het ligt bij de uitvoering van de wet voor de hand dat het college bij het onderzoek van een hulpvraag gebruik maakt van de ZRM. Het gebruik van de ZRM heeft een meerwaarde om de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zo goed en volledig mogelijk in kaart te kunnen brengen. Ook kan het voor de afstemming van de individuele voorziening op andere diensten of voorzieningen (bijv. een voorschoolse voorziening) van belang zijn dat het college integraal beoordeelt of voor afstemming aanleiding is. In de nadere regels is bepaald dat het college daarvoor afspraken maakt met verschillende partijen. Die verplichting vloeit voort uit art. 2.9 onder b Jw.

 

2.8 Maatwerk

De wet schept een jeugdhulpplicht voor gemeenten met als uiteindelijk doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving (bijv. art. 2.1 van de wet). Deze verplichting geldt alleen als de jeugdige en/of zijn ouder(s) er zelf niet uitkomen. Ouders en jeugdigen moeten leren (weer) op eigen vaardigheden te vertrouwen zodat zij zelf verder kunnen, zonder hulp van de overheid. Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 136). Jeugdigen en ouders die hun hoofdverblijf hebben in de gemeente Dinkelland kunnen in aanmerking komen voor jeugdhulp (al dan niet als individuele voorziening) in de vorm van ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei-, opvoedings- en psychische problemen en stoornissen. De gemeente Dinkelland kan ook verantwoordelijk zijn om jeugdhulp te bieden op grond van het woonplaatsbeginsel. Jeugdhulp kan bestaan uit:

  • 1.

    Ondersteuning van en hulp en zorg (niet zijnde preventie) aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van:

    • psychische problemen en stoornissen,

    • psychosociale problemen,

    • gedragsproblemen, of

    • een verstandelijke beperking van de jeugdige,

    • opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen.

  • 2.

    Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen jonger dan 18 jaar met een:

    • somatische beperking,

    • verstandelijke beperking,

    • lichamelijke beperking,

    • zintuiglijke beperking,

    • chronisch psychisch probleem, of

    • psychosociaal probleem.

  • 3.

    Het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen:

    • met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking,

    • die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Passende jeugdhulp

Bij de beslissing op de aanvraag gaat het om maatwerk. Uit de wet volgt dat het moet gaan om passende jeugdhulp waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

  • gezond en veilig op te groeien;

  • te groeien naar zelfstandigheid, en

  • voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,

    rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk om een resultaatverplichting gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt. Daarom is het bij het onderzoek naar de hulpvraag van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de jeugdige, zijn ouder(s) en mogelijk andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de ondersteuning zal waar mogelijk én nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de jeugdige en/of de ouder(s) zelf en hun sociale omgeving.

 

2.9 Twents model

Het Twents model voor de inkoop van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp sluit aan op het uitgangspunt van maatwerk. Voor zover van toepassing (aard van de ondersteuningsbehoefte) is daar ook de procedure op ingericht. Het college kan gebruik maken van de deskundigheid van de jeugdhulpaanbieder om meer duidelijk te krijgen over de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouder(s) (vraag verhelderende consultatie en diagnostiek). Het college zal periodiek beoordelen of het resultaat door de ondersteuning van de jeugdhulpaanbieder ook daadwerkelijk wordt bereikt.

Deze beleidsregels strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van jeugdhulp te komen voor jeugdigen en/of hun ouders van de gemeente Dinkelland die er zelf samen niet uit komen. Kernbegrippen zijn:

  • eigen verantwoordelijkheid;

  • uitgaan van te bereiken resultaten; en

  • het leveren van maatwerk.

3 Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen

Artikel 2.1 en 2.3 lid 1 Jeugdwet

Artikel 3.1 lid 1 onder a Verordening

 

3.1 Inleiding

Het college hoeft geen jeugdhulp te verstrekken als de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) naar oordeel van het college toereikend zijn (art. 2.3 lid 1 Jw). Hulp van personen uit het sociaal netwerk valt daar ook onder. De Jeugdwet wordt gevormd door een stelsel met als uiteindelijk doel de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving te versterken (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 2). Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 136). Deze uitgangspunten zijn (ook) in art. 2.1 Jw verankerd; de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf en er moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociaal netwerk. In dit hoofdstuk wordt voor de leesbaarheid het begrip eigen kracht gebruikt, waarmee de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van jeugdigen en ouders worden bedoeld.

 

3.2 Redelijke wetsuitleg

De wet schrijft niet voor wat nu precies onder de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen kan vallen. De invulling die het college daaraan geeft, moet vallen binnen een redelijke wetsuitleg. Daartoe dienen deze beleidsregels. Komt het college tot het oordeel dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) (deels) toereikend zijn, dan kan een aanvraag om jeugdhulp geheel of gedeeltelijk worden afgewezen (CRVB:2019:2362 en vergelijk ook CRVB:2019:2815). Gebruikelijke hulp en eigen kracht hebben in ieder geval betrekking op jeugdhulp in de vorm van: persoonlijke verzorging, begeleiding en het vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.

 

3.3 Zorg van ouders voor kinderen

Ouders hebben naast het recht ook een plicht om hun minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 Burgerlijk Wetboek). Daaronder wordt mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind. Dat betekent ook dat als één van de ouders uitvalt, de andere ouder dat overneemt. Verder behoren ouders hun kinderen een passend leefklimaat te bieden in een beschermende woonomgeving. De zorgplicht van ouders voor kinderen draagt bij aan: het gezond en veilig kunnen opgroeien, het groeien naar zelfstandigheid en het voldoende zelfredzaam zijn (worden) en maatschappelijk kunnen participeren. De zorgplicht van ouders gaat over gebruikelijke hulp maar kan zich ook uitstrekken tot meer: de eigen kracht (zie 3.7 van deze beleidsregels).

 

3.4 Gebruikelijke hulp

Gebruikelijk hulp raakt direct aan de zorgplicht van ouder(s). Gebruikelijke hulp omvat de verzorging, begeleiding en opvoeding die in het algemeen mag worden verwacht van ouders aan hun kind. Zoals bijvoorbeeld het bieden van een passend leefklimaat in een beschermende woonomgeving, het aanleren van vaardigheden en hulp in de dagstructuur. Het gaat om normale oudertaken voor elk kind ongeacht het hebben van problemen. Dat betekent ook dat als één van de ouder(s) uitvalt, de andere ouder dat overneemt. Gebruikelijke hulp wordt verder uitgelegd in bijlage I van deze beleidsregels.

3.4.1 Omvang van de gebruikelijke hulp

In Bijlage I van deze beleidsregels staat hoe het college de omvang van de gebruikelijke hulp kan vaststellen. Dat wordt gedaan bij stap 4 van het stappenplan op basis van de uitkomsten van het onderzoek bij stap 2 en 3 van het stappenplan. Een door ouders opgesteld zorgmomentenoverzicht kan daar onderdeel van uitmaken.

3.4.2 Toezicht, 24 uurs zorg in de nabijheid algemeen

Toezicht dan wel 24 uurs zorg in de nabijheid valt in principe onder de verzorging, begeleiding en opvoeding die ouder(s) geacht worden te bieden aan kinderen. De mate waarin dat nodig is, is in het algemeen afhankelijk van de leeftijd en een normaal ontwikkelingsprofiel. Binnen zo’n ontwikkelingsprofiel is bijvoorbeeld pedagogische correctie, aansturing van gedrag en bieden van stimulans gebruikelijk. Zie Bijlage I van deze beleidsregels.

3.4.3 Permanent toezicht

Permanent toezicht valt niet onder de normale oudertaak dan wel gebruikelijk hulp van ouder(s). Het gaat bij permanent toezicht om het onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de jeugdige vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige, gevaarlijke, (levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor de jeugdige kan worden voorkomen. Bij permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) misgaan (vergelijk CRVB:2017:3709).

 

3.5 Situatie van ouders

In dit onderdeel worden een aantal situaties van ouders besproken die zich voor kunnen doen. De volgende situaties komen aan bod:

  • Ouders gescheiden of niet meer samenwonend.

  • Werkende ouder(s).

  • Capaciteiten van ouders.

3.5.1 Ouders gescheiden of niet meer samenwonend

Ook in de situatie dat ouder(s) gescheiden zijn (of niet meer samenwonen), wordt onderzoek gedaan naar de vraag of de ouder (waar de jeugdige niet woonachtig is) de verzorging, begeleiding en opvoeding kan bieden in geval van een omgangsregeling. Is er sprake van co-ouderschap, dan geldt het uitgangspunt dat van hen wordt verwacht dat zij samen de verzorging, begeleiding en opvoeding bieden. Immers, bij co-ouderschap verdelen ouders feitelijk de zorg voor het kind.

3.5.2 Enkel een opvangvraagstuk?

Ook werkende ouder(s) zijn verantwoordelijk voor de gebruikelijke hulp voor hun kinderen. In het algemeen geldt dat het bieden van (alleen) kinderopvang niet als jeugdhulp kan worden gekwalificeerd. Ouders die geen gebruik kunnen maken van de reguliere opvang kunnen mogelijk wel in aanmerking komen voor een Sociaal Medische Indicatie.

 

Sociaal Medische Indicatie

Naast de wettelijke doelgroep van de Wet kinderopvang (Wko) bestaat er ook een doelgroep, die de kinderopvang nodig heeft vanwege een Sociaal Medische Indicatie (SMI). Het gaat om situaties waarin de ouder(s) door een sociale of medische situatie niet instaat zijn om voor hun kinderen te zorgen. Dit is geen vorm van jeugdhulp, maar een bijzondere regeling binnen de gemeente.

3.5.3 Capaciteiten van ouders

Uit het onderzoek kan naar voren komen dat ouder(s) onvoldoende capaciteiten hebben om de gebruikelijke hulp te bieden aan de jeugdige met een behoefte aan jeugdhulp. Het college beoordeelt of een vrij-toegankelijke voorziening een passende oplossing kan bieden. En zo niet, of een maatwerkvoorziening is aangewezen. Dat is afhankelijk van de aard en de omvang van de problemen die ouder(s) ondervinden. Meestal zal het gaan om opvoedondersteuning, gericht om ouder(s) instrumenten in handen te geven waardoor zij (weer) in staat zijn de dagelijkse (gebruikelijke) hulp te bieden. Zie 2.4.2 van deze beleidsregels over wat onder opvoedingsproblemen wordt verstaan. Het kan bij de capaciteiten van ouders gaan om de gebruikelijke hulp maar ook andere noodzakelijke hulp aan jeugdigen (eigen kracht).

3.5.4 Afbakening Wmo en Jeugd

Ouders kunnen in aanmerking komen voor jeugdhulp als zij problemen ondervinden bij de opvoeding. Heeft de jeugdige echter geen problemen in de zin van de wet, dan hoeft het college geen jeugdhulp te verlenen. Het gaat om situaties waarin alleen de ouder(s) een probleem heeft. In zulke gevallen kan bijvoorbeeld tijdelijk kindzorg worden ingezet op grond van de Wmo.

 

3.6 Boven-gebruikelijke hulp

In Bijlage I van deze beleidsregels staat hoe het college de omvang de gebruikelijke hulp kan vaststellen. Dat wordt gedaan bij stap 4 van het stappenplan op basis van de uitkomsten van het onderzoek bij stap 2 en 3 van het stappenplan en het eventueel door ouders opgestelde zorgmomentenoverzicht. De uitkomst kan zijn dat sprake is van boven-gebruikelijke hulp. In dat geval kijkt het college of de noodzakelijke boven-gebruikelijke hulp binnen de eigen kracht valt, zie 3.9 van deze beleidsregels voor het afwegingskader.

 

3.7 Eigen kracht

De wet schrijft niet voor wat nu precies onder eigen kracht kan vallen en ook in de rechtspraak is het nog niet uitgekristalliseerd. De invulling die het college daaraan geeft, moet vallen binnen een redelijke wetsuitleg. Daartoe dienen deze beleidsregels. Vindt het college dat de eigen kracht van de jeugdige en/of zijn ouder(s) (deels) toereikend zijn, dan kan een aanvraag om jeugdhulp geheel of gedeeltelijk worden afgewezen. De eigen kracht heeft in ieder geval betrekking op:

  • Boven-gebruikelijke hulp.

  • Hulp aan jeugdigen, niet zijnde behandeling, die ouders bieden, eerder geboden hebben of kunnen (blijven) bieden.

  • Hulp van het sociaal netwerk.

  • Hulp van organisaties of instellingen binnen Dinkelland.

  • Vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.

3.7.1 Persoonsgebonden

De eigen kracht is persoonsgebonden. Dat wil zeggen het kan betrekking hebben op de jeugdige of zijn ouder(s), maar ook op beiden. Het college zal in de individuele situatie moeten beoordelen of en in hoeverre de eigen kracht toereikend is (RBOVE:2016:1379).

 

Herkennen én erkennen

Eigen kracht kan als het vermogen worden aangemerkt om te herkennen én erkennen (begrijpen) dat er problemen bestaan om vervolgens te kunnen komen tot het treffen van maatregelen om deze problemen op te lossen.

 

Vaardigheden

Eigen kracht vraagt ook om vaardigheden. Daaronder kunnen ook capaciteiten worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan: het kunnen signaleren en analyseren en oplossingsgericht kunnen denken en handelen.

 

Eigen kracht

Het begrip eigen kracht kan ook feitelijk worden uitgelegd. Dat wil zeggen: het in staat zijn tot. Zo kan tijdens het onderzoek blijken dat ouder(s) de benodigde hulp al zelf bieden of geboden hebben en daartoe ook in staat blijken te zijn (bijv. RBROT:2023:4551, RBROT:2023:4549, RBROT:2023:4550). Ook het zelf treffen van maatregelen om de benodigde hulp te kunnen (blijven) bieden aan de jeugdige valt hieronder.

 

Combinatie met jeugdhulp

Het college kan de jeugdhulp combineren met eigen kracht. Dat wil zeggen de jeugdhulp kan ertoe bijdragen dat de eigen kracht toereikend is dan wel blijft. Denk in dat kader aan: opvoedondersteuning, gezinsondersteuning en/of andere jeugdhulp voor de jeugdige.

 

3.8 Jeugdige vanaf 12 jaar

Jeugdigen hebben (in ieder geval) vanaf 12 jaar het recht een mening te vormen en die vrijelijk te uiten (art. 12 IVRK). Dat wil zeggen dat de gemeente de mening van jeugdigen in deze leeftijd moet betrekken bij het onderzoek. Het kan voorkomen dat de jeugdige bepaalde hulp of zorg niet (meer) van zijn ouder(s) wil ontvangen terwijl de ouder(s) daartoe wel in staat is. Wanneer de jeugdige van 12 jaar of ouder geen (intieme) persoonlijke verzorging (meer) wil ontvangen van de ouder(s), dan wordt daarin geen hulp door hen verwacht. Dat vloeit mede voort uit de Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst (WBGO) op grond waarvan jeugdigen vanaf 12 jaar een eigen beslissingsbevoegdheid hebben wat hun lichamelijke integriteit aangaat. Vanaf 16 jaar kan de jeugdige zelf een hulpvraag melden, tenzij de jeugdige niet handelingsbekwaam is.

 

3.9 Afwegingskader

Het college baseert zich (bij stap 4) bij de beoordeling of en in hoeverre sprake is van eigen kracht op de volgende feiten en omstandigheden:

  • 1.

    De behoefte aan jeugdhulp zoals vastgesteld bij stap 2 en 3 van het stappenplan.

  • 2.

    In staat zijn.

  • 3.

    Geen disbalans.

Het college beoordeelt dit zonodig in onderlinge samenhang.

Bij de beoordeling van de eigen kracht neemt het college de gebruikelijke hulp en de leeftijd en de ontwikkelingsfase van de jeugdige in aanmerking.

3.9.1 Behoefte aan jeugdhulp

Volgens stap 2 en 3 van het stappenplan stelt het college vast:

  • of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen,

  • en zo ja, welke problemen en stoornissen dat qua aard en omvang zijn, en

  • welke hulp naar aard en omvang nodig is om de wettelijke jeugdhulpdoelen te realiseren.

3.9.2 In staat zijn

Het spreekt voor zich dat het college moet vaststellen dat ouders in staat zijn tot het bieden van bepaalde noodzakelijke hulp (eigen kracht). Bijvoorbeeld omdat:

  • op het moment van de hulpvraag zelf al maatregelen zijn getroffen om de noodzakelijke hulp aan de jeugdige te kunnen bieden. Denk bijvoorbeeld door het (deels) opzeggen van een baan of opgenomen zorgverlof;

  • is gebleken dat de noodzakelijke hulp ook daadwerkelijk wordt geboden (ouder beschikt over de capaciteiten), en

  • er geen sprake is van disbalans op grond waarvan het niet mogelijk is om bepaalde noodzakelijke hulp te bieden.

3.9.3 Disbalans aannemelijk maken

Een beroep op disbalans moet door de ouder(s) aannemelijk worden gemaakt en desgevraagd nader worden onderbouwd. Dat moet worden gedaan bij het onderzoek. Ouders kunnen daarvoor zelf een overzicht van de dag/week opstellen over wat goed en niet goed gaat, en wat de oorzaken (kunnen) zijn. Is de disbalans aannemelijk gemaakt, dan rust de plicht op het college om daar verder onderzoek naar te doen. Daarvoor kan ook de specifieke situatie van de ouder(s), bijvoorbeeld de fysieke en mentale gezondheidstoestand, worden onderzocht. Is bijvoorbeeld (dreigende) overbelasting vastgesteld én kan van de ouder(s) niet worden verwacht deze op te heffen, dan is de eigen kracht ontoereikend.

 

Samenstelling van het gezin

Het behoeft in het algemeen geen toelichting dat een kind met een behoefte aan jeugdhulp een zware wissel kan trekken op het gezin. Denk in dit verband aan gezinnen met minderjarige kinderen die geen behoefte aan jeugdhulp hebben en/of meerderjarige kinderen die onderdeel uitmaken van het gezin. Een gezin kan in disbalans geraken gelet op de verdeling van de beschikbare tijd van ouders. Het is in zo’n geval mogelijk om jeugdhulp te verlenen om ouders en het gezin te ontlasten. Dat kan met jeugdhulp in de vorm van het (deels) overnemen van zorg, hulp en/of ondersteuning in natura of kortdurend verblijf (logeren). Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Life events

Emotionele gebeurtenissen, ook wel aangeduid als life events, kunnen iemands leven behoorlijk beïnvloeden. Denk bijvoorbeeld aan: het verlies van een dierbare, arbeidsongeschikt raken, een baan verliezen, een echtscheiding/uit elkaar gaan, etc. Ouders kunnen door een life event (tijdelijk) niet over eigen kracht beschikken. Dat wil zeggen: het is (deels) ontoereikend.

 

Jeugdhulp mogelijk

Zoals hiervoor al is gezegd kan het college jeugdhulp combineren met eigen kracht bedoeld om de disbalans op te heffen of te verminderen, bijvoorbeeld met:

  • Gezinsondersteuning.

  • Kortdurend verblijf, logeren of een andere vorm van jeugdhulp om ouders (het gezin) te ontlasten.

3.10 Hulp van het sociaal netwerk

Hulp van mensen uit het sociaal netwerk is onderdeel van de eigen kracht. Het college mag van jeugdigen en ouders verwachten dat zij hulp vragen aan hun sociaal netwerk. Dat is onderdeel van het onderzoek.

 

3.11 Hulp van organisaties of instellingen

Ook hulp die organisaties of instellingen binnen Dinkelland kunnen bieden is onderdeel van eigen kracht. Het college mag ouders verwijzen naar passende oplossingen. Denk aan hulp van: het kerkgenootschap, een sportvereniging, buurtsportcoaches, e.d. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

3.12 Vervoer locatie jeugdhulp

Het uitgangspunt is dat de ouder(s) het vervoer en/of de begeleiding bieden aan de jeugdige bij het vervoer (RBOBR:2021:5719, CRVB:2023:655). Daarbij is van belang of de locatie bereikt kan worden met het Openbaar Vervoer of met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Denk aan een fiets of een (eigen) auto. Wordt een maatwerkvoorziening in de vorm van kortdurend verblijf verstrekt om de ouder(s) en/of personen uit het sociaal netwerk te ontlasten, dan wordt van de ouder(s) in principe verwacht dat zij hun kind naar de ‘logeerlocatie’ brengen.

 

Eigen mogelijkheden jeugdige

Ook onderzoekt het college of de jeugdige in staat is om veilig zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.

 

Personen sociaal netwerk

Ook kunnen personen uit het sociaal netwerk (niet zijnde de ouders) de jeugdige begeleiden (brengen) naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. Deze hulp wordt vrijwillig geboden.

 

Vervoer

De jeugdige kan in aanmerking komen voor vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden (zie art. 3.5 Verordening). Dit als er volgens het college een medische noodzaak bestaat voor het vervoer en/of de jeugdige gelet op beperkingen in de zelfredzaamheid is aangewezen op het vervoer en het niet mogelijk is voor de ouder(s) om zelf voor het vervoer te zorgen.

 

3.13 Persoonsgebonden budget (dreigende) overbelasting

Als de ouder(s) en/of de jeugdige een pgb wensen en er wordt voldaan aan de voorwaarden, dan is het niet toegestaan om dat pgb te besteden aan de (dreigende) overbelaste ouder of persoon uit het sociaal netwerk (art. 4.2 lid 1 onder a en b Verordening). Daarnaast kan bij (dreigende) overbelasting ook niet meer worden gesproken van de mogelijkheid om het door het college vastgestelde resultaat te bereiken of aantoonbaar betere en effectievere ondersteuning dan jeugdhulp in natura (art. 4.2 lid 7 Verordening).

 

Toezicht, 24 uurs zorg in de nabijheid algemeen

Toezicht dan wel 24 uurs zorg in de nabijheid valt in principe onder de normale hulp, zorg en/of ondersteuning die ouders geacht worden te bieden aan kinderen. De mate waarin dat nodig is, is in het algemeen afhankelijk van de leeftijd en een normaal ontwikkelingsprofiel. Binnen zo’n ontwikkelingsprofiel is bijvoorbeeld pedagogische correctie, aansturing van gedrag en bieden van stimulans gebruikelijk. Wanneer de mate (aard en omvang) van in de thuissituatie afwijkt van de Richtlijn Hulp, zorg en/of ondersteuning van ouder(s) aan minderjarige kinderen, dan is dat (slechts) een relevante factor die wordt meegewogen bij beoordeling van de noodzaak tot het verstrekken van jeugdhulp. Dit gelet op de aandoeningen, stoornissen en/of beperkingen van de jeugdige.

 

Permanent toezicht

Permanent toezicht valt niet onder de normale zorgplicht van ouders. Het gaat bij permanent toezicht om het onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de jeugdige vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige/gevaarlijke/(levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor jeugdige kan worden voorkomen. Bij permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) misgaan (vergelijk CRVB:2017:3709).

 

Jeugdige vanaf 12 jaar

Jeugdigen hebben vanaf 12 jaar het recht een mening te vormen en die vrijelijk te uiten (art. 12 IVRK). Dat wil zeggen dat het college de mening van jeugdigen in deze leeftijd moet betrekken bij het onderzoek. Hoewel dat misschien niet voor de hand ligt, kan het zijn dat de jeugdige de hulp, zorg en/of ondersteuning niet (meer) van zijn ouder(s) wil ontvangen terwijl de ouder(s) daartoe wel in staat is. Wanneer de jeugdige van 12 jaar of ouder geen (intieme) persoonlijke verzorging (meer) wil ontvangen van de ouder(s), dan wordt daarin geen hulp door hen verwacht. Dat vloeit mede voort uit de Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst (WBGO) op grond waarvan kinderen vanaf 12 jaar een eigen beslissingsbevoegdheid hebben wat betreft hun lichamelijke integriteit.

 

Gescheiden ouders

Ook in de situatie dat ouders gescheiden zijn, wordt onderzoek gedaan naar de vraag of de ouder (waar de jeugdige niet woonachtig is) de hulp, zorg en/of ondersteuning redelijkerwijs kan bieden. De ex-echtgenoot kan immers tot de huiselijke kring worden gerekend. Is er sprake van co-ouderschap, dan geldt het uitgangspunt dat van hen wordt verwacht dat zij samen de hulp, zorg en/of ondersteuning bieden. Immers, bij co-ouderschap verdelen ouders feitelijk de zorg voor het kind; zij vallen beiden onder de huiselijke kring.

4 Ondersteuningsbehoeften

Hoofdstuk 3 Verordening

 

4.1 Inleiding

De wettelijke begripsbepaling van jeugdhulp is erg breed en kan bestaan uit verschillende vormen van ondersteuning, hulp en zorg die gericht is op:

  • het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van specifieke problematiek (jeugdigen en ouders),

  • het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen,

  • het bevorderen, behouden of compenseren van de zelfredzaamheid en/of participatie,

  • het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen.

Zie ook 2.1 van deze beleidsregels.

 

4.2 Maatwerk en begrippen

Om zoveel mogelijk maatwerk te kunnen bieden, is jeugdhulp ingekocht volgens het Twents model en wordt deze verstrekt op basis van de ondersteuningsbehoefte(n) van de jeugdige en/of zijn ouder(s) met een bijbehorend niveau. Hiermee wordt duidelijk welk resultaat met de ondersteuning moet worden bereikt. Naast de ondersteuningsbehoeften kan het college wonen en verblijf verstrekken. Denk bijvoorbeeld aan pleegzorg en vervanging thuis in de vorm van logeeropvang.

 

Vier ondersteuningsbehoeften

Er zijn vier ondersteuningsbehoeften met elk drie niveaus. Het niveau is gebaseerd op kenmerken van de jeugdige en/of het gezinssysteem (sociaal netwerk). Dat betekent dat ook personen uit het sociaal netwerk een rol kunnen spelen. Zowel in positieve als negatieve zin. Elke ondersteuningsbehoefte is gebaseerd op tijd. Het college maakt daarom ook een inschatting van de omvang en de duur van de ondersteuning. De omvang van de ondersteuning wordt vermenigvuldigd met de prijs. Op deze manier wordt het budget bepaald dat de jeugdhulpaanbieder maximaal kan declareren voor het bereiken van het resultaat.

De jeugdhulpaanbieder declareert op basis van de ondersteuningsbehoefte en het niveau dat door het college is vastgesteld. De declaratie voor individuele ondersteuning is gebaseerd op minuutprijzen en de groepsondersteuning is gebaseerd op een prijs per dagdeel (4 uur).

 

Zelfredzaamheid en participatie worden samengevat in dagelijkse handelingen en praktische zaken. Daaronder wordt verstaan:

  • eten

  • medicatie gebruik

  • drinken

  • in en uit bed komen, in stoelen gaan zitten en weer opstaan

  • bewegen, lopen, verplaatsen

  • ontspanning

  • zinvolle activiteit, invulling van de dag, tijdsbesteding etc.

  • aan- en uitkleden

  • gesprek voeren

  • toiletgang

  • lichaamswarmte regelen (bv. kachel hoger/lager kunnen zetten, bijbehorende kleding uitkiezen)

  • lichamelijke hygiëne

  • deelname aan het maatschappelijk verkeer

  • sociale vaardigheden

  • sociale redzaamheid

  • deelname aan de samenleving

  • huishouden

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Om de dagelijkse handelingen en praktische zaken uit te kunnen voeren, moet de jeugdige daar lichamelijk toe in staat zijn maar ook over vaardigheden beschikken. De vaardigheid is het vermogen om een handeling bekwaam uit te voeren of een probleem op te lossen. Een vaardigheid op een of ander gebied wordt veelal vergaard door praktische ervaring; door korte of langere tijd regelmatig te oefenen. Leeftijdsadequaat gaat over de vraag wat een passende ontwikkeling is bij de (kalender)leeftijd van de jeugdige.

 

Gedragsproblemen

De mate waarin zich (ernstige) gedragsproblemen voordoen bij de jeugdige kan bepalend zijn voor de ondersteuningsbehoefte maar ook voor het bijbehorende niveau. Er is sprake van ernstige gedragsproblemen wanneer een jeugdige een patroon heeft ontwikkeld van negativistisch, opstandig, ongehoorzaam en vijandig gedrag tegenover autoriteitsfiguren, of van gedrag waarbij de grondrechten van anderen en belangrijke sociale normen of regels worden overtreden. De problemen zijn op zijn minst enkele maanden aanwezig. Bovendien moet er sprake zijn van een beperking in het functioneren van de jeugdige en/of van lijdensdruk voor de jeugdige zelf, zijn ouders of omgeving. Er zijn vier subtypen gedragsproblemen te onderscheiden. Deze hebben de volgende kenmerken:

  • 1.

    dwars en opstandig gedrag

  • 2.

    prikkelbaar en driftig gedrag

  • 3.

    antisociaal gedrag

  • 4.

    druk en impulsief gedrag

Bovenstaande gedragsproblemen kunnen zonder of met agressief gedrag voorkomen.

 

4.3 Aard en niveau van de ondersteuningsbehoefte 1 en 2

4.3.1 Ondersteuningsbehoefte 1

De jeugdige heeft ondersteuning nodig bij uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden waarbij hij in staat is om de eigen regie over zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen te voeren. Het doel van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.

 

Ondersteuningsbehoefte 1 niveau A

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau A vallen zijn:

  • er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek,

  • er is sprake van een stabiele (ontwikkel en opvoed) context,

  • de jeugdige kan afspraken te maken over het moment van de ondersteuning,

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is gering,

  • de jeugdige of het gezinssysteem heeft voldoende inzicht: kan veranderingen in eigen ondersteuningsbehoefte signaleren en hierop reageren,

  • de jeugdige of het gezinssysteem is gemotiveerd om ondersteuning te ontvangen.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Ondersteuningsbehoefte 1 niveau B

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau B vallen zijn:

  • er kan sprake zijn van gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning,

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is aanwezig maar niet groot,

  • de jeugdige of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf signaleren, maar is/zijn onvoldoende in staat om hierop te reageren,

  • de motivatie van de jeugdige/gezinssysteem voor het volgen van de ondersteuning is wisselend.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Ondersteuningsbehoefte 1 niveau C

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau C vallen zijn:

  • er is meestal sprake van matige of ernstige gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning,

  • de ondersteuning is niet routinematig,

  • er is geen stabiele (ontwikkel- en/of opvoed-) context,

  • er is hoog risico op escalatie/gevaar,

  • met de jeugdige/gezinssysteem is het niet mogelijk om afspraken te maken over de planning doordat de situatie sterk wisselend is en onvoorspelbaar: voortdurend is herziening van de planning van de ondersteuning nodig,

  • de jeugdige of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf in het geheel niet signaleren

  • er kan verscherpt toezicht nodig zijn,

  • de jeugdige of het gezinssysteem is structureel niet of nauwelijks te motiveren tot het volgen van de ondersteuning of behandeling.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

4.3.2 Ondersteuningsbehoefte 2

De jeugdige heeft ondersteuning nodig bij het voeren van de regie over, en uitvoering van zijn dagelijkse handelingen en vaardigheden. Het doel van de ondersteuning is om de zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning is gericht op het helpen overzien van dagelijkse handelingen en vaardigheden (regie) en het leeftijdsadequaat uitvoeren van dagelijkse handelingen en vaardigheden. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.

 

Ondersteuningsbehoefte 2 niveau A

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau A vallen zijn:

  • er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek,

  • er is sprake van een stabiele (ontwikkel en opvoed) context,

  • de jeugdige en/of het gezinssysteem kan afspraken te maken over het moment van de ondersteuning,

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is gering,

  • de jeugdige heeft voldoende inzicht: kan veranderingen in eigen ondersteuningsbehoefte signaleren en hierop reageren,

  • de jeugdige of het gezinssysteem is gemotiveerd voor het volgen/ontvangen van ondersteuning.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Ondersteuningsbehoefte 2 niveau B

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau B vallen zijn:

  • er kan sprake zijn van gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning,

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is aanwezig maar niet groot,

  • de jeugdige of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf signaleren, maar is/zijn onvoldoende in staat om hierop te reageren,

  • de motivatie van de jeugdige en/of gezinssysteem voor het volgen van de ondersteuning is wisselend.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Ondersteuningsbehoefte 2 niveau C

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau C vallen zijn:

  • er is meestal sprake van matige of ernstige gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering va de ondersteuning,

  • de ondersteuning is niet routinematig,

  • er is geen stabiele (ontwikkel- en/of opvoed-) context,

  • er is hoog risico op escalatie/gevaar,

  • met de inwoner/gezinssysteem is het niet mogelijk om afspraken te maken over de planning doordat de situatie sterk wisselend is en onvoorspelbaar: voortdurend is herziening van de planning van de ondersteuning nodig,

  • de inwoner of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf in het geheel niet signaleren,

  • er kan verscherpt toezicht nodig zijn,

  • de inwoner of het gezinssysteem is structureel niet of nauwelijks te motiveren tot het volgen van de ondersteuning of behandeling.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

4.4 Aard en niveau van de ondersteuningsbehoefte 3 en 4

Bij ondersteuningsbehoefte 3 en 4 gaat het om jeugdhulp voor jeugdigen die:

  • specialistische/therapeutische ambulante ondersteuning nodig hebben; of

  • behandeling nodig hebben voor de aanpak van een aandoening of stoornis en bijbehorende problemen op verschillende levensgebieden waarbij er tenminste één op één contact nodig is met een specialistische behandelaar.

Specialistische/therapeutische ondersteuning

Bij specialistische, therapeutische ambulante ondersteuning gaat het om trainen, coachen of begeleiden naar zelfstandig(er) functioneren door het aanleren en oefenen van nieuwe vaardigheden. Hieronder worden ook interventies op gezinssysteem niveau verstaan. Dat wil zeggen dat ook personen uit het sociaal netwerk betrokken kunnen worden bij de ondersteuning die door de jeugdhulpaanbieder wordt geboden

 

Wat is behandeling

Onder behandeling wordt een aanpak verstaan van psychosociale problemen en/of een psychische/psychiatrische stoornis en bijbehorende problemen op verschillende levensgebieden van de ZRM. De behandeling is gericht op:

  • bewust worden van (eigen) mogelijkheden,

  • plan maken om tot gedragsverandering te komen,

  • werken aan gedragsverandering,

  • bestendigen van de gedragsverandering.

Specialistisch behandelaar

Bij de ondersteuningsbehoefte 3 en 4 voor jeugd is er ook betrokkenheid van een specialistisch behandelaar noodzakelijk of gewenst voor de uitvoering van de ondersteuning. Voorbeelden van specialistisch behandelaars zijn (Gz-)psycholoog, (ortho)pedagoog(generalist), psychiater, kinderartsen etc.

4.4.1 Ondersteuningsbehoefte 3

De jeugdige heeft specialistische/therapeutische ambulante ondersteuning nodig bij het aanleren van nieuwe vaardigheden die betrekking hebben op het (psychosociaal) functioneren en bijdragen aan gedragsverandering.

Het doel is dat de jeugdige een haalbaar niveau van zelfredzaamheid bereikt. Het gedrag van de jeugdige is passend bij de ontwikkelmogelijkheden en helpt de jeugdige om adequaat te functioneren op de relevante leefgebieden. Denk bijvoorbeeld aan een passende interactie met zijn/haar directe omgeving, positief opvoedklimaat scheppen, of creëren van een veilige leefomgeving. De ondersteuning is gericht op het aanleren en oefenen van nieuwe (inter)persoonlijke vaardigheden in het dagelijks functioneren. Er zijn drie niveaus te onderscheiden.

 

Ondersteuningsbehoefte 3 niveau A

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau A vallen zijn:

  • er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek,

  • er is sprake van een stabiele (ontwikkel en opvoed) context,

  • de jeugdige en/of het gezinssysteem kan afspraken te maken over het moment van de ondersteuning,

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is gering,

  • de zorgvrager heeft voldoende inzicht: kan veranderingen in eigen ondersteuningsbehoefte signaleren en

  • hierop reageren,

  • de jeugdige of het gezinssysteem is gemotiveerd voor het volgen/ontvangen van ondersteuning.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Ondersteuningsbehoefte 3 niveau B

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau B vallen zijn:

  • er kan sprake zijn van gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning,

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is aanwezig maar niet groot,

  • de inwoner of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf signaleren, maar is/zijn onvoldoende in staat om hierop te reageren,

  • de motivatie van de inwoner/gezinssysteem voor de volgen van de ondersteuning is wisselend.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Specifiek voor OB 3b

Hiervoor geldt dat er altijd een specialistisch behandelaar betrokken is. Daaronder wordt verstaan dat de jeugdhulpverlener afstemt met een specialistisch behandelaar over de in te zetten methode van de specialistische/therapeutische ondersteuning. Als specialistisch behandelaren zijn aan te merken:

  • 1.

    Psychiater

  • 2.

    Klinisch psycholoog

  • 3.

    Klinisch neuropsycholoog

  • 4.

    Psychotherapeut

  • 5.

    Verslavingsarts inschreven in profielregister KNMG (enkel specialistisch behandelaar binnen de verslavingszorg)

  • 6.

    Verpleegkundig specialist GGZ

  • 7.

    GZ-psycholoog;

  • 8.

    VG arts

  • 9.

    Orthopedagoog-generalist NVO

  • 10.

    Kinder- en jeugdpsycholoog NIP

  • 11.

    Medisch specialist

Ook de Gedragswetenschapper (basis orthopedagoog, ontwikkelpsycholoog) wordt als specialistisch behandelaar gezien bij OB 3b.

 

Ondersteuningsbehoefte 3 niveau C

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau C vallen zijn:

  • er is meestal sprake van matige of ernstige gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering va de ondersteuning,

  • de ondersteuning is niet routinematig,

  • er is geen stabiele (ontwikkel- en/of opvoed-) context,

  • er is hoog risico op escalatie/gevaar,

  • met de jeugdige/gezinssysteem is het niet mogelijk om afspraken te maken over de planning doordat de situatie sterk wisselend is en onvoorspelbaar: voortdurend is herziening van de planning van de ondersteuning nodig.

  • de jeugdige of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf in het geheel niet signaleren,

  • er kan verscherpt toezicht nodig zijn,

  • de jeugdige of het gezinssysteem is structureel niet of nauwelijks te motiveren tot het volgen van de ondersteuning of behandeling.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Specifiek voor OB 3c

Hiervoor geldt dat er altijd een specialistisch behandelaar eindverantwoordelijk is. Onder eindverantwoordelijk wordt verstaan dat er altijd 1 op 1 contact is geweest tussen specialistisch behandelaar en jeugdige en de specialistisch behandelaar eindverantwoordelijk is voor de specialistische/therapeutische ondersteuning. Er mogen medebehandelaars en/of jeugdhulpverleners worden ingezet, maar deze werken altijd onder eindverantwoordelijkheid van de specialistisch behandelaar. Als specialistisch behandelaren zijn aan te merken:

  • 1.

    Psychiater

  • 2.

    Klinisch psycholoog

  • 3.

    Klinisch neuropsycholoog

  • 4.

    Psychotherapeut

  • 5.

    Verslavingsarts inschreven in profielregister KNMG (enkel specialistisch behandelaar binnen de verslavingszorg)

  • 6.

    Verpleegkundig specialist GGZ

  • 7.

    GZ-psycholoog

  • 8.

    VG arts

  • 9.

    Orthopedagoog-generalist NVO

  • 10.

    Kinder- en jeugdpsycholoog NIP

  • 11.

    Medisch specialist

Bij OB 3c geldt de gedragswetenschapper niet als specialistische behandelaar. De specialistische behandelaar die eindverantwoordelijk is, is in dienst van de jeugdhulpaanbieder.

4.4.2 Ondersteuningsbehoefte 4

De jeugdige heeft behandeling nodig voor de aanpak van een aandoening of stoornis en bijbehorende problemen op verschillende levensgebieden waarbij er tenminste één op één contact nodig is met een specialistische behandelaar. Het resultaat van de behandeling draagt bij aan (inter)persoonlijke vaardigheden zoals beschreven bij Ondersteuningsbehoefte 3. Onder de behandeling valt ook diagnostiek gericht op het in kaart brengen van mogelijkheden en beperkende factoren binnen een ziektebeeld en/of behandeling (procesdiagnostiek) gericht op ontwikkelen van inzichten in eigen handelen en/of nieuwe vaardigheden. Er zijn vijf niveaus te onderscheiden. De indeling van de niveaus A, B en C zegt iets over de kenmerken van de jeugdige en/of het gezinssysteem. Niveau E en F betreffen specifieke (deel)vormen van ondersteuning binnen OB4.

 

Ondersteuningsbehoefte 4 niveau A

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau A vallen zijn:

  • er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek,

  • er is sprake van een stabiele (ontwikkel en opvoed) context,

  • de jeugdige en/of het gezinssysteem kan afspraken te maken over het moment van de ondersteuning,

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is gering,

  • de jeugdige heeft voldoende inzicht: kan veranderingen in eigen ondersteuningsbehoefte signaleren en hierop reageren,

  • de jeugdige of het gezinssysteem is gemotiveerd voor het volgen/ontvangen van ondersteuning.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Ondersteuningsbehoefte 4 niveau B

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau B vallen zijn:

  • er kan sprake zijn van gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering van de ondersteuning,

  • de kans op risicovolle situaties en of escalatie is aanwezig maar niet groot,

  • de jeugdige of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf signaleren, maar is/zijn onvoldoende in staat om hierop te reageren,

  • de motivatie van de jeugdige/gezinssysteem voor de volgen van de ondersteuning is wisselend.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Ondersteuningsbehoefte 4 niveau C

Kenmerken van de jeugdige die onder niveau C vallen zijn:

  • er is meestal sprake van matige of ernstige gedragsproblematiek die belemmerend werkt bij de uitvoering va de ondersteuning,

  • de ondersteuning is niet routinematig,

  • er is geen stabiele (ontwikkel- en/of opvoed-) context,

  • er is hoog risico op escalatie/gevaar,

  • met de jeugdige/gezinssysteem is het niet mogelijk om afspraken te maken over de planning doordat de situatie sterk wisselend is en onvoorspelbaar: voortdurend is herziening van de planning van de ondersteuning nodig,

  • de jeugdige of het gezinssysteem kan/kunnen veranderingen zelf in het geheel niet signaleren,

  • er kan verscherpt toezicht nodig zijn,

  • de jeugdige of het gezinssysteem is structureel niet of nauwelijks te motiveren tot het volgen van de ondersteuning of behandeling.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Specifiek voor OB 4, niveau A, B en C

Hiervoor geldt dat een specialistische behandelaar eindverantwoordelijk is. Als specialistisch behandelaren worden aangemerkt:

  • 1.

    Psychiater

  • 2.

    Klinisch psycholoog

  • 3.

    Klinisch neuropsycholoog

  • 4.

    Psychotherapeut

  • 5.

    Verslavingsarts inschreven in profielregister KNMG (enkel regiebehandelaar binnen de verslavingszorg)

  • 6.

    Verpleegkundig specialist GGZ

  • 7.

    GZ-psycholoog

  • 8.

    VG arts

  • 9.

    Orthopedagoog-generalist NVO

  • 10.

    Kinder- en jeugdpsycholoog NIP

  • 11.

    Medisch specialist

Er mogen medebehandelaars worden ingezet, maar deze werken altijd onder eindverantwoordelijkheid van de specialistisch behandelaar. De specialistisch behandelaar moet in dienst zijn van de jeugdhulpaanbieder.

 

Ondersteuningsbehoefte 4 niveau E

Niveau E betreft de afzonderlijke medicatiecontrole voor jeugd en is een verbijzondering van ondersteuningsbehoefte 4. Dit geldt alleen voor jeugdhulpaanbieders die medicatiecontrole inzetten voor kinderen met ADHD en gedragsproblemen. Wanneer een zorgaanbieder binnen de behandeling medicatiecontrole inzet, dan valt dit onder ondersteuningsbehoefte 4A, B of C.

 

Ondersteuningsbehoefte 4 niveau F

Niveau F betreft de diagnostiek en behandeling van Ernstige Dyslexie. Dyslexie wordt gezien als een psychische stoornis in de zin van de wet (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 119). Het onderwijs is verantwoordelijk voor signalering van jeugdigen met dyslexie omdat in het onderwijs lees-/spellingproblemen als eerste herkend zullen worden. Voor de behandeling van dyslexie zal een diagnose gesteld moeten worden. Dyslexiezorg omvat de zorg in verband met ernstige dyslexie (ED en zie CRVB:2018:3454). Organisaties die voldoen aan de landelijke richtlijnen voor ED zorg kunnen diagnostiek gericht op ED bieden aan jeugdigen die basisonderwijs volgen. Doorgaans in de leeftijd van 7-13 jaar. De behandeling wordt pas ingezet als begeleiding uit het onderwijs tot onvoldoende resultaat heeft geleid. ED-ondersteuning is aanvullend op onderwijsondersteuning die gelijktijdig plaatsvindt.

 

4.5 Individuele ondersteuning of groepsgerichte ondersteuning

Het college stelt de ondersteuningsbehoefte en het bijbehorend niveau vast. Daarmee wordt het resultaat bepaald dat de jeugdhulpaanbieder die de ondersteuning zal gaan bieden, moet bereiken. Er kunnen meerdere resultaten binnen de ondersteuningsbehoefte worden vastgesteld. Ook kan het zijn dat verschillende ondersteuningsbehoeften bijdragen aan één resultaat. Afhankelijk van het te bereiken resultaat kan de ondersteuning individueel of groepsgewijs worden ingezet. Voor de groepsgerichte ondersteuning geldt dat het methodisch moet zijn, gericht op het structureren van de dag, op praktische ondersteuning en op het oefenen van vaardigheden die de zelfredzaamheid van de jeugdige bevorderen. Groepsgerichte ondersteuning bestaat uit een structurele tijdsbesteding met een welomschreven resultaat waarbij de jeugdige actief wordt betrokken en die hem zingeving biedt anders dan arbeid of onderwijs. De jeugdige moet per dagdeel minimaal 3 uren kunnen deelnemen aan de groepsgerichte ondersteuning.

4.5.1 Ondersteuning Flexibel Groepsverband Jeugdwet (OFGJ)

Sinds 1 maart 2023 is OFGJ beschikbaar. De flexibele groepsgerichte inzet kent geen minimumaantal uren per dag(deel). In de ochtend kan bijvoorbeeld een uur OFGJ geboden worden, om vervolgens in de middag nog een uur OFGJ te bieden. Het kenmerk van de zorg is dat het om planbare ondersteuning, therapie of behandeling gaat.

 

Individuele ondersteuningsbehoefte

Voor jeugdigen met een individuele ondersteuningsbehoefte op het gebied van begeleiding, therapie of behandeling kan OFGJ worden ingezet. Het gaat bij OFGJ ook over de te behalen resultaten die voor de individuele jeugdige met de in te zetten ondersteuning zorg behaald moeten worden. Dit conform het afsprakenoverzicht tussen de aanbieder en de gemeente.

 

Ondersteuningsbehoefte 1 OFJG

Groepsgewijze ondersteuning gericht op het aanleren of in stand houden van vaardigheden op het gebied van o.a. dagelijkse handelingen, sociale en praktische vaardigheden waarbij de jeugdige in staat is om de eigen regie over zijn ADL te voeren en deel te kunnen nemen aan de maatschappij.

 

De begeleiding is erop gericht ervoor te zorgen dat de jeugdige:

  • zijn zelfredzaamheid stimuleert op alle levensgebieden en tekorten daarin aanvult;

  • praktische en sociale vaardigheden leert en zich eigen maakt;

  • aangeleerde vaardigheden behoudt;

  • deelneemt aan het maatschappelijk leven.

Er kan gedragsproblematiek aan de orde zijn.

 

Overig

  • Deze vorm kan worden ingezet op dezelfde basis als de reguliere groepsinzet maar dan per uur.

  • De opleidingseis is minimaal MBO 3.

Ondersteuningsbehoefte 2 OFJG

Groepsgewijze ondersteuning gericht op het aanleren van dagelijkse handelingen en (sociale en praktische) vaardigheden waarbij de jeugdige ook ondersteuning behoeft in het voeren van regie op het gebied van ADL en het leeftijdsadequaat uitvoeren van de dagelijkse handelingen en vaardigheden.

 

De begeleiding is erop gericht ervoor te zorgen dat de jeugdige:

  • zijn zelfredzaamheid stimuleert op alle levensgebieden en tekorten daarin aanvult;

  • in staat is om het sociale leven (ook emotioneel en cognitief) zelfstandig vorm te geven passend bij de ontwikkeling;

  • praktische en sociale vaardigheden leert en zich eigen maakt gericht op het zelfstandig functioneren. Te denken aan: om hulp kunnen vragen, nee kunnen zeggen, grenzen van zichzelf en de ander (h)erkennen, feedback en complimenten kunnen geven en ontvangen, positioneren in een groep, zelfvertrouwen.

  • aangeleerde vaardigheden behoudt;

  • deelneemt aan het maatschappelijk leven.

Overig

  • Er kan sprake zijn van matige of ernstige gedragsproblematiek.

  • Er zijn vragen en problemen op meerdere leefgebieden en er bestaat een risico dat deze escaleren.

  • Er zijn veiligheidsrisico’s vanwege onvoorspelbaarheid in gedrag en ondersteuningsbehoefte.

  • Deze vorm kan worden ingezet op dezelfde basis als de reguliere groepsinzet maar dan per uur.

  • De opleidingseis is minimaal MBO 4.

Ondersteuningsbehoefte 3 OFJG

Groepsgewijze ondersteuning is gericht op het aanleren van nieuwe vaardigheden die betrekking hebben op het (psychosociaal) functioneren en het bijdragen aan gedragsverandering. Er is sprake van specialistische/therapeutische interventies voor het aanleren van nieuwe vaardigheden die betrekking hebben op het (psychosociaal) functioneren en bijdragen aan gedragsverandering, met als doel dat de jeugdige een haalbaar niveau van zelfredzaamheid heeft bereikt, het gedrag van de jeugdige passend is bij de ontwikkelmogelijkheden en de jeugdige leert adequaat te functioneren op relevante leefgebieden.

 

De begeleiding bij de jeugdige is gericht op:

  • het versterken van de autonomie, assertiviteit, zelfvertrouwen, zelfbeeld;

  • het reguleren en uiten van emoties, het reguleren van impulsen, prikkelverwerking en agressie;

  • het leren voelen, bepalen, hanteren en aangeven van grenzen;

  • het contact maken met het eigen gevoelsleven en dit contact versterken;

  • het reguleren van spanning, reduceren van stress en het leren ontspannen;

  • het verbeteren van de lichaamsbeleving en het herkennen van lichaamssignalen;

  • de verwerking van verlieservaringen en ingrijpende veranderingen een plaats kunnen geven;

  • het verbeteren van de omgang met anderen en het verbeteren van het sociaal functioneren.

Beperkt in omvang

Bijvoorbeeld 26 x en maximaal 120 minuten per sessie waarvan 90 minuten directe tijd en 30 minuten indirecte tijd en de duur is maximaal 1 jaar om de effectiviteit te waarborgen.

 

Overig

  • Bij vaktherapie is registratie bij beroepsvereniging verplicht.

  • De opleidingseis is minimaal HBO.

Ondersteuningsbehoefte 4 OFJG

Groepsgewijze ondersteuning gericht op behandeling voor de aanpak van een aandoening of stoornis en bij behorende problemen op verschillende levensgebieden, waarbij er tenminste één op één contact nodig is met een specialistische behandelaar. Inzet van de groepsgewijze behandeling is onderdeel van een totaal behandelplan gericht op het ingrijpen van de aandoening en vermindering van klachten.

 

De behandeling is gericht op:

  • zelfcontrole (sociale vaardigheden, moreel redeneren en boosheid controle);

  • emotieregulatie;

  • denkpatronen, gevoelens en gedrag;

  • omgaan met relaties en conflicten;

  • trauma, angsten en fobieën;

  • identiteit;

  • mentaliseren.

Beperkt in omvang

Bijvoorbeeld 26 x en maximaal 120 minuten per sessie waarvan 90 minuten directe tijd en 30 minuten indirecte tijd en de duur is maximaal 1 jaar om de effectiviteit te waarborgen.

 

Overig

  • Betreft het alleen een vorm van (vak-)therapie, dan valt deze onder de O3FGJ.

  • De opleidingseis is minimaal HBO+.

4.6 Wonen en verblijf

Naast de vastgestelde ondersteuningsbehoefte kan er een (aanvullende) behoefte zijn aan wonen en verblijf. Het gaat daarbij om accommodaties waar wonen en verblijf wordt geboden inclusief:

  • eten en drinken,

  • verschillende hotelmatige aspecten (zoals schoonmaak, keuken, portier, gastvrouw, slaapdienst, bewaking en nachtwacht), en

  • een passend leefklimaat (ondersteuning per etmaal ter vervanging van de thuissituatie).

Passend leefklimaat

Met passend wordt bedoeld dat het leefklimaat en de fysieke omgeving geschikt zijn voor de leeftijd en/of de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige. Onder het leefklimaat valt bijvoorbeeld: medicatiegebruik, in en uit bed komen, mobiliteit, ontspanning, zinvolle activiteit, vrijetijdsbesteding (zoals hobby, sport etc.), aan- en uitkleden, gesprek voeren, toiletgang, lichamelijke hygiëne, sociale vaardigheden, sociale redzaamheid, deelname aan de samenleving, samen naar de speeltuin, knutselen of gamen. De invulling van wat een passend leefklimaat voor de jeugdige is, hangt ook af van zijn zelfredzaamheid en de mate waarin hij deel kan nemen aan recreatieve en sociaal-culturele activiteiten.

 

De volgende vormen van wonen en verblijf zijn beschikbaar:

  • Pleegzorg (dakje 0-A)

  • Gezinsopvang (dakje 0-B)

  • Vervanging thuis zonder bijzonderheden (dakje 1)

  • Vervanging thuis met actief toezicht (dakje 2)

  • Vervanging thuis met onvoorspelbaar gedrag (dakje 3)

  • Hoog specialistische 24-uurs zorg

Voor dakje 0 en 1 geldt dat deze ook zelfstandig kunnen worden ingezet; er kán samenloop zijn met ondersteuningsbehoeften, maar dit hoeft niet.

 

Er wordt naar gestreefd jeugdigen zoveel mogelijk te laten opgroeien in een gezin. Is dat in het eigen gezin (tijdelijk) niet mogelijk, dan kan dit plaatsvinden in een pleeggezin of een gezinshuis. Dit noemen we de duurzame gezinsvormen. Bij het vinden van een adequate plek voor een jeugdige wordt eerst gekeken naar de mogelijkheden van een duurzame gezinsvorm, te beginnen met een pleeggezin. Het matchen van een jeugdige met pleeg- of gezinshuisouders is een vak apart en vereist specifieke deskundigheid.

4.6.1 Pleegzorg (dakje 0-A)

Pleegzorg is het (tijdelijk) opvoeden en verzorgen van een jeugdige uit een ander gezin. Pleegouders bieden kinderen een thuis, waar ze kunnen rekenen op veiligheid, stabiliteit en een positief opvoedklimaat.

 

Twee soorten pleegzorg

Er bestaat bestandspleegzorg en netwerkpleegzorg. Bij netwerkpleegzorg zijn de pleegouders geworven uit het netwerk van de jeugdige en zijn systeem. De jeugdige kent de pleegouders. Bij bestandspleegzorg komen de pleegouders uit het bestand van de jeugdhulpaanbieder. Pleegzorg kan zowel in fulltime variant als deeltijdvariant verstrekt worden. Bij de deeltijdvariant gaat het vaak om preventieve hulp voor een pleeggezin waar de zorg en opvoeding de (pleeg)ouders te zwaar valt. Het is dus een vorm van respijtzorg. Het doel van de deeltijdvariant is het voorkomen van een uithuisplaatsing of break down.

 

Pleegzorgvergoeding

Pleegouders zijn vrijwilligers en ontvangen dus geen salaris. De pleegzorgvergoeding die zij ontvangen is bedoeld om de kosten voor het kind te dekken. De pleegzorgbegeleiding (minimaal 1 keer per 6 weken) vanuit de instelling bestaat uit:

  • het bevorderen en volgen van een veilige en gezonde ontwikkeling van het kind en tijdig signaleren wanneer deze stagneert

  • het begeleiden van de (specifieke) opvoeding van het kind in het pleeggezin

  • het coördineren en verbinden van het informele en formele systeem rondom het kind (onderlinge relaties tussen pleegouders, ouders en het kind)

  • het creëren van helderheid over het perspectief en het bewaken van de continuïteit

  • rapportage en evaluatie

Crisispleegzorg

Wanneer in verband met een ernstige bedreiging van de veiligheid van de jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt besloten (in vrijwillig of justitieel kader) tot directe plaatsing in een crisispleeggezin, wordt de zorg vooral gericht op stabilisatie, veiligheid en rust. Het verblijf in het crisispleeggezin is ondersteunend aan het proces dat met de ouders wordt doorlopen om voor het kind weer een veilige gezinssituatie te realiseren.

4.6.2 Gezinshuizen (dakje O-B)

Een gezinshuis is een vorm van kleinschalige jeugdhulp waarin gezinshuisouder(s) op professionele wijze vormgeven aan de verzorging, opvoeding en begeleiding van een aantal jeugdigen die geplaatst worden in hun eigen gezin. Daarvoor is vereist dat ten minste één van de gezinshuisouders een jeugdzorgprofessional is die SKJ geregistreerd is. Daarnaast moet zijn voldaan aan het landelijk kwaliteitskader gezinshuizen. Op basis van dat kwaliteitskader mag een gezinshuis niet meer dan zes jeugdigen gelijktijdig opvangen. Daarnaast moet het gezinshuis in het bezit zijn van het keurmerk gezinshuizen van de Rudolphstichting of in procedure zijn om dit keurmerk te krijgen. Zonder dit keurmerk moet op andere wijze worden aangetoond dat het gezinshuis aan de inhoudelijke eisen van dit keurmerk voldoet. De jeugdige vraagt vanwege de gezins- en kindproblematiek een specifieke benadering bij het opgroeien en ontwikkelen. De gezinshuisouders werken samen met ouders en jeugdige aan een gezonde ontwikkeling van het kind, op basis van een zorgplan. De jeugdige blijft zo mogelijk contact onderhouden met het eigen gezin. Per jeugdige wordt gebruik gemaakt van een gedragswetenschapper voor gemiddeld 36 uur per jaar.

 

Ondersteuningsbehoeften

De gezinshuisouders zijn verantwoordelijk om te zorgen voor een passend leefklimaat. Dit betekent dat er binnen het gezinshuis aandacht wordt besteed aan onder meer: verzorging, opvoeding, veiligheid, ontwikkeling en stabiliteit. De gezinshuisouders bieden: emotionele steun, autonomie en ruimte, structureren en grenzen stellen, informatie en advies geven, begeleiding van de interactie van jeugdigen en ouders. Dat kan betekenen dat er geen aanvullende ondersteuningsbehoeften 1 en 2 ingezet hoeven te worden.

4.6.3 Vervanging thuis zonder bijzonderheden (dakje 1)

Het gaat bij deze vorm van wonen en verblijf om vervanging van de thuissituatie in een professionele 24 uur-setting waarbij betaalde professionele hulp wordt ingezet. Er is een professional aanwezig op de momenten dat de jeugdige dit nodig heeft en op de momenten dat er wordt gealarmeerd. De mate waarin dit noodzakelijk is, is leeftijd- en persoonsafhankelijk. Bij deze vorm van wonen en verblijf kan het gaan om kortdurend verblijf, maar ook om kamertraining voor jeugdigen.

 

Kenmerken van de jeugdige

De jeugdige functioneert sociaal redelijk zelfstandig, maar voor de sociale redzaamheid is beperkte begeleiding nodig. Het gaat met name om toezicht en stimulatie bij het aangaan van sociale relaties en contacten en deelname aan het maatschappelijk leven. De jeugdige heeft voor wat betreft de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) functioneert de jeugdige leeftijdsadequaat. Er is meestal geen of in beperkte mate sprake van gedragsproblematiek of psychiatrische problematiek, of deze problematiek is beheersbaar.

 

Ondersteuningsbehoeften

Deze vorm van wonen en verblijf kan aanvullend verstrekt worden wanneer daar, naast een ondersteuningsbehoefte, behoefte aan is. De jeugdhulpaanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert, is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat.

4.6.4 Vervanging thuis met actief toezicht (dakje 2)

Deze vorm van wonen en verblijf is bestemd voor jeugdigen die onvoorspelbaar gedrag vertonen en daarom zijn aangewezen op 24 uurs actief toezicht door betaalde professionals. Ook is er een (pedagogisch) gekwalificeerde slaapdienst aanwezig. Wanneer nodig is er 24 uur per dag op afroep een behandelaar beschikbaar. Er is sprake van vervanging van de thuissituatie die bestaat uit een veilige omgeving. Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdige niet thuis kan wonen, heeft de jeugdige specifieke zorg nodig. De huisvesting is passend bij het gedrag van de jeugdige, dit betekent dat het een veilige omgeving is die ook bestand is tegen mogelijk geweld/molest. Toezicht op de jeugdige is op een fysiek goede manier geregeld omdat de locatie zo is gebouwd en/of vormgegeven dat er goed toezicht gehouden kan worden, met als doel de veiligheid te bewaken. Denk bijvoorbeeld aan voldoende ramen/vensters vanaf de hal e.d. zodat zichtbaar is wat er gebeurt.

 

Kenmerken jeugdige

De jeugdige vertoont onvoorspelbaar gedrag, er is sprake van gedragsproblematiek. Voor de ondersteuning geldt dat de problematiek zowel van psychische als psychiatrische aard kan zijn. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag en reactief gedrag aangaande interactie. Op het gebied van sociale redzaamheid heeft de jeugdige vaak hulp en soms overname nodig, hij kan taken vaak niet zelf uitvoeren. Het gaat dan met name om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die besluitnemings- en oplossingsvaardigheden vereisen. Voor wat betreft het psychosociaal/cognitief functioneren heeft de jeugdige af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Op het gebied van de ADL functioneert de jeugdige leeftijdsadequaat, maar is er wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken. Denk aan de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen, eten en drinken. Rond de mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.

 

Ondersteuningsbehoeften

Deze vorm van wonen en verblijf kan aanvullend verstrekt worden wanneer daar, naast een ondersteuningsbehoefte, behoefte aan is. De jeugdhulpaanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert, is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat.

4.6.5 Vervanging thuis met onvoorspelbaar gedrag (dakje 3)

Bij deze vorm van wonen en verblijf is er sprake van vervanging van de thuissituatie die bestaat uit een veilige omgeving voor de jeugdige die zeven dagen in de week behoefte heeft aan 24 uurs toezicht. Vanwege de complexiteit van de problematiek en het feit dat de jeugdigen geen thuis hebben om op korte termijn naar terug te keren, hebben zij specifieke zorg nodig. Daarom is naast bewaking ook een (pedagogisch) gekwalificeerde (slaap)dienst beschikbaar. Op afroep is 24 uur per dag een behandelaar beschikbaar. De woonomgeving is passend bij het gedrag van de jeugdige. Dat wil zeggen een veilige omgeving voor de jeugdige die ook en bestand is tegen mogelijk geweld/molest. Toezicht op de jeugdige is op een fysiek goede manier geregeld door bijvoorbeeld cameratoezicht en gereguleerde toegang tot de ruimten. Er is een adequaat alarmeringssysteem en directe back-up van collega's aanwezig. De woonomgeving is passend bij het gedrag van de jeugdige. Dat wil zeggen een veilige omgeving voor de jeugdige die tevens bestand is tegen mogelijk geweld/molest.

 

Kenmerken jeugdige

De jeugdige vertoont onvoorspelbaar gedrag; er is sprake van ernstige gedragsproblematiek. De problematiek kan zowel van psychische als psychiatrische aard zijn. De jeugdige heeft continu sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot interactie, zelf verwondend of zelfbeschadigend gedrag, angsten en psychosomatiek. Ook voor wat betreft het psychosociaal/cognitief functioneren heeft de jeugdige vaak hulp, toezicht of sturing nodig.

 

Sociale redzaamheid

Op het gebied van sociale redzaamheid heeft de jeugdige veel hulp nodig. Hij/zij kan taken vaak met veel moeite zelf uitvoeren en heeft daarbij veel hulp of zelfs overname nodig. Het gaat vooral om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die besluitnemings- en oplossingsvaardigheden vereisen. Voor wat betreft het psychosociaal/cognitief functioneren heeft de jeugdige af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Op het gebied van de ADL functioneert de jeugdige leeftijdsadequaat, maar er is wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken. Denk aan de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen, eten en drinken. Rond de mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.

 

Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL)

Bij de jeugdige kan een uitgebreide behoefte aan hulp zijn, onder andere bij het eten en drinken, bij het zich wassen en kleden, de toiletgang. Bij deze jeugdige kan sprake zijn van verpleegkundig handelen als gevolg van fysieke gezondheidsproblemen. Rond de mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.

 

Ondersteuningsbehoeften

Deze vorm van wonen en verblijf kan aanvullend verstrekt worden wanneer daar, naast een ondersteuningsbehoefte, behoefte aan is. De jeugdhulpaanbieder die de ondersteuningsbehoefte levert is eindverantwoordelijk voor het behalen van het resultaat.

4.6.6 Hoog specialistische 24-uurs zorg

Naast de hiervoor genoemde Dakjes is er nog een andere individuele voorziening beschikbaar in de vorm van wonen en verblijf. Het gaat om hoog specialistische zorg voor jeugdigen met complexe problematiek (vaak gedragsproblematiek in combinatie met GGZ-problematiek). Deze specialistische hulp wordt gecombineerd aangeboden met onderwijs en vrije tijd.

 

4.7 Vervoer

Onder groepsondersteuning valt tevens het noodzakelijke vervoer zodat de jeugdige ook feitelijk van de groepsondersteuning gebruik kan maken. De jeugdige die niet in staat is om op eigen kracht, al dan niet met hulp van anderen, van een naar locatie te reizen kan in aanmerking komen voor vervoer. Onder anderen worden personen uit het sociaal netwerk verstaan of vrijwilligers. Het college beoordeelt de noodzaak op basis van art. 3.5 Verordening.

5 Persoonsgebonden budget

Hoofdstuk 4 en 5 Verordening

§ 2 Nadere regels

Financieel besluit

 

5.1 Inleiding

Een pgb vertegenwoordigt de geldswaarde van een individuele voorziening die het college in natura zou verstrekken aan de jeugdige of zijn ouder(s). Dat betekent dat met het toegekende pgb tenminste de goedkoopst passende geïndiceerde individuele voorziening ingekocht moet kunnen worden bij tenminste één jeugdhulpverlener (vergelijk CRVB:2018:3093, CRVB:2018:2829). Dat betekent ook dat de indicatie (mede) bepalend is voor de hoogte van het pgb. Om in aanmerking te komen voor een pgb moet zijn voldaan aan een aantal wettelijke voorwaarden en de bepalingen daarover in de verordening. De huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts kunnen alleen een verwijzing naar gecontracteerde jeugdhulp in natura doen. Uit de wet volgt dat het pgb bestemd is voor besteding door in Nederland verblijvende jeugdigen en/of ouder(s). De jeugdige of zijn ouder(s) moeten om een pgb verzoeken. Dat wil zeggen dat het college zowel beslist op het verzoek om jeugdhulp als ook op de leveringsvorm pgb. Als de jeugdige of zijn ouder(s) voor een pgb in aanmerking wensen te komen, dan beoordeelt het college eerst welke bepalingen in de verordening van toepassing zijn op de situatie en daarna ook de wettelijke voorwaarden.

 

5.2 Pgb met terugwerkende kracht

Artikel 4.1 lid 2 Verordening

Is een indicatie voor een individuele voorziening is vastgesteld, dan kan het voorkomen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college verzoekt om deze met terugwerkende kracht te verstrekken.

 

Beoordeling Pgb met terugwerkende kracht

Het college is niet gehouden om een individuele voorziening in de vorm van een pgb te verstrekken als de (gevraagde) individuele voorziening al vóór de aanvraag is gerealiseerd (vergelijk CRVB:2020:1099). Onbekendheid van jeugdigen of ouders met de geldende regelingen komen in principe voor eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748). Het college kan wel schriftelijk toestemming verlenen voor het realiseren van een individuele voorziening ná het indienen van een aanvraag maar voordat het college daarop heeft beslist.

 

Ingangsdatum jeugdhulp

Het spreekt voor zich dat in het geval een aanvraag wordt gedaan voor jeugdhulp er wel een indicatie kan worden verstrekt maar niet met terugwerkende kracht. Dit laat overigens onverlet dat de inzet van spoedzorg onverkort van toepassing blijft.

 

5.3 Besteding pgb algemeen

Artikel 4.1 lid 3, 4.2 en 5.4 Verordening en artikel 3.2 Nadere regels

 

Verblijf buiten de gemeente of buitenland

De inzet van jeugdhulp is bestemd en gericht op jeugdigen die in Nederland verblijven. Behoudens het woonplaatsbeginsel voor jeugdigen, gaat het doorgaans om jeugdigen die feitelijk hun hoofdverblijf in de gemeente Dinkelland hebben. Wel kan de jeugdhulp in de vorm van wonen en verblijf buiten de gemeente ingekocht worden met een pgb. In de praktijk betekent dit dat het verstrekte pgb in andere situaties niet mag worden besteed in het geval de jeugdige buiten de gemeente of in het buitenland verblijft. Denk bijvoorbeeld aan vakantie. Het is toegestaan om maximaal 13 weken per kalenderjaar, waarvan zes weken aaneengesloten, een pgb te besteden buiten de gemeente of in het buitenland. Het gaat in de praktijk om situaties waarbij degene aan wie het pgb wordt besteed de jeugdhulp ook daadwerkelijk biedt. Dat zal in de praktijk doorgaans de ouder zijn.

 

Het college kan de termijnen op aanvraag verlengen als zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor verlenging is aangewezen. Daarvan zal in de praktijk zelden sprake zijn.

 

Gebruikelijke hulp en overbelasting

De verordening bepaalt dat het pgb niet mag worden besteed aan de ouder(s) als:

  • het activiteiten betreft die naar oordeel van het college worden aangemerkt als eigen mogelijkheden en het oplossend vermogen van de ouder(s);

  • de ouder(s) overbelast zijn of dreigen te geraken.

Het college stelt in het individuele geval vast of daar sprake van is. Zie hoofdstuk 3 van deze beleidsregels.

 

Diverse kosten en verantwoordingsvrij bedrag

Verder schrijft de verordening voor dat bepaalde kosten niet uit het pgb mogen worden betaald, zoals bemiddelingskosten. Ook geldt dat geen gebruik wordt gemaakt van een zogeheten verantwoordingsvrij bedrag.

 

Overlijden

In geval van overlijden van de jeugdige hanteert het college geen eenmalige uitkering aan de derde die ondersteuning verleent. De zorgovereenkomst stopt ter stond en er kan worden gedeclareerd tot en met de sterfdag van de jeugdige.

 

Specialistische jeugdhulp

Bij een indicatie voor specialistische jeugdhulp (ondersteuningsbehoefte 3 en 4) is niet toegestaan om het pgb te besteden aan de ouder(s) en/of andere personen uit het sociaal netwerk. Dit los van de vraag of zij daartoe beroepshalve gekwalificeerd zijn. Voor specialistische jeugdhulp is de inzet van een daartoe gekwalificeerde beroepskracht aangewezen met voldoende professionele afstand om zo objectief en onafhankelijk te kunnen handelen. Ouders en/of personen uit het sociaal netwerk hebben deze professionele afstand niet omdat zij vanuit hun hoedanigheid (te veel) betrokken zijn op de jeugdige.

 

Besteding pgb sociaal netwerk

Uit het verzoek om een pgb kan blijken dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wensen te besteden aan een persoon uit het sociaal netwerk. Het gaat om personen uit de huiselijke kring zoals: de ouder(s) van de jeugdige, een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhoudt. De verordening bepaalt dat het pgb alleen hen mag worden besteed als dit naar oordeel van het college leidt tot aantoonbare betere en effectievere ondersteuning en aantoonbaar doelmatiger is. Het ligt op de weg van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om dat aan te tonen. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het Budgetplan.

 

Beoordeling aantoonbaar beter, effectiever en doelmatiger

Uit de informatie die de jeugdige en/of zijn ouder(s) overleggen, moet duidelijk worden dat de besteding van het pgb aan de ouder(s) of een andere persoon uit het sociaal netwerk, eenvoudig gezegd, uiteindelijk tot een beter resultaat zal leiden. Dit ten opzichte van de inzet in natura. Dat kan het geval zijn als de persoon uit het sociaal netwerk, volgens een deskundige, de meest aangewezen persoon is om de jeugdhulp te bieden. Dit gelet op de problematiek van de jeugdige. Het kan ook te maken hebben met de aangewezen jeugdhulp, die:

  • niet goed vooraf is in te plannen,

  • op ongebruikelijke tijden of op veel korte momenten per dag geboden moet worden,

  • op verschillende locaties moet worden geleverd,

  • op afroep te organiseren moet zijn,

  • door de aard van de problematiek van de jeugdige alleen (of beter) door de betreffende persoon kan worden geboden,

  • door de jeugdige gemotiveerd wordt geaccepteerd.

Er is geen limitatieve opsomming beoogd.

 

Kortdurend

Gaat het om het aanleren van activiteiten, dan is aannemelijk dat dit meer kans van slagen heeft als de ondersteuning wordt geboden door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de jeugdige staat. Dat geldt vooral als de te verstrekken ondersteuning naar verwachting kortdurend zal zijn. Dit kan bijv. aan de orde zijn als de jeugdige leerbaar is. Het college kan zich dan op het standpunt stellen dat gecontracteerde professionele ondersteuning in natura in beginsel voor gaat op het toekennen van een pgb dat aan een persoon uit het sociaal netwerk wordt besteed. Onder een kortdurende periode wordt in ieder geval zes maanden verstaan (vergelijk ook CRVB:2011:BU3228).

 

Kwaliteitseisen

De hoofdregel is dat de kwaliteitseisen die gelden voor het gecontracteerde aanbod ook gelden voor de derde aan wie het pgb wordt besteed (art. 5.4 Verordening). Dat zou alleen anders kunnen zijn als door die eisen, die specifiek voor het gecontracteerde aanbod gelden, het pgb onbereikbaar wordt. Daarom gelden de toepasselijke opleidingseisen bijvoorbeeld niet voor personen uit het sociaal netwerk. De eis dat de in te kopen jeugdhulp moet voldoen aan kwaliteit, geldt wel onverkort. Besteding van het pgb aan een persoon uit het sociaal netwerk mag alleen onder de voorwaarden van de verordening (zie hiervoor). De persoon uit het sociaal netwerk moet vanzelfsprekend in staat zijn veilige, doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte jeugdhulp te verstrekken, die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Voor personen die behoren tot het gezin van de jeugdige, kan een uitzondering worden gemaakt voor de eis dat zij moeten beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Denk aan de situatie dat het college op basis van informatie geen aanleiding heeft om te twijfelen dat zij ondersteuning niet veilig kunnen bieden. In de praktijk zal het doorgaans om de ouder(s) gaan.

 

Besteden binnen de termijn

Verder bepaalt de verordening de termijn waarbinnen het pgb moet zijn besteed. Wanneer de budgethouder het pgb niet binnen de geldende termijn heeft besteed, doet het college onderzoek naar de reden hiervan. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn om over te gaan tot herziening of intrekking van het pgb-besluit.

 

5.4 Budgetplan

Artikel 4.3 Verordening

Voor de jeugdige of zijn ouder(s) die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting een Budgetplan op te stellen. Het college draagt er zorgt voor dat het Budgetplan ook daadwerkelijk kan worden ingediend door een format van een Budgetplan beschikbaar te stellen.

 

Beoordeling

Een Budgetplan draagt er onder meer aan bij dat het college beter kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van art. 8.1.1 lid 2 Jw en de eventuele overige bepalingen in de verordening. Denk in dit kader ook aan de voorwaarden die gelden als de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een persoon van het sociaal netwerk (art. 4.2 lid 6 verordening).

 

5.5 Voldoen aan voorwaarden

Artikel 8.1.1 lid 2 Jw

Het college moet zich bij het toekennen van een pgb ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft dan wel zijn medewerking verleent aan het onderzoek (art. 8.1.2 lid 3 Jw en art. 6.2 lid 1 Verordening). De wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan.

 

5.6 Pgb-bekwaamheid

Algemene beoordeling pgb-bekwaamheid

Het college moet als eerste beoordelen of de jeugdige of zijn ouder(s) pgb-bekwaam is. Dat moet in ieder geval blijken uit:

  • 1.

    Een goed overzicht van de eigen situatie kunnen houden. De jeugdige of zijn ouder(s) weet welke ondersteuning hij nodig heeft. De jeugdige of zijn ouder(s) moet dat zelf kunnen vertellen.

  • 2.

    Weten welke regels er horen bij een pgb. De jeugdige of zijn ouder(s) kent de regels of weet waar die regels te vinden zijn en kan deze ook begrijpen. Het helpt als de jeugdige of zijn ouder(s) digitaal vaardig is.

  • 3.

    Een overzichtelijke pgb-administratie kunnen bijhouden. De jeugdige of zijn ouder(s) weet bijvoorbeeld ook welk deel van het pgb al uitgegeven is. Een overzichtelijke pgb-administratie is niet alleen handig voor de de jeugdige of zijn ouder(s) zelf, maar de administratie kan ook nodig zijn als het college daarom vraagt.

  • 4.

    Communiceren met de gemeente, de Svb en ondersteuners. De jeugdige of zijn ouder(s) moet uit zichzelf en zelfverzekerd kunnen communiceren met andere partijen. Bijvoorbeeld op tijd brieven van de gemeente of de Svb beantwoorden. Of telefoongesprekken voeren met ondersteuners. En als er iets verandert, moet de jeugdige of zijn ouder(s) dat zelf aangeven.

  • 5.

    Zelfstandig handelen en zelf voor ondersteuners kiezen. De jeugdige of zijn ouder(s) moet zelf ondersteuners uitzoeken en afspraken maken over de ondersteuning die ze (moeten) gaan geven.

  • 6.

    Zelf afspraken maken, deze afspraken bijhouden en zich hier aan houden. De jeugdige of zijn ouder(s) moet tussendoor controleren of alles volgens afspraak verloopt. Bijvoorbeeld of de ondersteuner genoeg uren maakt (conform de overeenkomst). Omgekeerd moet de jeugdige of zijn ouder(s) kunnen laten zien dat ondersteuning wordt ingekocht waarvoor het pgb bestemd is.

  • 7.

    Beoordelen of de ondersteuning uit het pgb past. En of de kwaliteit van de ondersteuning in orde is. Als de jeugdige of zijn ouder(s) de ondersteuning niet goed vindt, kan hij uitleggen waarom dat zo is. Als de ondersteuning niet volgens afspraak verloopt, moet de jeugdige of zijn ouder(s) zelf kunnen ingrijpen. Bijvoorbeeld door de ondersteuner op te bellen. En uit te leggen wat er niet goed gaat.

  • 8.

    Zelf de ondersteuning regelen met één of meer ondersteuners. En dat zo regelen dat er altijd ondersteuning is, ook als de (vaste) ondersteuner ziek is of op vakantie gaat. De jeugdige of zijn ouder(s) moet zelf ondersteuners kunnen kiezen die goed bij de situatie van de jeugdige passen. De jeugdige of zijn ouder(s) moet er zelf op toezien of zij hun werk goed doen. Als de ondersteuner ziek is, moet de jeugdige en/of zijn ouder(s) zelf vervanging kunnen regelen.

  • 9.

    Zorgen dat de ondersteuners die voor de budgethouder werken weten wat ze moeten doen. De jeugdige of zijn ouder(s) durft een gesprek te beginnen als de ondersteuners hun werk niet goed doen. De jeugdige of zijn ouder(s) betaalt de ondersteuner en is zijn werkgever of opdrachtgever. De jeugdige of zijn ouder(s) moet dan goed kunnen vertellen wat ze moeten doen.

  • 10.

    Weten wat de budgethouder moet doen als werkgever of opdrachtgever van een ondersteuner. Het is niet erg als de jeugdige of zijn ouder(s) sommige regels over hoe een werkgever of opdrachtgever moet zijn niet kent. Bijvoorbeeld bij ontslag van een ondersteuner. Maar de jeugdige of zijn ouder(s) moet de informatie daarover wel zelf kunnen vinden. Bijvoorbeeld bij instanties die hierover advies geven.

Er is geen limitatieve opsomming beoogd.

 

Overnemen van de bekwaamheid

Is de jeugdige en/of zijn ouder(s) niet pgb-bekwaam, dan kan iemand uit het sociale netwerk dan wel een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde dat overnemen. Het college beoordeelt dan of die persoon in staat is de aan het pgb verbonden taken uit te voeren. Omdat gesloten jeugdhulp niet is uitgesloten van een pgb zou een gecertificeerde instelling de pgb-bekwaamheid over kunnen nemen. Dat zal zich in de praktijk niet of nauwelijks voordoen.

 

Jeugdige of ouder(s) budgethouder

Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de pgb-bekwaamheid moeten beschikken om te voldoen aan de aan het pgb verbonden taken. Een jeugdige tussen de 16 en 18 jaar (met eventuele uitloop tot 23 jaar) kan budgethouder zijn. In dat geval is de jeugdige zelf degene die aan de voorwaarden van pgb-bekwaamheid moet voldoen. Het college neemt daarbij in aanmerking dat ouders tot 21 jaar ook financieel verantwoordelijk zijn voor hun kinderen en ook verantwoordelijk kunnen zijn voor bepaalde schulden van hen.

 

Conflicterende belangen professionele jeugdhulpverleners

Er kunnen zich bij het beoordelen van deze voorwaarde mogelijk conflicterende belangen voordoen. Denk bijvoorbeeld aan de omstandigheid dat degene die de pgb-bekwaamheid van de jeugdige en/of ouders overneemt ook degene is aan wie het pgb zal worden besteed. Het kan ook gaan om medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden. Is die derde geen persoon uit het sociaal netwerk (niet beroepsmatig) van de jeugdige en/of ouders, dan weigert het college het pgb op de grond dat de verantwoorde uitvoering van de pgb-taken kan worden beïnvloed. Immers kan deze derde niet zowel het belang van de jeugdige en/of ouders dienen als ook zijn eigen belang (vergelijk CRVB:2019:2803, RBGEL:2018:3911).

 

Jeugdige budgethouder

Is de jeugdige budgethouder en wenst hij het pgb te besteden aan zijn ouder(s), dan liggen conflicterende belangen voor de hand. De jeugdige moet in staat worden geacht om bijvoorbeeld degene die de ondersteuning biedt aan te sturen en zonodig bij te sturen. Dat is bij een kind-ouderrelatie tegennatuurlijk. Daarnaast kan een loyaliteitsconflict ontstaan omdat de jeugdige indirect verantwoordelijk is voor het inkomen van de ouder(s).

 

Conflicterende belangen ouders

De wet is er onder meer op gericht om te zorgen dat de jeugdige kan groeien naar zelfstandigheid. In het algemeen is het zo dat kinderen daarvoor ook ‘los’ moeten komen van hun ouder(s). Afhankelijk van de fase van de ontwikkeling van de jeugdige (en zijn beperkingen) kan daarvoor professionele deskundigheid nodig zijn. Dit om bijvoorbeeld de autonomie te bevorderen. Het college beoordeelt of besteding van het pgb aan de ouder(s) in de weg staat aan het groeien naar zelfstandigheid.

 

Conflicterende belangen sociaal netwerk

Het is nadrukkelijk niet gezegd dat bij de besteding van pgb aan een persoon uit het sociaal netwerk (niet beroepsmatig) geen sprake kan zijn van conflicterende belangen! Dat wil zeggen dat ook bij personen uit het sociaal netwerk sprake kan zijn van (ongewenste) beïnvloeding van het pgb-beheer. Echter, van deze personen ligt de betrokkenheid op de jeugdige en/of zijn ouder(s) (diens belang) - gelet op de persoonlijke relatie - meer voor hand. Het college zal ook hier onderzoek moeten doen naar een mogelijke ongewenste belangenverstrengeling. Het college kan tot het oordeel komen dat de persoon uit het sociaal netwerk de ondersteuning niet cliëntgericht kan bieden omdat er sprake is van belangenverstrengeling. Het pgb kan voor degene die de ondersteuning biedt een (belangrijke) bron van inkomen vormen.

 

Gegrond vermoeden

Het kan ook voorkomen dat het college een (gegrond) vermoeden heeft dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) problemen zal krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een pgb. Denk bijvoorbeeld aan:

  • schuldenproblematiek;

  • een gok- of drugsverslaving;

  • niet over een positief sociaal netwerk beschikken;

  • in een hoge mate beïnvloedbaar zijn.

Er is geen limitatief overzicht beoogd. Is er zowel bij de jeugdige en/of zijn ouders (budgethouder) als derde aan wie het pgb wordt besteed sprake van problematische schulden- en/of verslavingsproblematiek, dan wordt het pgb geweigerd.

 

5.7 Motivatie-eis

De tweede voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb, gaat over de vraag of de jeugdige of zijn ouder(s) hun wens voor een pgb voldoende motiveren. Het gaat om de motivering van het standpunt dat de individuele voorziening in natura, voor hen niet passend is. Uit TK 2013/14, 33 684, nr. 11 blijken de volgende voorbeelden. Als:

  • de jeugdhulp niet goed vooraf is in te plannen,

  • de jeugdhulp op ongebruikelijke tijden of op veel korte momenten per dag geboden moet worden,

  • jeugdhulp op verschillende locaties moet worden geleverd,

  • het noodzakelijk is om 24 uur jeugdhulp op afroep te organiseren, of

  • als de ondersteuning door de aard van de beperking door een vaste hulpverlener moet worden geboden.

Oriënteren op natura aanbod

Het college kan de jeugdige of zijn ouder(s) vragen om aan te tonen dat zij zich hebben georiënteerd op het door het college gecontracteerde aanbod 'in natura' en daarbij aan te geven waarom dat aanbod niet passend is c.q. zij deze niet passend achten. Het college mag daar geen eisen aan stellen. Dat wil zeggen als de jeugdige of zijn ouder(s) een motivering geven waaruit blijkt dat zij zich hebben georiënteerd op het gecontracteerde aanbod in natura, is dat in principe voldoende.

 

5.8 Kwaliteitseisen

De verordening bepaalt dat degene aan wie het pgb wordt besteed, moet voldoen aan de eisen die gelden voor de jeugdhulpaanbieders die door het college zijn gecontracteerd. In principe gelden deze eisen onverkort als de jeugdige of zijn ouder(s) het pgb besteed aan een professionele jeugdhulpverlener. Voor personen uit het sociaal netwerk kan dat anders liggen, als het pgb daardoor onbereikbaar wordt terwijl wel wordt voldaan aan de kwaliteitseisen die in het algemeen gesteld worden (passende jeugdhulp). Zo gelden voor hen niet de opleidingseisen en/of registratie eisen (bijv. SKJ).

 

Reguliere werkweek

Het aspect van veiligheid (in de zin van kwaliteit) heeft ook betrekking op de vraag of de ondersteuner de noodzakelijke omvang van de ondersteuning wel kan bieden. Deze vraag zal zich met name voordoen bij Zzp’ers en bij personen uit het sociaal netwerk. Een Zzp’er zal namelijk ook door andere ouder(s) of jeugdigen worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek (maximaal). Voor een persoon uit het sociaal netwerk kunnen betaalde werkzaamheden maar ook andere activiteiten een rol spelen.

 

Specifiek wonen en verblijf

Als het pgb wordt besteed aan de inkoop van wonen en verblijf, dan gelden specifieke criteria. Denk bijvoorbeeld aan het landelijk kwaliteitskader gezinshuizen, tenzij het pgb voor personen uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) onbereikbaar wordt. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat steeds sprake moet zijn van passende kwalitatieve jeugdhulp. Vaktherapeuten kunnen zich niet registeren bij het SKJ maar zij kunnen wel als niet-geregistreerd professional worden ingezet. Daarbij geldt de voorwaarde tot registratie bij de Stichting Register Vaktherapeutische Beroepen (SRVB).

 

Ondersteuning door personen die behoren tot het sociaal netwerk

Personen behorend tot het sociaal netwerk van de jeugdige en/of zijn ouder(s) worden niet als professionele ondersteuner aangemerkt, tenzij sprake is van een ZZP’er of een dienstverband bij een professionele organisatie. De jeugdige en/of zijn ouder(s) zal allereerst zijn keus om met het pgb iemand uit het sociale netwerk in te schakelen moeten motiveren. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:

  • De persoon uit het sociale netwerk mag op geen enkele wijze druk op de jeugdige en/of zijn ouder(s) hebben uitgeoefend bij zijn besluitvorming. Dat wil zeggen de jeugdige en/of zijn ouder(s) mag in dat kader niet door deze persoon worden beïnvloed.

  • Is de persoon uit het sociale netwerk in staat om de gevraagde ondersteuning te bieden? En zo ja, waar blijkt dat uit?

  • Is voldoende aannemelijk dat de persoon aan wie het pgb wordt besteed niet overbelast is of dreigt te geraken?

  • Is de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende gewaarborgd?

Opgemerkt wordt dat de verordening eisen stelt aan de ondersteuning als het pgb wordt besteed aan een persoon uit het sociaal netwerk. Bedenk ook dat de ouder(s) degenen kunnen zijn aan het wie het pgb wordt besteed. Het belang van de jeugdige en/of zijn ouder(s) die met een pgb eigen regie wil behouden staat altijd voorop.

 

Professionele distantie

Bij gespecialiseerde jeugdhulp is het niet toegestaan het pgb te besteden aan een persoon uit het sociaal netwerk (art. 4.2 lid 6 Verordening). Dat laat onverlet dat het college ook in andere gevallen beoordeelt of er sprake is van voldoende professionele distantie tussen de derde aan wie het pgb wordt besteed en de jeugdige en/of zijn ouder(s). Dat wil onder meer zeggen dat het niet de bedoeling is dat de ‘betrokken partijen’ aan elkaar hechten. Afhankelijk van de mate van de beperkingen van de jeugdige kan deze professionele distantie een belangrijke rol spelen bij het behalen van het resultaat dat met de ondersteuning moet worden bereikt. Zo kan te veel emotionele betrokkenheid van de jeugdhulpverlener een negatief effect hebben op de relatie jeugdige-jeugdhulpverlener. De jeugdige kan ook (te) afhankelijk worden van de jeugdhulpverlener. Het college beoordeelt of de jeugdhulpverlener handelt volgens de geldende professionele standaard die geldt in de beroepsgroep. Ook kan het voor komen dat de beoogde ondersteuner al (te) lang betrokken is bij de jeugdige en/of zijn gezinssysteem. Dat kan de professionele kijk op de jeugdige vertroebelen. Ook in die gevallen zal het college moeten beoordelen of nog gesproken kan worden van voldoende professionele distantie met het oog op de kwaliteit van de ondersteuning. De ouders vallen ook onder het sociaal netwerk.

 

5.9 Overige weigeringsgronden

Naast de weigeringsgronden, besproken onder 5.2 (aanvraag pgb met terugwerkende kracht) en 5.6 (pgb-bekwaamheid in brede zin) van deze beleidsregels, geldt nog een aantal situaties waarin het college een pgb kan weigeren.

 

Artikel 8.1.1 lid 4 onderdeel a Jw

Het kan voorkomen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een duurdere individuele voorziening dan waar het college de hoogte van het pgb op heeft gebaseerd. In dat geval geldt dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het meerdere van de kosten daarvan zelf moet betalen. Het meerdere dat aan de individuele voorziening wordt besteed wordt dan door het college geweigerd. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Dat wil zeggen dat het college de kwaliteit daarvan mag beoordelen maar ook bijvoorbeeld kan nagaan of de jeugdige en/of zijn ouder(s) wel in staat is om duurdere jeugdhulp te bekostigen. Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) niet bereid is het meerdere zelf te betalen, kan het college overgaan tot het weigeren van het totale pgb. Dit met het oog op de bevoegdheid van het college om te beoordelen of aan de (wettelijke) voorwaarden wordt voldaan.

 

Bijstorten

De regeling voor de vrijwillige storting is vereenvoudigd (voorheen art. 8 lid 6 Regeling Jeugdwet). In de praktijk is de werkwijze ontwikkeld dat wanneer een declaratie wordt ingezonden, en er onvoldoende geld beschikbaar is in het pgb, de SVB een uitnodiging stuurt aan de budgethouder om geld bij te storten. In die zin geldt dan de declaratie (in geval er onvoldoende geld is) als een aanvraag voor het betalen van maatschappelijke ondersteuning. Een budgethouder hoeft dan niet nog eens een aanvraag van een betaling te doen, maar hoeft enkel bij de SVB het benodigde bedrag bij te storten naar aanleiding van de uitnodiging van de SVB. Dit reduceert administratieve lasten voor de budgethouders.

 

Artikel 8.1.1 lid 4 onderdeel b Jw

Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) een pgb wenst, gaat het college na of een eerder pgb-besluit is ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4 lid 1 onderdeel a, d of e Jw. Denk aan:

  • het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • het niet voldoen aan de aan het pgb verbonden voorwaarden, of

  • het pgb is niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is verstrekt.

Uitgangspunt

Op grond van dit artikel kan het college als -onder meer- sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens door de jeugdige en/of zijn ouder(s) een aanvraag voor een pgb weigeren (schending inlichtingenplicht). Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid hanteert het college een grens. De aanvraag voor een pgb wordt geweigerd als de schending van verplichtingen (tot maximaal) twee jaar voorafgaand aan de nieuwe aanvraag heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt uitgegaan van de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit.

 

5.10 Hoogte pgb

Artikel 4.4 Verordening

De verordening bepaalt hoe de hoogte van het pgb van een voorziening voor jeugdhulp wordt vastgesteld. Daarbij gelden gedifferentieerde tarieven voor:

  • jeugdhulpverleners die in dienst zijn van een professionele organisatie en die als Zzp’er werkzaam zijn,

  • personen uit het sociaal netwerk,

  • personen die niet onder een van de genoemde categorieën vallen.

Begripsbepalingen

In de verordening zijn begripsbepalingen opgenomen van een professionele organisatie en een ZZP’er. Dat is van belang omdat de hoogte van het pgb daar op wordt gebaseerd. In principe moet zijn voldaan aan de begripsbepaling om in aanmerking te komen voor het van toepassing zijnde tarief. Opgemerkt wordt dat een persoon uit het sociaal netwerk ook bij een professionele organisatie of als ZZP’er werkzaam kan zijn.

 

Sociaal netwerk

Voor personen uit het sociaal netwerk geldt volgens de verordening ook dat altijd een lager tarief van toepassing is dan geldt voor jeugdhulpverleners in dienst bij een professionele organisatie of een ZZP’er. Gemeenten hebben deze bevoegdheid op grond van art. 8.1.1 lid 3 Jw.

 

5.11 Herindicatie en verzoek om pgb

Na afloop van de indicatie kan de jeugdige en/of ouder(s) zich opnieuw melden bij het college met het oog op een verlenging van de indicatie voor jeugdhulp. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verstrekking geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de jeugdigen en/of zijn ouder(s) de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een Budgetplan moet worden opgesteld.

6 Regels over voorkomen misbruik en oneigenlijk gebruik

Hoofdstuk 5 Verordening

 

6.1 Inleiding

Algemeen

De wet schrijft voor dat in de verordening regels moeten staan om misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen. Dat wil zeggen dat het college bevoegd is controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van: de regels uit de wet, de regels uit de verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders. Het gaat om controles op de rechtmatigheid en de kwaliteit van de jeugdhulp (tenzij de Inspectie daartoe bevoegd is) en/of ondersteuning door derden in geval van een pgb. Daarvoor hoeft het college geen specifieke aanleiding te hebben, de controles kunnen bijvoorbeeld thematisch worden uitgevoerd. De controles kunnen zowel door het college als door de toezichthoudende ambtenaar worden uitgevoerd.

Op het college rust een voorlichtingsplicht om tijdens het onderzoek de jeugdige en/of zijn ouder(s) te informeren over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb, evenals de gevolgen bij niet-naleving daarvan, rusten in de eerste plaats bij de budgethouder. Om te zorgen dat een pgb ook daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt kan het college of de toezichthoudende ambtenaar de budgethouder, maar ook de derde aan wie het pgb wordt besteed, vragen om daarover verantwoording af te leggen. Denk bijvoorbeeld aan de wel of niet uitgevoerde activiteiten met het oog op het te behalen resultaat. Daarvoor kan aanleiding zijn als het college daar twijfels over heeft. Onder de derde wordt ook de ouder(s) van de jeugdige verstaan of een aan een derde gelieerde (rechts)persoon.

 

6.2 Onderzoeksbevoegdheid college

Het college is op grond van art. 5.1 Verordening bevoegd om onderzoeken in te stellen die betrekking hebben op de naleving van regels uit de wet, de verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders. Deze onderzoeken hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als de kwaliteit van de geboden ondersteuning, tenzij de Inspectie Gezondsheidszorg en Jeugd daartoe bevoegd is. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de beoordeling van de inhoudelijke activiteiten met bijbehorende resultaatafspraken. De jeugdhulpaanbieder, budgethouder en/of de derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht om hun medewerking te verlenen aan de verantwoording hierover (art. 5.3 Verordening). Afhankelijk van de uitkomsten van zo’n onderzoek (controle), zal het college daar gevolgen kunnen verbinden.

 

6.3 Weigering pgb

Artikel 5.5 lid 1 Verordening

Het spreekt voor zich dat het college het ingevulde Budgetplan met de jeugdige en zijn ouder(s) (budgethouder) wenst te bespreken. Dat is niet vrijblijvend. Wordt er geen Budgetplan ingediend, dan wordt het pgb in principe geweigerd. Dat geldt ook als de budgethouder of diens wettelijk vertegenwoordiger een bespreking daarover weigert of zonder tegenbericht niet verschijnt op een uitnodiging van het college. Het college zal de budgethouder dan wel diens wettelijk vertegenwoordiger in ieder geval twee keer uitnodigen om een Budgetplan in te dienen dan wel het ingediende Budgetplan te bespreken.

 

Artikel 5.5 lid 2 Verordening

In de verordening worden een aantal situaties beschreven die kunnen leiden tot een weigering van het pgb.

 

Niet ingestaan voor nakomen verplichtingen

Als de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden eerder niet heeft ingestaan voor het nakomen van de pgb-verplichtingen, zal het college het pgb in principe weigeren. Denk bijvoorbeeld aan:

  • onjuiste declaraties of onregelmatigheden daarin,

  • de situatie dat eerder is gebleken dat jeugdhulp is ingekocht van onvoldoende kwalitatief.

Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Inschrijving BRP

Als de derde niet staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), dan roept dat de vraag op of de continuïteit van de aangewezen jeugdhulp wel kan worden geboden. De derde die niet staat ingeschreven in de BRP moet daar een afdoende verklaring voor geven.

 

Rechtens zijn vrijheid ontnomen

In die gevallen bestaat er feitelijk geen mogelijkheid voor de derde om ondersteuning te bieden.

 

Gewaarborgde hulp

De jeugdige en/of zijn ouder(s) kan afhankelijk zijn van gewaarborgde hulp. Dat is hulp van derden ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het pgb verbonden taken. Uit het onderzoek moet blijken dat dergelijke hulp gewaarborgd is. Dat wil zeggen dat de derde moet kunnen instaan voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen zoals:

  • de keuze van de jeugdhulpverlener,

  • de kwaliteit en het behalen van het resultaat van de jeugdhulp, en

  • de financiële verantwoording rondom het pgb.

Deze derde zal moeten verklaren inhoudelijke verantwoordelijkheid te willen dragen voor het nakomen van de pgb-verplichtingen.

 

6.4 Opschorting betaling pgb en opschorting inzet jeugdhulp

Artikel 5.7 en 5.8 Verordening

Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit.

 

Opschorting betaling pgb algemeen

Een opschorting van de pgb-betaling is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Opschorting van de pgb-betaling is een bevoegdheid, waarvoor het college een gegrond vermoeden moet hebben. Gebruikmaking van de bevoegdheid brengt een belangenafweging met zich mee. Het belang van de jeugdige of ouder(s) aan wie een individuele voorziening (in de vorm van een pgb) is toegekend, wordt afgezet tegen de ernst van het gegronde vermoeden en de opschorting van de pgb-betaling. Er zijn situaties denkbaar waarbij de inzet van de opschorting niet proportioneel is en ook niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat het college dan - gelet op het belang van de jeugdige of ouder(s) - een minder belastend middel zal moeten inzetten om het beoogde doel te bereiken. De toezichthoudende ambtenaar kan bijvoorbeeld op bezoek gaan bij de derde of deze uitnodigen voor een gesprek waarbij desgevraagd bepaalde gegevens overlegd moeten worden. Aan de hand van de uitkomsten van dit gesprek kan het college bijvoorbeeld volstaan met een waarschuwing en een volgend onderzoek in de vorm van een gesprek aankondigen. Daaruit moeten dan in ieder geval verbeterpunten blijken. Een dergelijke werkwijze kan het college ook hanteren als het onderzoek zich richt op de budgethouder. Aan de andere kant kan de ernst van het gegronde vermoeden juist zwaar wegen waardoor er toch tot opschorting van de pgb-betaling wordt overgegaan. Denk aan situaties waarin het belang van de jeugdige of ouder(s) onder druk staat omdat een gegrond vermoeden bestaat dat hij niet de juiste ondersteuning (aard/omvang/kwaliteit) krijgt waarop hij is aangewezen. In de verordening zijn twee mogelijkheden neergelegd over de opschorting van de pgb-betaling.

  • Opschorting betaling pgb aan de Svb (zie onder 6.5 van deze beleidsregels),

  • Opschorting betaling pgb door de Svb (zie onder 6.6 van deze beleidsregels).

6.5 Opschorting betaling pgb aan Svb

Artikel 5.6 Verordening

Het college kan de betaling van het pgb aan de Svb voor maximaal 13 weken opschorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, maar het voorschot nog niet heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om dat ook niet te doen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit art. 8.1.4 lid 1 onder a, d of e Jw.

 

Gegevens

Art. 8.1.4 lid 1 onder a Jw heeft betrekking op het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens van de jeugdige en/of zijn ouder(s) die bij de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.

 

Voorwaarden

Art. 8.1.4 lid 1 onder d Jw heeft betrekking op de jeugdige en/of zijn ouder(s) die niet voldoet aan de voorwaarden die aan het pgb zijn verbonden.

 

Gebruik

Art. 8.1.4 lid 1 onder e Jw heeft betrekking op de jeugdige of zijn ouders die het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

 

Jeugdige, ouders of derde

Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de jeugdige, de ouder(s) maar volgens de verordening ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Zoals gezegd gaat het dus niet om vaststaande feiten of bewijs dat er sprake is van onjuistheden of iets dergelijks, maar van een gegrond vermoeden dat daar sprake van kan zijn. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

 

Voorbeelden van een gegrond vermoeden zijn:

  • Een door de Svb -op arbeidsrechtelijke aspecten- geaccordeerde overeenkomst die afwijkt van bijvoorbeeld het budgetplan. Het college geeft dan geen akkoord voor de overeenkomst.

  • Een concrete tip of signaal die het college heeft ontvangen.

  • Onduidelijkheid over de rechtmatigheid bij bijvoorbeeld de heroverweging van een besluit, de tussentijdse evaluatie of een verzoek om verlenging (herindicatie).

  • Een (plotselinge) toename van het aantal jeugdigen waar een derde ondersteuning aan biedt die qua omvang een 40-urige werkweek overschrijdt.

Schriftelijke kennisgeving

Het opschorten van de betaling moet worden aangemerkt als besluit in de zin van een rechtshandeling. Immers, de opschorting van de betaling van het pgb wijkt af van het toekenningsbesluit. Afhankelijk van het gegronde vermoeden, stelt het college de jeugdige en/of zijn ouder(s) in kennis van de opschorting. Heeft het gegronde vermoeden betrekking op de schending van de inlichtingenplicht van de jeugdige en/of zijn ouder(s), dan ligt het niet voor de hand dat het college de bedoelde schriftelijke kennisgeving verstuurt. De uitkomsten van het onderzoek kunnen daardoor mogelijk beïnvloed worden. Dit laat onverlet dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) tegen de opschorting van betaling rechtsmiddelen kan inzetten.

 

Inzet in natura

Heeft het gegronde vermoede betrekking op de derde of een daaraan gelieerde (rechts)persoon, dan verstrekt het college hangende het onderzoek tijdelijk individuele jeugdhulp in natura. Immers middels het toekenningsbesluit is bepaald dat er voor de jeugdige en/of zijn ouder(s) een noodzaak bestaat voor jeugdhulp (al dan niet in de vorm van een pgb). Het college kan van de derde niet verwachten dat hij op de gok de ondersteuning - zonder daarvoor betaald te worden - voortzet. Er bestaat immers ook een risico dat het pgb-besluit met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.

 

6.6 Verzoek opschorting betaling door Svb

Artikel 5.7 Verordening

Zoals gezegd zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit. Het college kan de Svb verzoeken om de betaling van het pgb voor maximaal 13 weken op te schorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, al heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om de Svb te verzoeken eventuele declaraties (nog) niet uit te betalen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit art. 8.1.4 lid 1 onder a, d of e Jw. Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar, volgens de verordening, ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Het gaat dus niet om vaststaande feiten of bewijs dat daar sprake van is. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.

 

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de budgethouder schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.

 

Inzet in natura

Of het college voor de budgethouder tijdelijk jeugdhulp in natura inzet, is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.

 

Gevolgen onderzoek

Het gevolg van het onderzoek kan zijn dat het besluit wordt herzien of ingetrokken en bij gevolg daarvan wordt overgegaan tot terugvordering. Zie verder hoofdstuk 7 van deze beleidsregels.

 

Opschorting inzet jeugdhulp

Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij individuele jeugdhulp in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit.

 

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de jeugdige of zijn ouder(s) schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Vergelijk de toelichting bij opschorting betaling.

 

6.7 Opschorting inzet individuele jeugdhulp

Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij een individuele voorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit.

 

Schriftelijke kennisgeving

Of het college de ouder(s) of de jeugdige schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie, vergelijk de verschillende toelichtingen onder opschorting betalingen pgb van deze beleidsregels.

7 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terugvordering en invordering

Artikel 8.1.3 Jeugdwet

Artikel 3.6 Verordening

Hoofdstuk 6 Verordening

 

7.1 Inleiding

Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen van een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om op verzoek van het college, maar ook uit eigen beweging, relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden. Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid (kan-bepaling) gaat, zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden waaromhet college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid. Het college hanteert als uitgangspunt dat als er: geen, een gedeeltelijk of een gewijzigd recht bestaat op jeugdhulp, gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid. Het college vordert dan altijd (het pgb of de geldswaarde van de individuele voorziening) terug, tenzij dringende redenen daaraan in de weg staan.

 

7.2 Heroverweging besluit

Het college is verplicht om pgb-besluiten periodiek te heroverwegen (art. 8.1.3 Jw). De verordening bepaalt dat het college ook de besluiten in natura heroverweegt (art. 3.6 Verordening). De wet en de verordening schrijven niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional om daar een inschatting van te maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstrekken, het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij ondersteuning is toegekend. Bij die heroverweging zijn alle onderzoeksactiviteiten onverkort van toepassing. Dat wil ook zeggen dat de beoordeling of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb onderdeel kan zijn van de heroverweging. De verordening bepaalt dat het college bij de heroverweging niet een verslag van het onderzoek hoeft op te stellen.

 

Periodiek onderzoek jeugdhulp in natura

Het college bepaalt in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Het gaat immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden jeugdhulp. Denk aan het wel of niet behalen van het resultaat dat met jeugdhulp is beoogd. Mogelijk dat het bestaande besluit moet worden bijgesteld. Bijvoorbeeld omdat ondersteuningsbehoefte of het niveau daarvan bijgesteld kan (of moet) worden. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de jeugdige en/of zijn ouder(s).

 

Periodiek onderzoek pgb

Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden jeugdhulp tussen de jeugdige en/of zijn ouder(s) en degene aan wie het pgb wordt besteed. Is de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan ligt het niet voor de hand dat het besluit wordt heroverwogen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de jeugdige en/of zijn ouder(s).

 

Nieuwe melding hulpvraag

Het kan voorkomen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) een nieuwe hulpvraag heeft. Heeft de aanvraag betrekking op de toegekende ondersteuning, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De jeugdige en/of zijn ouder(s) kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de ondersteuningsbehoefte. In zo’n geval wordt er geen verslag opgesteld.

 

Wel of geen nieuw besluit

Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen, kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt vanzelfsprekend aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus intact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4 Jw of art. 6.2 lid 2 Verordening als de jeugdhulp in natura wordt verstrekt. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de jeugdige aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz of in de situatie dat de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouder(s) is gewijzigd.

 

7.3 Beëindiging

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. De beëindiging van de individuele voorziening of het pgb kan het gevolg zijn van de heroverweging van het besluit. Andere voorbeelden zijn: verhuizing naar een andere gemeente, het woonplaatsbeginsel is niet meer van toepassing, het niet meer aangewezen zijn op ondersteuning of het overlijden van de jeugdige.

 

Datum beëindiging

De datum waarop het besluit wordt beëindigd is afhankelijk van de situatie.

 

Overlijden

Wanneer de jeugdige aan wie (voor wie) een pgb is verstrekt is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de Svb worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen dat de jeugdhulp die tot en met de dag van het overlijden is geboden, nog kan worden gedeclareerd.

 

7.4 Herziening of intrekking

Artikel 6.2 Verordening

Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

 

Aanleiding

De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan, kan liggen in:

  • het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens waarbij de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • het niet voldoen aan de aan de individuele voorziening of het pgb verbonden voorwaarden,

  • het niet of voor een ander doel gebruiken van de individuele voorziening of het pgb.

Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder a, d of e Jw dan wel art. 6.2 lid 2 Verordening).

 

7.5 Terugvordering: schending inlichtingenplicht

Artikel 6.3 Verordening

Art. 8.1.4 lid 3 Jw bepaalt feitelijk de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijk) terugvorderen van een pgb als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder a Jw. Omdat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om de kosten van een geboden individuele voorziening in natura terug te vorderen, voorziet de verordening daar in (art. 6.3 lid 2 Verordening). De geldswaarde bestaat uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor (ten onrechte) aan de jeugdhulpaanbieder heeft betaald.

 

7.6 Terugvordering: overig

Artikel 6.3 Verordening

Er zijn ook andere situaties denkbaar waarin het college kan overgaan tot terugvordering, namelijk:

  • bij het niet voldoen aan voorwaarden verbonden aan de individuele voorziening of het pgb,

  • als de individuele voorziening of het pgb niet wordt gebruikt of voor een ander doel dan waarvoor het is verstrekt,

  • bij een onverschuldigde betaling.

Niet voldoen aan de voorwaarden

Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder d Jw of art. 6.2 lid 2 Verordening als de jeugdhulp in natura wordt verstrekt. Als gevolg van het herzienings- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.

 

Niet of voor een ander doel gebruikt

Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder e Jw. Als gevolg van het herzienings- of intrekkingsbesluit ontstaat of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.

 

Onverschuldigde betaling

Bij een onverschuldigde betaling gaat het om een betaling die zonder rechtsgrond wordt gedaan. Denk aan de administratieve vergissing door bijvoorbeeld de Svb (zie art. 8.1.8 Jw), of het college in geval van mandaat. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling kunnen ook de (gemaakte) kosten van een individuele voorziening in natura worden verstaan (art. 6.3 lid 2 Verordening). Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in het geval van het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de jeugdige en/of zijn ouder(s) kan worden teruggevorderd, niets aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.

 

Bevoegdheid

Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als de jeugdige en/of zijn ouder(s) redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat ten onrechte:

  • jeugdhulp in natura is geboden,

  • het pgb werd uitbetaald.

Zelfstandig terugvorderingsbesluit

Het gaat bij de onverschuldigde betaling om een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Dat wil zeggen dat het college niet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen.

 

Verjaringstermijn

Op grond van art. 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling, begintop het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).

 

7.7 Invordering

De jeugdige en/of zijn ouder(s) is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87 lid 1 Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 Awb). Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 8.1.4 lid 3 Jw en art. 6.3 lid 4Verordening). Verder biedt de verordening ook de bevoegdheid tot verrekenen met de verstrekte uitkering voor het levensonderhoud. Verder wordt opgemerkt dat de jeugdige in principe vanaf 18 jaar pas in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet.

 

Dringende redenen

Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering (invordering) is mogelijk in het geval van dringende redenen. Deze dringende redenen moeten betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering (invordering) en dus niet op de omstandigheden die daartoe hebben geleid. Het gaat daarbij dan om een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering (invordering) leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de jeugdigen en/of zijn ouder(s) (vergelijk CRVB:2015:4067). Daarbij wordt opgemerkt dat de bescherming van de beslagvrije voet maakt dat er praktisch gezien vrijwel nooit sprake kan zijn van onaanvaardbare financiële consequenties (vergelijk bijv. CRVB:2016:3749).

 

Terugvorderen van de jeugdige

In het geval de jeugdige jonger is dan 18 jaar, budgethouder is en het college voornemens is tot terugvordering over te gaan, dan geldt nog het volgende. Het kan zijn dat niet de jeugdige maar zijn ouder(s) verantwoordelijk zijn voor deze schuld. Is dat het geval, dan gaat het college niet over tot invordering.

8 Slotbepalingen

8.1 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    De beleidsregels treden met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2024.

  • 2.

    De Beleidsregels jeugdhulp gemeente Dinkelland 2023 worden per 1 januari 2024 ingetrokken.

  • 3.

    De beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels jeugdhulp gemeente Dinkelland 2024.

Aldus besloten in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 23 april 2024.

De secretaris,

drs. C.H.A.A. Luttikhuis

De burgemeester,

J.G.J. Joosten

I Richtlijn gebruikelijke hulp

 

Het betreft verzorging, begeleiding en opvoeding van ouders voor kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel in verschillende levensfasen van het kind in relatie tot een kind met een behoefte aan jeugdhulp. Deze uitgangspunten zijn (mede) gebaseerd op de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014. Het college neemt de aard, tijd en frequentie uit deze Beleidsregels als uitgangspunt.

 

Bandbreedte gebruikelijke hulp

Voor kinderen geldt dat er een bandbreedte is in het normale ontwikkelingsprofiel. Ook tussen kinderen van dezelfde leeftijd zonder behoefte aan jeugdhulp kan de omvang van de verzorging, begeleiding en opvoeding (per dag) verschillen. Het ene kind is nu eenmaal gemakkelijker dan het andere kind. Gebruikelijke hulp bij kinderen kan ook activiteiten omvatten die niet standaard bij alle kinderen voorkomen. Van boven-gebruikelijke hulp bij kinderen in chronische situaties is pas sprake wanneer de omvang van de verzorging, begeleiding en opvoeding substantieel meer is dan een gezond kind van dezelfde leeftijd gemiddeld nodig heeft. Met substantieel wordt een omvang bedoeld van gemiddeld meer dan een uur per etmaal. Dit uur per etmaal is geen boven-gebruikelijke hulp, maar hoort nog tot gebruikelijke hulp.

 

Gebruikelijke hulp en eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen

De gebruikelijke hulp van ouders kan bestaan naast een door het college vastgestelde toereikende eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van ouders en jeugdigen. Dit betekent dat zogeheten boven-gebruikelijke hulp niet wil zeggen dat het college jeugdhulp hoeft te verlenen.

 

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

  • ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

  • zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

  • hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

  • zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

  • kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

  • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

  • hebben toezicht, stimulans en controle nodig en vanaf 6 jaar tot 12 jaar geleidelijk aan steeds minder hulp nodig bij hun persoonlijke verzorging;

  • hebben hulp nodig bij het gebruik van medicatie. Bij jonge(re) kinderen is het zo dat ouders de medicatie in principe toedienen;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling en bij de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid;

  • zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

  • hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrijetijdsbesteding gaan;

  • hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

  • kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

  • hebben bij gebruik van medicatie tot hun 18e jaar toezicht, stimulans en controle nodig;

  • hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

  • hebben tot 18 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

II Richtlijn beoordeling (dreigende) overbelasting

 

Algemeen

Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

 

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht

  • lichamelijke conditie ouder(s)

  • geestelijke conditie ouder(s)

  • wijze van omgaan met problemen (coping)

  • motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

  • sociaal netwerk

Factoren die van invloed zijn op de draaglast

  • omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

  • inzicht van ouder(s) in ziektebeeld van het kind

  • woonsituatie

  • bijkomende sociale problemen

  • bijkomende emotionele problemen

  • bijkomende relationele problemen

Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de ouder(s) overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal hier in het gesprek, maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) duidelijkheid over moeten komen. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid worden in principe beoordeeld door een deskundige. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.

 

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Bedenk daarnaast dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een deskundige moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

 

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

  • Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.

  • Hoge bloeddruk.

  • Gewrichtspijn.

  • Gevoelens van slapte.

  • Slapeloosheid.

  • Migraine, duizeligheid.

  • Spierkrampen.

  • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.

  • Opvliegingen.

  • Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.

  • Plotseling hevig zweten.

  • Gevoelens van beklemming in de hals.

  • Spiertrekkingen in het gezicht.

  • Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen. Ongeduld.

  • Vaak huilen.

  • Neerslachtigheid.

  • Isolering.

  • Verbittering.

  • Concentratieproblemen.

  • Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.

  • Rusteloosheid.

  • Perfectionisme.

  • Geen beslissingen kunnen nemen.

  • Denkblokkades.