Organisatie | Bunschoten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Omgekeerde Verordening Sociaal Domein gemeente Bunschoten 2024 |
Citeertitel | Omgekeerde Verordening Sociaal Domein gemeente Bunschoten 2024 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
09-05-2024 | nieuwe regeling | 18-04-2024 |
Hoofdstuk 1. inleiding omgekeerde verordening
Deze verordening geeft gemeentelijke regels van de gemeente Bunschoten over de volgende onderwerpen:
In Nederland vinden we het belangrijk dat:
Het is de taak van de gemeente om haar inwoners daarbij te helpen. De wetgever heeft wetten gemaakt om dit te bereiken.
De regels in deze verordening vullen de wettelijke regels aan. Het zijn regels op hoofdlijnen die de gemeenteraad heeft vastgesteld. Soms zijn er nog extra regels nodig waarin bepaalde zaken worden uitgewerkt. Ook dat is in deze verordening geregeld. De Adviesraad Sociaal Domein heeft over deze regels een advies gegeven.
Bij het toepassen van de regels uit deze verordening houdt de gemeente rekening met de doelen van de genoemde wetten. De gemeente zorgt ervoor dat het resultaat van een besluit recht doet aan die doelen. De gemeente gaat daarbij uit van de volgende kernwaarden:
Per hoofdstuk wordt aangegeven welke van deze en andere kernwaarden de basis van de regels vormen en welke rol zij spelen. De begrippen die in deze verordening worden gebruikt, worden toegelicht in hoofdstuk 12.
Dit hoofdstuk gaat over de manier waarop een inwoner aan de gemeente hulp kan vragen als het gaat om één of meer van de onderwerpen uit deze verordening. Beschreven wordt hoe de inwoner een hulpvraag kan stellen, hoe de hulpverlening in zijn werk gaat en wat de gemeente van de inwoner verwacht. Uitgangspunt is dat alle hulpvragen die de inwoner heeft in één keer kunnen worden gesteld en dat er één procedure is. Dit is de standaardprocedure. Maar soms geldt voor bepaalde hulpvragen een bijzondere route. Die wordt aan het einde van dit hoofdstuk genoemd. Hoe de gemeente omgaat met signalen en hulpvragen van andere personen over inwoners die hulp nodig hebben, wordt hier niet beschreven.
2.1 Stap 1: melding bij de gemeente
2.1.1 indienen hulpvraag (Jeugdwet - Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Inwoners die hulp nodig hebben kunnen zich melden bij de gemeente.
De inwoner kan deze melding op de volgende manieren doen:
2.1.2 procedure melding (Jeugdwet - Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Na de melding kan de gemeente de hulpvraag van de inwoner in behandeling nemen. De gemeente bevestigt de melding per brief / email aan de inwoner en nodigt de inwoner daarbij uit voor een gesprek met een medewerker. In die uitnodiging maakt de gemeente duidelijk waar en wanneer het gesprek plaatsvindt en waarover het gesprek zal gaan.
Ook geeft de gemeente informatie over de mogelijkheid om gratis hulp te krijgen door een onafhankelijk deskundige (cliëntondersteuner) en de mogelijkheid om binnen een week zelf een plan om te stellen waarin de inwoner uitlegt hoe zijn persoonlijke situatie is en wat hij wil bereiken met zijn vraag (persoonlijk plan).
2.1.3 gegevens (Jeugdwet - Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
De gemeente verzamelt alle gegevens over de situatie van de inwoner die nodig zijn voor het gesprek. Als het gaat om gegevens die de gemeente niet zelf kan inzien, dan vraagt de gemeente aan de inwoner om die gegevens binnen 7 dagen te leveren. Bij de uitnodiging voor het gesprek wordt duidelijk gemaakt welke gegevens dat zijn.
2.2 Stap 2: gesprek na de melding
2.2.1 uitnodiging voor gesprek (Jeugdwet – Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Een inwoner die zich heeft gemeld bij de gemeente, krijgt een uitnodiging voor een gesprek met een medewerker van de gemeente. Het gesprek kan telefonisch plaatsvinden als dat voldoende is.
2.2.2 doel en procedure gesprek (Jeugdwet – Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Het doel van het gesprek is om een goed beeld te krijgen van het effect dat de inwoner wil bereiken en van zijn persoonlijke situatie. Het gesprek vindt plaats binnen zes weken na de melding. Voor de Wgs geldt een termijn van vier weken. Bij de start van het gesprek identificeert de inwoner zich met een geldig identiteitsbewijs. Als de inwoner een persoonlijk plan heeft gemaakt, dan betrekt de medewerker dit bij het gesprek. Als de inwoner dat wil, kan hij iemand (bijvoorbeeld een familielid) vragen om bij het gesprek aanwezig te zijn.
2.2.3 inhoud gesprek (Jeugdwet – Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
De medewerker informeert de inwoner over de mogelijkheden van de gemeente om de persoonlijke situatie van de inwoner te verbeteren. Ook informeert de medewerker de inwoner over de mogelijkheden die er zijn om in bepaalde gevallen te kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb). De medewerker betrekt deze zaken bij het onderzoek naar de hulpvraag.
2.3.1 aanvraag (Jeugdwet – Wmo- PW – IOAW – IOAZ – Wgs – Awb)
Na de melding en na een gesprek met een medewerker van de gemeente, kan de inwoner een aanvraag indienen volgens de regels die daarvoor gelden. De aanvraag kan schriftelijk of digitaal worden ingediend. Het doel van de aanvraag is te bepalen of de gemeente hulp verleent en welke vorm die hulp dan heeft.
2.3.2 aanvraag voor hulp-op-maat (Jeugdwet – Wmo - PW – Wgs)
De gemeente kan hulp-op-maat weigeren als een inwoner iets (niet) heeft gedaan waardoor hij de hulpvraag zelf heeft veroorzaakt en hij deze had kunnen voorzien. De gemeente kan hulp-op-maat ook weigeren, als een inwoner de gevraagde hulp zelf heeft ingeroepen of aangeschaft, tenzij de gemeente daarvoor toestemming heeft gegeven. Als die weigering betekent dat de inwoner grote problemen zal krijgen (onevenredig nadeel ervaart), dan kan de gemeente de hulp-op-maat wel toekennen.
2.3.3 advisering (Jeugdwet – Wmo - PW – IOAW – IOAZ - Wgs – Awb)
De gemeente zorgt ervoor dat de medewerker die een melding of aanvraag behandelt de deskundigheid heeft die nodig is. Als de medewerker die deskundigheid niet heeft, zorgt de gemeente ervoor dat een wel deskundige een advies uitbrengt. Dit advies (deskundig oordeel) betrekt de gemeente bij de beoordeling van de aanvraag.
2.4.1 inhoud besluit (Jeugdwet – Wmo – PW -IOAW – IOAZ – Wgs - Awb)
De gemeente stelt een besluit per brief vast en stuurt deze brief naar de inwoner. Het doel van dit besluit is dat de inwoner te weten komt of er wel of geen hulp wordt gegeven. Als de gemeente hulp geeft, staat in het besluit ook of de hulp in natura, in de vorm van een pgb, in geld of op een andere manier wordt gegeven.
Hoofdstuk 3. werk en participatie
De gemeente vindt het belangrijk dat inwoners met een uitkering worden geholpen bij het vinden van passend werk als zij kunnen werken. Welke hulp dat kan zijn wordt in dit hoofdstuk beschreven. De hulpmiddelen die worden ingezet heten voorzieningen. Deze voorzieningen moeten op een goede manier worden verdeeld over verschillende doelgroepen. Hoe de voorzieningen worden verdeeld wordt vooral bepaald door de kansen op betaald werk van de inwoners. Dit hoofdstuk gaat verder over de tegenprestatie die kan worden gevraagd en over meedoen aan activiteiten in de samenleving voor inwoners met een beperking. Het is belangrijk dat deze inwoners ook volwaardig kunnen meedoen en dat hun positie in de samenleving verbetert.
3.4 evenwichtige verdeling en evaluatie (PW – IOAW – IOAZ)
De gemeente beoordeelt per persoon of het zinvol is om een voorziening in te zetten. Als dit het geval is beoordeelt de gemeente welke voorziening zij inzet en voor hoe lang. Daarbij kijkt de gemeente naar een aantal factoren, zoals de omstandigheden van de inwoner, zijn eventuele beperkingen, de zorg voor kinderen, mantelzorg, wettelijke verplichtingen, de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk en de beschikbaarheid van voldoende budget.
Het college zendt jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de re-integratie in de praktijk. Het verslag wordt ter informatie verstuurd naar het cliëntenpanel en/of Adviesraadraad Sociaal domein. In het verslag staat informatie over het bijstandsvolume, uitstroomcijfers en cijfers m.b.t. de banenafspraak en beschut werk.
3.4.1 sollicitatie activiteiten (PW – IOAW – IOAZ)
De gemeente organiseert jaarlijks verschillende activiteiten om een inwoner aan een baan te helpen, zoals begeleiding bij solliciteren, een banenmarkt en speeddates met werkgevers.
3.4.3 nazorg (PW – IOAW – IOAZ)
De gemeente zorgt ervoor dat de inwoner die aan het werk gaat, gedurende een termijn van zes maanden nadat de uitkering is beëindigd, ondersteund en begeleid wordt als dit nodig is om het werk te kunnen doen.
3.4.4 tegemoetkoming kinderopvang (Jeugdwet – PW – IOAW – IOAZ – Awb)
Kosten van kinderopvang die voor rekening van de inwoner blijven en niet via de Belastingdienst Toeslagen (Kinderopvangtoeslag) worden vergoed, worden door de gemeente vergoed. Een inkomensafhankelijke eigen bijdrage is mogelijk als kinderopvang nodig is op grond van een sociaal medische indicatie kinderopvang.
3.4.6 sociale activering (PW – IOAW – IOAZ)
Werkzaamheden als lid van een stembureau ziet de gemeente ook als een vorm van sociale activering. De vrijwilligersvergoeding die een persoon hiervoor ontvangt stelt de gemeente gelijk aan de reguliere vrijwilligersvergoeding. Dit betekent dat deze niet in mindering wordt gebracht op de bijstandsuitkering voor zover de maximale vrijlating voor vrijwilligersvergoedingen in een jaar nog niet is bereikt.
3.4.9 loonkostensubsidie voor mensen met een arbeidsbeperking (PW – Awb)
De gemeente stelt vast of het gaat om een inwoner die niet in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen. Om te bepalen hoe productief de inwoner op de werkplek zal zijn (welke loonwaarde hij heeft), past de gemeente de methode toe om dit te beoordelen. De loonkostensubsidie aan de werkgever wordt op de loonwaarde afgestemd.
Een aanvraag voor loonkostensubsidie wordt, als de inwoner niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, ook behandeld als een aanvraag om vast te stellen of de inwoner tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Als deze aanvraag is gedaan na het begin van het dienverband, wordt de beoordeling of de inwoner tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort gedaan door middel van de Praktijkroute.
3.4.10 loonkostensubsidie voor kwetsbare werknemers
De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de kwetsbare werknemer. De loonkostensubsidie wordt ook niet verstrekt als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de kwetsbare werknemer ook zonder loonkostensubsidie kan worden aangenomen voor dat werk.
3.4.12 persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen (PW – IOAW – IOAZ)
De gemeente onderzoekt, wanneer de persoonlijke situatie van de inwoner daarom vraagt, welke mogelijkheden er zijn tot samenwerking met verschillende partijen, onder meer op het gebied van jeugdhulp, onderwijs, (publieke) gezondheid en schuldhulpverlening. Dit om de inwoner een zo goed mogelijke afgestemde integrale dienstverlening aan te kunnen bieden, met als doel de mogelijkheden tot het verrichten van werk te vergroten.
3.4.13 Hulp op de werkplek van een jobcoach of interne werkbegeleider
De gemeente kan een inwoner op de werkplek een jobcoach aanbieden door middel van een jobcoach die werkzaam is bij de gemeente of in opdracht werkt van de gemeente. Een jobcoach kan ook worden ingezet bij een proefplaats of een leer-werktraject. Een jobcoach kan ook ingezet worden bij het ondersteunen van vinden van werk of onderwijs. Wel moet de gemeente hier vooraf toestemming voor geven.
De gemeente kan, op aanvraag, de werkgever een vergoeding geven voor begeleiding door een externe jobcoach, interne jobcoach of een interne werkbegeleider. Als de inwoner extra begeleiding nodig heeft om zijn werk goed te kunnen uitvoeren, kan de gemeente een vergoeding geven aan de werkgever voor de aangetoonde meerkosten die verbonden zijn aan de interne werkbegeleiding. De gemeente kan een training aanbieden aan medewerkers om hen in staat te stellen aan personen tot de doelgroep interne werkbegeleiding te bieden.
De aanvraag voor hulp op de werkplek van een jobcoach of interne werkbegeleider moet binnen 8 weken na de start van de arbeidsovereenkomst zijn ontvangen, tenzij op het moment van de start van de arbeidsovereenkomst de noodzaak voor ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn. Altijd worden individuele omstandigheden gewogen, waarbij de aard, omvang, duur en intensiteit worden gewogen.
3.5.2 duur en omvang tegenprestatie (PW – IOAW – IOAZ)
De tegenprestatie die de gemeente van de inwoner verwacht, wordt opgenomen in het verslag. Hier worden de volgende voorwaarden aan gesteld:
3.6 meedoen in de samenleving (Wmo)
Inwoners die vanwege een beperking, een psychisch of psychosociaal probleem hulp nodig hebben om mee te doen in de samenleving (participatie), kunnen op aanvraag hulp-op-maat krijgen. Zij moeten wel aan de voorwaarden van artikel 2.3.2. voldoen. Ook moet de hulp langdurig nodig zijn en een passende bijdrage leveren voor de inwoners, zodat zij in staat zijn om mee te doen in de samenleving en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. De gemeente kan in ieder geval de volgende vormen van hulp geven:
3.6.2 persoonlijke begeleiding (Wmo)
De gemeente zorgt ervoor dat inwoners die niet in staat zijn de normale dagelijkse activiteiten te doen, hulp-op-maat kunnen krijgen. De hulp-op-maat houdt in dat inwoners begeleid worden bij deze activiteiten (persoonlijke begeleiding). Het betekent, dat de begeleider helpt bij de dagelijkse gang van zaken en de inwoner help om op een goede manier met zijn omgeving om te gaan. De begeleider kan ook helpen bij vaak terugkerende activiteiten, zoals het structureren van de dag, het doen van de administratie en het beheren van de financiën. De begeleider neemt deze activiteiten niet volledig over.
Hoofdstuk 4. gezond en veilig opgroeien
Jongeren in Nederland moeten zo gezond en veilig mogelijk kunnen opgroeien. Dat is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van jongeren, hun ouders en hun netwerk. Als zij daarbij hulp nodig hebben, dan kunnen zij een beroep doen op ondersteuning door de gemeente. Deze hulp wordt zo vroeg mogelijk aangeboden, om het beroep op dure, gespecialiseerde hulp te verminderen. Daarbij staat het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving voorop.
Met jongeren bedoelen we in deze verordening kinderen en jongeren tot 18 jaar en jongvolwassenen van 18 tot 23 die al jeugdhulp ontvingen toen zij 18 waren en die deze hulp vanaf hun 18e nog nodig hebben. Dit zijn de jeugdigen zoals beschreven in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
4.1 uitgangspunten bij het bieden van hulp (Jeugdwet)
Als het gewenste effect van de jeugdhulp niet op eigen kracht of met het sociale netwerk bereikt kan worden, maar wel met hulp die vrij toegankelijk is, dan wordt die hulp ingezet. Het gaat dan bijvoorbeeld om hulp door een organisatie die werkt binnen de sociale basisinfrastructuur. Kan het gewenste effect niet bereikt worden met die hulp, dan wordt hulpopmaat ingezet.
4.4 overgang van 18- naar 18+ (Wmog – Jeugdwet)
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat jongeren uit de jeugdhulp ondersteund blijven worden als ze 18 jaar worden. Dat wil zeggen dat de gemeente zorgt voor een plan voor de jongere op alle belangrijke leefgebieden voordat de jongere 18 jaar wordt. Als de jongere na hun 18e levensjaar een ondersteuningsvraag hebben, vindt tijdige afstemming plaats welke andere voorzieningen nodig zijn na het 18e levensjaar
Indien de zorg vanaf de 18e verjaardag onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet valt en de reële verwachting is dat deze zorg na de 18e verjaardag van de jongere wordt voorgezet, voldoet het besluit over de voortzetting van de zorg aan de eisen die daaraan gesteld worden door de zorgverzekeraars.
Hoofdstuk 5. wonen in een veilige en gezonde omgeving
Inwoners met een beperking en/of met langdurige psychosociale problemen hebben soms hulp nodig om zo lang en zelfstandig mogelijk in hun eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen. De gemeente heeft de taak om inwoners te helpen als ze niet in staat zijn om zelf oplossingen te vinden voor knelpunten in hun woning, bij normale dagelijkse activiteiten en in de huishouding. De gemeente moet ook maatregelen nemen om er voor te zorgen dat inwoners met een beperking zo lang mogelijk voor zichzelf kunnen zorgen (zelfredzaamheid). De gemeente kijkt hierbij niet alleen naar de korte termijn, maar ook naar de te verwachten ontwikkelingen. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen over de hulp die gemeente aan deze inwoners kan geven.
De gemeente stelt normen vast voor het beoordelen van aanvragen voor hulp–op–maat in het kader van de Wmo. Deze normen moeten zijn gebaseerd op objectief onderzoek dat door onafhankelijke deskundigen is gedaan. De normen maken duidelijk welke concrete hulp er voor inwoners in hun situatie nodig is. De gemeente kan afwijken van deze normen als dat nodig is voor een passend en aanvaardbaar niveau van wonen en leven.
5.2 zelfstandig en veilig wonen
5.2.2 een schone en leefbare woning (Wmo)
De hulp-op-maat houdt in dat de woonkamer, slaapkamer, keuken, badkamer en de gang(en) tussen die ruimten voor zover nodig regelmatig schoongehouden worden. Ook het aanbrengen van structuur in de huishouding, het doen van boodschappen, het zorgen voor eten en drinken, en het wassen, drogen en strijken van kleding, bedden- en linnengoed kan deel uitmaken van de hulp-op-maat.
Hoofdstuk 6. de vorm van de hulp
De hulp die de gemeente geeft is in principe “in natura”: de gemeente zorgt ervoor dat er hulp wordt ingezet. Dat kan in de vorm van een dienst zijn (bijvoorbeeld hulp in de huishouding), maar het is ook mogelijk dat er een product wordt gegeven (bijvoorbeeld een rolstoel). In bepaalde gevallen kan de hulp in de vorm van geld worden gegeven (individuele inkomenstoeslag) of als een persoonsgebonden budget. In dit hoofdstuk is geregeld op welke manier de gemeente de hulp geeft. Ook is geregeld wanneer de gemeente een financiële bijdrage aan de inwoner kan vragen.
6.1 hulp in natura (Jeugdwet – Wmo – PW – Wgs – Gemeentewet)
6.2 hulp in geld (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ – Wgs – Gemeentewet)
De inwoner die hulp van de gemeente krijgt ontvangt hulp in de vorm van geld, als dat in de wet of in deze verordening zo is bepaald. Hulp in de vorm van geld hoeft meestal niet terugbetaald te worden. Alleen als in de wet of in deze verordening anders is bepaald en dit aansluit bij de persoonlijke situatie van de inwoner, dan moet het geld wel worden terugbetaald.
De betaling wordt gedaan op het bankrekeningnummer dat de inwoner heeft doorgegeven, tenzij het doel van de betaling alleen maar op een andere manier kan worden bereikt. Dan kan de gemeente het geld op een andere manier, in een andere vorm betalen of aan een andere persoon betalen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een betaling aan een leverancier of een betaling in contant geld, als de inwoner geen bankrekening heeft.
6.3.1 voorwaarden (Wmo – Jeugdwet)
6.3.2 pgb bij hulp door personen uit het sociale netwerk (Wmo – Jeugdwet)
De persoon die hulp geeft mag iemand uit het sociale netwerk van de inwoner zijn als deze persoon voldoet aan de volgende voorwaarden:
Deze persoon hanteert een tarief dat binnen het minimum en maximumbedrag valt. Het minimumbedrag is de hoogste periodiek voor de benodigde hulp in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en tegenwaarde van de verlofuren en bij een volledige werkweek. Het maximumbedrag is het bedrag dat de gemeente zou betalen voor hulp die nodig is (hulp-in-natura-tarief). Het percentage van het bedrag dat kan worden uitgekeerd aan een persoon uit het sociale netwerk is afhankelijk van de vorm van hulp-op-maat.
6.3.3 hoogte en tarief pgb (Wmo – Jeugdwet)
De inwoner maakt een plan voor de besteding van het pgb. Dit is het budgetplan pgb. Hierin staat welke hulp de inwoner met het pgb wil betalen en door wie de hulp wordt gegeven. De gemeente moet het plan goedkeuren en zal daarna het pgb vast stellen. De inwoner is verplicht om van de modelzorgovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank gebruik te maken waarin de afspraken over zorg worden vastgelegd.
De gemeente baseert de hoogte van het pgb op een offerte voor de aangegeven kosten. In deze offerte moet staan hoe hoog de kosten van de dienst of het product zijn (kostprijs). Met deze kostprijs moet de inwoner veilige, doeltreffende en kwalitatief goede hulp kunnen inkopen. Voor het verkrijgen van een pgb kan het vergaren van één of meerdere offertes door de aanvrager verplicht worden gesteld.
De kostprijs mag niet hoger zijn dat wat gebruikelijk is voor de dienst of dat product. De hoogte van het pgb is gelijk aan de hoogte van de offerte. Er geldt wel een maximum bedrag. Dat is het bedrag dat de gemeente zou betalen voor de hulp die nodig is (hulp in natura –tarief). Wanneer de offerte hoger is dat dit maximumbedrag, vergoedt de gemeente de meerprijs niet.
De gemeente heeft verschillende pgb tarieven voor de volgende vormen van hulp op maat:
de hulp op maat wordt berekend op basis van en de laagste kostprijs in de hand van twee offertes, maar daarbij moet wel worden voldaan aan een programma van eisen. Als de gemeente de hulp op maat regelt door een gecontracteerde aanbieder te vragen, dan is de hoogte van het pgb het bedrag dat de aanbieder rekent.
6.4 wat is de eigen bijdrage? (Wmo)
De inwoner betaalt een bijdrage in de kosten voor Wmo-hulp-op-maat, zolang de inwoner gebruik maakt van die hulp of voor de periode waarvoor een pgb is verstrekt. Gaat het om een product, dan betaalt de inwoner een bijdrage totdat de kostprijs is betaald. De inwoner betaalt de bijdrage per maand aan het Centraal Administratiekantoor (CAK). De hoogte van deze periodieke bijdrage is gelijk aan het bedrag dat maximaal betaald moet worden op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Hoofdstuk 7. inkomen en schulden
Voor inwoners die de dagelijkse kosten niet kunnen betalen heeft de gemeente een financieel vangnet: een maandelijkse bijstandsuitkering. Om deze inwoners en andere inwoners met een laag besteedbaar inkomen of een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem extra te ondersteunen kunnen zij bij de gemeente een aantal aanvullende uitkeringen en tegemoetkomingen aanvragen. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste extra’s geregeld. Ook worden er enkele basisregels gegeven voor de hulp die de gemeente kan bieden bij schulden.
In deze paragraaf wordt beschreven waar de gemeente rekening mee houdt bij het maken van beleid om armoede en schulden in de gemeente te voorkomen en tegen te gaan.
Bijzondere bijstand is een belangrijk hulpmiddel voor de gemeente om inwoners financieel te helpen. Hier worden de uitgangspunten beschreven waarmee de gemeente rekening houdt bij het toepassen van de regels over bijzondere bijstand uit de Participatiewet.
De gemeente biedt bijzondere bijstand actief aan als een financieel vangnet voor inwoners die geen beroep kunnen doen op eigen mogelijk heden of op ander voorzieningen. Bijzondere bijstand is hulp-op-maat en is bedoeld voor inwoners met een laag besteedbaar inkomen en zonder goede financiële buffer:
7.4 Individuele inkomenstoeslag
Voor inwoners die al jaren moeten rondkomen van een laag inkomen en geen uitzicht hebben op verbetering van hun inkomen, is de individuele inkomenstoeslag bedoeld. Dat is een extraatje dat jaarlijks kan worden aangevraagd en waarmee het inkomen wordt aangevuld. Hier is beschreven voor welke inwoners de individuele inkomenstoeslag is bedoeld en welke aanvullende voorwaarden er gelden.
Kinderen vormen een belangrijke én kwetsbare groep waar de gemeente zich verantwoordelijk voor voelt. De gemeente heeft regelingen genomen om armoede onder kinderen tegen te gaan en kinderen te helpen mee te doen aan maatschappelijke activiteiten. Deze regelingen worden het kindpakket genoemd. Hier zijn de uitgangspunten benoemd.
7.5.1 doelgroep (PW – Gemeentewet)
Deze regelingen zijn bedoeld voor gezinnen met minderjarige kinderen, die geen goede financiële buffer hebben. Voor de voorzieningen binnen het pakket worden verschillende inkomensgrenzen gehanteerd, die nooit hoger zijn dan 120% van de bijstandsnorm.
De gemeente heeft de taak om inwoners met schuldproblemen te helpen. Inwoners kunnen daarom de gemeente om hulp vragen bij het vinden van een oplossing voor hun schulden. Hieronder zijn de belangrijkste uitgangspunten genoemd die de gemeente toepast als inwoners om hulp vragen.
Hoofdstuk 8. afspraken tussen inwoner en gemeente
Dit hoofdstuk gaat over de manier waarop de gemeente en de inwoner met elkaar omgaan. Het gaat over de manier waarop de gemeente zich moet gedragen en wat er van de inwoner wordt verwacht. Als de inwoner rechten heeft, dan staan daar vaak plichten tegenover. Houdt de inwoner daar onvoldoende rekening mee, dan kan de gemeente de uitkering of voorziening beëindigen, terugvorderen of verlagen.
8.1 hoe gaan we met elkaar om?
8.1.1 de rol van de gemeente (PW – IOAW – IOAZ – Wgs -Wmo – Jeugdwet – Gemeentewet – Awb)
De gemeente reageert op een professionele manier op gedrag van de inwoner dat niet door de beugel kan. De gemeente zorgt voor het volgende:
De gemeente stuurt de inwoner een brief met daarin duidelijk vermeld wat de gemeente gaat doen als reactie op het gedrag, wat dit precies betekent voor de inwoner en wat de inwoner daartegen kan doen. De gemeente maakt de inwoner ook duidelijk op welke manier hij het gedrag kan aanpassen, zodat de relatie hersteld wordt en de gemeente de dienstverlening zal voortzetten (als die is stopgezet).
8.1.2 de rol van de inwoner (PW – IOAW – IOAZ – Wgs – Wmo – Jeugdwet – Gemeentewet – Awb)
8.2 afspraken en verplichtingen over uitkeringen
8.2.2 afzien van verlaging (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
De gemeente verlaagt de uitkering niet als:
8.2.3 ingangsdatum en periode verlaging (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
De gemeente verlaagt de uitkering of bijzondere bijstand vanaf de kalendermaand na de maand waarin de gemeente het besluit tot verlaging aan de inwoner per brief bekend heeft gemaakt. Het is mogelijk dat de verlaging al in dezelfde maand of over eerdere maanden wordt toegepast. Dat kan als de uitkering voor die maand(en) nog niet is uitbetaald.
Soms kan de gemeente de uitkering niet of maar voor een deel verlagen omdat deze wordt beëindigd. Dan zal de gemeente het overgebleven deel van de verlaging alsnog opleggen als de inwoner na de beëindiging opnieuw een uitkering gaat ontvangen, mits dit bij een verlaging van €340 of minder binnen een jaar plaatsvindt of bij een verlaging van meer dan € 340 binnen vijf jaar plaatsvindt.
8.2.4 berekening verlaging (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
Als de inwoner maandelijks bijzondere bijstand voor levensonderhoud ontvangt, kan de gemeente de bijzondere bijstand verlagen met een percentage van de bijzondere bijstand. Gaat het om eenmalige bijzondere bijstand, dan kan de gemeente die bijstand weigeren als de bijstand nodig is vanwege verwijtbaar gedrag van de inwoner.
De gemeente kan de verlaging stoppen als uit houding en gedrag van de inwoner overduidelijk blijkt dat hij alsnog de wettelijke arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 8.2.5 nakomt. De inwoner moet de gemeente zelf verzoeken om de verlaging te stoppen. Hij moet het verzoek per brief of email indienen. Dit kan zolang de maatregel loopt.
8.2.7 niet nakomen andere arbeidsverplichtingen (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
8.2.9 zeer ernstige misdragingen (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
De gemeente verlaagt de uitkering van een inwoner die zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die de Participatiewet, de IOAW en IOAZ uitvoeren. De uitkering wordt twee maanden verlaagd met 100% van de uitkeringsnorm.
8.2.10 niet nakomen van andere verplichtingen (PW – Awb)
De gemeente verlaagt de uitkering van een inwoner die een opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet voldoende nakomt.
8.2.11 samenloop van gedragingen (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
Gedrag waardoor de inwoner meerdere verplichtingen uit deze paragraaf niet nakomt, leidt tot één verlaging, tenzij voor het gedrag al een bestuurlijke boete is opgelegd. Als al een bestuurlijke boete is opgelegd, wordt geen verlaging opgelegd. De hoogste verlaging die van toepassing is voor het gedrag geldt dan, en ook de duur die bij die verlaging hoort.
8.4 beëindigen en terugvorderen voorziening
8.4.2 terugvordering voorziening (Wmo – PW – Burgerlijk Wetboek)
De gemeente kan de voorziening of de waarde daarvan van de inwoner terugvorderen. Dat kan vanaf het moment waarop is voldaan aan één of meer van de intrekkingsgronden die genoemd worden in artikel 8.4.1. Wmo voorzieningen kunnen alleen worden teruggevorderd als die voorzieningen zijn ingetrokken omdat de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens aan de gemeente heeft verstrekt.
8.5 hoe controleert de gemeente of de afspraken worden nagekomen?
8.5.2 voorkomen van fraude (Jeugdwet – Wmo- PW – IOAW – IOAZ)
De gemeente streeft ernaar om fraude te voorkomen (preventie). Daarom informeert de gemeente inwoners op een gepaste manier over rechten en plichten en over de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van uitkeringen en voorzieningen.
Hoofdstuk 9. adviesraad Sociaal Domein
Het beleid dat de gemeente maakt en uitvoert, is bedoeld voor de inwoners. Met de ervaringen van de inwoners kan de gemeente haar beleid als het nodig is aanpassen en verbeteren. In dit hoofdstuk is vastgelegd hoe inwoners hun invloed kunnen uitoefenen. Ook is geregeld dat er een adviesraad sociaal domein is en is de taak van deze raad beschreven.
9.1 inspraak van inwoners (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ – Gemeentewet)
9.3 taken en bevoegdheden adviesraad sociaal domein (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
De adviesraad sociaal domein adviseert de gemeente gevraagd over plannen om beleid, regels of de uitvoering daarvan bij te stellen in het sociaal domein. De adviesraad sociaal domein brengt een advies uit binnen twee weken na ontvangst van de plannen. Hierbij maakt de adviesraad gebruik van ervaringen, meningen en inzichten van inwoners.
9.4 budget, vergoeding en voorzieningen (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
De leden en de voorzitter van de adviesraad ontvangen per bijgewoonde vergadering een onkostenvergoeding zoals is vastgelegd in het rechtspositiebesluit Raads- en commissieleden. De onafhankelijke secretaris ontvangt per bijgewoonde vergadering tweemaal de onkostenvergoeding zoals is vastgelegd in het rechtspositiebesluit Raads- en commissieleden.
Hoofdstuk 10. kwaliteit en aanbesteding
De diensten en producten die de gemeente levert, moeten van goede kwaliteit zijn. Diensten moeten aansluiten bij de behoefte van de inwoner. Producten moeten degelijk zijn en goed bruikbaar voor de inwoner. De gemeente moet zich bij de inkoop van diensten en producten aan bepaalde regels houden. Dit hoofdstuk gaat over de kwaliteit, de inkoop en de aanbesteding van diensten en producten.
Hoofdstuk 11. van oud naar nieuw
In dit hoofdstuk zijn de laatste bepalingen opgenomen. Hier wordt geregeld welke verordeningen vervangen worden door deze verordening en wanneer deze verordening ingaat. Hier is ook opgenomen dat de gemeente bepalingen uit deze verordening kan uitwerken of verder invullen, dat met regelmaat beoordeeld wordt of de verordening nog goed werkt, wat de officiële naam is van deze verordening en dat de gemeente van deze verordening kan afwijken als dit echt nodig is.
11.1 uitvoeringsregels (Gemeentewet)
De gemeente kan uitvoeringsregels maken over de onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld. Deze uitvoeringsregels kunnen de vorm hebben van beleidsregels of van een (nadere) regeling. Beleidsregels geven aan hoe de gemeente met bepaalde bevoegdheid omgaat.
Met een (nadere) regeling worden bepaalde regels van de verordening verder uitgewerkt. De mogelijkheid om deze uitvoeringsregels te maken wordt begrensd door de wet.
11.3 Afwijken van de verordening (hardheidsclausule) (Gemeentewet)
De gemeente kan afwijken van een bepaling uit deze verordening als toepassing van die bepaling een onredelijke uitkomst heeft voor de inwoner of voor een ander die direct bij het besluit betrokken is. Een uitkomst is in ieder geval onredelijk als de doelen van de in 1.1. genoemde wetten of de doelen van de verordening door het toepassen van de regels juist niet worden gehaald.
11.4 overgangsrecht (Gemeentewet)
Een aanvraag die de inwoner heeft ingediend vóór 1 januari 2024 en waarover de gemeente pas later een besluit neemt, handelt de gemeente af volgens deze verordening. Voor een aanvraag op grond van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ die is ingediend vóór 1 januari 2024 geldt juist dat de gemeente deze afhandelt volgens de ingetrokken verordening. Maar als een besluit volgens deze nieuwe verordening gunstiger uitpakt voor de inwoner, past de gemeente deze verordening toe.
In deze verordening worden allerlei begrippen gebruikt. Deze begrippen hebben dezelfde betekenis als in de wetten waarop deze verordening is gebaseerd. Waarom deze begrippenlijst?
een voorziening waarop de inwoner een beroep kan doen voor de hulp die hij nodig heeft, anders dan hulpopmaat. Het gaat om voorzieningen die buiten de regeling liggen van de aangevraagde voorziening of om voorzieningen die binnen het bereik van die regeling liggen, maar vrij toegankelijk zijn voor de inwoner. Dat kan een andere uitkering zijn, een algemeen gebruikelijke, algemene of collectieve voorziening, of voorzieningen als alimentatie en toeslagen.
In het kader van de Jeugdwet wordt met andere voorziening een voorziening bedoeld op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen.
de verplichting om mee te werken aan de arbeidsinschakeling of het leveren van een tegenprestatie, als bedoeld in artikel 9 van de Participatiewet.
De vermindering van mogelijkheden als gevolg van een lichamelijke, verstandelijke, zintuigelijke, psychische of psychosociale handicap, die het functioneren op sociaal of maatschappelijk gebied belemmert.
de maximale hoogte van de bijstandsuitkering bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de Participatiewet. De hoogte hangt af van de woon en leefsituatie en de leeftijd van de inwoner.
de algemene bijstand voor levensonderhoud, bedoeld in artikel 5, onderdeel b van de Participatiewet. Gaat het om een jongere van 18 tot 21 jaar, dan wordt met bijstandsuitkering bedoeld: de algemene bijstand plus de aanvullende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
Een plan van aanpak dat de inwoner opstelt over de hulp die hij nodig heeft en die hij wil inkopen. In het plan geeft de inwoner onder andere aan welke hulpverlener op welke manier en op welk momenten de noodzakelijke hulp gaat geven en hoe de kwaliteit en de continuïteit van die hulp gewaarborgd is.
vervoer van deur tot deur, op afroep en met een deeltaxi (ook wel collectief vraagafhankelijk vervoer genoemd).
vermogen. Een goede financiële buffer is een vermogen op of boven de vermogensgrens bedoeld in artikel 34, lid 3 van de Participatiewet.
het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige gegevens, of het verzwijgen of niet (op tijd) verstrekken van gegevens. Het gaat om gegevens die nodig zijn om te bepalen of er recht op een uitkering of een voorziening is, en om de duur en hoogte van die uitkering of voorziening vast te stellen. Als gevolg hiervan wordt een uitkering of voorziening helemaal of gedeeltelijk ten onrechte verstrekt.
de hulp die over het algemeen mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Voor de Jeugdwet wordt met ouders ook andere opvoeders en verzorgers bedoeld.
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten.
gesprek waarin de inwoner zijn hulpvraag, zijn persoonlijke situatie en het effect dat hij wil bereiken bespreekt.
ondersteuning bij de arbeidsinschakeling of inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet, maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, of schuldhulp verlening als bedoeld in artikel 1 van de Wgs.
een op de inwoner afgestemde voorziening.
de behoefte aan ondersteuning die de inwoner bij de melding heeft.
het inkomen, bedoeld in artikel 32, lid 1 van de Participatiewet.
Door een collega geboden dagelijks werkbegeleiding, aan een inwoner behorende tot de doelgroep uit de Participatiewet, omdat de werknemer anders niet in staat is zijn werkzaamheden uit te voeren. Waarbij sprake is van meer dan de gebruikelijke begeleiding van een werknemer op een werkplek.
de persoon die een direct belang heeft bij een besluit van de gemeente (artikel 1:2, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht). Als de inwoner een hulpvraag heeft die nog niet heeft geleid tot een verzoek om een besluit te nemen of tot feitelijk handelen door de gemeente, dan wordt met inwoner bedoeld: degene die als ingezetene in de basisregistratie personen van de gemeente is ingeschreven, of, als het gaat om hulp op grond van de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ: degene die woonplaats heeft in de gemeente, volgens de regels van artikel 10, lid 1 en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
hulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Door een erkende deskundige geboden methodische ondersteuning aan personen met een arbeidsbeperking en aan werkgevers, gericht op het vinden en behouden van werk.
de minderjarige. Als het gaat om de Jeugdwet: de jeugdige, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
basisaanbod van sociaal-culturele voorzieningen voor jongeren, zoals kinderwerk, tiener en jongerenwerk, sportbuurtwerk en jongereninformatie. Het basisaanbod bevat ook activiteiten die stimulering van de ontwikkeling of het voorkomen van problemen bij jongeren tot doel heeft.
een pakket van voorzieningen, meestal in natura, dat de gemeente voor gezinnen met een laag inkomen beschikbaar stelt. Het doel van het pakket is te voorkomen dat kinderen die opgroeien in armoede niet mee kunnen doen aan bijvoorbeeld sport, culturele activiteiten of activiteiten van school.
norm voor de hoogte van een uitkering volgens artikel 22a van de Participatiewet. Naarmate meer mensen in een huis wonen, ontvangt iedere afzonderlijke uitkeringsgerechtigde een lagere uitkering omdat meer mensen de kosten kunnen delen.
de dagelijkse bestaanskosten, zoals kosten voor voeding, kleding, huur, energie, water en (zorg)verzekeringen.
de natuurlijke persoon of rechtspersoon die goederen of diensten levert tegen betaling.
de persoon die namens het college van burgemeester en wethouders optreedt.
Voorzieningen als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder f, van de wet. Deze voorzieningen samen worden in deze verordening aangeduid met het begrip ‘overige voorzieningen’.
persoonlijke ondersteuning bij werk:
Persoonlijke ondersteuning als bedoeld in artikel 10, eerste en derde lid, van de Participatiewet moet in samenhang met artikel 8a, tweede lid, onderdeel e en artikel 10da, van de Participatiewet worden begrepen als een door het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op het verkrijgen, verrichten en behouden van arbeid. In de memorie van toelichting bij artikel 8a, tweede lid, onderdeel e, van de Participatiewet wordt eerst aangegeven dat de gemeenteraad een breed aanbod van beschikbare instrumenten moet opnemen in de verordening. Vervolgens wordt alleen nader ingegaan op de jobcoach. De begrippen persoonlijke ondersteuning en jobcoach zijn evenwel niet identiek. Het begrip persoonlijke ondersteuning is ruimer. Het kan bij persoonlijke ondersteuning zowel gaan om een gekwalificeerde expert (jobcoach) als om een getrainde persoon die binnen het bedrijf zorgdraagt voor de dagelijkse werkbegeleiding (ook wel een “Harrie” genoemd). Combinaties van beiden zijn ook mogelijk (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 9).
alle omstandigheden, mogelijkheden en persoonskenmerken van de inwoner die van belang zijn, inclusief de behoefte van de inwoner en de godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuiging.
een plan van aanpak dat de inwoner opstelt, waarin de knelpunten staan die de inwoner ervaart en de gewenste hulp wordt geïnventariseerd. Gaat het om jeugdhulp, dan wordt hieronder verstaan: een familiegroepsplan.
Zie artikel 2.3.2. Wmo 2015 voor meer details waaraan een persoonlijk plan moet voldoen Artikel 4.1.2. van de Jeugdwet:
……..biedt de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling als eerste de mogelijkheid om, binnen een redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Het voorgaande is niet van toepassing op de gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert of die de voogdij uitoefent in het geval dat de ouders ontheven of ontzet zijn uit het ouderlijk gezag.
persoonsgebonden budget, een geldbedrag waarmee iemand zelf hulp(middelen) in kan kopen.
een plan van aanpak dat de gemeente opstelt, waar in de knelpunten staan die de inwoner in het maatschappelijk leven ervaart, waarin de gewenste hulp wordt geïnventariseerd en de gemeente mogelijke oplossingen aandraagt.
Het proces om de persoon, behorend tot de doelgroep, toegang tot het doelgroepenregister te laten verkrijgen op basis va een loonwaardevaststelling op de werkplek
iemand die beroepsmatig hulp verleent en voldoet aan de eisen die daaraan gesteld zijn.
respijtzorg betreft een specifieke vorm van ondersteuning ter ontlasting van de mantelzorger, waarbij ondersteuning wordt versterkt aan de mantelzorger op grond van (dreigende) overbelasting. De belangrijkste afweging bij het toekennen van respijtzorg betreft het concrete resultaat dat bestaat uit het duurzaam uitstellen of voorkomen van de noodzaak om duurdere/zwaardere ondersteuning in te zetten.
een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet.
de bijstandsuitkering, de IOAW- of de IOAZ-uitkering.
de voor de inwoner in zijn situatie maximale hoogte van een uitkering; dit is de bijstandsnorm uit de Participatiewet of de grondslag bedoeld in de IOAW of IOAZ. Gaat het om een jongere van 18 tot 21 jaar, dan wordt met uitkeringsnorm bedoeld: de bijstandsnorm plus de aanvullende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
totaal aan bezit in geld en goederen; het vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet.
hulp in de vorm van een dienst, activiteit, product, pgb, geldbedrag of een combinatie daarvan.
Degene die op basis van een arbeidsovereenkomst de bevoegdheid heeft om de arbeid van een werknemer gedurende een overeengekomen periode aan te wenden i zijn organisatie.
degene die op basis van een arbeidsovereenkomst arbeid verricht bij de werkgever, daaronder begrepen een persoon als bedoeld in artikel 10d eerste of tweede lid van de Participatiewet met wie de werkgever een dienstvetrekking is aangegaan, dan wel dit van plan is.
de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet.
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
de maatschappelijke ondersteuning, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo.
Om zo goed mogelijk maatwerk te kunnen bieden wordt de indicatie voor beschermd wonen gesteld in de vorm van een zorgarrangement. Het zorgarrangement bestaat uit modules die specifiek betrekking hebben op de aard van de noodzakelijke begeleiding en het bijbehorend toezicht. In de beleidsregel Beschermd Wonen gemeente Bunschoten 2019 wordt een uitgebreide toelichting gegeven op de zorgarrangementen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bunschoten van 18 april 2024,
Raadsgriffier
Drs. E. Hoogstraten
Voorzitter
M. van de Groep
BIJLAGE 1: ‘TIJDNORMERING HUISHOUDELIJKE TAKEN BUNSCHOTEN’
Er kan extra tijd worden gegeven bij PG-problematiek, communicatieproblemen, aantal kinderen < 12 jaar, vervuilingsgraad en allergie. Zijn er taken die belanghebbende nog wel zelf kan doen, kan de tijd hiervoor in mindering worden gebracht. Bijvoorbeeld: Belanghebbende kan wel stof afnemen maar kan niet tillen/opruimen en het bed opmaken. 20 min. in mindering brengen.
Er kan extra tijd worden gegeven bij PG-problematiek, communicatieproblemen, aantal kinderen < 12 jaar, vervuilingsgraad en allergie. Zijn er taken die belanghebbende nog wel zelf kan doen, kan de tijd hiervoor in mindering worden gebracht. Voorbeeld: Belanghebbende kan wel stofzuigen en de dochter helpt bij het bed verschonen maar de overige zware taken lukt niet meer. 20 minuten in mindering brengen.
Er kan extra tijd worden gegeven voor ieder kind < 16 jaar + 30 minuten. Bij bedlegerige personen + 30 minuten. Extra bewassing door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies + 30 minuten. Zijn er taken die belanghebbende nog wel zelf kan doen, kan de tijd hiervoor in mindering worden gebracht. Voorbeeld: Belanghebbende kan niet meer strijken, maar doet de overige wasverzorging zelf. - 40 minuten in mindering brengen.
Warme maaltijden bereiden (maaltijdvoorziening voorliggend):
Bijlage 2 Erkenningseisen Jobcoach 2023
erkenningseis 1: Op basis van voornemens, handelingen, antecedenten is er voor de gemeente geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van een aanbieder die een aanvraag tot erkenning als Jobcoachorganisatie doet, te twijfelen.
is er sprake van een onherroepelijk vonnis of arrest of enig ander onherroepelijk rechterlijk oordeel dan wel een strafbeschikking van het Openbaar Ministerie jegens aanbieder volgens de op hem van toepassing zijnde wet- of regelgeving van een lidstaat van de Europese Unie gedaan, waarbij een delict is vastgesteld dat in strijd is met zijn beroepsgedragsregels of waarbij enige veroordeling is uitgesproken die relevant is voor de uitvoering van Jobcoaching;
heeft aanbieder zich op enig moment op enigerlei wijze schuldig gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van inlichtingen die in verband met het doen van een aanvraag tot erkenning als Jobcoachorganisatie kunnen worden verlangd of heeft aanbieder de betreffende inlichtingen niet verstrekt c.q. geweigerd deze te verstrekken
erkenningseis 4: Aanbieder borgt de kwaliteit van de Jobcoaching.
Vakbekwaamheid personeel Aanbieder beschikt over vakbekwaam personeel dat de Jobcoaching uitvoert. Aanbieder maakt daarbij gebruik van personeel met welke een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten of van zelfstandige personen waarmee een overeenkomst tot opdracht is gesloten. Jobcoach is (nog) geen erkend beroep en voor het vak van Jobcoach bestaat (nog) geen reguliere vakopleiding.
Eisen aan de vakbekwaamheid van het personeel: – de Jobcoach heeft een hbo-opleiding of hbo werk- en denkniveau; – de Jobcoach heeft een opleidingsmodule voor Jobcoach gevolgd of is in de praktijk binnen de organisatie opgeleid tot Jobcoach (in company training). Dit volgt uit de richtlijn vanuit de Beroepsvereniging Jobcoaches Nederland.
erkenningseis 5: Aanbieder neemt de normen met betrekking tot privacy in acht.
De gemeenteambtenaar die jobcoaching doet krijgt – om de Jobcoaching te kunnen uitvoeren – toegang tot vertrouwelijke informatie over zowel de klant als de werkgever. De ambtenaar heeft bij de uitvoering van de Jobcoaching een geheimhoudingsplicht, die zijn grondslag vindt in artikel 65 van de Wet Suwi. Daarnaast is op de verwerking van de persoonsgegevens door gemeenteambtenaren in hun hoedanigheid van werknemers voor een bestuursorgaan dat verwerkingsverantwoordelijke is, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing. De gemeenteambtenaar dient de geheimhoudingsplicht van artikel 65 Participatiewet, de bepalingen uit de AVG, alsmede de andere relevante wetgeving in het kader van de privacybescherming, strikt na te leven.
De aanbieder krijgt – om de Jobcoaching te kunnen uitvoeren – toegang tot vertrouwelijke informatie over zowel de klant als de werkgever. Aanbieder heeft daarom bij de uitvoering van de Jobcoaching een geheimhoudingsplicht, die zijn grondslag vindt in artikel 74 van de Wet Suwi. Daarnaast is op de verwerking van de persoonsgegevens door aanbieder in zijn hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Aanbieder dient de geheimhoudingsplicht van artikel 74 van de wet Suwi, de bepalingen uit de AVG, alsmede de andere relevante wetgeving in het kader van de privacybescherming, strikt na te leven.
De aanleiding voor deze verordening, is het beleidskader Sociaal Domein 2019 – 2022, die de raad op 1 november 2018 heeft vastgesteld. Daarmee zijn we de lijn ingezet om te streven naar meer integraliteit, zowel in beleidsontwikkeling als in beleidsuitvoering. Dit om verkokering tegen te gaan en de inwoners vanuit een totaal plaatje van dienst te kunnen zijn. Bij de gemeente Bunschoten betreft het de kanteling naar meer dienstverlenend werken vanuit zelfsturende teams. Maar ook vanuit de principes om inwoners zoveel mogelijk zelf verantwoordelijk te laten zijn, in plaats van de verantwoordelijkheid bij de overheid te leggen. Daarnaast worden de ontwikkelingen van een verzorgingsstaat naar een participatieve samenleving - zowel lokaal als landelijk - meer en meer vorm gegeven. Dit is een verandering ten opzichte van uitvoeren vóór de decentralisaties, waarin vooral gekeken werd waar de mensen recht op hebben.
Het daaropvolgende Integraal beleidskader sociaal domein 2024-2027 is vastgesteld door de gemeenteraad in december 2023. Integraliteit is in dit beleidskader ook weer een belangrijk thema.
In deze verandering hoort ook het omgekeerd denken en “de omgekeerde toets”, waarbij we het gesprek aangaan met de inwoner over het doel van de vraag, in plaats van bespreken van een aanvraagformulier.
Met de omgekeerde toets kiest de gemeente uit een palet van wettelijke mogelijkheden, dwars door alle domeinen heen, en met maar één doel voor ogen: de inwoner zo goed mogelijk helpen. We denken mee met de inwoner over het effect dat hij wil bereiken en kijken of deze hulp-op-maat past binnen de doelstelling van de wetten van het sociaal domein. Vervolgens bekijken we welke voorzieningen we hebben om dit doel met en voor de inwoner te realiseren.
In deze verordening worden verschillende opdrachten aan de gemeenteraad vanuit de wetten vervuld. Hieronder zijn de opdrachten vanuit de verschillende wetten opgesomd.
Jeugdwet, Wmo en Participatiewet
De gemeenteraad stelt bij verordening regels over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij:
De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot
het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en artikel 10, eerste lid, waarbij de regels in ieder geval beschrijven onder welke voorwaarden welke personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en werkgevers van deze personen in aanmerking komen voor in de verordening te omschrijven voorzieningen en hoe deze rekening houdend met omstandigheden, zoals de zorgtaken, en het feit, dat die persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort of gebruik maakt van de voorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b, of een andere structurele functionele beperking heeft, evenwichtig over deze personen worden verdeeld;
de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, waarbij in ieder geval wordt beschreven welke regels gelden voor de premie indien onbeloonde additionele werkzaamheden worden verricht als bedoeld in artikel 10a waarbij die regels voor de premie in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval;
De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot het volgende
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar de gemeente ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Hoofdstuk 1. inleiding toelichting
In deze verordening komen de onderwerpen aan de orde uit de Jeugdwet, Wet maatschappelijk ondersteuning 2015, Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
Regels zijn er niet alleen omdat het vanuit een wet moet, maar ook om inwoners te informeren over wat wij als gemeente doen en wat wij van inwoners verwachten die een beroep op de gemeente doen.
Dit artikel spreekt voor zich.
Dit artikel spreekt voor zich.
Dit artikel spreekt voor zich.
2.1 Stap 1: melding bij de gemeente
2.1.1 indienen hulpvraag (Jeugdwet - Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij de gemeente worden gedaan.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. Het kader hiervoor heeft de gemeente vastgesteld in het Besluit Electronisch berichtenverkeer Bunschoten 2013. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de inwoner kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
2.1.2 Procedure melding (Jeugdwet - Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Zoals hier vermeld is cliëntondersteuning op grond van de wet voor de inwoner kosteloos. Gemeenten hebben hiermee de opdracht in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar inwoners informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
Ook is bij wet bepaald dat de gemeente de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
De eigen verantwoordelijkheid en kracht van de inwoner om een oplossing te vinden voor het probleem dat wordt voorgelegd, wordt bevestigd door de mogelijkheid voor de inwoner een persoonlijk plan in te dienen.
Het persoonlijk plan is een belangrijk document in de fase van vraagverheldering en onderzoek, omdat daarin de inwoner zelf een beeld geeft van de relevante feiten en omstandigheden, van te ondernemen acties en van resultaten die bijdragen aan zijn participatie in de samenleving. Door het opstellen van een persoonlijk plan geeft de inwoner blijk van eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid. Het persoonlijk plan biedt de inwoner de mogelijkheid zelf optimaal vorm te geven aan het pakket van maatregelen en voorzieningen om het probleem op te lossen. Het geeft een goede uitgangspositie voor het inzetten van de juiste en passende acties. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat de gemeente gehouden is, voor zover een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven.
Het persoonlijk plan is nadrukkelijk aan de orde bij een aanvraag van een pgb en geeft inzicht in de keuze van een pgb boven verstrekking van hulp in natura. Op basis van de specificaties van het plan moet de hoogte van het budget op een zorgvuldige wijze kunnen worden vastgesteld.
2.1.3 gegevens (Jeugdwet - Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
De Wmo 2015 gaat uit van een “aantoonplicht” voor de aanvrager. Ook artikel 8.1.2 van de Jeugdwet wordt dit beschreven. In artikel 17 van de Participatiewet, artikel 6 van de Wgs en artikelen 13 van de IOAW en IOAZ wordt deze aantoonplicht “inlichtingenplicht” genoemd. Beide termen betekenen dat het aan de inwoner is om alle relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Vervolgens is het aan de medewerker(s) van de gemeente om de juistheid van deze feiten te verifiëren. Daarbij is in de Participatiewet, IOAW en IOAZ vastgelegd welke bronnen de gemeente mag raadplegen voor verificatie.
Het spreekt vanzelf dat de inwoner door de medewerker(s) ondersteund wordt in het volledig en duidelijk presenteren van de relevante feiten en omstandigheden.
2.2 Stap 2: gesprek na de melding
2.2.1 uitnodiging voor gesprek (Jeugdwet – Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een inwoner gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
2.2.2 doel en procedure gesprek (Jeugdwet – Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
2.2.3 inhoud gesprek (Jeugdwet – Wmo - PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Voor een zorgvuldig onderzoek zal veelal sprake zijn van enige vorm van persoonlijk contact met de inwoner of een vertegenwoordiger van de inwoner, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de inwoner en zijn situatie verkregen kan worden. Daarom moet het onderzoek plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
Verder is belangrijk dat het gesprek met de inwoner wordt gevoerd door deskundigen (namens de gemeente). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de inwoner thuis plaats. Indien het over hulp op maat voor een geschikte woning gaat, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
2.2.4 Verslag (Jeugdwet – Wmo – Wgs)
Dit artikel borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de inwoner een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor hulp op maat. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de inwoner. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de inwoner van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van hulp op maat noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de inwoner overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat de gemeente en de inwoner dit plan ondertekenen.
Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de inwoner nog nadere informatie moet aanleveren of dat de inwoner onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is snelle levering van het verslag niet mogelijk.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in lid 5 van 2.2.4. de mogelijkheid opgenomen om een door de inwoner ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.
2.3.1 aanvraag (Jeugdwet – Wmo- PW – IOAW – IOAZ – Wgs – Awb)
In de Awb, de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ worden regels gegeven omtrent de aanvraag. De verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier de gemeente), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Voor de Wmo en Jeugdwet geldt dat een aanvraag ook een ondertekend plan van aanpak kan zijn overeenkomstig met artikel 2.2.4. lid 5.
2.3.2 aanvraag voor hulp-op-maat (Jeugdwet – Wmo - PW – Wgs)
Voor de Wmo en de Jeugdwet kan naast de inwoner ook een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de inwoner die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
In dit artikel worden een aantal begrippen genoemd:
de hulp die over het algemeen mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Voor de Jeugdwet wordt met ouders ook andere opvoeders en verzorgers bedoeld.
een voorziening waarop de inwoner een beroep kan doen voor de hulp die hij nodig heeft, anders dan hulpopmaat. Het gaat om voorzieningen die buiten de regeling liggen van de aangevraagde voorziening of om voorzieningen die binnen het bereik van die regeling liggen, maar vrij toegankelijk zijn voor de inwoner. Dat kan een andere uitkering zijn, een algemeen gebruikelijke, algemene of collectieve voorziening, of voorzieningen als alimentatie en toeslagen.
In de Verordening wordt consequent gesproken over andere voorzieningen als het geen hulp-op-maat betreft. De Wmo 2015 noemt dit een algemene voorziening. Volgens de Wmo 2015 is een algemene voorziening: een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is. Een algemene voorziening is laagdrempelig en zonder toegangsbesluit beschikbaar voor alle inwoners van Bunschoten.
Bij algemene voorzieningen kan gedacht worden aan: boodschappendiensten van bijvoorbeeld supermarkten, pools voor rolstoelen en scootmobielen, en klussendiensten voor bijvoorbeeld kleine woningaanpassingen.
Deze en andere algemene voorzieningen komen, met of zónder gemeentelijke inmenging, voor steeds meer personen beschikbaar. Een algemene voorziening is per definitie geen individuele voorziening en de wettelijke regels rond eigen bijdragen gelden niet. De gemeente kan wel een eigen bijdrage rekenen voor een algemene voorziening die bij verordening is ingesteld.
Er is regelmatig verwarring tussen de begrippen algemene voorziening en een algemeen gebruikelijke voorziening. En hoe een algemene voorziening zich verhoudt tot algemeen gebruikelijke voorzieningen, collectieve voorzieningen en hulp-op-maat. Hieronder worden ter verduidelijking de verschillen uitgelegd.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Algemeen gebruikelijke voorzieningen vallen buiten de reikwijdte van de Wmo en komen daarom niet voor verstrekking in aanmerking. Ook niet als sprake is van een laag inkomen, in dat geval is de Participatiewet voorliggend. Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voor iedereen bereikbaar en behoren dus tot hetgeen inwoners zelf kunnen regelen (eigen kracht). Een voorziening is dus algemeen gebruikelijk als deze:
Collectieve voorzieningen zijn algemene voorzieningen die individueel worden verstrekt maar die toch door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Een collectieve voorziening wordt ingezet op basis van de vraag. Een voorbeeld is de regiotaxi. Onder de Wmo 2015 vallen collectieve voorzieningen onder het begrip algemene voorziening.
2.3.3 advisering (Jeugdwet – Wmo - PW – IOAW – IOAZ - Wgs – Awb)
De gemeente kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de inwoner en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo, artikel 17, tweede lid van de Participatiewet, artikel 7 van de Wgs en artikelen 13, tweede lid van de IOAZ en IOAW is een medewerkingsplicht opgenomen. De inwoner is verplicht aan de gemeente desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
2.3.4 beoordelen aanvraag (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ – Wgs – Awb)
Dit artikel spreekt voor zich.
2.3.5 Beslistermijn (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ – Wgs – Awb)
De beschikking tot schuldhulpverlening of de afwijzing ervan, bedoeld in artikel 4A, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, wordt genomen binnen een termijn van 8 weken na de dag waarop het eerste gesprek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet heeft plaatsgevonden.
2.4.1 inhoud besluit (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ – Wgs – Awb)
INHOUD BESLUIT AANVRAAG VANUIT DE WMO
Uitgangspunt van de Wmo is dat de inwoner een hulp in natura krijgt. Indien gewenst door de inwoner bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.
In het tweede lid onder a, en derde lid, onder a wordt vastgelegd waarvoor het is bedoeld, door bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ te noemen en niet ‘een scootmobiel’.
Tweede lid, onder b, en derde lid, onder c: onder ‘wanneer de hulp ingaat en hoe lang de hulp duurt’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Onder welke verplichtingen er voor hulp gelden, wordt binnen de Wmo in ieder geval verstaan dat een inwoner wordt geïnformeerd als sprake is van een te betalen bijdrage. Dit is uitsluitend ter informatie aan de inwoner. De gemeente neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de Wmo, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening (hulp op maat) dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd wordt door het CAK.
2.4.2 verval van recht (Jeugdwet – Wmo)
Dit artikel spreekt voor zich.
2.5.1 jeugdhulp via arts e.a. (Jeugdwet – Awb)
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jongere of zijn ouder precies nodig heeft. Een jongere kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezag beëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Toegang via Veilig Thuis(voorheen advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling)
Tenslotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang is al in de Jeugdwet geregeld en komt niet terug in deze verordening.
2.5.2 spoedeisende gevallen (Jeugdwet – Wmo – PW – Wgs)
In dit artikel is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de Wmo een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. De gemeente is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Hoofdstuk 3. werk en participatie
De gemeente heeft in de Participatiewet de opdracht gekregen om bij verordening regels te stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn.
Immers re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorzieningen. Het is daarbij van belang dat kenbaar is welke voorzieningen en ondersteuningsmogelijkheden er zijn. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college aanbiedt.
3.1 doelgroep (PW – IOAW – IOAZ)
In artikel 10 van de Participatiewet is bepaald dat personen uit de doelgroep aanspraak kunnen maken op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door de gemeente noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de verordening. De personen uit de doelgroep staan beschreven in artikel 7, lid 1 onder a van de Participatiewet:
personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend,
Voor inwoners met een uitkering is het verplicht om ondersteuning van de gemeente te accepteren. De ondersteuning wordt vastgelegd in een plan van aanpak.
3.2 samenwerking (PW – IOAW – IOAZ)
Dit artikel spreekt voor zich.
Dit artikel spreekt voor zich.
3.4 evenwichtige verdeling en evaluatie (PW – IOAW – IOAZ)
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen de gemeente moet aanbieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement, het leren van vaardigheden, het vergaren van kennis, of het opdoen van werkervaring.
De ondersteuning kan ook eenvoudigweg bestaan uit praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere organisaties.
Bij alleenstaande ouders met ten laste komende kinderen tot vijf jaar wordt rekening gehouden met de zorgtaken die ze hebben. Alleenstaande ouders kunnen op eigen verzoek tijdelijk ontheven worden van de arbeidsplicht, maar ze moeten wel meewerken aan op hun situatie afgestemde re-integratie-activiteiten.
Mantelzorg is geen reden voor ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen. Wel houdt de gemeente rekening met de omstandigheden als betrokkene noodzakelijke mantelzorg moet verrichten voor kind(eren) of partner. Mantelzorg is in dit kader noodzakelijk als er geen andere, op de specifieke situatie gerichte, adequate oplossingen zijn. Dit is ter beoordeling van het college
Het vierde lid geeft aan dat het college een voorziening kan weigeren en in welke gevallen dat kan. De weigeringsgronden in deze bepaling zijn niet uitputtend, omdat voor een aantal voorzieningen er ook weigeringsgronden zijn die voortvloeien uit de specifieke aard van die voorziening. Die gronden vloeien voort uit de artikelen in deze verordening die specifiek betrekking hebben op die voorzieningen.
Het betreft hier een “kan-bepaling”, zodat het college altijd een afweging moet maken of een weigering in een individuele situatie al dan niet op zijn plaats is. Hoewel het weigeren van een voorziening, als een afwijzingsgrond zich voordoet, wel het uitgangspunt vormt, is dit geen automatisme. Dit hangt samen met het feit dat re-integratie vraagt om maatwerk.
Het vijfde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen dat kan. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3.4 vijfde lid. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verstrekt.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd (Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540). Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Het zesde lid regelt het uitgangspunt dat het college, afgestemd op de situatie van de persoon, het beste instrument tegen de laagste kosten verstrekt. Zijn er meerdere passende opties om de klant te ondersteunen, dan zullen de kosten van de oplossingen doorslaggevend zijn. Deze afweging wordt per (individuele) persoon gemaakt. Het zesde lid geeft ons regionale uitgangspunt bij het inzetten van voorzieningen weer; het beste instrument tegen de laagste kosten.
Het zesde lid regelt ook de afstemming binnen het gemeentelijke sociale domein. Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel g, van de Participatiewet dienen er regels opgenomen te worden over de samenwerking binnen het gehele sociale domein als dat nodig is voor een integrale ondersteuning van de persoon (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 56). Het gaat zowel om de integraliteit van de geboden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als de continuïteit van de geboden ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk. Het is belangrijk om hier bij de inzet van voorzieningen rekening mee te houden en dit te benoemen in het plan van aanpak. Deze bepaling biedt ook een grondslag voor het uitwisselen van de noodzakelijke informatie binnen het sociaal domein om tot de integrale aanpak te kunnen komen.
Het college informeert de gemeenteraad over de effecten van de verordening in de praktijk (achtste lid). Hiertoe verzamelt het college systematisch de in het achtste lid genoemde gegevens. Met het opnemen van een jaarlijks verslag en toezending aan de cliëntenpanel en/of Adviesraad Sociaal domein wordt aangesloten bij de huidige werkwijze.
3.4.1 sollicitatie activiteiten (PW – IOAW – IOAZ)
Dit artikel spreekt voor zich.
3.4.2 scholing (PW – IOAW – IOAZ)
Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).
3.4.3 nazorg (PW – IOAW – IOAZ)
Dit artikel spreekt voor zich.
3.4.4 tegemoetkoming kinderopvang (Jeugdwet – PW – IOAW – IOAZ – Awb)
In principe is de tegemoetkoming kinderopvang via Belastingdienst Toeslagen geregeld. Via de Belastingdienst kunnen inwoners de kinderopvangtoeslag aanvragen. In sommige situaties vergoed de belastingdienst echter niet, of slechts een deel. In deze situaties is het mogelijk om als gemeente een tegemoetkoming te verstrekken, mits dit ten goede komt aan vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt van de inwoner of essentieel is voor de ontwikkelingskansen van het kind als ouders kampen met sociaal-medische problematiek.
3.4.5 proefplaatsing (PW – IOAW – IOAZ)
Volgens artikel 8a, tweede lid, onder d, van de Participatiewet moet de gemeente in de verordening de voorwaarden aangeven waaronder “het college toestemming verleent aan een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet die algemene bijstand ontvangt, om op een proefplaats gedurende twee maanden met de mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier maanden, werkzaamheden te verrichten”. Het doel van deze verplichting is om meer harmonisatie tot stand te brengen. Voor de termijn is aangesloten bij de wetgeving die wordt uitgevoerd door het UWV en het door het UWV gevoerde beleid (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 55). Artikel 11a geeft hier invulling aan.
De proefplaatsing wordt met enige terughoudendheid toegekend, vanwege mogelijke verdringing op de arbeidsmarkt. Een participatieplaats en een proefplaatsing mogen elkaar niet uitsluiten, waardoor switchen tussen deze re-integratieinstrumenten mogelijk is als de situatie hier om vraagt.
3.4.6 sociale activering (PW – IOAW – IOAZ)
Volgens de Participatiewet in artikel 6, lid 1 onder c wordt onder sociale activering verstaan:
“het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie”. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan vrijwilligerswerk.
Sociale activering moet uiteindelijk gericht zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Expliciet noemen wij hier ook werkzaamheden als lid van een stembureau. De aard van deze werkzaamheden zijn anders dan regulier vrijwilligerswerk omdat deze werkzaamheden niet met een bepaalde regelmatig gedurende een jaar plaatsvinden. De gemeente Bunschoten ziet dit wel als een vorm van participeren aan de samenleving waarvoor wij aan inwoners onze waardering willen laten blijken. De rechter heeft in een uitspraak in 2015 echter bepaald dat de vrijwilligersvergoeding voor deze werkzaamheden belast moeten worden (ECLI:NL:GHAMS:2015:1479). Hier kunnen wij als gemeente niets aan veranderen. Wij zijn echter van mening dat dit niet meer in lijn is met de huidige wet- en regelgeving waarbij het minimumuurloon al vele malen hoger is geworden sinds 2015. Deze vrijwilligersvergoeding is daarmee niet in lijn gestegen en dus stellen wij dat het hier niet gaat om een “marktconforme beloning”. Door deze vrij te laten voor de bijstandsuitkering gelijk de reguliere vrijwilligersvergoeding zoals omschreven in de Pwet art. 31 lid 2 onder k, wijken wij dus af van de huidige wetgeving maar zijn wij van mening wel in de geest te handelen van de Participatiewet
Voor de verplichting om op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering (CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400).
College stemt duur activiteiten af op de persoon
Het derde lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.
In het vierde lid is bepaald dat de sociale activering uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk. Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken (Kamerstukken II 2007/08, 31 577, nr. 3, p. 12). Er is gekozen voor een premie van telkens € 50,- per zes maanden. Daarmee houden we rekening met de risico’s van een armoedeval.
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling van de persoon in het arbeidsproces. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
3.4.8 werkgeverssubsidie (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
De gemeente kan een werkgever die een persoon uit de doelgroep in dienst neemt, een incidentele of in tijd gelimiteerde financiële tegemoetkoming verstrekken, anders dan de loonkostensubsidie op grond van artikel 10d van de Participatiewet. De werkgeverssubsidie wordt niet verstrekt als een beroep gedaan wordt of kan worden op financiële tegemoetkomingen op grond van andere regelingen.
3.4.9 loonkostensubsidie voor mensen met een arbeidsbeperking (PW – Awb)
De gemeente kan aan de werkgever loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet, verstrekken om in geval van een lagere arbeidsproductiviteit van de werknemer (tijdelijk) het verschil te compenseren. Loonkostensubsidie kan worden ingezet in geval van matching met een baan uit de banenafspraak, beschut werk en bij plaatsing op een reguliere baan.
Loonkostensubsidie is gebaseerd op de loonwaarde die de werknemer heeft. Deze loonwaarde is samen met de overeengekomen arbeidsduur rechtstreeks bepalend voor de hoogte van de loonkostensubsidie voor de werkgever. Als de loonwaarde bijvoorbeeld wordt vastgesteld op 70 procent, dat wil zeggen dat deze persoon een productiviteit heeft van 70 procent in vergelijking met andere (nieuwe) werknemers in dezelfde functie, dan heeft de werkgever recht op een loonkostensubsidie van 30 procent van het wettelijk minimumloon (de subsidie vult de vastgestelde loonwaarde aan tot 100 procent WML).
De gemeente bepaalt de manier waarop de loonwaarde wordt vastgesteld wanneer een werkgever het voornemen heeft een persoon die tot de doelgroep behoort een baan aan te bieden. Bij de vaststelling van de loonwaarde betrekt de gemeente opgaven en inlichtingen van de inwoner, zijn (voormalige) begeleiders en de werkgever over de praktijkervaringen van de inwoner, bijvoorbeeld tijdens een stage van school, een leerwerkstage of proefplaatsing.
Omdat alleen personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hiervoor in aanmerking komen regelt het derde lid dat op het moment dat er een aanvraag binnenkomt met betrekking tot een persoon ten aanzien van wie nog niet is vastgesteld dat deze onder de doelgroep valt de aanvraag mede moet worden gezien als een aanvraag om onder de doelgroep te worden gebracht. Het onder de doelgroep brengen gebeurt volgens de in artikel 1 gedefinieerde praktijkroute.
Het zesde lid regelt de termijn waarbinnen de loonwaarde wordt vastgesteld. Daarbij wordt aangesloten bij de periode van de forfaitaire loonkostensubsidie van maximaal 6 maanden. Er kan 6 maanden forfaitaire loonkostensubsidie ingezet worden, zodat binnen deze 6 maanden een beoordeling moet plaatsvinden.
Het zevende lid verwijst naar het administratieve werkproces dat door het college wordt gevolgd. Dit betreft het preferente proces loonkostensubsidie. Hiermee wordt gedoeld op het proces zoals dat door “De normaalste zaak”, een netwerk van bijna 700 werkgevers die samen aan de inclusieve arbeidsmarkt bouwen, is ontwikkeld. Doel was om de lasten voor werkgevers als gevolg van verschillende werkwijzen door gemeenten te verminderen, door het creëren van één administratief uitvoeringsproces voor het verstrekken van loonkostensubsidie. Door hierbij aan te sluiten en het makkelijker te maken voor werkgevers wordt beoogd dat meer personen met een loonkostensubsidie aan het werk kunnen komen.)
3.4.10 loonkostensubsidie voor kwetsbare werknemers
Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen. De in artikel 3.4.10 geregelde loonkostensubsidie betreft een gemeentelijke regeling die moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet en artikel 3.4.9. De in artikel 3.4.10 opgenomen loonkostensubsidie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar zijn. Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt wordt aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet). Het betreft daarom ook een in tijd gemaximeerde subsidieregeling.
Het doel van de loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen (Kamerstukken II 2004/05, 28 870, nr. 125). In het derde lid is de doelgroep opgenomen en in het tweede lid de maximaal toe te kennen loonkostensubsidie opgenomen.
Het vierde lid bevat een verdringingsbepaling. Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 3.4.6 in de toelichting.
De loonkostensubsidie kan alleen worden verstrekt als de werkgever geen aanspraak kan maken op een andere regeling die hem (gedeeltelijk) compenseert voor het feit dat de kwetsbare of uiterst kwetsbare werknemer nog niet direct volledig inzetbaar is en mogelijk extra begeleiding nodig heeft. Ook als redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de kwetsbare of uiterst kwetsbare werknemer zonder subsidie ook wel kan worden aangenomen, bijvoorbeeld vanwege de krapte op de arbeidsmarkt, wordt de subsidie niet verstrekt. Het is aan het college om te bepalen of er een noodzaak tot subsidieverlening aanwezig is met het oog op de arbeidsinschakeling van de kwetsbare werknemer.
Beschut werk is een voorziening, bedoeld voor personen met een beperkt arbeidsvermogen, die alleen in een beschutte werkomgeving, met structurele begeleiding en/of een grote mate van werkplekaanpassing, werkzaamheden kunnen verrichten.
Het UWV adviseert de gemeente of een inwoner tot de doelgroep beschut werk hoort. Het advies van het UWV is bindend. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan de gemeente besluiten het advies niet op te volgen.
Wanneer de gemeente, op basis van het UWV-advies, heeft vastgesteld dat iemand behoort tot de doelgroep beschut werk, moet de gemeente zorgen dat hij of zij ook daadwerkelijk een dienstbetrekking krijgt, waar in een beschutte werkomgeving en onder aangepaste omstandigheden wordt gewerkt.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt jaarlijks vast hoeveel mensen met een indicatie beschut werk de gemeente moet plaatsen.
Omdat echter iedereen aan zijn of haar re-integratie moet werken, biedt de gemeente ook aan de andere inwoners met een indicatie beschut werk een passende (tijdelijke) oplossing.
3.4.12 persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen (PW – IOAW – IOAZ)
Dit artikel bevat een aantal voorwaarden voor de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen aan personen met een arbeidsbeperking. Het betreft een aantal specifieke voorwaarden die verband houden met de aard van deze voorzieningen. Deze voorwaarden dragen bij aan een evenwichtige verdeling van de beschikbare voorzieningen over de doelgroep, zoals bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet.
Vereist is dat de persoon behoort tot de doelgroep, bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet, waarbij er voor personen die VSO/PRO-onderwijs hebben genoten een uitzondering wordt gemaakt, waardoor zij ook voor persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen in aanmerking kunnen komen (a). Het is van belang dat de inzet van de persoonlijke ondersteuning en/of overige voorziening noodzakelijk is om het werk uit te kunnen voeren (b). Om een doelmatige inzet van de re-integratiemiddelen te waarborgen is er een minimale omvang verbonden aan de dienstbetrekking (c). Op het moment dat het gaat om een voorziening waarvan verwacht mag worden dat de werkgever hiervoor zelf zorgdraagt, omdat dit bijvoorbeeld voortvloeit uit de Arbo-regels, wordt de voorziening niet verstrekt op grond van deze verordening (d, e en f). De aan de voorziening(en) verbonden kosten kunnen in uitzonderlijke gevallen leiden tot het afwijzen van de gevraagde voorziening(en), op het moment dat deze kosten in geen verhouding staan tot de baten die verbonden zijn aan de verstrekking van de voorziening(en) (g).
Dit artikel regelt de aanvraagprocedure voor persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen. Uiteraard is de aanvraagmogelijkheid geen verplichting; het college kan ook zelf ambtshalve – dat wil zeggen zonder aanvraag – beoordelen wat nodig is. In de praktijk zal veelal ook sprake zijn van een ambtshalve beoordeling. Het college zorgt dan zelf voor een goede match met een werkgever, met passende ondersteuning. Het hoeft meestal niet tot een aanvraag te komen (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 11).
Bij het onderzoek houdt het college rekening met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en met zijn wensen en die van de werkgever. Als dat nodig is, wint het college een specifiek deskundig oordeel in.
In artikel 8a, tweede lid, onder g, van de Participatiewet is bepaald dat in de verordening ook moet worden opgenomen op welke wijze wordt voorzien in integrale ondersteuning. In het zevende lid is daartoe bepaald dat het college tijdens het onderzoek, als dat nodig is, ook voorzieningen uit andere wetten (jeugdhulp, Wmo, schuldhulpverlening, enz.) betrekt bij de afweging en zo komt tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening.
Een beschikking dient te voldoen aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht en de Participatiewet daaraan stellen. In dit artikel is bepaald welke concrete informatie minimaal in een beschikking moet worden opgenomen. Het betreft een nadere uitwerking van de wettelijke eisen, die niet afdoet aan de plicht om aan de eisen die rechtstreeks voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht en de Participatiewet te voldoen.
Werknemers die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie of werkgeverssubsidie komen volgens artikel 10da van de Participatiewet in aanmerking voor persoonlijke ondersteuning. De ondersteuning moet noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. (Kamerstukken II 2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115). De persoonlijke ondersteuning kan worden aangeboden in de vorm van een jobcoach. In overleg met de werkgever wordt gezocht naar de juiste inhoud en vorm voor een werknemer. Daarbij wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de regelgeving van het UWV. Zoals bij het ‘Breed offensief’ wordt aangeraden.
3.4.13 Hulp op de werkplek van een jobcoach of interne werkbegeleider
Persoonlijke ondersteuning bij werk omvat zowel jobcoaching als interne werkbegeleiding. Deze twee vormen van persoonlijke ondersteuning worden beiden benoemd. Het eerste en tweede lid geven aan op welke wijze het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning aan de doelgroep in natura en in de vorm van een subsidie (artikel 8a, tweede lid, onder e, sub 1, van de Participatiewet). De gemeente kan een jobcoach inhuren en die aan een werkgever toekennen. Ook is mogelijk dat een werkgever zelf een eigen jobcoach in dienst heeft (interne jobcoach) of een jobcoach inhuurt (externe jobcoach). Subsidie kan niet verstrekt worden voor de kosten van opleiding tot jobcoach. De werkgever kan ook een collega van de werknemer inzetten om hem te begeleiden (interne werkbegeleider).
Met het eerste lid wordt duidelijk gemaakt dat het college niet alleen subsidie kan verlenen voor jobcoaching die is bedoeld om de persoon in staat te stellen om de aan hem opgedragen taken in het kader van de arbeidsovereenkomst uit te voeren, maar dat de gesubsidieerde jobcoach ook een breder takenpakket kan uitvoeren. De jobcoach kan enkel ondersteuning geven gericht op het vinden van werk of bij de overgang van werk naar werk en van werk naar onderwijs als de gemeente nadrukkelijk daar vooraf toestemming voor heeft gegeven. Deze ondersteuning kan ook alleen geboden worden als de werknemer op dat moment al betaald werk uitvoert en jobcoaching voor het behouden van werk al ontvangt.
Het college kan een training voor de collega van de persoon toekennen (interne werkbegeleider), zodat deze de begeleiding op een verantwoorde wijze kan bieden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een “Harrie-training” (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).
Het derde lid bevat een termijn waarbinnen een aanvraag om persoonlijke ondersteuning in beginsel moet zijn ingediend, gerekend vanaf de datum van indiensttreding. Deze termijn houdt verband met de aard van de voorziening. Persoonlijke ondersteuning bij werk is een voorziening die wordt verstrekt als deze noodzakelijk is voor de persoon om de aan hem opgedragen taken uit te voeren. Bij een aanvraag die pas na het verstrijken van een ruime periode na indiensttreding wordt ingediend, kan de vraag worden gesteld in hoeverre het verstrekken van deze voorziening nog noodzakelijk is, nu men kennelijk al geruime tijd zonder deze persoonlijke ondersteuning de werkzaamheden heeft verricht. In die situatie rechtvaardigt dat de conclusie dat, tenzij er sprake is van een bijzondere situatie, het verstrekken van persoonlijke ondersteuning op aanvraag in beginsel niet noodzakelijk is. Er is voor het indienen van een aanvraag gekozen voor een redelijke termijn van 8 weken na indiensttreding.
Het achtste lid is een uitwerking van de uit artikel 8a, tweede lid, onder e, sub 1, van de Participatiewet voortvloeiende verordeningsplicht. Hierin zijn de huidige richtlijnen vanuit de uitvoering opgenomen. Dit wordt minimaal 1 keer per jaar geëvalueerd. Het regime kan in de tijd mogelijk worden verlicht. Inzet hiervan is altijd maatwerk waarin de evaluatie momenten van belang zijn.
Het negende lid bevat een mogelijkheid om in bijzondere situaties af te wijken van de begeleidingsregimes. Hiermee wordt het recht op passende ondersteuning te allen tijde gewaarborgd.
Het tiende lid is een uitwerking van artikel 8a, tweede lid, onder e, onderdeel 2, van de Participatiewet, waarin de opdracht is neergelegd om in de verordening aan te geven welke kwaliteitseisen het college stelt aan de jobcoach en hoe deze eisen worden gewaarborgd. Dit is relevant omdat kwaliteit, en kwaliteitseisen, een waarborg (kunnen) zijn voor een goede inzet van de jobcoach.
Het 11e lid geeft aan op welke wijze de hoogte van de subsidie voor jobcoaching door het college kenbaar wordt gemaakt. Het college moet er voor zorgen dat de tarieven voor een bepaald jaar vindbaar en kenbaar zijn voor werkgevers en de doelgroep. Dat kan bijvoorbeeld door de tarieven te vermelden op de website van de gemeente. Daarbij is als eis opgenomen dat het door het college vastgestelde tarief toereikend moet zijn om jobcoaching in te kopen. Dit betekent dat het college moet onderzoeken in de markt wat een toereikend tarief is. Het feit dat een persoon of werkgever een beroep wenst te doen op een duurdere jobcoach betekent niet dat het college gehouden is het meerdere te verstrekken. Er is immers een maximumtarief waarvan vaststaat dat dit toereikend is om passende jobcoaching in te kopen.
3.4.14 Ondersteuning voor de inzet van een vervoersvoorziening
Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 1, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een vervoersvoorziening die ertoe strekt dat de persoon zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan bereiken. Dit artikel regelt, in aanvulling op de artikelen 3.4 en 3.4.12, onder welke voorwaarden dit mogelijk is en op welke wijze de hoogte van de vergoeding hiervoor wordt bepaald als het college het vervoer niet zelf (in natura) organiseert. Bij de bepaling van de vergoeding wordt uitgegaan van het reguliere tarief in de markt, waarbij, in lijn met artikel 3.4 zesde lid, het beste instrument tegen de laagste kosten het uitgangspunt vormt. Het bedrag dat de werknemer voor vervoer ontvangt van zijn werkgever, bijvoorbeeld een reiskostenvergoeding op grond van de arbeidsovereenkomst, wordt door het college in mindering gebracht op de te verstrekken vervoersvoorziening.
3.4.15 Ondersteuning bij een motorische handicap
Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 2, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een noodzakelijke intermediaire activiteit in het geval er sprake is van een motorische handicap. Dit artikel regelt dat het college de, als gevolg van een geheel of gedeeltelijk ontbrekende motorische lichaamsfunctie noodzakelijke, voorziening(en) verstrekt die nodig zijn ter vervanging of ondersteuning van de persoon. De specifieke aard van de voorziening is niet opgenomen, omdat dit sterk afhankelijk is van de behoefte van de persoon. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 3.4 en 3.4.12.
3.4.16 Ondersteuning door de inzet van een meeneembare voorziening
Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 3, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van meeneembare voorzieningen voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen. Hiervoor is geen limitatieve lijst. Gedacht kan worden aan een aangepaste bureaustoel, toetsenbord, koptelefoon, enzovoort. Wat een passende voorziening is, is sterk afhankelijk van de individuele behoefte van de persoon. Dit vraagt om maatwerk. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 3.4 en 3.4.12. Het uitgangspunt is dat de voorzieningen in bruikleen beschikbaar worden gesteld en dus weer bij het college worden ingeleverd op het moment dat deze niet langer nodig zijn.
3.4.17 Ondersteuning bij werkplekaanpassingen
In artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 3, van de Participatiewet wordt uitsluitend gesproken van meeneembare voorzieningen. In sommige gevallen zijn er andere voorzieningen nodig op de werkplek om ervoor te zorgen dat de persoon hier kan werken. Hierbij kan gedacht worden aan een aangepast toilet, een entree met automatische deuropener of een traplift. Dit artikel regelt de mogelijkheid om ook in deze behoefte te voorzien door het toekennen van een werkplekaanpassing. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis, waarin wel wordt gesproken van werkplekaanpassingen in plaats van meeneembare voorzieningen (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).]
3.4.18 Ondersteuning bij een visuele handicap
Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 2, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een noodzakelijke intermediaire activiteit in het geval er sprake is van een visuele of motorische beperking. Dit artikel regelt dat het college de, als gevolg van een geheel of gedeeltelijk ontbrekende visuele lichaamsfunctie noodzakelijke, voorziening(en) verstrekt die nodig zijn ter vervanging of ondersteuning van de persoon. De specifieke aard van de voorziening is niet opgenomen, omdat dit sterk afhankelijk is van de behoefte van de persoon. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 3.4 en 3.4.12.
3.5 tegenprestatie (PW – IOAW – IOAZ)
In artikel 9, lid 1 onder c van de Participatiewet is aangegeven wat de verplichting tot tegenprestatie inhoudt:
“verplichting om naar vermogen door de gemeente opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt”.
Het gaat om de “niet-kunners” en dus niet over de “niet-willers”. Afhankelijk van het vermogen tot arbeidsinschakeling heeft deze laatste groep een re-integratietraject dat leid naar werk of anderszins, en bij het niet nakomen van de verplichtingen is op deze groep het handhavings- en maatregelenbeleid (hoofdstuk 8 van deze verordening) van toepassing.
Toelichting op bovenstaande: omdat de tegenprestatie geen re-integratietraject mag zijn, en geen verdringing op de arbeidsmarkt mag veroorzaken, is de groep in een re-integratietraject uitgesloten van de tegenprestatie. Deze groep moet begeleid worden naar werk en wordt verondersteld hier fulltime mee bezig te zijn.
3.6 meedoen in de samenleving (Wmo)
De doelstelling van dagbesteding is gelijk aan begeleiding. Dagbesteding is voorliggend op begeleiding. Persoonlijke begeleiding is pas aan de orde wanneer vanwege persoonskenmerken deelname aan groepsbegeleiding (nog) niet voldoet. Ook een combinatie van beiden vormen van begeleiding is mogelijk.
3.6.2 persoonlijke begeleiding (Wmo)
Een transportrolstoel geldt als meeneembare vervoersvoorziening waarvoor in principe geen resultaatsverplichting in het kader van de Wmo aanwezig is. Nadrukkelijk is het hier van belang naar uitleenmogelijkheden te kijken, bijvoorbeeld in het kader van de Wlz en de Zorgverzekeringswet. Een elektrische rolstoel die uitsluitend voor buitengebruik bedoeld is betreft een vervoersvoorziening die qua gebruiksdoel gelijk is aan een scootmobiel.
3.6.4 contact met anderen (Wmo)
Bij het bepalen van de vervoersbehoefte wordt rekening gehouden met een lagere behoefte vanwege:
Collectief taxivervoer (regiotaxi)
Personen die geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer kunnen ook onder de Wmo 2015 tegen gereduceerd tarief gebruik maken van de Regiotaxi (ofwel het collectief vraagafhankelijk vervoer). Deze voorziening wordt verstrekt door middel van het beschikbaar stellen van een Wmo-vervoerspas. Met deze pas reist men tegen een gereduceerd tarief tot maximaal 600 zones exclusief opstapzones per jaar. Het is niet mogelijk bij een beroep op deze voorziening keuzevrijheid te bieden.
Bij een combinatie van vervoersvoorzieningen valt te denken aan een scootmobiel voor het verplaatsen rondom de woning en middellange afstanden naast een pasje voor collectief vervoer (vervoersdoel middellange en lange afstanden).
Het gebruik van openbaar en collectief vervoer heeft het primaat wanneer deze de inwoner in voldoende mate in staat stelt tot participatie.
3.7 meedoen aan sportactiviteiten (Wmo)
Dit artikel spreekt voor zich.
3.8 vervanging vervoermiddel of rolstoel (Wmo)
Dit artikel spreekt voor zich.
Hoofdstuk 4. gezond en veilig opgroeien
4.1 uitgangspunten bij het bieden van hulp (Jeugdwet)
Dit artikel spreekt voor zich.
4.2 preventieve maatregelen (Jeugdwet)
De gemeente is bevoegd door te verwijzen naar vrij toegankelijke hulp die is belegd in de sociale basisinfrastructuur en om beroep te doen op het netwerk van de hulpvrager.
Dit artikel spreekt voor zich.
4.4 overgang van 18- naar 18+ (Wmo – Jeugdwet)
In principe valt de jongere met het bereiken van de leeftijd van 18 jaar niet meer onder Jeugdwet, maar onder de WMO of Zvw. Indien jongere na 18 jaar ook nog hulp nodig heeft, is het van belang zo goed mogelijk te ondersteunen:
Onder de verlengde Jeugdwet (18-23 jaar) valt alle jeugdhulp waar geen ander wettelijk systeem in voorziet na het 18e jaar: pleegzorg, pedagogische ondersteuning aan de jongere, specifieke jeugdhulp. Voor jeugdreclassering geldt geen leeftijdsgrens.
Ambulante begeleiding individueel jeugd en dagactiviteiten jeugd kunnen niet als verlengde jeugdhulp worden ingezet omdat er in de Wmo vergelijkbare dienstverlening voorhanden is. Ambulante behandeling GGZ stopt op het moment dat jongere 18 wordt. De zorg wordt dan bekostigd uit ZVW.
Verblijf in een gezinshuis en pleegzorg loopt standaard door tot 21 jaar en dit kan worden verlengd tot uiterlijk 23 jaar via de criteria van de verlengde jeugdhulp: het moet al lopend zijn en noodzakelijk zijn.
4.5 afstemming met andere vormen van hulp (Jeugdwet)
In het kader van het uitgangspunt 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur, wordt de hulp of begeleiding die door verschillende partijen gegeven wordt op elkaar afgestemd. En in samenspraak met het gezin vastgelegd in een verslag.
De gemeente houdt oog op voorliggende wetten die verantwoordelijk zijn voor financiering van zorg. Indien er verschuiving plaatsvindt in de verantwoordelijke wet, ondersteunt gemeente de cliënt bij de aanvraag hiervan.
Zorg kan worden gefinancierd uit:
4.6 afstemming langdurige zorg
Wanneer jongeren levenslang en levensbreed zorg nodig hebben, vallen zij onder de Wet langdurige zorg (WLZ). De gemeente ondersteunt de jongere en zijn ouders, zo nodig, bij de aanvraag bij het Centraal indicatieorgaan zorg (CIZ), die over toegang tot de langdurige zorg gaat.
Dit is gebaseerd op de Jeugdwet, artikel 1.2 eerste lid onderdeel C: ‘Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen: indien het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jongere in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jongere of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe’. Hierbij zal natuurlijk altijd het belang van het kind voorop staan. De jongere mag nooit het slachtoffer mogen worden van onwillige ouders.
Dit artikel spreekt voor zich.
Hoofdstuk 5. wonen in een veilige en gezonde omgeving
Dit artikel spreekt voor zich.
5.2 zelfstandig en veilig wonen
Woontechnische aanpassingen hebben betrekking op voorzieningen die de woning geschikt maken voor specifieke beperkingen. Denk hierbij aan trapliften en het wegnemen van drempels.
Bouwtechnische aanpassingen zijn aanpassingen die ingrijpen op de constructie van de woning. Denk hierbij aan het verplaatsen van een steunmuur of veranderen van de dakconstructie. Deze aanpassingen zijn niet aan te merken als een Wmo voorziening.
5.2.2 een schone en leefbare woning (Wmo)
Dit artikel spreekt voor zich.
Een indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen indien de inwoner is aangewezen op ondersteuning in een beschermende woonomgeving (inclusief noodzakelijk verblijf) gelet op diens complexe problematiek. Die kan betrekking hebben op onder meer het psychisch en psychosociaal functioneren of een psychiatrisch ziektebeeld en zich manifesteren op verschillende levensgebieden. Daarnaast is het zo dat de maatwerkvoorzieningen zoals ambulante begeleiding geen passende bijdrage kunnen bieden. Verder is beschermd wonen primair gericht op personen die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en daarom zijn aangewezen op noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een instelling. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de inwoner er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (in de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht en daarbij is aangewezen op ondersteuning. Om die reden is het van belang om eisen te stellen aan de accommodatie indien de inwoner het PGB wenst te besteden aan een niet-gecontracteerde aanbieder. Het college stelt daarover nadere regels. Het kan zijn dat de inwoner, op termijn, in staat is een meer regulier leven op te bouwen, maar er zullen ook inwoners zijn die levenslang afhankelijk zijn van een beschermende woonomgeving.
Om zo goed mogelijk maatwerk te kunnen bieden, wordt de indicatie voor beschermd wonen gesteld in de vorm van een zorgarrangement. Het college werkt nader uit wat onder zorgarrangementen wordt verstaan.
5.3.1 ondersteuning mantelzorger (Wmo)
Dit artikel spreekt voor zich.
5.3.2 Mantelzorgwaardering (Wmo)
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze de gemeente zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening (andere voorziening), maatwerkvoorziening (hulp op maat) of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Voor de mantelzorgwaardering wordt aangesloten bij de dag van de mantelzorg. De uitvoering wordt gedaan door welzijnsorganisatie ‘De Boei’. Er wordt op deze dag een activiteit georganiseerd voor mantelzorgers. Daarnaast wordt als blijk van waardering voor de mantelzorger een gift gegeven bestaande uit bon(nen).
Om in aanmerking te komen voor de blijk van waardering voor de mantelzorger, dient de mantelzorger geregistreerd te staan bij de welzijnsorganisatie ‘De Boei’, die de mantelzorgondersteuning verzorgt. Registratie als mantelzorger vindt plaats wanneer men ten minste gemiddeld 8 u per week en drie maanden lang mantelzorg verleent.
Hoofdstuk 6. de vorm van de hulp
6.1 hulp in natura (Jeugdwet – Wmo – PW – Wgs – Gemeentewet)
Dit artikel spreekt voor zich.
6.2 hulp in geld (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ – Wgs – Gemeentewet)
Dit artikel spreekt voor zich.
6.3 persoonsgebonden budget (Wmo – Jeugdwet)
De gemeente kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo en artikel 8.1.1. van de Jeugdwet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van de gemeente worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de inwoner dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het zevende lid onder a geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Onder zevende lid onder K. inkomstenderving
Uit jurisprudentie volgt dat in beginsel van ouders mag worden verwacht meer dan gebruikelijke hulp te verrichten voor hun kind, dus ook hulp die niet gebruikelijk is. Da geldt ook als een van ouders zijn of haar baan heeft opgezegd in verband met ondersteuning van het kind. Wel moet mogelijk worden uitgezocht of er sprake is van financiële zelfredzaamheid van de ouders.
Onder zevende lid onder L. besteding in het buitenland
Uit jurisprudentie volgt dat een pgb kan worden gebruikt om in een ander EU-lidstaat hulp in te kopen. Omdat onvoldoende controle op kwaliteit kan worden uitgeoefend gaat de gemeente hier erg terughoudend mee om. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als het om hulp gaat die al in Nederland wordt ingezet en waarbij het gaat om een voortzetting in het buitenland van maximaal 6 weken.
Beschermd wonen is primair gericht op personen die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en daarom zijn aangewezen op noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een instelling (zie ook artikel 5.2.3 van deze verordening). Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de inwoner er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht of tenminste een overwegend deel van een etmaal en daarbij is aangewezen op ondersteuning. Om die reden is het van belang om eisen te stellen aan de accommodatie indien de inwoner het PGB wenst te besteden aan een niet-gecontracteerde aanbieder. De gemeente stelt daarover nadere regels. Het kan zijn dat de inwoner, op termijn, in staat is een meer regulier leven op te bouwen, maar er zullen ook inwoners zijn die levenslang afhankelijk zijn van ondersteuning met noodzakelijk verblijf.
Toelichting op formele pleegzorg (artikel 6.3.1.7.F)
Pleegzorg is zorg voor kinderen tot 21 jaar die door omstandigheden korte of langere tijd niet thuis kunnen wonen. Deze kinderen worden opgenomen in een pleeggezin. Er is onderscheid tussen informele zorg voor elkaar en formele pleegzorg.
Bij formele pleegzorg is er een verleningsbeschikking voor pleegzorg afgegeven en krijgen pleegouders begeleiding (of inzet jeugdhulp) en een pleegzorgvergoeding van de pleegzorgaanbieder. Dit staat beschreven in de wet. Om deze reden is er bij formele pleegzorg geen recht op een individuele voorziening.
6.3.2 Pgb door hulp bij personen uit het sociale netwerk
6.3.3. hoogte en tarief pgb (Wmo – Jeugdwet)
In dit artikel staat vermeld op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de hulp op maat. De situatie waarin het door de inwoner beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van de gemeente betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Inwoners kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door de gemeente voorgestelde aanbod. De gemeente kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door de gemeente voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen hulp op maat al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door de gemeente ingekochte hulp in natura.
Voor het beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb zal de inwoner die is aangewezen op hulp-op-maat een uitvoeringsplan pgb moeten opstellen. Hoewel de gemeente bij het beoordelen van de voorwaarden ook op grond van art. 2.3.6 van de wet kan vragen om een budgetplan, ontleent de gemeenteraad deze bevoegdheid naar analogie van de opdracht in art. 2.1.3, tweede lid onder c van de wet. Hiermee wordt gewaarborgd dat de hulp-op-maat die met het pgb wordt ingekocht van voldoende kwaliteit is. Ook is opgenomen dat de budgethouder verplicht is om gebruik te maken van de modelzorgovereenkomst van de Sociale verzekeringsbank (SVB). De modelzorgovereenkomsten van de SVB zijn ter bescherming van de budgethouders opgesteld. Door op te nemen dat de budgethouder hier gebruik van dient te maken wordt geborgd dat alle noodzakelijke gegevens in de overeenkomst worden opgenomen en dat de belangen van de budgethouder hiermee worden gediend.
Toelichting op het 50% tarief voor informele hulp
Een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB:2023:1580 d.d. 16-08-2023) heeft er voor gezorgd dat het minimumloon voor informele hulp is komen te vervallen. De Raad oordeelt dat de hoogte van het pgb-uurtarief voor individuele begeleiding door iemand uit het sociaal netwerk moet worden gekoppeld aan het hoogste periodieke loon volgens de Functie Waardering Gezondheidszorg 30 (FWG 30) van de cao Verpleeg-en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT), inclusief vakantietoeslag en verlofuren.
Speciaal voor de Wmo geldt ook:
De CRvB heeft op 17 mei 2017 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2017:1803) een uitspraak gedaan over verboden delegatie bij de Wmo. De raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb niet kan worden gedelegeerd aan de gemeente. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoort de berekeningswijze van de hoogte van de pgb tarieven tot de essentialia.
Op grond van deze uitspraak is lid 5 van artikel 6.3.2. toegevoegd.
Bij de onderdelen a en b van lid 5 maakt de gemeente onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp’er of een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Onder iemand uit het sociale netwerk worden in ieder geval bloed- of aanverwanten in eerste en tweede graad verstaan.
Voor lichte of basale vormen ondersteuning wordt een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de hulp levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd. Het tarief wordt daarbij telkens bepaald op basis van het in de regio overeengekomen tarief voor hulp in natura.
Daarnaast is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van de gemeente is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt de gemeente mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
De hulp op maat die de aanvrager zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt” kan in bepaalde gevallen ook een tweedehands voorziening betreffen. Als dat zo is, dan worden de kostprijs en afschrijvingstermijn daarop gebaseerd.
Het tarief voor het PGB Beschermd Wonen is gebaseerd op de tarieven zoals bepaald bij de inkoop van Zorg in Natura (ZIN) 2018. Het tarief is tot stand gekomen door middel van overleg met representatieve zorgaanbieders en vinden hun basis in de cao GGZ. De tarieven worden jaarlijks geïndexeerd en het college stelt jaarlijks de tarieven vast in de Tarievenlijst Jeugd en Wmo.
De indicatie voor beschermd wonen bestaat, naast de beschermende woonomgeving (het noodzakelijke verblijf) uit niveaus van bijbehorende noodzakelijke ondersteuning. Bij het stellen van de indicatie wordt bepaald waar de cliënt op is aangewezen. In het geval van overgangsrecht kan het oude tarief (75%) aan de orde zijn. Het kan dat de cliënt in aanmerking komt voor een PGB, als wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Wordt het PGB besteed aan een accommodatie die voldoet aan de daaraan gestelde eisen (zie art. 28 van de nadere regel Wmo), dan kan het zijn dat de hoogte van het PGB als bedoeld in het eerste lid niet toereikend is. Voor die gevallen kan het college een aanvullende toeslag verstrekken in de vorm van een wooninitiatieventoeslag. Deze cliënten zijn doorgaans zelf kosten verschuldigd die te maken hebben met de beschermende woonomgeving, zoals woonkosten. Deze wooninitiatieventoeslag is bestemd voor kosten die gemaakt moeten worden voor het organiseren van de ondersteuning van PGB-houders, de gemeenschappelijke ruimte en infrastructuur in het kader van doelmatige ondersteuning.
Bij de vergoeding voor een vervoersvoorziening op basis van een pgb bepaalt het college de maximum budgetten per vervoersmiddel.
Bij aanpassingen van een auto (op basis van een pgb) geldt:
6.3.4. verantwoording pgb (Wmo – Jeugdwet)
Dit artikel spreekt voor zich.
Dit artikel spreekt voor zich.
6.4. wat is de eigen bijdrage?
Als hoofdregel geldt binnen de Wmo dat een bijdrage in de kosten is verschuldigd. In tegenstelling tot de Wmo 2007 biedt de Wmo 2015 de mogelijkheid een bijdrage te vragen indien een woningaanpassing (in natura of als pgb) wordt verleend voor een minderjarige. Voor de hoogte van de bijdrage wordt vanzelfsprekend aansluiting gezocht bij het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Welke voorzieningen bij verordening worden aangewezen moet worden opgenomen in de verordening (derde lid). De gemeente kan in de verordening voorts aangeven voor welke maatwerkvoorzieningen en voor welke algemene voorzieningen geen eigen bijdrage wordt gevraagd.
Op grond van artikel 2.1.4, derde lid, van de wet wijst de gemeente bij verordening algemene
voorzieningen aan die onder de maximale eigen bijdrage vallen. Waaronder in ieder geval die algemene voorzieningen moeten worden aangewezen waarbij een duurzame hulpverleningsrelatie wordt aangegaan tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener.
Met hulpverleningsrelatie wordt hier bedoeld dat de kenmerken “band, “doel” en taakopdracht” aanwezig zijn waarbij er een betrokkenheidaspect is tussen de cliënt en de hulpverlener waarbij continuïteit van die band van waarde is. Dit aspect en belang wordt voor de maatwerkvoorzieningen bijvoorbeeld gereflecteerd door artikel 2.6.5, tweede lid, Wmo 2015 (niet telkens een ander gezicht). De arbeidsverhouding op basis waarvan de maatschappelijkeondersteuning wordt verstrekt brengt in de regel werkgevers- en opdrachtgeververplichtingen met zich mee. Onder “duurzaam” wordt over het algemeen verstaan langer dan 6 maanden en algemene voorzieningen waarop de cliënt, vanwege de aard van de beperkingen, langdurige een beroep zou moeten doen.
Op grond van artikel 2.1.4a, derde lid, van de wet kan de gemeente in de verordening bepalen dat het (collectief) vervoer zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van een algemene voorziening niet onder de maximale eigen bijdrage wordt gebracht. De gemeente mag voor deze voorziening zelf een eigen bijdrage bepalen.
De gemeente dient in de verordening aan te geven hoe de hoogte van de kostprijs van de maatwerkvoorziening of bij verordening aangewezen algemene voorziening tot stand komt.
De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en deze mogen kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr.34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening, uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.
Het is dus van belang – om een passende bijdrage te kunnen leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van een cliënt – dat een algemene voorziening financieel toegankelijk is voor de cliënt. In individuele gevallen is het mogelijk dat dit niet het geval is ondanks de geldende kortingsregeling (bijvoorbeeld vanwege schulden of andere hoge kosten). In dat geval is verwijzing naar de bijzondere bijstand niet mogelijk en komt de cliënt – als de ondersteuning noodzakelijk is – in aanmerking voor een maatwerkvoorziening.
Beschermd wonen (in natura, intramuraal) en maatschappelijke opvang vallen buiten het abonnementstarief. Hiervoor blijven de huidige inkomensafhankelijke eigen bijdragesystematieken bestaan. Het pgb voor beschermd wonen (met wooncomponent) komt onder dezelfde systematiek te vallen als Beschermd wonen in natura.
De bijdrage in kosten voor hulp op maat (maatwerkvoorziening) mag niet meer bedragen dan de kostprijs. Wanneer sprake is van een product vallen de maandelijkse kosten en onderhoudskosten ook onder de kostprijs. De inwoner betaalt dus niet meer dan de gemeente verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de hulp op maat (maatwerkvoorziening). De kostprijs van het pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.
Voor de algemene voorziening huiselijke hulp voor mantelzorgers, bedoeld om mantelzorgers te ondersteunen, draagt de gemeente maximaal 1,5 uur per week bij. Voor de overige uren is de bijdrage van de inwoner gelijk aan de kostprijs van de aanbieder.
Hoofdstuk 7. inkomen en schulden
7.1. lokaal inkomensbeleid (PW – Wgs – Wmo – Gemeentewet)
Voor de komst van de Participatiewet was lokaal inkomensbeleid mogelijk waarbij bepaalde doelgroepen een geldbedrag ontvingen. Met de komst van de Participatiewet is dit niet meer mogelijk, met uitzondering van:
Met individuele toetsing wordt bedoeld dat de gemeente moet kijken naar:
De gemeente legt in beleidsplannen vast hoe het beleid met betrekking tot lokaal inkomensbeleid voor een bepaalde periode er uit gaat zien. Dit zijn:
In deze beleidsplannen wordt beschreven wat voor de verschillende doelgroepen geregeld wordt.
In de Participatiewet is zeer gedetailleerd vastgelegd wat de bijzondere bijstand inhoudt. De keuzes die in de Participatiewet gevraagd worden aan de gemeente, zijn vastgelegd in de Nadere regels Bijzondere Bijstand.
Al jaren heeft de gemeente een contract met Achmea Zilveren Kruis voor een collectieve gemeentelijke collectieve zorgverzekering. Door landelijke ontwikkelingen, bekijkt de gemeente nu jaarlijks wat de beste optie lijkt voor de meeste inwoners met een minimaal inkomen. Daarbij adviseert de gemeente de inwoner om vooral jaarlijks aan het eind van het jaar (november/december) de zorgverzekeringen te vergelijken op persoonlijke omstandigheden en mogelijke zorgkosten.
7.4. individuele inkomenstoeslag (PW)
De hoogte van de bijstand wordt jaarlijks zo vastgesteld dat het genoeg is voor noodzakelijke kosten van bestaan én iets te reserveren voor onvoorziene omstandigheden.
Toch kan de financiële positie van mensen, die langdurig op een laag inkomen zijn aangewezen, onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen.
Voor deze situatie is de individuele inkomenstoeslag in artikel 36 van de Participatiewet opgenomen.
Om het recht op individuele inkomenstoeslag vast te stellen, wordt gekeken naar de Participatiewet en de regels in deze verordening.
In artikel 36 van de Participatiewet is bepaald dat de inwoner:
Daarnaast staat in de Participatiewet dat de artikelen 12, 43, 49 en 52 niet van toepassing zijn. Dit betekent dat:
In het eerste lid onder a worden de omschrijvingen van de begrippen langdurig en laag inkomen uitgewerkt. Het lage inkomen is 100% van het voor de betrokkene toepasselijke bijstandsnorm naar gezinssituatie. Bij een hoger inkomen in de referteperiode is er geen recht op een individuele inkomenstoeslag.
Centrale raad van beroep heeft geoordeeld (ECLI:NL:CRVB:2023:1788) dat een gemeenteraad in de verordening mag aangeven wat zij onder een laag inkomen verstaat.
In het eerste lid onder b is ook bepaald dat er geen zicht mag zijn op een inkomensverbetering. Studenten worden hier expliciet uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. De overweging hierachter is dat bij studenten, die zich met hun studie voorbereiden op de beroepspraktijk op hoger niveau, geen sprake is van een gebrek aan zicht op inkomensverbetering.
Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet de gemeente rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:
Gekozen is voor een systematiek waarin sprake is van “geen zicht op inkomensverbetering’, indien voldaan wordt aan de inkomenseis. Er wordt dus teruggekeken. Verder is bepaald dat wil er recht zijn op een individuele inkomenstoeslag de inwoner een zelfstandige huishouding moet hebben gevoerd tijdens de referteperiode. De individuele inkomenstoeslag is bedoeld voor personen en huishoudens die door een gebrek aan inkomen geen mogelijkheden hebben te reserveren voor vervangingsuitgaven van duurzame gebruiksgoederen. Personen die geen zelfstandige huishouding voeren hebben in veel mindere mate te maken met vervangingsuitgaven. Op grond daarvan is in de verordening bepaald dat wil er recht zijn op een individuele inkomenstoeslag er sprake moet zijn van het voeren van een zelfstandige huishouding. Van het voeren van een zelfstandige huishouding is geen sprake als de inwoner inwoont bij een of beide ouders of indien de inwoner langdurig verblijft in een AWBZ bekostigde verpleeginrichting.
In het tweede lid staat dat het recht op toeslag bij gehuwden of samenwonenden ontstaat als beiden aan alle voorwaarden voor toekenning voldoen. Zie voor de uitzondering artikel 7.4.2, tweede lid.
7.4.2. hoogte van de toeslag (PW)
In dit artikel wordt de hoogte van de toeslag geregeld. Voor echtparen is de hoogte vastgesteld op 3,2% van de voor gehuwden geldende bijstandsnorm, afgerond op hele euro’s naar boven. Onder de oude wet waren er toeslagen op de bijstandsnorm voor een alleenstaande en voor alleenstaande ouders. Het nieuwe systeem in de wet is anders (alleenstaande ouders krijgen bijstand naar de norm voor een alleenstaande en een toeslag via de belastingdienst). Daarom wordt er voor de categorieën alleenstaande ouders en alleenstaanden bij de bepaling van de hoogte van de toeslag gekozen voor een afgeleide van de toeslag van echtparen. De hoogte van de toeslag voor een alleenstaande ouder is 90% van de toeslag voor gehuwden en de hoogte van de toeslag voor een alleenstaande is 70% van de toeslag voor gehuwden. Door voor deze vorm te kiezen blijft de verhouding gelijk als onder de oude regeling. Door uit te gaan van een percentage (3,2%) hoeft het bedrag van de toeslag niet jaarlijks aangepast te worden door een apart besluit. De bedragen volgen automatisch de aanpassingen van de normbedragen van de Participatiewet. Om een indruk te geven: momenteel (1 januari 2017) bedraagt 3,2% van de gehuwdennorm op jaarbasis inclusief vakantietoeslag een bedrag van € 540.
Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het derde lid.
De peildatum is de datum waarop een inwoner de individuele inkomenstoeslag aanvraagt. Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet.
In het beleidsplan Armoede en schulden 2020-2023 is vastgelegd welke minimaregelingen de gemeente heeft. De minimaregelingen zijn in twee groepen verdeeld. Het kindpakket is een pakket aannminimaregelingen speciaal voor kinderen. Het volwassenenpakket is een pakket aan minimaregelingen waarop volwassenen aanspraak kunnen maken voor hunzelf of voor het gezin. We vinden het belangrijk dat kinderen kunnen meedoen. Meedoen met sporten, meedoen met kunst en cultuur, meedoen op school.
7.5.1. doelgroep (PW – Gemeentewet)
Met het kindpakket probeert de gemeente alle kinderen onder de 18 jaar te bereiken die afhankelijk zijn van het inkomen van hun ouders. Als het inkomen van de ouders niet toereikend is om de kinderen mee te laten doen aan sporten, kunst en cultuur en op school, heeft de gemeente mogelijkheden binnen het kindpakket.
Daarbij zoekt de gemeente zo veel mogelijk naar mogelijkheden van de kracht van de samenleving en de basiszorginfrastructuur. Daarbij gelden de criteria van deze professionele organisaties. Over het algemeen houden deze organisaties 120% van de bijstandsnorm aan als criterium voor ontoereikend inkomen. Als gemeente hanteren wij voor ons beleid een lager percentage voor onder andere bijzondere bijstand, studietoeslag en individuele inkomenstoeslag.
7.5.2. inhoud kindpakket (PW – Gemeentewet)
Dit artikel spreekt voor zich.
7.6. tegemoetkoming meerkosten verhuis- en inrichting of afval (Wmo)
De bevoegdheid om een tegemoetkoming meerkosten te verlenen vormt binnen de Wmo bij uitstek maatwerk in het individuele geval. Een forfaitaire tegemoetkoming kan meer op zijn plaats zijn dan het verstrekken van hulp in natura. De mogelijkheid van het verlenen van een tegemoetkoming meerkosten is verder begrensd tot een aantal kostensoorten.
De verhuiskostenvergoeding wordt alleen verstrekt als de inwoner redelijkerwijs niet had kunnen zien aankomen dat een woningaanpassing nodig zou zijn en er onvoldoende financiële draagkracht is. De vergoeding vindt plaats op declaratiebasis tot een maximum als aangegeven in de Tarievenlijst Jeugd en Wmo.
Tegemoetkoming voor meerkosten door extra afval is mogelijk als sprake is van specifieke problemen (waardoor bijvoorbeeld afval als stomamateriaal). Hiervoor geldt een forfaitaire vergoeding, zie hiervoor de Tarievenlijst Jeugd en Wmo. Levenfasegebonden problematiek als incontinentie is voor deze vergoeding uitgesloten.
In het Integrale beleidskader Sociaal domein 2024-2027 is het beleid van de gemeente vastgelegd. Dit artikel beschrijft de verplichtingen van de gemeente als basis van dit beleidsplan.
7.7.1. samenwerking en toegang (Wgs)
Dit artikel spreekt voor zich.
7.7.2. schuldhulpverlening (Wgs)
Dit artikel spreekt voor zich.
Hoofdstuk 8 afspraken tussen inwoner en gemeente
8.1. hoe gaan we met elkaar om?
8.1.1. de rol van de gemeente (PW – IOAW – IOAZ – Wgs -Wmo – Jeugdwet – Gemeentewet – Awb)
De gemeente zoekt samen met de inwoner naar oplossingen. In lid 1 van dit artikel staat hoe de gemeente samen met de inwoner naar oplossingen zoekt. Als een inwoner verwacht dat de gemeente geld besteed aan de oplossing voor de inwoner, verwacht de gemeente dat de inwoner zich houdt aan de plichten bij deze oplossing. In het tweede lid is aangegeven dat de gemeente de inwoner goed moet informeren over de plichten en wat er gebeurt als een inwoner zich daar niet aan houdt.
8.1.2. de rol van de inwoner (PW – IOAW – IOAZ – Wgs -Wmo – Jeugdwet – Gemeentewet – Awb)
Dit artikel spreekt voor zich.
8.2. afspraken en verplichtingen over uitkeringen
Als een inwoner zelf niet genoeg inkomen kan verdienen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft de inwoner recht op een uitkering. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om genoeg inkomen te krijgen om onafhankelijk te worden van de uitkering.
In de Participatiewet, IOAW en IOAZ wordt gedetailleerd beschreven hoe de gemeente moet handelen als een inwoner niet voldoet aan de plichten.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een inwoner. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op
een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Wanneer de gemeente tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet de gemeente af van een dergelijke verlaging. De gemeente moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. De gemeente kan dan ook van een verlaging afzien als de gemeente daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Afstemmen in de Participatiewet
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
De gemeente beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van inwoner aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. De herbeoordeling heeft slechts als doel vast te stellen of inwoner tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.
Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als de inwoner daarom vraagt.
Een verlaging op grond van de maatregelenverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat inwoner zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan inwoner hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten.
Bijvoorbeeld: inwoner beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd op grond van de verordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan inwoner hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
Afstemmen in de IOAW en de IOAZ
Sinds 1 juli 2010 heeft de gemeente de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een inwoner de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt
(artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ).
De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.
Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.
8.2.1. afstemming op houding en gedrag van de inwoner (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
De gemeente moet bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de ernst van de gedraging, de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet de gemeente af van een verlaging. De gemeente geeft de inwoner daarom de kans zijn mening te geven over de gebeurtenis.
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een inwoner bezwaar en beroep indienen. Wat in het besluit moet worden vermeld, staat in de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
8.2.2. afzien van verlaging (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
In dit artikel wordt beschreven wanneer de gemeente afziet van verlagen van de uitkering.
Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ.
Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan de gemeente te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
De gemeente kan geen verlaging opleggen voor gedragingen die langer dan één of langer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden. De vervaltermijn is afhankelijk van de hoogte van de maatregel. De bevoegdheid tot het afstemmen vervalt na één jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een verlaging van € 340 of minder kan worden opgelegd. De bevoegdheid tot het afstemmen vervalt na vijf jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een verlaging van meer dan € 340 kan worden opgelegd. Deze verjaringstermijn laat overigens onverlet dat het vanuit het oogpunt van effectiviteit (“lik op stuk”) nastrevenswaardig wordt geacht zo spoedig mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Afzien van verlagen in verband met dringende redenen
Onder b is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de inwoner onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor inwoner en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen
De Participatiewet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet de gemeente een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een inwoner en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als – volgens de gemeente - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan de gemeente besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.
Schriftelijke mededeling in verband met recidive
Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat de gemeente afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 8.2.12).
8.2.3. ingangsdatum en periode verlaging (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt.
Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Verlagen met terugwerkende kracht
Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het maatregelbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het maatregelbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een inwoner of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.
Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering
Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een inwoner geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als inwoner binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. De gemeente moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 8.2.2.
Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. De gemeente moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een maatregelbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.
8.2.4. berekening verlaging (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.
In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een inwoner bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet.
Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in de definitie van de uitkeringsnorm in hoofdstuk 11 geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
Op grond van het tweede lid is het mogelijk dat de gemeente in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een inwoner en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.
De Participatiewet geeft ook de mogelijkheid om een verlaging toe te passen op de individuele inkomenstoeslag. De gemeente maakt hier geen gebruik van. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.
8.2.5. niet nakomen wettelijke arbeidsverplichtingen (PW – Awb)
De wettelijke arbeidsverplichtingen worden opgesomd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet. Dit zijn:
bereid zijn om te verhuizen, indien de gemeente is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de inwoner een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de inwoner geldende bijstandsnorm, kan aangaan;
De eerste keer dat de gemeente een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).
De gemeente heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer inwoner tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt inwoner weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.
Verrekenen bij bijzondere omstandigheden
Er is met het derde lid gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan: - vergroting schuldenproblematiek; - (dreigende) huisuitzetting; - afsluiting van gas en elektriciteit.
Is sprake van een overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden. De bijstand wordt verlaagd met honderd procent gedurende één maand. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt (derde lid).
De term ‘maand van oplegging’ is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid van de Participatiewet. Met de ‘maand van oplegging’ wordt de maand bedoeld waarin de uitkering feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt).
Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid
In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in dit artikel. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.
Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk.
Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen
Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit dit artikel en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.
8.2.6. stoppen verlaging (PW – Awb)
Dit artikel spreekt voor zich.
8.2.7. niet nakomen andere arbeidsverplichtingen (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat de gemeente moest afstemmen als een inwoner de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen.
In het eerste lid wordt bepaald hoe om te gaan met de verwijtbare gedraging “het niet voldoende proberen werk te vinden”. Dit is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime als vastgelegd in artikel 8.2.5. Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 8.2.6 als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals: - het niet verkrijgen of niet behouden van kennis
en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en – het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.
Het tweede lid, onder d. gaat over de inspanningen voor jongeren in de eerste vier weken na de melding.
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld
op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van de gemeente onvoldoende, dan verlaagt de gemeente de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 8.2.4. van deze verordening. Een aparte grondslag
is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een inwoner die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de verordening.
Er is gekozen voor een maatregelregime bij gedragingen zoals bedoeld in dit artikel dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in dit artikel genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.
8.2.8. te weinig besef van verantwoordelijkheid (PW – Awb)
Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen.
Leidt een gedraging ertoe dat inwoner eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat inwoner eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):
Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 8.2.5. van deze verordening. Op grond van dit artikel kan een verlaging worden opgelegd wegens het tonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.
Lid 3 en 4 gaan specifiek in op de situatie als de bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Bij aanvraag wordt altijd gekeken naar voorliggende voorzieningen. Als blijk dat door eigen toedoen verwijtbaar geen gebruik gemaakt kan worden van een voorliggende voorziening ziet de wetgever dit ook als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Een WW uitkering is een voorliggende voorziening van het UWV.
Bijstand in de vorm van een geldlening
Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan de gemeente tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als de gemeente besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.
8.2.9. zeer ernstige misdragingen (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
Zeer ernstige misdragingen zijn in elk geval elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Sinds 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf.
8.2.10. niet nakomen van andere verplichtingen (PW – Awb)
De Participatiewet geeft de gemeente de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:
De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die de gemeente op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een inwoner. De gemeente zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht de gemeente de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een inwoner. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.
8.2.11. samenloop van gedragingen (PW – IOAW – IOAZ – Awb)
Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een inwoner een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en de maatregel dient de gemeente in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. De gemeente bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd.
Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan de gemeente in dit geval nog één of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de maatregel zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Samenloop boete Wet inburgering 2021 en Participatiewet
Het kan voorkomen dat er overlap is tussen verplichtingen opgelegd op grond van de Wet inburgering enerzijds en de Participatiewet anderzijds. Te denken valt aan het niet verschijnen bij de aangeboden inburgeringscursus. Of aan het niet deelnemen aan de module arbeidsmarkt en participatie. In dat geval wordt zowel een verplichting uit het PIP niet nagekomen als de verplichting gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Ook kan worden gedacht aan het niet voldoen aan de taaleis enerzijds en het niet binnen de driejaarstermijn succesvol afronden van de inburgeringscursus anderzijds.
In die gevallen kan in theorie zowel de bijstand worden afgestemd als een boete op grond van de Wet inburgering worden opgelegd. Maar er is voorzien in een samenloopregeling in artikel 27 Wet inburgering 2021.Daarin is bepaald dat een boete achterwege blijft als voor dezelfde gedraging de bijstandsuitkering is verlaagd.
Zolang de bijstandsuitkering nog niet is verlaagd, is dus toch een boete op grond van de Wet inburgering 2021 mogelijk. De samenloopregeling is daarom niet sluitend. De inburgeringsboete kan daarna in theorie worden gevolgd door een verlaging van de bijstandsuitkering. Een verlaging zal doorgaans niet worden opgelegd. Dit bijvoorbeeld omdat het tweemaal sanctioneren van dezelfde gedraging niet evenredig is. Om problemen met samenloop te voorkomen, is een aanvulling op de wettelijke samenloopregeling in deze verordening opgenomen.
8.2.12. herhaling (recidive) van een gedraging
Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting (lid 1)
Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een inwoner een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges. Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).
Recidive schending niet-geüniformeerde arbeidsverplichting (lid 1 tot en met 2)
Verdubbeling duur verlaging (lid 1)
Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.
Verdubbeling hoogte verlaging (lid 2)
Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.
Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen
Ook in het geval dat een inwoner voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van toepassing.
Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.
Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.
Eenzelfde gedraging vereist voor recidive
Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon onacceptabel gedrag vertoont (zich zeer ernstig misdragen) (artikel 8.2.9.) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 8.2.6.), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een inwoner niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (8.2.6 lid 1 onder b) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 8.2.6. lid 1 onder d). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.
8.3.1. terugvordering en incasso (PW – IOAW – IOAZ)
In de Participatiewet is het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand een verplichting geworden van de gemeente (artikel 58 van de Participatiewet). De manier waarop wordt beschreven in nadere regels.
De uitkering is voor inwoners om in hun noodzakelijke kosten te kunnen voorzien, als ze dat zelf niet kunnen. De gemeente vindt het belangrijk dat de uitkering alleen terecht komt bij die inwoners die hierop recht hebben. Het plegen van uitkeringsfraude mag onder geen enkele voorwaarde worden beloond. Daarom worden inwoners gekort in hun uitkering als ze zich niet aan hun verplichtingen houden of wordt onterecht verstrekte uitkering van de inwoners terug gevorderd.
Aan de andere kant wil de gemeente voorkomen dat inwoners de noodzakelijke kosten van hun bestaan niet kunnen betalen. Hierdoor zouden mensen meer schulden kunnen krijgen en daardoor meer hulp-op-maat nodig hebben.
Dit geeft de gemeente de lastige taak om aan de ene kant onterecht verstrekte uitkering terug te vorderen en aan de andere kant te voorkomen dat inwoners nog meer een beroep moeten doen op hulp-op-maat. Daarbij helpt de berekening van de beslagvrije voet en de werkwijze van de omgekeerde toets.
8.4. beëindigen en terugvorderen voorziening
In dit artikel worden regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
8.4.1. beëindiging voorziening (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ – Wgs)
Artikel 8.4.1. lid 1 is een ‘kan’-bepaling. De gemeente kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in dit artikel. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon werk heeft aanvaard. Onder beëindigen wordt ook verstaan het stopzetten van voorzieningen aan werkgevers, zoals een loonkostensubsidie of huisgenoten, bijvoorbeeld bij een pgb.
Artikel 8.4.1. onder h. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft de gemeente de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het eerste lid, onder g.
8.4.2. terugvordering voorziening (Wmo – PW – Burgerlijk Wetboek)
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan de gemeente gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat de gemeente het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om hulp-op-maat terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten hulp-op-maat terug te vorderen, kan de gemeente de waarde van de genoten hulp-op-maat uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt’.
In artikel 8.4.1, lid 2 is de bepaling opgenomen die de gemeente de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte hulp-op-maat.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integatiekosten die onnodig zijn gemaakt.
8.5. hoe controleert de gemeente of de afspraken worden nagekomen?
Controle vindt plaats door handhaving. Onder handhaving worden “alle activiteiten die ervoor zorgen dat mensen zich aan wet- en regelgeving houden” verstaan.
Handhaving draagt bij aan een goede balans tussen het recht op een voorziening / hulp-op-maat en de plichten die daarbij horen. Fraude verstoort dit evenwicht. Wie ten onrechte gemeenschapsgeld misbruikt, haalt uiteindelijk de solidariteit onderuit en belemmert een doeltreffende uitgave van gemeenschapsgeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat handhaving in de wetten een prominente plaats heeft gekregen.
Aan het onderwerp is expliciet aandacht besteed in artikel 8b Participatiewet, artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ, en artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo. In artikel 53a van de Participatiewet krijgt de gemeente de bevoegdheid om onderzoek te doen zonder toestemming van de inwoner.
Het is belangrijk bij het handhavingsbeleid te onderkennen dat er achtereenvolgens gehandeld kan worden met preventieve maatregelen en repressieve maatregelen. Preventieve maatregelen richten zich op het voorkomen van fraude door optimale voorlichting en dienstverlening. Tot de repressieve maatregelen behoren het vroegtijdig constateren en afhandelen van niet nagekomen verplichtingen en fraude.
Zoals hierboven al aangegeven staat op het terrein van handhaving het bevorderen van de spontane nalevingbereidheid van de inwoners voorop. Inwoners worden (iedere keer weer)
gewezen op de aan de hulp-op-maat verbonden verplichtingen. Het is daarbij echter niet realistisch te denken dat daarmee in alle gevallen voorkomen wordt dat door inwoners onjuiste of onvolledige informatie verstrekt wordt. In die gevallen zullen repressieve maatregelen gehanteerd worden. In dit kader zijn dat opsporing, zo nodig met inzet van de sociale recherche en sanctionering.
8.5.1. controle (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
Om te achterhalen of aan een inwoner onterecht te veel is verstrekt, wordt openbare informatie en worden gegevens die aan de gemeente zijn verstrekt, bekeken. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van het Inlichtingenbureau. Als iemand bijvoorbeeld verhuist en dit bij de balie van de gemeente opgeeft, maar niet aan de contactpersoon Inkomen, krijgt de contactpersoon Inkomen via het Inlichtingenbureau een signaal. Deze signalen worden onderzocht, de inwoner wordt gehoord en indien nodig wordt te veel betaalde uitkering teruggevorderd.
8.5.2. voorkomen van fraude (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
8.5.3. beleidsplan en beleidsverslag (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
De gemeente stelt in het beleidsplan Sociaal Domein en in het Handhavingsbeleidsplan vast hoe zij handhaaft en zo zorgt dat gemeenschapsgelden niet onterecht verstrekt worden. Daarbij worden zowel preventieve maatregelen als repressieve maatregelen meegenomen in het beleid.
8.5.4. privacy (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
Privacy is een belangrijke aandachtspunt voor de gemeente. De gemeente vindt de eenmalige gegevensuitvraag (artikel 2.1.3. van deze verordening) belangrijk, maar dit mag nooit de privacy van de inwoner schenden. Daarom maakt de gemeente aan de inwoner duidelijk wat de gemeente met de gegevens van de inwoner doet en wanneer de gemeente zonder toestemming van de inwoner bepaalde onderzoeksmethoden inzet.
8.5.5. toezichthouders (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ - Awb)
In artikel 3.4. eerste lid van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat de gemeente personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In de andere wetten is dit niet expliciet bepaald. De gemeente heeft de GGD, fraudeconsulenten en sociaal rechercheurs aangewezen om toezicht te houden en onderzoek te doen naar naleving van de regels.
Hoofdstuk 9 Adviesraad Sociaal Domein
In dit hoofdstuk wordt uitvoering gegeven aan artikel 47 van de Participatiewet, derde lid van artikel 2.1.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 2.10 van de Jeugdwet. In deze artikelen wordt de gemeente verplicht om cliëntenparticipatie te regelen.
Deze artikelen zijn zo goed als gelijkluidend.
Behalve de verplichting om als gemeente inwoners te betrekken bij uitvoering van de wet, heeft de gemeente ook de verplichting om inspraak voor inwoners te regelen. Op basis van artikel 150 van de Gemeentewet, is deze verplichting vormgegeven in de Inspraakverordening. De eerste paragraaf is de basis voor die verordening.
9.1. inspraak van inwoners (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ – Gemeentewet)
De basis voor dit artikel is artikel 150 waarin inspraak verplicht wordt gesteld. De uitwerking is in de Inspraakverordening van de gemeente Bunschoten vastgelegd.
9.2. adviesraad sociaal domein (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
Omdat het niet mogelijk is om alle cliënten persoonlijk te betrekken bij de uitvoering van de wetten, ligt het voor de hand een adviesraad samen te stellen die bestaat uit afgezanten van de cliënten.
Dit betekent dat lid van de adviesraad kan worden:
Lidmaatschap (lid 2 tot en met 6)
In het tweede lid is bepaald dat de adviesraad uit minimaal 5 en maximaal 7 leden bestaat en een onafhankelijk voorzitter en een onafhankelijke secretaris. Dit aantal is gekozen om de besluitvorming binnen de adviesraad slagvaardig te houden. Een oneven aantal wordt hierbij geadviseerd, zodat bij stemming altijd een meerderheid ontstaat.
In het derde lid is bepaald dat de leden in principe daadwerkelijk in de gemeente Bunschoten moeten wonen. De leden die buiten de gemeente Bunschoten wonen, moeten zij wel een aantoonbare binding met de gemeente Bunschoten hebben.
In het vierde lid is bepaald dat vertegenwoordigers van professionele organisaties die een
zakelijk belang hebben bij beleid, geen lid kunnen worden van de adviesraad. Er mag dus geen inkoop of subsidierelatie van het lid met de gemeente Bunschoten zijn binnen het Sociaal Domein.
In het vijfde lid is bepaald dat als de adviesraad minder dan vijf leden heeft zij leden nieuwe leden moeten werven in een openbare sollicitatieprocedure.
Het zesde lid gaat over het lidmaatschap in de adviesraad.
De leden worden voor minimaal 2 jaar en maximaal 8 jaar benoemd. Een kortere of langere periode is niet wenselijk voor de voortgang en objectiviteit van de adviesraad.
Er zijn drie redenen waarom een inwoner geen onderdeel meer kan zijn van de adviesraad:
De gemeente kiest voor een adviesraad waarbij de gemeente zo min mogelijk de adviezen kan beïnvloeden. De gemeente is alleen op uitnodiging bij de vergaderingen van de adviesraad. Bij vragen over beleid en uitvoering, reageert de gemeente adequaat. Bij gevraagd advies, wordt een toelichting gegeven. Onder contact worden diverse vormen van contact verstaan zoals schriftelijk, telefonisch en mondeling contact.
De adviesraad en de gemeente evalueren één keer per jaar over de samenwerking. Een verslag wordt aan de gemeente gestuurd. Op uitnodiging van de adviesraad zal de portefeuillehouder bij deze vergadering aanwezig zijn.
9.3. taken en bevoegdheden adviesraad sociaal domein (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
In dit artikel wordt aangegeven wat de formele rol van de adviesraad is. Dit is bedoeld om de afspraken tussen de gemeente en adviesraad te regelen zodat beide partijen weten wat ze van elkaar kunnen verwachten.
Het eerste en tweede lid geven aan dat de adviesraad het college kan adviseren over plannen om beleid, regels of de uitvoering daarvan bij te stellen.
Het vierde lid geeft aan dat als een vertegenwoordiger van een organisatie lid is van de adviesraad, deze op persoonlijke titel lid is en niet de belangen van zichzelf of een ander individu vertegenwoordigd.
Het vijfde lid geeft de mogelijkheid aan de adviesraad om regels vast te stellen over de werkwijze van de adviesraad. In deze regels kan bijvoorbeeld beschreven worden hoe adviezen tot stand komen en wie daarbij betrokken wordt.
9.4. budget, vergoeding en voorzieningen (Jeugdwet – Wmo – PW – IOAW – IOAZ)
De gemeente geeft de adviesraad een werkbudget om activiteiten te kunnen uitvoeren die verband houden met hun taken, zoals deskundigheidsbevordering, inwinnen van advies, achterbanraadpleging en organisatiekosten. Dit werkbudget moet jaarlijks aangevraagd worden op basis van de Algemene Subsidieverordening. In deze verordening is aangegeven wat in de aanvraag moet staan en wat verwacht wordt van de verantwoording. De aanvraag bestaat daarmee uit een overzicht van te verwachten activiteiten om de taken uit te voeren en een financiële begroting. De verantwoording bestaat uit een overzicht van wat er in een jaar is gedaan en waaraan het werkbudget besteed is. Van de uitgaven kunnen bonnen gevraagd worden.
Andere vergoedingen inspraak (lid 2)
Deze worden naar aanleiding van de inspraakverordening vastgelegd.
Leden en de voorzitter krijgen per bijgewoonde vergadering een onkostenvergoeding zoals is vastgelegd in het rechtspositiebesluit Raads- en commissieleden.
De secretaris ontvangt per bijgewoonde vergadering tweemaal de onkostenvergoeding zoals is vastgelegd in het rechtspositiebesluit Raads- en commissieleden, omdat er van de secretaris meer gevraagd wordt.
De gemeente stelt een vergaderruimte beschikbaar waar de adviesraad gebruik van kan maken.
De gemeente wijst een medewerker aan als contactpersoon voor de adviesraad. Deze medewerker zorgt dat vragen beantwoord worden en dat de juiste medewerkers binnen de gemeente betrokken worden.
Hoofdstuk 10 kwaliteit en aanbesteding
Voor de Wmo geldt dat bij verordening regels moeten worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van de gemeente door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
De kostprijselementen waar de gemeente ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren zijn de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
10.1. kwaliteit (Jeugdwet – Wmo – Gemeentewet)
Dit artikel spreekt voor zich.
10.2. inkoop en aanbesteding (Jeugdwet – Wmo – Gemeentewet)
Dit artikel spreekt voor zich.
Hoofdstuk 11 van oud naar nieuw
11.1. uitvoeringsregels (Gemeentewet)
11.2. intrekken oude verordeningen (Gemeentewet)
In dit artikel wordt bepaald welke verordeningen worden vervangen voor deze verordening.
11.3. Afwijken van de verordening (hardheidsclausule) (Gemeentewet)
Dit artikel spreekt voor zich.
11.4. overgangsrecht (Gemeentewet)