Organisatie | Samenwerking De Bevelanden |
---|---|
Organisatietype | Regionaal samenwerkingsorgaan |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Bestuurlijke Boete Participatiewet, IAOW, IAOZ van Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden 2023 |
Citeertitel | |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
N.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-12-2023 | Beleidsregels Bestuurlijke Boete Participatiewet, IAOW, IAOZ van Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden 2023 | 20-12-2023 |
Besluit van het Dagelijks Bestuur van Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden tot vaststelling van beleidsregels voor de uitvoering van de artikelen 1 t/m 14 van de ‘Beleidsregels Bestuurlijke Boete Participatiewet, IAOW, IAOZ van Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden 2023’.
Het dagelijks bestuur van gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden;
gelezen het voorstel van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg met nummer Z23.177984 / D23.449952;
het gewenst is om beleidsregels vast te stellen waarbinnen bestuurlijke boetes afgegeven kunnen worden;
gelet op artikel 17:1 en 18a PW, artikel 13:1 en 20a van de IOAW/IOAZ en artikel 30c:2,3 van de Wet Suwi en 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
b e s l u i t vast te stellen de volgende beleidsregels:
‘Beleidsregels Bestuurlijke Boete Participatiewet, IAOW, IAOZ van Gemeenschappelijke Regeling de Bevelanden 2023’.
1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IAOW), de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IAOZ), de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de Algemene wet bestuursrecht.
2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
e. Grove schuld: een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid. Dit is aan de orde wanneer sprake is van ernstig nalatig of verwijtbaar slordig handelen, met als gevolg dat de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nageleefd, wat ertoe heeft geleid dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen;
Artikel 2. Algemene bepaling wettelijke bevoegdheid
Het Dagelijks Bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid om:
1. Te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, op grond van artikel 18a, vierde lid van de PW en artikel 20a, vierde lid van de IOAW/IOAZ;
2. De hoogte van de boete in alle gevallen af te stemmen op de ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden, tot een maximum van de boetes zoals vastgelegd in artikel 23, vierde lid Wetboek van Strafrecht.
3. Af te zien van het opleggen van een boete als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, op grond van artikel 18a, zevende lid onder b van de PW en artikel 20a, zevende lid onder b van de IOAW/IOAZ.
Artikel 3. Algemene uitgangspunten bij het bepalen van de verwijtbaarheid
1. Er wordt tijdig aan de inlichtingenplicht voldaan als de vereiste inlichtingen verstrekt worden binnen een termijn van 2 weken gerekend vanaf het moment dat de inlichtingen voor belanghebbende beschikbaar zijn. Bij de toekenning van een uitkering wordt aan de belanghebbende meegedeeld welke feiten en omstandigheden hij binnen 14 dagen aan het Dagelijks Bestuur moet melden. Uitgangspunt is dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen.
2. Een belanghebbende moet actief informeren bij medebewoners naar feitelijke omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de uitkering van belanghebbende.
Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, betekent niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan de belanghebbende kan worden verweten.
3. Ontbreekt iedere vorm van verwijtbaarheid dan wordt op grond van artikel 5:41 Awb afgezien van het opleggen van een boete of het geven van een schriftelijke waarschuwing.
HOOFDSTUK 2 VERWIJTBAARHEID BIJ OPLEGGEN BOETEArtikel 4. Het ontbreken van verwijtbaarheid
Als de belanghebbende het niet nakomen van een verplichting niet kan worden verweten, omdat hij op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen, is er geen sprake van verwijtbaarheid.
Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing
In aanvulling op het eerste lid van dit artikel vindt er geen boeteonderzoek plaats en wordt er geen schriftelijke waarschuwing afgegeven indien er sprake is van een aanvraag krachtens de Participatiewet, IOAW en IOAZ welke buiten behandeling wordt gesteld, wordt ingetrokken of wordt afgewezen met reden dat niet voldaan is aan de inlichtingenplicht.
Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid
1. De mate waarin de schending van de inlichtingenplicht de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeerde op het moment waarop hij zijn verplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten leiden de criteria op grond van artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid, indien:
a. de belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenplicht te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de belanghebbende verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, maar heeft uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt;
d. de belanghebbende heeft geen inlichtingen verstrekt, maar heeft uit eigen beweging alsnog binnen 60 dagen na schending inlichtingenplicht de gegevens verstrekt aan het Dagelijks Bestuur. Belanghebbende verstrekt deze gegevens voordat de overtreding is geconstateerd. Een uitzondering hierop is als de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting (art. 2a tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten).
hun onderlinge samenhang beschouwd wel, leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid(artikel 2a lid 2 onderdeel e) ; dan wel
omissies van de uitvoering) (vergelijk art. 2a lid 2 onderdeel d).
Het Dagelijks Bestuur ziet af van het opleggen van een boete bij dringende redenen, conform artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Van een dringende reden kan sprake zijn als het opleggen van een boete, in het individuele geval, vanwege zeer uitzonderlijke bijzondere omstandigheden onaanvaardbare consequenties zou hebben.
HOOFDSTUK 3 OVERIGE BEPALINGENArtikel 9. Zienswijze
1. Bij een oorspronkelijke boete van minimaal € 340,00 wordt de belanghebbende verzocht schriftelijk zijn zienswijze te geven op het voornemen tot boeteoplegging binnen een door het Dagelijks Bestuur te bepalen termijn.
2. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, of als de belanghebbende daartoe de wens te kennen geeft, wordt in afwijking van het gestelde in het eerste lid de belanghebbende uitgenodigd om mondeling zijn zienswijze te geven op een door het Dagelijks Bestuur te bepalen plaats en tijdstip.
Artikel 10. Hoofdelijke aansprakelijkheid
De belanghebbenden, die op het moment van de schending van de inlichtingenplicht een uitkering of inkomensvoorziening naar de norm van een echtpaar ontvingen, en aan wie een boete vanwege deze schending is opgelegd, zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de boete.
1. Het Dagelijks Bestuur kan in bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing ervan tot kennelijke onredelijkheid en onbillijkheid leidt;
2. In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorziet, beslist het Dagelijks Bestuur.
Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidsregels bestuurlijke boete PW, IOAW en IOAZ GR de Bevelanden 2023”.
Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na besluitvorming door het Dagelijks Bestuur.
De ‘Beleidsregels bestuurlijke Boete Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ GR De Bevelanden 2015’ worden per ingang van de nieuwe beleidsregels ingetrokken.
Vastgesteld door het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden in de vergadering van 20 december 2023.
Drs. M.C. Noordhoek Drs. M. Fränzel MSc
Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.
Artikel 2. Algemene bepaling wettelijke bevoegdheid
Het Dagelijks Bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid om te volstaan met een waarschuwing bij schending van de inlichtingenplicht als dit niet heeft geleid tot te veel verstrekte uitkering of inkomensvoorziening en er niet al eerder sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht.
Bij schending van de inlichtingenplicht kan het ook gaan om vergissingen en slordigheden (nalatigheid) van de belanghebbende. Bijvoorbeeld een belanghebbende die zijn vakantie te laat meldt zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op uitkering of de inkomensvoorziening. Het gaat dan om zogeheten nulfraude (er is geen sprake van te veel of ten onrechte verstrekte uitkering of inkomensvoorziening). In die gevallen wordt bij een eerste overtreding volstaan met een waarschuwing.
Heeft belanghebbende in de voorafgaande twee jaar eerder een waarschuwing gehad, dan is het Dagelijks Bestuur verplicht een boete op te leggen, zonder erop te letten of er wel of geen sprake is van ten onrechte verstrekte uitkering of inkomensvoorziening.
In dit lid is bepaald dat het Dagelijks Bestuur gebruik maakt van de bevoegdheid om de boete te verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
De voorwaarde om een boete te kunnen opleggen, is dat aangetoond is dat de belanghebbende verwijtbaar heeft gehandeld door de regels te overtreden. Soms valt die verwijtbaarheid de belanghebbende niet volledig aan te rekenen. De wet geeft het Dagelijks Bestuur de bevoegdheid de boete in dat geval voor een lager bedrag op te leggen. In artikel 6 van deze beleidsregels wordt hierop nader ingegaan.
Hierin is bepaald dat het Dagelijks Bestuur gebruik maakt van de bevoegdheid om af te kunnen zien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen. Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van het opleggen van een boete kan worden afgezien. Als het opleggen van een boete te ernstige gevolgen voor de belanghebbende of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dan kan het Dagelijks Bestuur op grond van de in artikel 4:84 Awb opgenomen bevoegdheid gemotiveerd besluiten om niet tot het opleggen van een boete over te gaan. De vraag wat onder deze zogeheten dringende redenen wordt verstaan, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord.
Bij dringende redenen is echter altijd uitsluitend sprake van redenen van immateriële aard. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende moet worden beoordeeld.
Artikel 3. Algemene uitgangspunten bij het bepalen van de verwijtbaarheid.
Op grond van de omschrijving van de inlichtingenverplichting is belanghebbende verplicht om het Dagelijks Bestuur op verzoek of uit eigen beweging binnen twee weken alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht, de hoogte of de duur van de uitkering. In verband met het begrip ‘redelijkerwijs’ wordt bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid rekening gehouden met het feit dat het Dagelijks Bestuur in verband met de toekenning van een uitkering aan belanghebbende meedeelt welke feiten en omstandigheden hij spontaan moet melden. De uitvoering kan er dan ook, tenzij bijzondere omstandigheden het tegendeel bewijzen, van uitgaan dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering.
Voorts wordt van de belanghebbende een redelijke inspanning gevergd om op de hoogte te geraken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op de uitkering (b.v. de inkomensgegevens van een inwonend meerderjarig kind). Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, impliceert niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan belanghebbende kan worden verweten.
In aansluiting bij de bepalingen in de artikelen 40 t/m 43 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is er geen sprake van verwijtbaarheid als de gedraging niet strafbaar is, b.v. overmacht, noodweerexces, uitvoering wettelijke voorschrift, op ambtelijk bevel.
Het is ook mogelijk dat de belanghebbende niets te verwijten valt door verkeerd handelen van de afdeling WIZ zelf. Bijvoorbeeld in de volgende situaties:
HOOFDSTUK 2 VERWIJTBAARHEID BIJ OPLEGGEN BOETE
Artikel 4. Het ontbreken van verwijtbaarheid.
Op grond van artikel 5:41 van de Awb kan een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete opleggen voor zover iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hier moet gedacht worden aan onvoorziene omstandigheden die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakte om aan zijn verplichting te voldoen, zoals een plotselinge ziekenhuisopname.
Het besluit dat afgezien wordt van het opleggen van een boete telt niet mee voor de bepaling van de recidive en mag niet verward worden met het besluit een waarschuwing op te leggen. Dit laatste besluit telt wel mee voor de recidive.
Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing
Op grond van artikel 18a, vierde lid PW en artikel 20a, vierde lid IOAW/IOAZ is het Dagelijks Bestuur bevoegd om bij een eerste overtreding van de inlichtingenplicht waarbij geen sprake is van een benadelingsbedrag of een benadelingsbedrag < € 150,00 af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en te volstaan met een waarschuwing. Het Dagelijks Bestuur van GR de Bevelanden kiest ervoor om gebruik te maken van deze bevoegdheid.
In de volgende situaties is een waarschuwing echter niet aan de orde:
Ook kan belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie hebben verstrekt, maar is er door tijdige ontdekking geen sprake van een benadelingsbedrag. In een dergelijk geval komt tot uitdrukking dat deze vorm van schending van de inlichtingenplicht zwaarder wordt aangerekend en wordt wel direct een boete opgelegd.
Als er in een periode van twee jaar voorafgaand aan de schending van de inlichtingenplicht al een boete of waarschuwing is opgelegd, kan er niet meer worden volstaan met het geven van een waarschuwing. In dat geval moet meteen een bestuurlijke boete worden opgelegd. Hier geldt dus een recidivetermijn van twee jaar, terwijl voor het vaststellen van een recidiveboete (dus de tweede schending van de inlichtingenplicht al dan niet met een benadelingsbedrag) een termijn van vijf jaar van toepassing is. Bij nulfraude bedraagt de eventuele boete bij recidive € 150,00.
Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk opgelegd. In alle gevallen zal de te veel betaalde uitkering, ook bij zeer kleine bedragen, terugbetaald moeten worden.
Artikel 6. Verminderde verwijtbaarheid
De mate, waarin de gedraging de belanghebbende kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichting had moeten nakomen.
In artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn 3 criteria gegeven die in ieder geval leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij overtreding van de inlichtingenverplichting. Deze criteria zijn niet limitatief en dit betekent dat het Dagelijks Bestuur bij de bepaling van de hoogte van de boete ook in andere concrete situaties nog rekening kan houden met andere omstandigheden die kunnen leiden tot een verminderde verwijtbaarheid. Daarom zijn aan dit artikel nog 2 criteria toegevoegd.
Verminderde verwijtbaarheid wordt allereerst vastgesteld aan de hand van de onder a. b. en c. vermelde criteria.
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:
de situatie dat de geestelijke toestand van de betrokkene zelf zodanig is dat de gedraging niet volledig kan worden toegerekend. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de persoon die in verband met zijn geestelijke vermogens administratief onbekwaam is en tijdelijk de ondersteuning mist van een partner of gezinslid. Indien de betrokkene, gelet op zijn geestelijke toestand, structureel niet in staat is de inlichtingenverplichting na te komen, is er reden dat een wettelijke vertegenwoordiger deze verplichting, namens de betrokkene, nakomt en leidt dit niet tot verminderde verwijtbaarheid;
de situatie dat belanghebbende alsnog op eigen initiatief de juiste informatie levert en de nalatigheid daardoor tijdig corrigeert voor de volgende betaling van de uitkering. Indien de juiste informatie alsnog wordt gegeven in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting dan levert dit evenwel geen omstandigheid op die leidt tot verminderde verwijtbaarheid.
Mocht in een enkel geval blijken dat toch sprake is van bijzondere omstandigheden die niet precies binnen die criteria vallen, maar die in hun gezamenlijkheid toch verminderde verwijtbaarheid rechtvaardigen dan kan in het enkele geval worden beslist dat de boete wordt gematigd.
Onder punt 3 worden 2 categorieën genoemd ter ondersteuning van de uitvoering en uniformiteit in de uitvoering te bevorderen. Het betreft de volgende categorieën:
- Er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid
- er is sprake van “gedeelde verwijtbaarheid”, bijvoorbeeld bij (gedeeltelijke) omissies van de uitvoering. Ook eventuele fouten in de uitvoering zelf kunnen worden meegewogen (bijvoorbeeld het laten voortduren van een incorrecte situatie, terwijl de uitvoering van het bestaan wist).
De bedoeling van deze categorieën is om te komen tot een meer gewogen oordeel over de verwijtbaarheid van cliënten.
Op grond van artikel 18a, lid 7, sub b PW en artikel 20a, lid 7, sub b IOAW/IOAZ kan het Dagelijks Bestuur afzien van het opleggen van een boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Wat dringende redenen zijn is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het moet gaan om onaanvaardbare consequenties met betrekking tot de financiële en sociale situatie voor belanghebbende en/of diens gezin, zoals een dreigende huisuitzetting of het onbehandeld laten van een ernstig zieke partner/gezinslid. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf alleen geen reden zijn om van een boete af te zien.
Bij recidive wordt uitgegaan van 150% van het benadelingsbedrag. Deze 150% van het benadelingsbedrag is uitgangspunt bij de evenredigheidstoets volgens artikel 5:46 Awb. De recidiveboete wordt getoetst aan de strafmaat uit het strafrecht.
In artikel 2 lid 11 Boetebesluit socialezekerheidswetten is het bedrag van de recidiveboete bij nul fraude (schending inlichtingenplicht) gesteld op € 150,00, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige boete.
De evenredigheidstoets zoals benoemd in artikel 8 lid 4 van deze beleidsregels wordt afgestemd in de kaders gesteld in artikel 5:46 lid 2 Awb. Hiermee wordt voorkomen dat een belanghebbende zeer lang op het absolute minimum blijft leven. Beschikt belanghebbende over een inkomen dat de bijstandsnorm ruim overschrijdt, dan is er geen aanleiding om de boete verder te matigen wegens verminderde draagkracht.
HOOFDSTUK 3 OVERIGE BEPALINGEN
De procedure tot het opleggen van een bestuurlijke boete is vastgelegd in de Awb. Er wordt in de Awb onderscheid gemaakt tussen de lichte procedure bij boetes tot € 340,00 en de zware procedure bij boetes vanaf € 340,00.
Met het bedrag van de boete wordt het oorspronkelijke/maximale boetebedrag bedoeld en niet het boetebedrag dat resteert nadat er sprake blijkt te zijn van verminderde verwijtbaarheid.
Bij de lichte procedure wordt de boeterapportage alleen meegestuurd met de boetebeschikking waarmee daadwerkelijk een boete wordt opgelegd en wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld door middel van het invullen van een verklaring schriftelijk zijn zienswijze te geven. Bij een waarschuwing wordt daarvan afgezien.
Bij de zware procedure is de afdeling WIZ verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze te geven. De Awb ziet boetes van € 340,00 of hoger als ingrijpender en de procedure is om die reden met meer waarborgen omgeven.
Het bieden van de mogelijkheid tot het geven van zijn zienswijze stelt de belanghebbende in staat om voorafgaand aan het opleggen van de boete eventuele argumenten voor de weging van de mate van verwijtbaarheid, die van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) de boeteoplegging, aan te dragen. Uit praktische overwegingen wordt in beginsel gekozen voor de schriftelijke procedure. De belanghebbende krijgt schriftelijk een voornemen tot het opleggen van een boete en de uitnodiging om vóór een door het Dagelijks Bestuur te bepalen datum te reageren. Bij de brief tot het voornemen wordt de onderliggende boeterapportage gevoegd alsmede de verklaring. De belanghebbende wordt medegedeeld dat hij niet verplicht is zijn zienswijze te geven (cautie).
Indien daar aanleiding toe is kan de afdeling WIZ kiezen om een belanghebbende mondeling te horen. Voorbeelden van situaties waarin de afdeling WIZ de belanghebbende mondeling zal willen horen zijn:
Als er sprake is van mondeling horen dan geldt het zwijgrecht. De belanghebbende moet hierop worden gewezen (de cautie).
Artikel 10. Hoofdelijke aansprakelijkheid
Uitgangspunt is dat beide partners/belanghebbenden verantwoordelijk zijn voor de boetewaardige gedraging voor zover de boetewaardige gedraging heeft plaatsgevonden over een periode waarin men een uitkering naar de norm van een echtpaar ontving. Hieruit vloeit voort dat beiden ook hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de boete, ook in het geval de relatie niet meer voortduurt. Dit betekent dat het voor de afdeling WIZ niet relevant is of beide (ex-) partners/belanghebbenden gezamenlijk dan wel één van beide partners/ belanghebbenden de boete terugbetalen/terugbetaalt.
Bij dringende redenen of bijzondere omstandigheden kan het dagelijks bestuur afwijken van het gestelde in deze beleidsregels. Bij dringende redenen valt te denken aan een acute noodsituatie van levensbedreigende aard of een situatie die wegens het ontbreken van financiële middelen tot blijvend ernstige lichamelijke of psychische schade zou leiden.
De slechte financiële situatie van de inwoner wordt op zichzelf niet als een dringende reden beschouwd.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Namens deze,
Drs. M.C. Noordhoek,de directeur
Drs. M. Fränzel MSc, de voorzitter