Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Alphen aan den Rijn

Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAlphen aan den Rijn
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening sociaal domein Alphen aan den Rijn
Citeertitel
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp
Externe bijlageToelichting en Bijlagen 1-4 Verordening SD AadR

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

N.v.t.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024Nieuwe regeling

25-04-2024

gmb-2024-192788

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn

De raad van de gemeente Alphen aan den Rijn;

 

- gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

 

- gelet op de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de Wet inburgering 2021;

 

BESLUIT: vast te stellen de:

 

Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Begrippen

1. Deze verordening is van toepassing op het (integrale) proces rond de uitvoering van de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Awb, Jeugdwet, de Wmo 2015 of de Participatiewet, IOAW of IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

3. In deze verordening wordt verder verstaan onder:

a. Adviesraad Samenleving: een onafhankelijke raad die cliënten en inwoners vertegenwoordigt en advies geeft op het brede terrein van het sociale domein en de verschillende gemeentelijke doelgroepen daarbinnen.

b. algemene voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet.

c. algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen en bekostigd kan worden met een inkomen op minimumniveau.

d. Gezinsplan: Een plan dat in het kader van een gezinsbrede aanpak (één gezin, één plan, één regievoerder’ ) wordt opgesteld voor aanvragen vanuit de Jeugdwet en waarin beschreven staat welke ondersteuning door welke uitvoerder nodig is en wat de frequentie en omvang en het te behalen resultaat van de ondersteuning is.

e. college: college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

f. gebruikelijke hulp: de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

g. integraal plan: het gezinsplan als bedoeld in de Jeugdwet, en onder lid 1 onder d. beschreven, al dan niet gecombineerd met het persoonlijk plan als bedoeld in de Wmo en/of een plan, gerelateerd aan de Participatiewet, voor één of meer personen of volgens de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

h. inwoner: iemand die woont in de gemeente Alphen aan den Rijn. Hieronder worden ook jeugdigen en/of hun (pleeg)ouders verstaan die in de gemeente Alphen aan den Rijn hun woonplaats hebben, zoals bedoeld in de Jeugdwet.

i. Belanghebbende in het kader van de Jeugdwet:

• Tot 16 jaar gezaghebbende ouders/verzorgers en de jeugdige

• Vanaf 16 jaar de jeugdige bij ambulante jeugdhulp

• Vanaf 16 jaar gezaghebbende ouders/verzorgers en de jeugdige bij residentiele jeugdhulp.

j. maatwerkvoorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet en een voorziening als bedoeld in artikel 7 en 35 van de Participatiewet en artikel 34 van de IOAW/IOAZ.

k. Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

l. norm:

1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van die wetten.

m. Ondersteuning en huisvesting in de zin van artikel 1.2.1 lid b van de Wmo 2015, met flexibele en oproepbare ondersteuning en/of toezicht voor inwoners die door een psychische of psychosociale of psychiatrisch ziektebeeld behoefte hebben aan een vorm van wonen met ondersteuning en of toezicht.  

n. Opvang: Bieden van opvang en ondersteuning aan inwoners die dak- en/of thuisloos zijn geraakt als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015.

o. persoonsgebonden budget (pgb): een bedrag waarmee inwoners zelf hun jeugdhulp, ondersteuning of hulpmiddel kunnen inkopen.

p. sociaal netwerk: het netwerk van personen waar een inwoner een hulpvraag kan neerleggen, bestaande uit bijvoorbeeld familie, vrienden en buren.

q. team: het integraal ondersteuningsteam dat kan bestaan uit:

1. jeugdhulpverleners die consultatie en advies, basisdiagnostiek, ambulante jeugdhulp en zorgcoördinatie bieden aan jeugdigen en/of hun (pleeg)ouders of zorgen voor de toeleiding naar gespecialiseerde jeugdhulp als de jeugdige en/of de (pleeg)ouders niet op eigen kracht en binnen eigen mogelijkheden uit de jeugdhulpvraag komen.

2. medewerkers die over verschillende expertises beschikken en samen inwoners begeleiden als zij niet op eigen kracht en binnen eigen mogelijkheden uit de hulpvraag komen.

r. uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ.

s. werk en inkomen: hieronder verstaan we de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

Hoofdstuk 2 Aanvraag- en beoordelingsprocedure

 

Artikel 2. Melding hulpvraag

1. Iedere inwoner kan zich rechtstreeks met een hulpvraag, voor zichzelf of voor een ander, richten tot het team.

2. In aanvulling op artikel 22 van deze verordening kunnen ook professionals zoals de huisarts, jeugdarts, medisch specialist, docent/schoolbegeleider of maatschappelijk ondersteuner een hulpvraag van een inwoner aan het team voorleggen.

3. Het team informeert de inwoner, en/of diens mantelzorger(s) of diens vertegenwoordiger, voorafgaand aan het gesprek over de mogelijkheid om gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

4. Het team verzamelt in overleg met de inwoner(s), en eventueel samen met diens mantelzorger(s) en/of diens vertegenwoordiger, de noodzakelijke gegevens over de inwoner(s) en zijn/hun situatie.

5. Het team informeert de inwoner(s) over de gang van zaken bij het gesprek, de rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt zijn toestemming om diens persoonsgegevens te verwerken.

6. Een hulpvraag kan enkelvoudig, meervoudig en/of complex zijn. Samen met de inwoner wordt bekeken wat de beste manier is om de hulpvraag te behandelen.

 

Artikel 3. Het gesprek, onderzoek, verslag en integraal plan

1. In het gesprek over de Wmo hulpvraag tussen het team, de inwoner en mogelijk andere betrokkenen onderzoekt het team:

a. wat de hulpvraag is;

b. welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving;

c. welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving; en

d. in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.

e. de mogelijkheden om een maatwerk voorziening in te zetten.

2. Bij de aanvraag jeugdhulp is sprake van een gezinsbrede aanpak waarbij het team onderzoek doet naar:

a. de behoeften, hulpvraag, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en zijn ouders, de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige en de gezinssituatie;

b. of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja welke dat zijn en/of sprake is van fysiek of psychisch geweld of loverboy problematiek;

c. welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;

d. of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden.

3. Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

4. Afhankelijk van de hulpvraag stelt het team samen met de inwoner een verslag en/of een integraal plan op vanuit het principe één gezin, één plan, één regievoerder.

5. In dit verslag en/of integraal plan wordt een overzicht opgenomen van de te nemen vervolgstappen en het gewenste resultaat.

6. Indien er een integraal plan wordt opgesteld dan wordt onder andere aangegeven van welke voorzieningen gebruik wordt gemaakt, hoe de toekenning zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen en/of voor welke maatwerkvoorzieningen de inwoner een aanvraag bij het college indient.

7. Als er een verslag of een integraal plan wordt gemaakt dat betrekking heeft op de Jeugdwet en/of de Wmo, dan wordt dit toegestuurd aan de betreffende inwoner, tenzij deze heeft aangegeven hierop geen prijs te stellen.

 

Artikel 4. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

1. Inwoners kunnen een aanvraag van een maatwerkvoorziening indienen bij het college.

2. Het verslag en/of het integraal plan genoemd in artikel 3 kan gelden als aanvraag, indien dit in het

ondertekende verslag en/of integraal plan is aangegeven.

3. Voor aanvragen jeugdhulp geldt dat alle belanghebbenden het gezinsplan dienen te ondertekenen. De ondertekening van het gezinsplan is voorwaardelijk voor de start van een hulpverleningstraject. Bij spoed en/of ernstig nadeel kan hier gemotiveerd van worden afgeweken.

 

Artikel 5. Verstrekken van een maatwerkvoorziening

1. Het college besluit een maatwerkvoorziening te verstrekken voor zover in het verslag of integraal plan wordt aangegeven dat:

a. de eigen mogelijkheden, de inzet van het sociaal netwerk en voor wat betreft de jeugdwet het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en voor wat betreft de Wmo de mantelzorg en gebruikelijke hulp ontoereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te verlenen en

b. geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemene voorziening, en

c. met deze voorziening zelfredzaam wordt of kan participeren, en

d. geen gebruik kan maken van een voorziening die algemeen gebruikelijk is.

2. Als het college van oordeel is dat de hulpvraag redelijkerwijs te voorzien én te voorkomen was, kan het college besluiten de inwoner niet in aanmerking te laten komen voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

3. Het college houdt bij het bepalen welke voorziening en/of ondersteuning het meest doelmatig, adequaat en toereikend is, rekening met de omstandigheden, behoeften en (functionele) mogelijkheden van een inwoner.

4. Voor bepaalde voorzieningen kunnen nog aparte voorwaarden van kracht zijn. Deze staan genoemd in deze verordening, nadere regels of in de betreffende wetten.

5. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van de aanvraag, degene door of namens wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

6. Het college kan nadere regels stellen over het beoordelen van gebruikelijke hulp en eigen kracht.

7. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

a. het een melding of aanvraag betreft van een inwoner die niet eerder een voorziening heeft gehad of met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 3 gevoerd is;

b. het een melding of aanvraag betreft van een inwoner die wel eerder een voorziening heeft gehad of met wie wel eerder een gesprek als bedoeld in artikel 3 gevoerd is, maar van wie de omstandigheden zodanig veranderd zijn dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden;

c. het college dat overigens gewenst vindt.

8. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening mag het college volstaan met de goedkoopst adequate oplossing.

9. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als de inwoner de gevraagde voorziening voor de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij er aantoonbaar sprake is van een noodsituatie waardoor het voor de inwoner dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen.

10. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als de inwoner de gevraagde voorziening na de melding en voor de datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

 

Artikel 6. Beschikking maatwerkvoorziening Wmo en Jeugdwet

1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

2. Een beschikking voor een maatwerkvoorziening wordt altijd afgegeven. Voor een maatwerkvoorziening Jeugdwet kan het gezinsplan aangemerkt worden als beschikking.

3. In de beschikking wordt in ieder geval vastgelegd:

a. welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

b. wat de ingangsdatum en duur van de voorziening is;

c. welke aanbieder de voorziening verstrekt.

d. voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

e. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

f. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe gekomen is;

g. wat de duur is van de voorziening waarvoor het pgb bedoeld is, en

h. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

4. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de inwoner daarover in de beschikking geïnformeerd.

 

Artikel 7. Maatwerkvoorziening via een pgb

1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1. van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de Wmo.

a. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet kan het college besluiten geen persoonsgebonden budget te verstrekken voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende in een redelijke termijn voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is.

2. De hoogte van een persoonsgebonden budget

a. wordt bepaald aan de hand van een door een inwoner opgesteld (budget)plan waarin in ieder geval uiteen is gezet:

- Welke diensten, hulpmiddelen, woningaanpassing en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren een inwoner van het budget wil betrekken, en

- de omvang en intensiteit van de maatwerkvoorziening die de inwoner bij het budget wil betrekken, en

- indien van toepassing, welke hiervan een inwoner wil betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk;

b. wordt berekend op basis van een prijs of tarief:

- waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het persoonsgebonden budget toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken,

- waarbij rekening is gehouden met redelijke overheadkosten van derden van wie diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil betrekken;

- en bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura of de tarieven in artikel 6 van de Nadere regels.

c. als het tarief voor de aangevraagde maatwerkvoorziening niet toereikend is, dan wordt door of namens het college ter bepaling van de hoogte van het pgb:

- een nader gesprek gevoerd met de aanbieder van de hulp of ondersteuning;

- indien nodig één of meerdere offertes opgevraagd.

d. en als voor de aangevraagde maatwerkvoorziening geen tarief bepaald is, dan bedraagt de hoogte van het pgb maximaal de kosten van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura.

3. Tarieven PGB Wmo regulier worden als volgt berekend:

a. de Wmo tarieven, met uitzondering van Ondersteuning met wonen, zijn afgeleid van de tarieven 2015 van Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) die in de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz) werden gebruikt voor vergelijkbare ondersteuning.

b. de Wmo tarieven zijn per product getoetst aan de tarieven van een groep van vergelijkbare gemeenten,

c. deze Wmo-tarieven worden als referentietarief gehanteerd. Het referentietarief kan door het college worden geïndexeerd,

d. waarbij wordt uitgegaan van maximaal 100% van het referentietarief voor Wmo begeleiding regulier wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een professional in dienst van een zorgaanbieder

e. en maximaal 80% van het referentietarief wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een professional als zzp’er.

f. Het tarief voor huishoudelijke ondersteuning geleverd door een professional bedraagt € 22,43 per uur

g. Het tarief voor Wmo begeleiding regulier is:

- Maximaal € 61,87 per uur als begeleiding geboden wordt door een professional werkzaam bij een zorgaanbieder

- Maximaal 80% van 61,87 als begeleiding geboden wordt door een professional als zzp’er.

- Voor begeleiding geboden door het sociaal netwerk is de hoogte gelijk aan het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij begeleiding van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

h. Het tarief voor Wmo dagbesteding regulier is:

- maximaal € 50,88 per dagdeel als dagbesteding geboden wordt door een professional en de groepsgrootte groter dan vijf personen is of kan zijn

- maximaal € 63,08 per dagdeel als dagbesteding geboden wordt door een professional en de groepsgrootte vijf of kleiner dan vijf personen moet zijn vanwege de aanwezige problematiek.

- Voor vervoer tot 20 km van en naar dagbesteding kan een bedrag van maximaal € 6,44 per dag aan het budget toegevoegd worden. Bij een afstand van meer dan 20 km van en naar dagbesteding geldt voor de afstand boven de 20 km een tarief van 27 cent per kilometer.

i. Het tarief voor kortdurend verblijf is:

- Maximaal € 129,56 per dag als kortdurend verblijf geboden wordt door een professional

j. Het tarief voor Ondersteuning met wonen is:

- Maximaal € 74,82 per uur voor activering leefgebieden

- Maximaal € 419,37 per week voor sociaal beheer

- Maximaal € 243,67 per week voor veiligheid

- Maximaal 328,72 per week voor huisvesting

4. Tarieven PGB jeugdhulp en Ondersteuning met wonen

De tarieven jeugdhulp en Ondersteuning met wonen worden vastgesteld op basis van het door het college gecontracteerde tarief in natura waarbij wordt uitgegaan van:

- Maximaal 100% van het tarief in natura voor jeugdhulp en Ondersteuning met wonen wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een professional in dienst van een zorgaanbieder.

5. Het tarief voor een informeel PGB:

- is voor hulp bij het huishouden maximaal gelijk aan het uurloon van de hoogste periodiek FWG15 behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Vanaf 1 maart 2024 is dit uurloon vastgesteld op 19,45 euro per uur.

- is voor begeleiding maximaal gelijk aan het uurloon van de hoogste periodiek FWG30 behorende bij hulpverlener van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Vanaf 1 maart 2024 is dit uurloon vastgesteld op 22,63 euro per uur.

- de tegemoetkoming voor een hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoerings- regeling Wmo 2015 en artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet bedraagt maximaal €141 per kalendermaand bij logeren en vervoer naar de dagbesteding.

6. Tarieven PGB van een zaak worden als volgt berekend:

1. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een cliënt ten behoeve van een zaak (zoals een hulpmiddel, woningaanpassing en autoaanpassing) wordt vastgesteld op basis van de kostprijs van de zaak die de inwoner zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt waarbij rekening wordt gehouden met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten.

2. Het college kan voor het bepalen van de kostprijs van de zaak van de inwoner 2 offertes verlangen voor zowel de aanschafprijs van de zaak als het onderhoud, verzekeren en repareren van de zaak voor een periode van 7 jaar.

3. Het college kan vereisen dat voor een zaak verplicht een verzekering wordt afgesloten.

7. Voorwaarden voor de besteding van het pgb

Het college verstrekt een pgb aan inwoners onder de voorwaarde dat:

a. De inwoner samen met een medewerker van het integraal ondersteuningsteam een verslag of integraal plan opgesteld heeft (tenzij afgezien is van een verslag of integraal plan), waarin benoemd is:

- dat een maatwerkvoorziening nodig is;

- hoe de inwoner het pgb gaat besteden;

- welke resultaten bereikt worden met het pgb en;

- wanneer en hoe het plan, inclusief het gebruik van pgb door de inwoner en een medewerker van het team geëvalueerd wordt.

b. De inwoner zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb geleverd wenst te krijgen.

c. De inwoner naar het oordeel van het integraal ondersteuningsteam voldoende in staat geacht wordt om, al dan niet met ondersteuning van mensen uit zijn sociaal netwerk, een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, de taken, die aan het pgb verbonden zijn, op een verantwoorde manier uit te voeren conform de checklist pgb-vaardigheid (www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/persoonsgebonden-budget-pgb)

d. De persoon of organisatie die de inwoner vertegenwoordigt, is niet ook uitvoerder van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht, tenzij dit, gezien de situatie van de inwoner, de aard van de ingekochte ondersteuning en de waarborgen waarmee een verantwoorde besteding van het pgb is omgeven, naar het oordeel van het college aanvaardbaar is.

e. De ondersteuning die met het pgb ingekocht wordt naar het oordeel van het integraal ondersteuningsteam veilig, doeltreffend en cliëntgericht is.

f. De pgb-beheerder is niet tevens zorgaanbieder/zorgverlener, diens vast/flexibel personeel, diens organisatieadviseur of op andere wijze aan de zorgaanbieder verbonden persoon, met uitzondering van situaties waarin familieleden in de eerste of tweede graad (een deel van) de zorg verlenen.

g. Het pgb is bedoeld om ondersteuning in te kopen. Hierbij gelden een aantal aanvullende voorwaarden:

1. Het pgb mag niet (apart) besteed worden aan reiskosten voor hulpverleners, administratiekosten, bemiddelingskosten of kosten voor belangenbehartiging.

2. Vervoerskosten van de inwoner van en naar dagactiviteiten zijn onderdeel van het pgb indien het organiseren daarvan niet van de inwoner zelf verwacht kan worden.

3. Budgethouders kunnen geen vaste maandlonen afspreken met hun zorgverleners, omdat anders onvoldoende kan worden nagegaan of het PGB doelmatig wordt gebruikt.

4. Een feestdagenuitkering kan niet uit het PGB worden betaald.

5. Een verantwoordingsvrij bedrag wordt niet bij een PGB gehanteerd.

h. De inwoner aan wie een pgb verstrekt wordt, kan alleen hulp of ondersteuning betrekken van personen die tot zijn sociaal netwerk behoren, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:

1. de inzet van het sociaal netwerk geen gebruikelijke hulp en/of mantelzorg betreft, zoals om- schreven in bijlage 4 van de Nadere regels;

2. de inzet van het sociaal netwerk is aantoonbaar beter of minimaal gelijkwaardig aan professionele ondersteuning;

3. de geboden hulp of ondersteuning is passend, adequaat en veilig;

4. de personen uit het sociaal netwerk die de hulp of ondersteuning gaan bieden, hebben zich voldoende op de hoogte gesteld van de verantwoordelijkheden die hieraan verbonden zijn en;

5. bij de personen uit het sociaal netwerk die de hulp of ondersteuning gaan bieden, is geen sprake van dreigende overbelasting.

6. De inwoner aan wie een pgb wordt toegekend, kan alleen ondersteuning betrekken van personen die tot het sociaal netwerk behoren, wanneer het gaat om huishoudelijke ondersteuning, begeleiding, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf. Onder de jeugdwet geldt dat dagactiviteiten niet geleverd kunnen worden door het sociaal netwerk

i. Het is niet toegestaan het budget voor professionele begeleiding in te zetten voor begeleiding door een niet gekwalificeerd persoon uit het sociale netwerk.

j. Het budget mag uitsluitend worden gebruikt voor de inkoop van de in de beschikking genoemde voorzieningen en ten behoeve van de verwezenlijking van de bij die voorzieningen genoemde doelen

k. Het budget kan gedurende het jaar naar behoefte flexibel worden ingezet.

Lid 8 Vervallen

Lid 9 Vervallen

 

Artikel 8. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering voor Jeugdwet en Wmo

1. Een inwoner doet aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing over het gebruik maken van een voorziening, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze verordening.

2. In aanvulling op artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en op basis van artikel 2.3.10 van de Wmo kan het college een beslissing over een maatwerkvoorziening (jeugd) of een pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

a. de inwoner(s) onjuiste of onvolledige gegevens heeft/hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

b. de inwoner(s) niet langer op de maatwerkvoorziening (jeugd) of op het pgb is/zijn aangewezen;

c. de maatwerkvoorziening (jeugd) of het pgb niet meer toereikend is;

d. de inwoner(s) niet voldoet/voldoen aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening (jeugd) of het pgb, of

e. de inwoner(s) de maatwerkvoorziening (jeugd) of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt/gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene(n) die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft/hebben verstrekt geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening (jeugd) of het ten onrechte genoten pgb.

4. Een beslissing tot verstrekking van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen een jaar na uitbetaling of binnen de termijn waarvoor het is verstrekt niet is aangewend voor het inkopen van de voorziening waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden.

5. Ingeval het recht op een in eigendom of bruikleen verstrekte voorziening is

ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

6. a. Het college kan periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van

maatwerkvoorzieningen (in natura of pgb) met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en de recht- en doelmatigheid daarvan onderzoeken.

b. Het college kan een toezichthouder rechtmatigheid aanwijzen belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet en Wmo 2015.

7. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

a. het herzien dan wel intrekken van het recht op een pgb of maatwerkvoorziening, indien het pgb of de maatwerkvoorziening tot een te hoog bedrag of ten onrechte is verleend;

b. het invorderen van te veel of ten onrechte verleend pgb of maatwerkvoorziening.

Artikel 8a. Opschorting uit het pgb

Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een inwoner een ernstig vermoeden is van misbruik of oneigenlijk gebruik van het pgb.

 

Hoofdstuk 3 Voorzieningen Paragraaf 1 Voorzieningen op grond van de Jeugdwet Artikel 9. Algemene voorzieningen jeugd

1. Onder de algemene voorzieningen voor jeugd vallen:

a. Sociale basisinfrastructuur waar onder andere het Centrum voor Jeugd en Gezin onderdeel van uitmaakt.

b. (vervallen)

c. (vervallen)

2. Het college heeft de bevoegdheid de in het eerste lid genoemde vrij toegankelijke jeugdhulpvoorzieningen nader te benoemen.

 

Artikel 10. Maatwerkvoorzieningen jeugd

1. Onder de maatwerkvoorzieningen voor jeugd vallen:

a. de specialistische jeugdhulpvoorzieningen, die aangeboden worden door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

b. gesloten jeugdhulp.

2. Het college kan nadere regels stellen voor de maatwerkvoorzieningen jeugd en/of een deel daarvan als vrij toegankelijk benoemen.

3. De inzet van jeugdhulp moet bijdragen aan het behalen van gestelde doelen, acceptatie van de ontstane situatie en toewerken naar zelfredzaamheid of normalisering.

4. Bij de toetsing voor een maatwerkvoorziening jeugd wordt afgewogen of behandeling van uiteenlopende problematiek van ouders en/of het gezinssysteem prioriteit behoeft alvorens individuele jeugdhulp zinvol is. Te denken valt aan maatschappelijke, psychische, relationele of financiële problematiek.

 

Artikel 10a. Jeugdhulpvervoer

1. Vervoer van jeugd is in het beginsel een eigen verantwoordelijkheid van ouder(s) en/of verzorger(s) en hun netwerk. Dit geldt tevens voor de aanvraag van een verlenging van het vervoer.

2. Jeugdhulpvervoer kan worden ingezet indien dit naar het oordeel van de toegang en het college noodzakelijk is, wanneer:

a. er sprake is van medische noodzaak of een gebrek aan zelfredzaamheid en

b. een jeugdige een verwijzing heeft naar jeugdhulp op basis van de Jeugdwet en

c. deze hulp of zorg niet gerealiseerd kan worden door het ontbreken van de mogelijkheid om de jeugdige op locatie van de jeugdhulpaanbieder te brengen.

3. Vervoer wat moet worden bekostigd vanuit andere wetgeving wordt niet bekostigd vanuit de Jeugdwet:

- Vervoer door middel van ambulance of ziekenvervoer valt onder de Zvw;

- Vervoer voor behandeling of dagbesteding verwezen vanuit de Wlz valt onder de Wlz;

- Vervoer van en naar school valt onder Leerlingenvervoer.

4. Het college kan nadere regels en voorwaarden stellen over de toekenning van jeugdhulpvervoer.

 

 

Paragraaf 2 Voorzieningen op grond van de Wmo

 

Artikel 11. Algemene voorzieningen op grond van de Wmo

1. Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijke voorzieningen die aangeboden worden door een door de gemeente gecontracteerde derde en gericht zijn op maatschappelijke ondersteuning.

2. Algemene voorzieningen bestaan uit een aanbod van individuele of collectieve ondersteunings- en dagbestedingstrajecten, activiteiten en diensten, die kunnen veranderen indien dit voortvloeit uit de behoefte van inwoners.

3. Een algemene voorziening wordt uitgevoerd door een door de gemeente gecontracteerde derde en is bedoeld om één van de volgende resultaten te bereiken:

a. de inwoner heeft onderdak;

b. de inwoner kan optimaal sociaal en persoonlijk functioneren;

c. de inwoner kan deelnemen aan de samenleving;

d. de inwoner kan zijn financiële huishouding voeren;

e. de inwoner heeft een structuur/ invulling van de dag;

f. de inwoner is verzorgd/voert de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zoveel als mogelijk zelf uit;

g. de mantelzorgers van de inwoner worden tijdelijk ontlast.

4. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van dit artikel.

 

Artikel 11a. Maatwerkvoorzieningen huishoudelijke hulp en resultaatgebieden

1. Een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp kan toegekend worden om één van de volgende resultaten te bereiken:

a. de inwoner woont in een schoon en leefbaar huis;

b. de inwoner beschikt over goederen voor primaire levensbehoeften;

c. de inwoner beschikt over schone, draagbare en doelmatige kleding en beddengoed;

d. de inwoner zorgt thuis voor kinderen die tot het gezin behoren;

e. de inwoner voert een gestructureerd huishouden.

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.

 

Artikel 11b. Maatwerkvoorziening begeleiding

1. Een maatwerkvoorziening begeleiding kan toegewezen worden wanneer de in artikel 11 genoemde resultaten niet behaald kunnen worden met een algemene voorziening. Dit geldt in ieder geval voor:

a. de begeleiding binnen het ontmoetingscentrum dementie;

b. begeleiding en opvang van inwoners waar gezien de aard van de problematiek een aparte voorziening voor getroffen moet worden.

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.

 

Artikel 11c. Maatwerkvoorzieningen Ondersteuning met wonen en opvang

1. Een maatwerkvoorziening Ondersteuning met wonen en Opvang kan worden toegekend aan een inwoner met psychische of psychosociale of psychiatrisch ziektebeeld en/of een inwoner die dak- en/of thuisloos is geraakt. De maatwerkvoorziening:

a. ondersteunt de inwoner bij het zich handhaven in de samenleving;

b. levert een passende bijdrage aan de behoefte van de inwoner aan Ondersteuning met wonen of Opvang;

c. realiseert een situatie waarin de inwoner (indien mogelijk) in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

2. Het college kan Ondersteuning met wonen verstrekken aan inwoners:

a. Vanaf minimaal 18 jaar.

b. Waar sprake is van diagnostiek rondom een psychische aandoening of een ernstig vermoeden van een psychische aandoening en/of sprake van psychosociale problematiek. Als diagnose niet mogelijk is moet er sprake zijn van aantoonbaar onvermogen om zichzelf staande te houden in een zelfstandige woning. De diagnose en/of psychosociale problemen zijn vastgesteld door een specialist (BIG geregistreerd) op het gebied van GGZ of Maatschappelijke opvang.

c. Waar geen voorliggende voorzieningen mogelijk zijn (Wlz, Zvw, Jeugdwet, Participatiewet).

d. Waar op het moment van onderzoek geen sprake (meer) is van een klinische behandeling (Zvw) of de klinische behandeling zal binnen uiterlijk 60 dagen eindigen.

e. Die stabiliteit en structuur nodig hebben.

f. Die tijdelijk of nog niet zelfstandig kunnen wonen.

g. Die behoefte hebben aan 24/7 toezicht en/of oproepbaarheid van ondersteuning.

3. Opvang verstrekken aan inwoners waar sprake is van:

a. Dak- en/of thuisloosheid: als gevolg van psychische problemen, schulden, verslaving en/of werkeloosheid heeft de inwoner geen onderdak en adres om te wonen of te logeren.

b. Onvoldoende steunend netwerk: de inwoner heeft geen familieleden, vrienden, kennissen, collega’s en/of buren die praktische, sociale of emotionele steun kunnen bieden.

c. Onvoldoende zelfredzaam zijn: de inwoner heeft onvoldoende vermogen om zichzelf te redden op alle leefgebieden.

4. Het college kan vanaf 16.5 jaar meekijken voor het komen tot een perspectiefplan voor de Wmo vanaf 18 jaar, met als doel om een overgang van Jeugdwet naar Wmo soepel te laten verlopen.

5. Het college kan nadere regels en voorwaarden stellen over de beoordeling en toekenning van de maatwerkvoorziening Ondersteuning met wonen en Opvang.

Paragraaf 3 Voorzieningen op grond van de Participatiewet en IOAW/IOAZ

 

Artikel 12. Ondersteuning en voorzieningen voor arbeidsinschakeling

1. Het team biedt aan een belanghebbende ondersteuning of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

2. De omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van deze verordening hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik kan maken van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

a. de opvang van ten laste komende kinderen tot 5 jaar, en

b. de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo.

3. Aan de belanghebbenden als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a onder 4 en 7 van de Participatiewet kan het college een bijdrage vragen in de kosten van de voorziening.

4. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan de inzet van een voorziening nadere verplichtingen verbinden.

5. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, een voorziening weigeren als:

a. de persoon ten behoeve van wie de voorziening zou worden verstrekt geen belanghebbende is op grond van de verordening;

b. de persoon onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek dat nodig is voor het beoordelen van het recht op de voorziening;

c. de persoon een beroep kan doen op een voorziening op basis van een andere wettelijke regeling, waardoor er sprake is van een voorliggende voorziening;

d. de voorziening naar het oordeel van het college onvoldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling; of

e. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

6. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, een voorziening beëindigen als:

a. de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

b. de persoon die aan de voorziening deelneemt geen belanghebbende is op grond van de verordening;

c. de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet;

d. de voorziening naar het oordeel van het college niet langer bijdraagt aan een duurzame arbeidsinschakeling;

e. de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

f. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening; of

g. de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

 

Artikel 13. De voorzieningen

1. Onder de voorzieningen voor arbeidsinschakeling vallen in ieder geval de volgende voorzieningen:

a. Werkervaringstraject

b. Proefplaatsing

c. Scholing en/of opleiding

d. Jobcoaching

e. Bemiddeling

f. vervallen

g. vervallen

h. vervallen

i. Sociale activering

j. Aanpassingen op de werkplek

k. Opstapsubsidie

l. Loonkostensubsidie

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van dit artikel.

3. Het college kan een voorziening in de vorm van een proefplaatsing aanbieden voor de duur van maximaal 2 met de mogelijkheid om deze maximaal 4 maanden te verlengen. Als de proefplaatsing naar het oordeel van het college bijdraagt met het doel om werkervaring op te doen met behoud van uitkering. Het betreft werkervaring in de toekomstige functie bij de werkgever, voorafgaand aan een regulier dienstverband, om daarmee uitval na indiensttreding te voorkomen.

4. Het college biedt een proefplaatsing aan:

1. indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en hierdoor geen verdringing van reguliere arbeid plaatsvindt;

2. de werkzaamheden van de persoon niet al eerder onbeloond door hem bij die werkgever,

of diens rechtsvoorganger, zijn verricht; en

3. de werkgever bij aanvang van de proefplaatsing schriftelijk de intentie heeft uitgesproken dat hij de persoon, bij gebleken geschiktheid, direct aansluitend aan zijn proefplaatsing, voor minimaal zes maanden, zonder proeftijd, in dienst zal nemen.

5. Tussen partijen wordt in ieder geval vastgelegd:

het doel en de periode van de proefplaatsing en de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

6. Het college weigert de voorziening genoemd in lid 3 als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de persoon ook zonder proefplaatsing kan worden aangenomen voor dat werk

7. Als de werkzaamheden op de proefplaatsing wegens ziekte worden onderbroken, dan wordt deze periode voor de toepassing van de maximale periode, bedoeld in het eerste lid, buiten beschouwing gelaten.

8. Het college kan een voorziening in de vorm van Jobcoaching aanbieden als er sprake is van een dienstbetrekking en ondersteuning noodzakelijk is voor het verrichten van taken op de werkplek. Het doel van jobcoaching is het bieden van ondersteuning en begeleiding op de werkplek om ervoor te zorgen dat de werkzaamheden zo zelfstandig mogelijk verricht kunnen worden.

9. Het college kan ambtshalve of op aanvraag persoonlijke ondersteuning in de vorm van jobcoaching aanbieden:

a. voor de duur van 12 maanden, tenzij 6 maanden naar het oordeel van het college voldoende is;

b. in de vorm van jobcoaching in natura door middel van een jobcoach die werkzaam is in een dienstverband bij of in opdracht van [(de gemeente) OF (een derde, waarbij de gemeente de uitvoering van de jobcoaching heeft ingekocht)]. Als de gemeente een of meer jobcoaches zelf in dienst of gecontracteerd heeft, biedt het college deze bij voorrang aan;

c. in de vorm van een subsidie toekennen aan de werkgever voor jobcoaching door een interne of externe jobcoach;

10. Tussen partijen wordt in ieder geval vastgelegd: het doel en de periode van de jobcoaching en de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

11. Een jobcoach die de persoonlijke ondersteuning bij werk verzorgt moet voldoen aan de volgende kwaliteitseisen:

a. de jobcoach heeft een HBO-opleiding met succes afgerond of beschikt over (tenminste) HBO werk- en denkniveau; en

b. de jobcoach heeft een opleidingsmodule voor jobcoach gevolgd en een diploma of certificaat behaald;

c. de jobcoach van de organisatie, die de externe jobcoach levert, dient te voldoen aan het erkenningskader van het UWV of aan vergelijkbare eisen. Dit dient naar het oordeel van het college op verzoek voldoende te worden aangetoond met bewijsstukken.

12. De tarieven van jobcoaching zijn afhankelijk van de soort jobcoaching die wordt ingezet. Deze tarieven zijn gebaseerd op de normtarieven van het UWV volgens het begeleidingsregime licht

a. Voor jobcoaching via een externe of gemeentelijke jobcoach wordt het geldende uurtarief van het UWV gehanteerd.

b. Voor jobcoaching via een interne jobcoach in dienst van de werkgever wordt een vast bedrag aan de werkgever toegekend. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat UWV hanteert voor de interne begeleiding bij een werkweek van 24 uur of meer. Indien een werknemer minder dan 24 uur werkt of korter dan 12 maanden, wordt het bedrag naar rato naar beneden bijgesteld.

c. Voor jobcoaching tijdens de proefplaatsing geldt een vast bedrag dat overeenkomt met het bedrag dat het UWV hiervoor hanteert.

Artikel 13a. Voorzieningen belanghebbende met arbeidsbeperking

1. Naast de voorzieningen genoemd in artikel 13, kan het college een voorziening verstrekken ten behoeve van een belanghebbende met een arbeidsbeperking. Het betreft de voorzieningen:

a. persoonlijke ondersteuning bij werk (jobcoaching en interne werkbegeleiding)

b. vervoersvoorzieningen

c. intermediaire activiteit bij visuele of motorische handicap

d. meeneembare voorziening

2. Het college onderzoekt, voor zover nodig en gelet op de omstandigheden van de belanghebbende, in daartoe voorkomende gevallen de mogelijkheden om door samenwerking met andere partijen, onder meer op het gebied van (publieke) gezondheid, jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, schuldhulpverlening, welzijn en wonen, om te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening met het oog op de arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder g, onderdeel 1, of de wijze van voortgezette persoonlijke ondersteuning, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder g, onderdeel 2, van de wet.

3. Het college kan een deskundig oordeel en advies inwinnen, als de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

Artikel 13b. Voorwaarden en procedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

1. Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk als bedoeld in artikel 10, eerste en derde lid, van de wet en begeleiding op de werkplek als bedoeld in artikel 10da van de wet aanbieden ten behoeve van een persoon met een arbeidsbeperking.

2. Het college kan overige voorzieningen als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder f, van de wet aanbieden ten behoeve van een persoon met een arbeidsbeperking.

3. Bij de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen gelden, de volgende voorwaarden:

a. de persoon is minimaal achttien jaar oud, tenzij hij VSO/PRO-onderwijs heeft genoten;

b. de persoon kan zonder deze vorm van ondersteuning niet aan het arbeidsproces deelnemen;

c. de werkgever biedt een dienstbetrekking aan van minimaal zes maanden, met een minimale arbeidsduur van 12 uur per week;

d. het betreft geen Arbo-taak waarvoor de werkgever verantwoordelijk is;

e. het betreft geen meeneembare voorziening die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoort of algemeen gebruikelijk is in een organisatie;

f. er naar het oordeel van het college geen sprake is van een werkplekaanpassing die in zijn algemeenheid van de werkgever kan worden verlangd; en

g. de kosten van de voorziening(en) zijn naar het oordeel van het college proportioneel.

4. Een aanvraag om persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen kan bij het college worden ingediend door de persoon of zijn werkgever.

5. Het college bevestigt de ontvangst van de aanvraag.

6. Het college bepaalt na overleg met de persoon, en indien van toepassing met de werkgever, welke ondersteuning of voorziening(en) het beste kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling.

7. De aanvraag voor persoonlijke ondersteuning bij werk moet binnen 8 weken na de ingangsdatum van de dienstbetrekking zijn ontvangen, tenzij voorafgaand aan of op het moment van aanvang van het dienstverband de noodzaak voor die ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn.

8. Het college besluit binnen 8 weken op basis van individueel maatwerk, waarbij de aard, omvang, duur en intensiteit van de persoonlijke ondersteuning wordt gewogen.

9. Het college geeft in een beschikking tot toekenning van persoonlijke ondersteuning of een overige voorziening in ieder geval aan:

a. welke persoonlijke ondersteuning of overige voorziening wordt verstrekt;

b. als subsidie wordt verstrekt, wat de omvang is van het subsidiebedrag;

c. de duur en intensiteit van de ondersteuning;

d. de ingangsdatum van de ondersteuning of overige voorziening.

Artikel 13c. Persoonlijke ondersteuning in de vorm van interne begeleiding

1. Het college kan voor interne begeleiding een training bieden aan de werkgever indien de belanghebbende met een arbeidsbeperking voor het kunnen verrichten van werk is aangewezen op begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat.

2. Het college kan aan de werkgever ambtshalve of op aanvraag een training aanbieden voor één medewerker per belanghebbende om hem interne werkbegeleiding te bieden.

 

Artikel 13d. Vervoersvoorziening

1. Het college kan een vervoersvoorziening toekennen aan een persoon die door zijn beperking op grond van artikel 21 van de verordening niet zelfstandig naar zijn werkplek, proefplaatsing of opleidingslocatie kan reizen. Deze vervoersvoorziening kan zowel in natura als in de vorm van een vergoeding in geld worden verstrekt.

2. Het college biedt een vervoersvoorziening aan als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. de persoon kan door zijn beperking niet zelfstandig reizen of gebruik maken van het openbaar vervoer; en

b. het vervoer is beperkt tot woon-werkverkeer.

3. De hoogte van de vergoeding in geld hangt af van het aantal dagen dat moet worden gewerkt en is op basis goedkoopst adequaat tarief.

4. Het college brengt een eventueel bedrag voor een vervoersvoorziening van de werkgever aan de werknemer in mindering op de te verstrekken vervoersvoorziening.

Artikel 13e. Intermediaire activiteit

1. Het college kan een voorziening in de vorm van een intermediaire activiteit toekennen die gericht is op de vervanging of ondersteuning van een door ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk ontbrekende visuele of motorische lichaamsfunctie.

Artikel 13f. Meeneembare voorziening

1. Het college kan een meeneembare voorziening toekennen, als dit nodig is voor de persoon om te kunnen werken.

2. Er is geen limitatieve lijst van voorzieningen. In principe kan elk product als een meeneembare voorziening worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar is.

3. De meeneembare voorziening wordt in principe in bruikleen beschikbaar gesteld. In bijzondere gevallen kan het college besluiten de voorziening in eigendom te verstrekken.

 

Artikel 14. Scholing

1. De scholing en/of opleiding als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub c van deze verordening moet gericht zijn op arbeidsinschakeling en is gemaximeerd tot het niveau van een startkwalificatie.

2. Het college kan op individuele gronden besluiten de in het eerste lid bedoelde scholing en/of opleiding te laten volgen op een ander niveau.

 

Artikel 15. Premie en scholing bij participatieplaats

1. Het college verstrekt aan belanghebbende die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht volgens artikel 10a lid 6 van de Participatiewet een premie van telkens € 150 per zes maanden.

2. De premie kan worden geweigerd als bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

3. De scholing en/of opleiding als bedoeld in artikel 10a lid 5 van de Participatiewet moet gericht zijn op arbeidsinschakeling en is gemaximeerd tot het niveau van een startkwalificatie.

 

Artikel 16. Beschut werk

1. Het college biedt de voorziening beschut werk aan een belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

2. Om het in artikel 10b lid 1 van de Participatiewet bedoelde beschut werken mogelijk te maken, kan het college in ieder geval de volgende ondersteunende voorzieningen inzetten: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

3. (vervallen).

4. (vervallen)

5. De datum van het (positief) advies van het UWV is bepalend voor de volgorde van het aanbod van de voorziening beschut werk, tenzij maatwerk noodzakelijk is.

 

Artikel 17. Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

1. Het college stelt vast of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

a. een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7 lid 1 sub a van de Participatiewet;

b. die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

c. die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

3. Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een belanghebbende behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Het UWV neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.

4. Het aanvraagproces loonkostensubsidie is beschreven in bijlage 2.

 

Artikel 18. Vaststelling loonwaarde

1. Het college gebruikt de in bijlage I omschreven wijze om de loonwaarde van een persoon vast te stellen.

2. Het UWV adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. Het UWV neemt daarbij de in bijlage I omschreven methode in acht.

 

Artikel 19. No-riskpolis

Vervallen.

 

Artikel 20. Sociale activering

1. Het college kan aan een belanghebbende activiteiten aanbieden in het kader van participatie in de maatschappij gericht op arbeidsinschakeling als de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen.

2. Het college stemt de activiteiten en duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

 

Artikel 21. Onkostenvergoeding

1. Het college kan in aanvulling op voorliggende voorzieningen een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten in het kader van re-integratie. Deze vergoeding geldt voor uitkeringsgerechtigden volgens de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Het gaat hierbij in ieder geval om:

a. reiskosten

b. kinderopvang

c. overige kosten

2. Het college kan nadere regels vaststellen over de toekenning van de in het eerste lid bedoelde vergoedingen.

Artikel 21a. Reiskosten

1. Het college kan aan de belanghebbende een vergoeding verstrekken voor de gemaakte kosten voor vervoer, voor zover het college dit vervoer noodzakelijk acht voor het kunnen voldoen aan de verplichtingen die verbonden zijn aan arbeidsinschakeling.

2. In afwijking van lid 1 wordt de belanghebbende binnen een reisafstand van 10 kilometer (enkele reis) geacht te kunnen lopen of fietsen en komen reiskosten niet in aanmerking voor vergoeding. Dit wordt berekend van vertrekadres tot bestemmingsadres via Routenet.nl (kortst mogelijke route met de fiets).

3. Het college kan besluiten van lid 2 af te wijken, als lopen of fietsen vanwege de persoonlijke situatie, redelijkerwijs niet van de belanghebbende verlangd kan worden.

4. Vergoeding van reiskosten vindt plaats op basis van de kosten van openbaar vervoer tweede klasse, waarbij de goedkoopste mogelijkheid vergoed wordt.

5. In uitzonderingsgevallen kan overgegaan worden tot vergoeding van de kosten van eigen vervoer; voor de bepaling van de kosten wordt aangesloten bij de maximale onbelaste vergoedingen volgens de belastingwetgeving, waarbij de kortste reisafstand gehanteerd wordt.

6. De vergoeding wordt periodiek uitbetaald.

7. Gemaakte reiskosten kunnen tot maximaal drie maanden na de periode waarop ze betrekking hebben gedeclareerd worden.

 

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet Artikel 22. Verwijzing naar jeugdhulp door huisarts, medisch specialist of jeugdarts

1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing van de jeugdige en/of de (pleeg)ouders, door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

2. Alvorens de jeugdhulpaanbieder de voorgestelde jeugdhulp inzet, stemt hij de geïndiceerde zorg met het college af conform contractuele afspraken.

 

Artikel 23. Jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering

Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die:

a. de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, en/of

b. de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

 

Artikel 24. Jeugdhulp in spoedeisend geval

In spoedeisende gevallen treft het college zo snel mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

 

Artikel 25. Vertrouwenspersoon jeugd

Het college wijst jeugdigen en (pleeg)ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

 

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo

 

Artikel 26. Regels voor bijdragen in de kosten voor Wmo voorzieningen

1. Voor een algemene voorziening wordt geen bijdrage in de kosten gevraagd. De aanbieder van een algemene voorziening kan aan de cliënt een vergoeding vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene voorziening, voor zover dat tussen college en aanbieder is afgesproken. Het gaat hierbij om algemeen gebruikelijke kosten zoals voor het gebruik van consumpties, maaltijden en het gebruik van materialen bij dagbesteding.

2. De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt nooit meer dan de kostprijs van de voorziening.

3. Voor een maatwerkvoorziening (in natura of pgb) kan aan de inwoner een bijdrage in de kosten gevraagd worden overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zolang hij/zij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de inwoner en zijn/haar echtgeno(o)t(e) of partner.

4. De kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder.

5. Het college vraagt geen bijdrage voor:

a. voorzieningen voor inwoners onder de 18 jaar;

b. een rolstoel, alle medische noodzakelijke aanpassingen aan de rolstoel en het onderhoud hiervan. Ook voor de aangekoppelde voorzieningen die van de rolstoel een vervoersvoorziening maken wordt geen eigen bijdrage gevraagd.;

c. het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV), hiervoor wordt een gereduceerd tarief (ritbijdrage) aan de inwoner gevraagd;

d. vergoeding voor verhuiskosten, woningsanering, autokosten en sportvoorzieningen.

e. woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten.

6. De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura tot ten hoogste het bedrag als bedoeld in artikel 2.1.4a lid 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

7. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb wordt gevraagd zolang de voorziening gebruikt wordt of tot de kostprijs bereikt is.

8. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of een pgb wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratiekantoor (CAK).

9. Vervallen.

 

Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

1. Het college verstrekt een geldbedrag van maximaal € 200 voor de waardering van mantelzorgers van inwoners vanaf 16 jaar.

2. Een mantelzorger kan één aanvraag indienen voor zichzelf

3. Een mantelzorgontvanger kan twee aanvragen indienen voor zijn of haar mantelzorger(s)

4. Voor de toekenning van de aanvraag gelden de volgende voorwaarden:

a. De mantelzorger verleent mantelzorg aan een inwoner van de gemeente Alphen aan den Rijn;

b. De mantelzorger kan slechts voor één inwoner van de gemeente Alphen aan den Rijn waar hij/zij in het jaar voor de sluitingsdatum meer dan 8 uur per week gedurende minimaal 3 maanden achtereenvolgend mantelzorg verleent een aanvraag doen;

c. Per huishouden waar mantelzorg verleend wordt, kan aan maximaal twee mantelzorgers een mantelzorgcompliment toegekend worden.

d. Jonge mantelzorgers in de leeftijd van 6 t/m 15 jaar komen niet in aanmerking voor een mantelzorgcompliment maar kunnen een cadeaubon aanvragen.

e. Er geldt geen limiet voor het aantal jonge mantelzorgers dat een cadeaubon aanvraagt per gezin.

f. Het geldbedrag of de cadeaubon wordt in hetzelfde jaar als waarin de aanvraag gedaan is door Tom in de buurt uitbetaald c.q. toegestuurd aan de mantelzorger

 

Artikel 28. Maatwerkvoorziening inkomensondersteuning

Vervallen.

 

Artikel 29. Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

1. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten en voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de cliënten van belang zijn.

2. In aanvulling op andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtenregelingen en medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 30. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

1. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder de eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten, door:

a. het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de inwoner;

b. het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

c. erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

d. De kwaliteitseisen waar zowel de maatwerkvoorzieningen in zorg in natura als in PGB aan moeten voldoen zijn opgenomen in bijlages 3 en 4 bij deze verordening

2. In aanvulling op andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de inwoner ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

 

Hoofdstuk 6 Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ

 

Paragraaf 1 Tegenprestatie

 

Artikel 31. Inhoud van de tegenprestatie

Het college kan naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden opdragen die re-integratie niet als doel hebben en worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

 

Artikel 32. Verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie

1. Het college kan in ieder geval een tegenprestatie naar vermogen opleggen aan:

a. belanghebbenden met een uitkering die na ondersteuning richting werk geen reguliere betaalde baan hebben gevonden;

b. belanghebbenden die naar oordeel van het college baat hebben bij het leveren van een tegenprestatie om isolement op te heffen/te voorkomen en het welbevinden te bevorderen.

2. Bij het opleggen van de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie houdt het college in ieder geval rekening met de volgende factoren:

a. de tegenprestatie moet naar vermogen kunnen worden verricht door een belanghebbende;

b. de persoonlijke situatie van een belanghebbende moet in aanmerking genomen worden;

c. als een belanghebbende al betaalde arbeid, vrijwilligerswerk of mantelzorg als bedoeld in de Wmo verricht, moet daarmee rekening gehouden worden.

 

Artikel 33. Duur en omvang van de tegenprestatie

De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 500 uur per jaar en maximaal 20 uur per week.

Artikel 34. Geen werkzaamheden voorhanden

1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden als bedoeld in artikel 31 van deze verordening voorhanden zijn die ingezet kunnen worden als tegenprestatie.

2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen werkzaamheden voorhanden zijn, beoordeelt het college periodiek of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die ingezet kunnen worden als tegenprestatie.

 

Paragraaf 2 Individuele inkomenstoeslag en studietoeslag

 

Artikel 35. Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36 lid 1 en artikel 36b lid 1 van de Participatiewet wordt schriftelijk ingediend.

 

Artikel 36. Langdurig laag inkomen

Een inwoner heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36 lid 1 van de Participatiewet als gedurende een referteperiode van 3 jaar het in aanmerking te nemen inkomen gemiddeld niet hoger is dan 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 sub c van de Participatiewet.

 

Artikel 37. Hoogte individuele inkomenstoeslag

1. Een individuele inkomenstoeslag wordt berekend van de norm genoemd in artikel 21 onderdeel b van de Participatiewet per 1 januari van het betreffende kalenderjaar en bedraagt per 12 maanden afgerond in hele euro’s voor:

a. alleenstaanden: 30% van deze norm

b. alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar: 35% van deze norm

c. alleenstaande ouders met ten minste 1 kind in de

leeftijd van 12 jaar tot 18 jaar: 40% van deze norm

d. gehuwden: 40% van deze norm

e. gehuwden met ten minste 1 kind in de leeftijd

van 12 jaar tot 18 jaar: 45% van deze norm

2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13 van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden met inachtneming van artikel 32 lid 3 van de Participatiewet.

Artikel 38. Voorwaarden individuele studietoeslag

Vervallen.

 

Artikel 39. Hoogte en betaling individuele studietoeslag

Vervallen.

Paragraaf 3 Afstemming

 

Paragraaf 3.1. Niet of onvoldoende meewerken aan een verplichting tot arbeidsinschakeling en tot tegenprestatie met uitzondering van de verplichtingen in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet

 

Artikel 40. Gedragingen Participatiewet

Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9, 9a en 55 van de Participatiewet. Het college legt een maatregel op indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één van de onderstaande gedragingen. De gedragingen zijn onderverdeeld in vier categorieën.

a. eerste categorie:

1. Niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of;

 

2. Het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering indien dit in het Plan Inburgering en Participatie is bepaald.

 

b. tweede categorie:

1. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet of het opstellen van een individueel plan van aanpak;

2. het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de Participatiewet;

3. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 9a lid 1 van de Participatiewet;

4. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub c van de Participatiewet.

 

c. derde categorie:

1. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

2. het niet meewerken aan een nadere verplichting gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet.

 

d. vierde categorie:

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden of te behouden voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

 

Artikel 41. Gedragingen IOAW/IOAZ

Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 37 en 38 van de IOAW/IOAZ. Het college legt een maatregel op indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één van de onderstaande gedragingen. De gedragingen zijn onderverdeeld in vier categorieën.

 

a. eerste categorie:

Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

 

b. tweede categorie:

1. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen van een individueel plan van aanpak;

2. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38 lid 12 van de IOAW of IOAZ;

3. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub f van de IOAW of IOAZ.

 

c. derde categorie:

Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

 

d. vierde categorie:

1. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

2. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

3. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

4. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

5. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ.

 

Artikel 42. De hoogte en duur van een maatregel

1. In geval belanghebbende zich niet houdt aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 40 of 41 wordt de maatregel vastgesteld op:

a. eerste categorie: 10% van de norm gedurende één maand;

b. tweede categorie: 20% van de norm gedurende één maand;

c. derde categorie: 50% van de norm gedurende één maand;

d. vierde categorie: 100% van de norm gedurende één maand.

2. De beoordeling van een maatregel vindt bij gehuwden voor de partners afzonderlijk plaats.

3. Als er sprake is van een gedraging van de eerste categorie kan volstaan worden met het geven van een waarschuwing als gedurende twee voorafgaande jaren geen andere waarschuwing of maatregel op grond van deze paragraaf of op grond van artikel 18 lid 4 Participatiewet is opgelegd.

 

Artikel 43. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren volgens artikel 20 van de IOAW of IOAZ naar de mate en naar de periode waarin belanghebbende inkomen had kunnen verwerven of heeft verloren.

 

Paragraaf 3.2 Niet of onvoldoende meewerken aan verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling zoals in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet Artikel 44. De hoogte en duur van een maatregel

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de norm gedurende één maand.

 

Artikel 45. Verrekenen maatregel

Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, wordt het bedrag van de verlaging als bedoeld in artikel 44 van deze verordening, verrekend in drie gelijke delen over de maand van oplegging van de maatregel en de twee volgende maanden

 

Paragraaf 3.3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

 

Artikel 46. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Voor zover nog niet genoemd in artikel 40, wordt indien belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de Participatiewet de uitkering verlaagd:

a. met 100% van de norm gedurende één maand, indien belanghebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een andere voorliggende voorziening;

b. met 100% van de norm gedurende de periode, dat de belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken zou hebben aangewend.

2. Indien belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont in de zin van het niet verkrijgen, aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de melding wordt de uitkering met 100% gedurende één maand verlaagd.

3. Indien een voorliggende voorziening wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht niet tot uitbetaling komt, wordt dit als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aangemerkt. De uitkering wordt gedurende drie maanden verlaagd.

4. De verlaging op grond van het derde lid bedraagt de eerste maand 100% en de tweede en derde maand 20% van de norm.

5. In afwijking van artikel 51 kan de verlaging direct bij aanvang van de uitkering ingaan.

 

Artikel 47. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet en de IOAW/IOAZ zoals bedoeld in de artikelen 9 lid 6 Participatiewet en 37 lid 1 onder g IOAW/IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 50% van de norm gedurende een periode van één maand.

 

Artikel 48. Niet nakomen van overige verplichtingen

1. Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt anders dan een verplichting gericht op arbeidsinschakeling, wordt voor zover deze gedraging niet valt onder een verplichting van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, een verlaging toegepast van 20% van de norm gedurende één maand.

2. Als een belanghebbende de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 lid 2 of 4 van de Participatiewet of artikel 13 lid 2 of 4 van de IOAW of IOAZ niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast van 10% van de norm gedurende één maand.

3. Als sprake is van een gedraging zoals genoemd in het tweede lid kan eenmalig worden volstaan met het geven van een waarschuwing.

 

Paragraaf 3.4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

 

Artikel 49. Horen van belanghebbende

Voordat een maatregel wordt opgelegd kan een belanghebbende mondeling of schriftelijk in de gelegenheid gesteld worden zijn zienswijze naar voren te brengen.

 

Artikel 50. Individuele beoordeling en afzien van een maatregel

1. Het college ziet af van een maatregel als:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van een maatregel als:

a. het daarvoor dringende redenen aanwezig acht, of

b. als dit naar het oordeel van het college gelet op bijzondere omstandigheden noodzakelijk is voor de voortgang van het integraal plan.

3. Als het college afziet van een maatregel op grond van het tweede lid, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

 

Artikel 51. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

1. Een maatregel wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende norm.

2. Indien een maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan deze met terugwerkende kracht toegepast worden op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

3. Voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald kan de maatregel uitgevoerd worden in de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden in afwijking van het eerste en tweede lid.

4. Als de maatregel niet op de wijze zoals hiervoor vermeld kan worden geëffectueerd, kan de maatregel op een volgende uitkeringsperiode worden uitgevoerd, waarbij de termijn van artikel 50 lid 1 sub b van deze verordening in acht wordt genomen.

 

Artikel 52. Berekeningsgrondslag

1. De maatregel wordt toegepast over de norm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend op grond van artikel 12 van de Participatiewet, of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

3. De maatregel kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad, gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor een maatregel zou zijn geweest.

 

Artikel 53. Samenloop van gedragingen

1. Indien een belanghebbende zich tegelijk schuldig maakt aan verschillende gedragingen, wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel gesteld is.

2. In afwijking van het eerste lid wordt een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zoveel mogelijk gelijktijdig met een andere maatregel toegepast.

 

Artikel 54. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 43 van deze verordening, zijn voor dezelfde gedragingen de artikelen 41 en 42 van deze verordening niet van toepassing.

 

Artikel 55. Recidive

1. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel opgelegd is, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie of verwijtbaar soortgelijk gedrag als bedoeld in de artikelen 40, 41, 43, 46, 47 en 48. Dit geldt ook als er sprake is van recidive door een gedraging als genoemd in dit lid na een eerdere verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

2. Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet bedraagt de verlaging 100% van de uitkering gedurende twee maanden.

3. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen gelijkgesteld.

 

Artikel 56. De beslissing tot opleggen van een maatregel

1. In de beslissing tot het opleggen van een maatregel van de uitkering worden in ieder geval vermeld:

a. de reden van de maatregel;

b. de duur van de maatregel;

c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging;

e. de ingangsdatum van de maatregel.

2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, met uitzondering van de maatregelen op grond van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.

3. De maatregel die is opgelegd wegens het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet wordt afgestemd op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven als gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

 

Artikel 57.  

Vervallen

 

Paragraaf 4 Handhaving

 

Artikel 58. Preventie

Het college draagt zorg voor vroegtijdige en duidelijke voorlichting aan inwoners en belanghebbenden. Hier valt tevens onder dat duidelijke afspraken onderdeel zijn van de dienstverlening gedurende de periode van de uitkering.

 

Artikel 59. Controle

1. Het college controleert op afspraken, signalen en (anonieme) meldingen en anticipeert op gedrag van de belanghebbende of zijn huisgenoten. De dienstverlening is daarbij gericht op vroegtijdige detectie en afhandeling. Daarnaast voert het college nadere onderzoeken op maat uit.

2. Het college kan voor de controle- en opsporingstaken opdracht geven aan de sociale recherche.

 

Artikel 60. Opsporing en sanctionering

1. Indien belanghebbende zich, zonder dat er sprake is van een dringende reden, niet of onvoldoende houdt aan afspraken en/of verplichtingen op grond van de wet, dan heeft dit consequenties.

2. Indien het fraudebedrag boven de aangiftegrens komt, wordt proces verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie volgens de regels van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

 

Hoofdstuk 7 Inburgering

 

Artikel 61 Nadere regels Inburgering

Het college kan nadere regels stellen over de wettelijk vastgelegde uitvoeringsbevoegdheden zoals genoemd in de Inburgeringswet 2021.

 

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

 

Artikel 62. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college zorgt voor een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp, uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Artikel 62a. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden op grond van de Wmo

1. Voor de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

1°. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

2°. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo, en

b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

a. de kosten van de beroepskracht;

b. redelijke overheadkosten;

c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

d. reis en opleidingskosten;

e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

6. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren hulpmiddelen en woonvoorzieningen voor de Wmo, in ieder geval rekening met:

a. de marktprijs van de voorziening, en

b. de eventuele extra taken die in verband met de diensten van de leverancier worden gevraagd, zoals:

1°. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

2°. instructie over het gebruik van de voorziening;

3°. onderhoud van de voorziening.

 

Artikel 62b. Blijverslening

Vervallen.

 

Artikel 63 Beschikkingstermijn schuldhulpverlening

De beschikking tot schuldhulpverlening zoals bedoeld in artikel 4a, eerste lid van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, dan wel de afwijzing of beëindiging ervan, wordt door het college gegeven binnen maximaal acht weken na het eerste gesprek, bedoeld in artikel 4, eerste lid van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

Artikel 63a Vroegsignalering schulden

1. De gemeente heeft overeenkomsten met tenminste de vaste lasten partners zoals genoemd in de wet op grond waarvan deze partners betalingsachterstanden melden aan gemeente.

2. Bij een melding van een vaste lasten partner zoals bedoeld in lid 1 neemt het college contact op met de inwoner die een betalingsachterstand heeft om een eerste aanbod voor een gesprek te doen.

3. Afhankelijk van het aantal meldingen per huishouden of de hoogte van de betalingsachterstand vindt het contact schriftelijk, telefonisch of door middel een huisbezoek plaats.

 

Artikel 63b Opvragen gegevens voor het besluit tot het verlenen van schuldhulp

Het college kan gebruik maken van de bevoegdheden als genoemd in artikel 3 lid 2 en 3 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening bij het opvragen van gegevens.

 

Artikel 64. Toepassen verordening en stellen nadere regels

1. Indien bij het toepassen en uitvoeren van deze verordening onduidelijkheid ontstaat over het gebruik, dan zijn de in de Jeugdwet, Wmo en Participatiewet opgenomen begrippen en bepalingen leidend.

2. Het college maakt nadere afspraken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en zorgverzekeraars van inwoner(s) over de verwijzing naar jeugdhulp zoals bedoeld in artikel 22 van deze verordening.

3. Het college kan in aanvulling op deze verordening nadere regels stellen.

 

Artikel 65. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening op het gebied van de Jeugdwet en Wmo, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 66. Overgangsrecht

Vervallen.

 

Artikel 67. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo.

2. Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening direct aan de toezichthoudend ambtenaar.

3. De toezichthoudend ambtenaar als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wmo doet onderzoek naar de melding van de calamiteiten en geweldsincidenten en laat de aanbieder van maatschappelijke ondersteuning indien nodig een onderzoek doen naar de calamiteiten en/of geweldsincidenten.

4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

Hoofdstuk 9 Inspraak, cliëntenparticipatie en klachten

 

Artikel 68. Inspraak

Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende deze verordening, overeenkomstig de Inspraakverordening Alphen aan den Rijn 2016.

 

Artikel 69. Cliënten- en inwonersparticipatie

1. Het college stelt een onafhankelijke Adviesraad Samenleving in die cliënten en inwoners vertegenwoordigt en advies geeft op het brede terrein van het sociale domein en de verschillende gemeentelijke doelgroepen daarbinnen.

2. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste lid.

 

Artikel 70 Doel Adviesraad Samenleving

1. Het doel van de Adviesraad Samenleving is om de personen, die de gevolgen van het beleid op het terrein van de Participatiewet, Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning ondervinden is, te vertegenwoordigen door middel van het adviseren van het College van B&W bij de beleidsvoorbereiding en de beleidsuitvoering ten aanzien van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Jeugdwet en Participatiewet. De Adviesraad Samenleving let in het bijzonder op de samenhang tussen verschillende beleidsterreinen.

2. De Adviesraad Samenleving vormt onderdeel van de lokale participatiestructuur. Het college kan daarnaast ook andere vormen van participatie inzetten om haar inwoners te betrekken bij de ontwikkeling van haar beleid of uitvoering.

3. Het college kan nadere regels stellen over de invulling van advisering van de Adviesraad Samenleving aan het college.

 

Artikel 71 Samenstelling

1. De Adviesraad Samenleving die bestaat uit 10 vaste leden en een voorzitter. Zowel de leden als de voorzitter zijn woonachtig in Gemeente Alphen aan den Rijn.

2. Ieder lid van de Adviesraad Samenleving heeft een portefeuille bestaande uit een beleidsveld en een gebied in Alphen aan den Rijn.

3. De leden mogen geen relaties onderhouden waarmee leden meerdere belangen dienen die een zodanige invloed op elkaar kunnen uitoefenen dat zijn of haar integriteit ten aanzien van het ene of andere belang in het geding komt.

4. Een lid van de Adviesraad Samenleving mag in ieder geval niet:

a. lid zijn van het college van burgemeester en wethouders;

b. lid zijn van de gemeenteraad;

c. ambtenaar zijn van de Gemeente Alphen aan den Rijn;

d. een professionele arbeidsrelatie met een gecontracteerde partner hebben.

5. Het college kan nadere regels stellen over de samenstelling van de Adviesraad Samenleving.

Artikel 72 Taken en rollen

1. De Adviesraad Samenleving:

a. informeert en adviseert het college gevraagd en ongevraagd over het beleid en de uitvoering van de Gemeente Alphen aan den Rijn. Het college brengt deze informatie en/of adviezen ter kennis aan de gemeenteraad;

b. betrekt actief organisaties en belanghebbenden bij het opstellen van adviezen;

c. verzamelt op actieve wijze zoveel mogelijk relevante informatie over preventie en ontwikkelingen binnen het sociaal domein, maatschappelijke ondersteuning en de vragers naar maatschappelijke ondersteuning om genoemde adviesfunctie zo goed mogelijk uit te kunnen voeren.

d. betrekt nadrukkelijk die groepen die minder goed in staat zijn hun belangen en behoeften kenbaar te maken;

e. is alert op ontwikkelingen en knelpunten bij de uitvoering van het sociaal domein en geeft hierover advies aan het college;

f. stelt jaarlijks een werkplan, een begroting, een inhoudelijk jaarverslag en jaarrekening op;

g. initieert tenminste eenmaal per jaar verbinding met wijk- en dorpsraden middels een wijkconferentie of andere ontmoetingsvorm in een wijk of dorp van Gemeente Alphen aan den Rijn.

h. maakt gebruik van en onderhoudt periodiek contact met een flexibele schil van actieve burgers en Alphenaren met een breed netwerk voor het signaleren van maatschappelijke thema’s en om bij te dragen aan evaluaties of adviezen.

i. kan op verzoek van en in overleg met het college een eigen rol in Europese aanbestedingen van de Wmo en Jeugdwet hebben, bijvoorbeeld door het schrijven van een eigen brief die gehecht wordt aan de uitvraag (paragraaf ‘cliëntenbelang’)

j. is op thema’s informeel adviserend en/of signalerend gesprekspartner van de zorgaanbieders.

2. De Adviesraad Samenleving bespreekt geen individuele situaties en brengt daarover ook geen advies uit.

 

Artikel 73 Bevoegdheden

1. Initiëren: De Adviesraad Samenleving kan alles wat te maken heeft met de uitvoering van de Participatiewet, Wmo en Jeugdwet aan de orde stellen in een overleg met de vaste contactambtenaar van de gemeente of de wethouder. De Adviesraad Samenleving kan zelf enquêtes, en (laagdrempelige) cliënt-ervaringsonderzoeken uitvoeren. De Adviesraad Samenleving bekijkt eerst of er al niet al gelijksoortige onderzoeken worden gedaan.

De Adviesraad Samenleving kan eenmaal per jaar een (laagdrempelig) eigen onderzoek uitvoeren. Het kan hierbij aansluiten bij de onderzoeken die worden gedaan door uitvoeringsorganisaties en de gemeente.

2. Informeren: Het college informeert de Adviesraad Samenleving over alles wat hij voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Als het relevant en mogelijk is zonder de belangen van de gemeente te schaden, wordt ook vertrouwelijke informatie verstrekt.

3. Adviseren: Het college kan de Adviesraad Samenleving in de volgende fases om advies vragen:

- Visievorming;

- Beleidsvoorbereiding;

- Ontwerpen beleidsplan;

- Opstellen verordening;

- Evaluatie beleidsplan en verordening.

4. Evalueren: De Adviesraad Samenleving kan bijdragen aan evaluaties van beleid en uitvoering en evalueert eens per jaar het beleid of beleidsuitvoering rondom een thema in het sociaal domein.

5. Consulteren: De Adviesraad Samenleving kan worden geconsulteerd over lopende zaken.

 

Artikel 74 Adviestermijn

1. Het college stelt de Adviesraad Samenleving op een zodanig tijdstip in de gelegenheid advies uit te brengen dat er een daadwerkelijke invloed mogelijk is op de besluitvorming. Indien het college om advies vraagt, wordt een adviestermijn van zes weken aangehouden.

2. In de beleidsstukken die aan de Adviesraad Samenleving worden aangeleverd geeft de gemeente waar mogelijk van te voren de financiële, juridische en beleidsmatige kaders aan.

 

Artikel 75 Benoeming

1. De voorzitter, vicevoorzitter en de leden van de Adviesraad Samenleving worden benoemd door of namens het college en ontvangen een schriftelijke bevestiging.

2. De benoemingsprocedure van de leden wordt vastgelegd in het huishoudelijk reglement (HHR).

3. Vervallen.

4. Vervallen.

Artikel 76 Zittingsperiode

1. De zittingsperiode voor de leden van de Adviesraad Samenleving is vier jaar.

2. De leden van de Adviesraad Samenleving zijn voor maximaal één periode herbenoembaar;

3. Het college kan na twee zittingsperiodes in uitzonderlijke gevallen (bv. een blijvende vacature) een tijdelijke ontheffing verlenen voor een verlenging;

4. Een tussentijdse vacature wordt zo spoedig mogelijk vervuld; De Adviesraad Samenleving stelt zelf een rooster van aftreden op.

5. De periode van de zittingstermijn van in beginsel vier jaar start de dag na ontvangst van de benoemingsbrief.

 

Artikel 77 Schorsing, ontslag en eindigen lidmaatschap

1. De Adviesraad Samenleving kan een lid schorsen of uit zijn functie of taak ontheffen (ontslag).

2. Alvorens tot schorsing of ontslag van een lid wordt overgegaan, vindt hoor en wederhoor plaats.

3. Als er sprake is van een voorgenomen schorsing of ontslag vindt te allen tijde vooraf overleg plaats met de verantwoordelijk wethouder.

4. De Adviesraad Samenleving stelt nadere regels en afspraken met betrekking tot het eindigen van het lidmaatschap in het huishoudelijk reglement

 

Artikel 78 Bestuurlijk overleg met de wethouder

Er vindt ten minste tweemaal per jaar een bestuurlijk overleg plaats tussen de verantwoordelijke wethouder en de voorzitter van de Adviesraad Samenleving.

 

Artikel 79 Overleg

De Adviesraad Samenleving vergadert ten minste zesmaal per jaar. De vergaderingen van de Adviesraad Samenleving zijn in beginsel openbaar.

 

Artikel 80 Huishoudelijk reglement

De Adviesraad Samenleving stelt een huishoudelijk reglement op. In dit huishoudelijk reglement worden de taken, bevoegdheden en werkwijze van de Adviesraad Samenleving nader uitgewerkt.

 

Artikel 81 Financiën en faciliteiten

1. Het college stelt een budget beschikbaar om de Adviesraad Samenleving in de gelegenheid te stellen zijn taak goed uit te kunnen voeren.

2. De leden van de Adviesraad Samenleving ontvangen een toelage met een maximale hoogte van de belastingvrije vrijwilligersvergoeding zoals vastgesteld door de Belastingdienst

3. De Adviesraad Samenleving dient uiterlijk 1 juni van enig jaar de begroting in voor het daaropvolgende jaar, mede gerelateerd aan het werkplan. Het college stelt de begroting vast.

4. De Adviesraad Samenleving verantwoordt jaarlijks de activiteiten en bestedingen met een inhoudelijk verslag en een jaarrekening, uiterlijk 1 april van het jaar daarop volgend.

5. Vergaderruimte en faciliteiten in het gemeentehuis worden zonder doorberekening van kosten door de gemeente aangeboden.

6. De flexibele schil opereert op vrijwillige basis.

 

Artikel 82 Geschillen betreffende deze verordening

Over geschillen voortkomend uit de toepassing van deze verordening en gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college, gehoord hebbende de Adviesraad Samenleving.

 

Artikel 83 Ambtelijke ondersteuning

1. De Adviesraad Samenleving beschikt over voldoende ambtelijke ondersteuning.

2. De Adviesraad Samenleving neemt de taakomschrijving van de ambtelijke ondersteuning op in het Huishoudelijk Reglement.

 

Artikel 84 Opheffing

Het college is bevoegd de Adviesraad Samenleving op te heffen of te wijzigen als de Participatiewet, Wmo of Jeugdwet wordt ingetrokken, komen te vervallen of worden vervangen door nieuwe wetgeving.

 

Artikel 85 Evaluatie

1. Het college evalueert ten minste eenmaal per twee jaar van het functioneren van de Adviesraad Samenleving na de Adviesraad Samenleving te hebben gehoord.

2. De uitkomst van de evaluatie kan leiden tot bijstelling van de artikelen 68 tot en met 82 van de Verordening.

 

Artikel 86. Klachtenregeling

Het college behandelt klachten van inwoners die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

 

Artikel 87. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening sociaal domein Alphen aan den Rijn”.

 

Artikel 88. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2024.

 

Vastgesteld door de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn in de openbare vergadering van 25 april 2024,

de griffier, de voorzitter.