Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Veendam

Beleidsregels Terug- en Invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Veendam 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVeendam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Terug- en Invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Veendam 2024
CiteertitelBeleidsregels Terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2024
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpBeleidsregels Terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2024

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
  2. § 6.4 van de Wet werk en bijstand
  3. § 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  4. § 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-04-2024Nieuwe regeling

26-03-2024

gmb-2024-143872

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Terug- en Invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Veendam 2024

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam,

gelet op:

  • artikel 4:81, eerste lid Algemene wet bestuursrecht;

  • paragraaf 6.4 van de Participatiewet;

  • paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • paragraaf5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

besluit Vast te stellen de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ

Veendam 2024.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Awb.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premiesvolksverzekeringen waarvoor de gemeente inhoudingsplichtig is ;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam;

    • c.

      verplichting genoemd in artikel 17, lid 1 van de Participatiewet, artikel 13, lid 1 van de IOAW, artikel 13, lid 1 van de IOAZ en artikel 30c, lid 2 en 3 Inlichtingenplicht van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • d.

      fraudevordering: vordering die is ontstaan bij overtreding van de inlichtingenplicht ; e) IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • e.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • f.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • g.

      Rv: wetboek van Burgerlijke rechtsvordering;

    • h.

      beslagvrije voet: het deel van het inkomen waarop geen beslag mag worden gelegd, zoals bepaald in het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering;

    • i.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • j.

      invordering: wijze waarop de terugvordering of boete voor zover genoemd in de wetten e tot en met g, dient te worden terugbetaald of de verrekening plaatsvindt;

    • k.

      debiteur: degene van wie wordt teruggevorderd;

    • l.

      afloscapaciteit: bedrag dat debiteur kan aflossen gezien het inkomen, het vermogen en de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken;

    • m.

      ontstaansmoment van de vordering: datum van de beschikking van het vaststellen van de vordering;

    • n.

      voorschot: voorschot als bedoeld in de Participatiewet, IOAW en IOAZ.

 

 

 

 

Artikel 2. Reikwijdte

  • 1.

    Deze beleidsregels zijn van toepassing op terugvorderingen en invorderingen waarvoor het college beleidsvrijheid heeft en zijn dus niet van toepassing op de dwingend voorgeschreven wettelijke bepalingen.

 

 

HOOFDSTUK 2 BEVOEGDHEDEN VORDERINGEN ZONDER SCHENDINGEN INLICHTINGENPLICHT

Artikel 3. Herzien, intrekken, terugvorderen en verrekenen

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

    • a.

      herzien of intrekken van het toekenningsbesluit op grond van artikel 54, lid 3 en 4 van de Participatiewet of artikel 17, lid 3 en 4 van de IOAW/IOAZ, als de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

    • b.

      terugvorderen van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand op grond van de artikelen 58 en 59 van de Participatiewet alsmede de artikelen 25 en 26 van de IOAW en IOAZ;

    • c.

      bruteert de terugvordering met de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen zoals vermeld in de wetten wanneer het een dwingende bepaling tot terugvordering in de wetten betreft.

    • d.

      Het verrekenen zonder terugvorderingsbesluit van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen zoals vermeld in de wetten.

    • e.

      Het verrekenen van de terugvordering met de uitkeringen. Verrekening vindt plaats met inachtneming van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b en verder van het Rv.

  • 2.

    Terugvorderingen, niet zijnde voorschotten, die op het moment van nemen van het terugvorderingsbesluit lager zijn dan € 200.- worden niet ingevorderd.

 

 

HOOFDSTUK 3. SCHULDREGELINGEN

Artikel 4. Meewerken aan een minnelijke of dwingende schuldregeling.

  • 1.

    De gemeente werkt mee aan een schuldenregeling als:

    • a.

      de gemeente verwacht dat de debiteur zijn schulden niet kan aflossen; en

    • b.

      zonder de medewerking van de gemeente een schuldenregeling niet tot stand komt; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    De gemeente kan meewerken aan een schuldregeling bij schending van inlichtingenplicht voor zover er geen sprake is van opzet of grove schuld zoals bedoeld in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ. Bij afweging wordt nadrukkelijk gekeken wat het maatschappelijke effect is van het meewerken aan de schuldenregeling.

  • 3.

    De beslissing tot het (gedeeltelijk) afzien van verdere invordering treedt pas in werking nadat een schuldenregeling tot stand is gekomen.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a.

      de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, lid 2, aanhef en onder b, van de Participatiewet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden;

  • 5.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken als:

    • a.

      door toedoen van belanghebbende niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldenregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen als bedoeld in lid 1;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichtingen ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden, dan wel;

    • c.

      belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

 

HOOFDSTUK 4. INVORDERING

Artikel 5. Algemeen

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel binnen zes weken te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen twee weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Ab (over verzuim) en afdeling 4.4.4 Awb (over aanmaning en invordering bij dwangbevel);

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een

    • g.

      nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens

    • h.

      bijzondere onvoorziene omstandigheden.

  • 3.

    Bij beëindiging van de uitkering worden alle terugvorderingen ineens opgeëist

  • 4.

    Op verzoek van de debiteur kan een betalingsregeling worden getroffen waarin de vordering wordt afgelost in maximaal 36 maandelijkse termijnen.

  • 5.

    Als vorderingen niet binnen 36 maanden kunnen worden afgelost, stellen burgemeester en wethouders een onderzoek in naar de hoogte van het inkomen om de aflossingscapaciteit vast te stellen en wordt de vordering met de vastgestelde aflossingscapaciteit afgelost.

  • 6.

    De vastgestelde aflossing uit het vierde en vijfde lid geldt als een betalingsverplichting.

  • 7.

    Voor debiteuren, waarvan de uitkering wordt beëindigd, wegens het volgen van ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, wordt afgezien van invordering gedurende de duur van de opleiding.

  • 8.

    Het zevende lid is niet van toepassing op invorderingen van terugvorderingen wegens schending van de inlichtingenplicht.

 

Artikel 6. Afzien van verdere Invordering

  • 1.

    Het college kan afzien van verdere invordering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende 36 maanden volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan van de betreffende of andere vorderingen, niet zijnde een boete of vordering wegens ernstige schending van de inlichtingenplicht.

    • b.

      gedurende 36 maanden niet volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, maar de achterstallige betalingen over die periode, vermeerderd met de op de invordering betrekking hebbende kosten , alsnog binnen 30 dagen na het verzoek tot betaling heeft betaald;

    • c.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de rest-som in één keer aflost.

  • 2.

    Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt ambtshalve genomen of als de belanghebbende daartoe schriftelijk heeft verzocht.

 

Artikel 7. Afzien van verdere invordering bij fraude

Het college besluit per individuele fraudevordering van verdere invordering af te zien indien de belanghebbende voldoet aan het gestelde in artikel 58, lid 7, onderdeel a, b, c of d van de Participatiewet, dan wel artikel 25, lid 6, onderdeel a, b, c of d van zowel de IOAW als de IOAZ, en het uit doelmatigheidsoverwegingen in geval van de betreffende individuele fraudevordering wenselijk is af te zien van verdere invordering.

 

Artikel 8. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    Wanneer verrekening als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d niet mogelijk is, wordt voor de afloscapaciteit wat betreft het inkomen aansluiting gezocht bij artikel 475d Rv.

  • 2.

    Bij de afloscapaciteit voor wat betreft de bezittingen worden in ieder geval de bezittingen van debiteur boven de bedragen genoemd in artikel 34 Participatiewet betrokken.

  • 3.

    Bij het vaststellen van de afloscapaciteit wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van debiteur.

 

Artikel 9. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij debiteuren die geen recht (meer) hebben op een uitkering.

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende 12 maanden na de verzenddatum van dit besluit tot beëindiging of intrekking, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks al afloste tijdens de uitkeringsperiode.

  • 2.

    Na afloop van de in lid 1 genoemde termijn, wordt bij alle vorderingen van de debiteur de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 8.

    • a.

      Het college kan het bedrag lager vaststellen als sprake is van bijzondere omstandigheden.

 

 

Artikel 10. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Bij een gegrond vermoeden dat de aflossingscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2.

    Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college in beginsel een maal per 24 maanden een draagkrachtonderzoek in. Tenzij artikel 9 lid 1 van toepassing is, dan is dit 12 maanden.

  • 3.

    Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 4.

    In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

 

Artikel 11. Uitstel van betaling bij een betalingsregeling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde maandelijkse termijn tot aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2.

    Het uitstel wordt ingetrokken indien de gronden voor verlening van het uitstel als bedoeld in lid 1 zijn komen te vervallen.

 

 

Artikel 12. Verzoek tot wijziging van een betalingsregeling door belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsregeling, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de periodieke aflossing, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2.

    Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in lid 1 en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsregeling schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

  • 4.

    Het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen is geen reden tot inwilliging van het verzoek als bedoeld in lid 1.

 

Artikel 13. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de regels van het beslagrecht.

 

Artikel 14. Rente en kosten

Indien wordt overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 13 kan de vordering worden verhoogd met op de invordering betrekking hebbende rente en/of kosten.

 

Artikel 15. Hardheidsclausule

Het college kan, onverminderd artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, in bijzondere gevallen ten gunste van de betrokkene afwijken van deze beleidsregels, als toepassing hiervan leidt tot onredelijke gevolgen.

 

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 16. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels Terugvordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2024”.

 

Artikel 17. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking ingaande 1 april 2024 en vervangen de bestaande “Beleidsregels Terugvordering Veendam 2020”.

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam op

de secretaris, de burgemeester,

A. Castelein S. Korthuis

TOELICHTING

Algemeen

Op grond van de Participatiewet is het terugvorderen van onterecht verleende bijstand wegens het schenden van de inlichtingenplicht een verplichting die volgt uit de wet, het college heeft hierin geen beleidsvrijheid. Per 1januari 2022 is de wet veranderden heeft het college de bevoegdheid om mee te werken aan een minnelijke schuldenregeling met finale kwijting bij vorderingen wegens ‘lichte’ schending van de inlichtingenplicht. Via de Verzamelwet SZW 2022 is dit medewerkingsverbod beperkt tot gevallen waarbij sprake is van opzet of grove schuld.

Daarnaast is vanaf 7 februari 2023 de looptijd van de van de wettelijke schuldenregeling (Wsnp) in beginsel verkort van 36 naar 18 maanden. Vervolgens is in aansluiting hierop is met ingang van 1 juli 2023 ook de aflossingsperiode van de minnelijke schuldenregeling (Msnp) teruggebracht tot 18 maanden. De verkorting draagt bij aan de kabinetsdoelstelling om inwoners sneller uit problematische schulden te helpen.

Echter, de definitie van problematische schulden wijzigt vooralsnog niet. Als de schulden niet voor 100% voldaan worden door herfinanciering of een betalingsregeling binnen een periode van 36 maanden, dan gaat een schuldenregeling in. Worden schulden niet binnen 36 maanden voldaan, dan duurt de schuldenregeling 18 maanden.

De nieuwe beleidsregels sluiten zo veel als mogelijk is aan bij de doelstellingen achter de genoemde wijziging in wet- en regelgeving.

Het terugvorderen van onterecht verleende bijstand voor overige (niet-fraude) vorderingen is een bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders. Dit houdt in dat het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis vormt voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk. Daarom heeft het college van Burgemeester en Wethouders van Veendam in deze beleidsregels neergelegd in welke gevallen en op welke wijze zij van de bevoegdheid tot terug- en invordering gebruik maakt.

Het college wil een tijdelijk vangnet bieden voor inwoners die dat nodig hebben. Uitgangspunt van deze beleidsregels is dat bijstand die ten onrechte dan wel te veel is verleend, in principe terugbetaald moet worden. Het kennen van onze klant en het toepassen van maatwerk, zijn daarbij onontbeerlijk: door een goed contact met de klant en een –bij voorkeur - minnelijke regeling streven wij ernaar dat zoveel mogelijk debiteuren hun financiële verplichtingen in het kader van terugvordering nakomen. Ook streeft het college naar het voorkomen van het verhogen van vorderingen door extra incasso kosten. Daarnaast is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het opzettelijk plegen van schending van de inlichtingenplicht (bijstandsfraude) niet mag lonen.

Voorop in het beleid staat echter het bevorderen van duurzame uitstroom uit de bijstand naar werk of studie en economische zelfstandigheid. Het college wil dan ook voorkomen dat een te rigide toepassing van de bevoegdheid tot terugvordering de uitstroom uit de uitkering belemmert of de instroom bevordert. Het signaleren van geldzorgen en schulden en het aanbieden van schuldhulpverlening is onderdeel van de integrale aanpak van schulden en armoede.

Met deze beleidsregel streeft het college naar een klantgerichte uitvoering en het toepassen van de menselijke maat, waarbij binnen het wettelijk kader, het feitencomplex, de sociale situatie en eventuele dringende redenen kan worden afgeweken van de hoofdregel.

Zodat elke debiteur het perspectief krijgt om op enig moment een ‘schone lei’ te behalenen zonder schulden verder te gaan.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

In de definitiebepaling onder artikel 1 wordt uitleg gegeven over afkortingen van de wetten waarop de bevoegdheid van het college is gebaseerd en wordt nader ingegaan op een aantal begrippen.

Onder n is het ontstaansmoment van de vordering opgenomen. Hierbij wordt opgemerkt dat in één beschikking meerdere vorderingen kunnen zijn opgenomen.

 

Artikel 2. Reikwijdte

1. Nadrukkelijk is bepaald dat deze beleidsregel alleen van toepassing is voor zover dit niet in strijd is met –hogere – wetten en regelingen.

 

In de vorige versie van deze beleidsegels waren bepalingen opgenomen die gebaseerd zijn op verplichtingen die volgen uit jurisprudentie. Deze zijn in deze beleidsregels niet meer opgenomen. De reden hiervoor is, dat de gemeente hier geen beleidsvrijheid heeft. De verwijderde bepalingen hadden betrekking op:

 

De zes-maanden jurisprudentie

De zes-maanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit het college dusdanig concreet kan afleiden dat sprake is van een fout, dat het college op grond daarvan actie had moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt.

 

Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

De situatie kan bestaan dat betrokkene over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Het college is dan in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken, rekening houdend met de zes-maanden-jurisprudentie. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie het bedrag van de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien de gevolgen van de beperkte overschrijding van de vermogensgrens tijdig zouden zijn verwerkt. Dit komt neer op het bedrag waarmee de vermogensgrens overschreden is.

 

De beleidsregel heeft alleen betrekking op terugvorderingen van genoten uitkering. (Bijzondere) bijstand die is verstrekt in de vorm van een lening valt hier niet onder. Een lening is een vorm van verstrekte bijstand en al bij het verstrekken van die (bijzondere) bijstand wordt bepaald of de toe te kennen bijzondere bijstand om niet (als gift) of als lening wordt verstrekt. Bij het verstrekken van de lening wordt onderzocht in hoeverre de debiteur in staat is om de lening terug te betalen. Alleen het deel dat iemand daadwerkelijk terug kan betalen wordt verstrekt als bijzondere bijstand in de vorm van een lening, een eventueel overgebleven deel wordt bij de toekenning direct toegekend als een gift.

 

Ook zijn deze beleidsregels niet van toepassing leningen die zijn verstrekt in het kader van de Bbz 2004. Deze bevoegdheden staan nader uitgewerkt in de ‘Beleidsregels Terug- en invordering Bbz 2004”.

 

 

Artikel 3. Herzien, intrekken, terugvorderen en verrekenen.

In dit artikel wordt de bevoegdheid tot het terugvorderen en verrekenen van genoten uitkering geregeld.

 

lid 1 onder a en b: Herziening en intrekking van het recht op een uitkering vormen een belangrijkegrondslag voor de terugvordering. Evenals een terugvordering zijn herziening en intrekking een bevoegdheid van het college. Het college maakt van deze bevoegdheden gebruik in alle situaties en voor alle personen zoals in de wetten geformuleerd. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van de beleidsregels, rekening te houden met de inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

 

Lid 1 onder c : De terugvordering is altijd netto indien deze in het jaar van het ontstaan van de vordering wordt afgelost. De afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen kunnen door de gemeente over dat kalenderjaar immers nog worden gecorrigeerd. Ook terugvordering van een eerder kalenderjaar wordt altijd netto gedaan tenzij een dwingende bepaling tot terugvordering in die wetten en regelingen dit in de weg staat. Hier volgt uit dat terugvordering wegens schending van de inlichtingenplicht altijd bruto zal zijn, dus inclusief afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen. Behalve wanneer deze vordering in het jaar van het ontstaan wordt afgelost, of voor het deel dat in het jaar van ontstaan wordt afgelost.

 

Lid 1 onder d en e: Hierin wordt aangegeven dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot verrekening en terugvordering in de genoemde wetten.

Indien over een periode dat uitkering is verleend sprake is van naderhand ontvangen inkomen of vermogen dan wordt de terugvordering ineens opgeëist, zowel bij het beëindigingen van de uitkering als bij voortzetting hiervan. Het is immers aannemelijk dat de debiteur nog beschikt over de naderhand ontvangen inkomen of vermogen. Direct opeisen van de vordering voorkomt dat de debiteur het geld uitgeeft aan andere zaken dan aan de nog terug te betalen uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat nieuwe schulden ontstaan en dat langdurig moet worden teruggevorderd.

 

Lid 2: Uit pragmatische overwegingen kan het nemen van een terugvorderingsbesluit achterwege blijven wanneer het netto terug te vorderen bedrag lager is dan € 200,-. Dit laat onverlet dat verrekening conform artikel 58 lid 4 voor gaat op het achterwege laten van een terugvorderingsbesluit. Ook wordt indien mogelijk het bedrag volledig verrekend met nog niet uitbetaalde vakantie-uitkering.

 

Artikel 4. Schuldenregelingen.

In artikel 4 wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college meewerkt aan een minnelijke of gedwongen schuldenregeling en instemt met het geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering. De uitvoering van dit artikel moet gezien worden in het licht van een meer integrale aanpak van armoede en schulden en moet bijdragen aan de gewenste schone lei en een schulden- en zorgvrije toekomst.

Lid 2. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om mee te werken aan een minnelijke schuldenregeling wegens het niet opzettelijk en/of niet ernstige verwijtbaarheid van schending van de inlichtingenplicht. Hierbij wordt een afweging gemaakt tussen enerzijds het uitgangspunt dat fraude niet mag lonen en anderzijds het maatschappelijke effect van het meewerken aan een schuldenregeling zoals het kunnen deelnemen aan de samenleving of uitstroom uit de uitkering.

 

Artikel 5. Invordering algemeen.

In dit artikel wordt de bevoegdheid tot het invorderen, dus de wijze van terugbetaling, van genoten uitkering geregeld.

Lid 4: Bij beëindiging van de uitkering worden alle vorderingen ineens opgeëist. Indien de debiteur deze vorderingen niet ineens kan aflossen, kan een betalingsregeling worden getroffen. Uitgangspunt hierbij is dat het bedrag zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, is terugbetaald. Zie ook artikel 8 en 9. Bij een betalingsregeling moeten alle terugvorderingen in maximaal 36 maanden zijn terugbetaald.

Lid 5: bij het vaststellen van de hoogte van de termijnen wordt rekening gehouden met de gehele financiële situatie van de debiteur en wordt de beslagvrije voet in achtgenomen. De vordering wordt in maximaal 36 maanden afgelost, dit kan ook sneller indien mogelijk. Bij een te grote schuldenlast wordt doorverwezen naar schuldhulpverlening.

Als er sprake is van te hoge vorderingen of andere schulden (van derden) waardoor het niet mogelijk is om de terugvordering binnen 36 maanden te betalen dan wordt de mogelijkheid van schuldhulpverlening besproken om te komen tot een totale oplossing van de schulden van de debiteur. Hierbij wordt gestreefd naar een schulden vrije toekomst.

Lid 7 en 8: Het college wil (met name jongeren) het perspectief bieden op een zelfstandige toekomst. Hierbij helpt het volgen van een opleiding. Schulden daarentegen belemmerende overstap naar een studie en daarmee de ontwikkeling naar zelfstandigheid. Om die reden wordt voor de duur van de opleiding afgezien van invordering als een uitkering wordt beëindigd wegens het gaan volgen van scholing (’s Rijks kas bekostigd onderwijs). De studiefinanciering bestaat immers ook (soms deels) uit een lening. Dit helpt de jongere op weg naar een zelfstandig bestaan. Dit afzien van invordering is niet van toepassing op vorderingen die zijn ontstaan wegens schending van de inlichtingenplicht.

 

Artikel 6. Afzien van verdere invordering

In dit artikel staan de bepalingen over kwijtschelding als gedurende een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting. Na 36 maanden kan het college besluiten om af te zien van verdere invordering. Er is gekozen voor 36 maanden omdat dit aansluit bij de op dit moment gangbare definitie van problematische schulden. Bij het beoordelen wordt meegewogen wat de maatschappelijke effecten zijn van het afzien van verdere invordering.

Met de onder c genoemde mogelijkheid tot afkoop van 50% van de rest-som tegen finale kwijting van het restant wordt zeer terughoudend omgegaan. Van deze mogelijkheid wordt alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van 50% van het restant kan worden geïncasseerd.

 

Artikel 7. Afzien van verdere invordering bij fraude.

Met dit artikel kan het college besluiten om na 10 jaar en onder voorwaarden af te zien van verdere terugvordering. Hierbij wordt meegewogen of er sprake is van een lichte overtreding van de inlichtingenplicht of dat er sprake is van opzet en grove schuld. Uitgangspunt blijft dat fraude niet mag lonen.

 

Artikel 8 en 9 Vaststellen van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit.

In artikel 475d Rv wordt o.a. rekening gehouden met de meerkosten van betrokkene voor huur en ziektekosten en aantoonbare aflossing van preferente schulden in verband met noodzakelijke bestaanskosten. Het college heeft de bevoegdheid om de menselijke maat te hanteren en maatwerk toe te passen bij het vaststellen van de hoogte van de aflossing. Zo kan indien nodig bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de kosten voor het uitoefenen van een beroep.

In artikel 9 lid 1 is geregeld dat de afloscapaciteit, voor debiteuren waarvan de uitkering is beëindigd wegens het aanvaarden van werk, gedurende 12 maanden, gelijk blijft aan de afloscapaciteit van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hiermee wil het college het aanvaarden van werk aanmoedigen.

 

Artikel 10 Tussentijdse beoordeling van de betalingsverplichting door het college.

Spreekt voor zich.

 

Artikel 11 Uitstel van betaling bij een betalingsregeling.

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college.

Het college legt in dit artikel de criteria vast wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.

 

Artikel 12 verzoek toe wijziging van een betalingsregeling door belanghebbende.

Spreekt voor zich.

 

 

 

Artikel 13 niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. van de Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel. Ook executoriaal beslag op basis van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is mogelijk.