Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Diemen

Beleidskader bodem onder de Omgevingswet Gemeente Diemen

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDiemen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidskader bodem onder de Omgevingswet Gemeente Diemen
CiteertitelBeleidskader bodem onder de Omgevingswet Gemeente Diemen
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

08-03-2024nieuwe regeling

17-10-2023

gmb-2024-104828

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidskader bodem onder de Omgevingswet Gemeente Diemen

Voorwoord

 

De Omgevingswet bevordert de integrale afweging van ruimtelijke en milieubelangen, omdat binnen één wet de samenhang hiertussen beter tot zijn recht komt. Het Rijk laat meer bevoegdheden aan gemeenten over (volgens het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij…’). De omgevingsvisie, een kerninstrument van de Omgevingswet, is een strategische langetermijnvisie van de gemeente voor de gehele fysieke leefomgeving, waaronder de bodem. Een omgevingsvisie bevat dus geen regels voor burgers, bedrijven of andere overheden. Juridische binding ontstaat pas door het vaststellen van algemene regels of beschikkingen. De gemeente kan deze algemene regels opnemen in het omgevingsplan, ook een kerninstrument van de Omgevingswet.

Als de gemeente regels stelt in het omgevingsplan, dan moet ze rekening houden met het beleid in de omgevingsvisie.

 

Nu de bodemsaneringsoperatie grotendeels is afgerond, vindt onder de Omgevingswet een verschuiving plaats naar een duurzaam beheer van de bodem en ondergrond. Daarbij kijken we nadrukkelijk breder dan alleen naar de milieuhygiënische opgave. Na decennia van saneringen en sectorale regelgeving is de bodemwereld rijp om over de traditionele grenzen heen te kijken en een rol te spelen in het bredere perspectief van integrale maatschappelijke opgaven.

Nog altijd streven we naar een balans tussen de bescherming van de bodemkwaliteit en het benutten van het bodemsysteem voor maatschappelijke ontwikkelingen. Het doel van het Nederlandse bodembeleid is om enerzijds de bescherming van de gezondheid van mens, dier en plant te beschermen, de functionele eigenschappen van de bodem te behouden, zodat deze geschikt blijft om te gebruiken en anderzijds om de bodem voor diverse functies te gebruiken en om vrijkomende grond circulair te hergebruiken.

 

Dit beleidskader is een leidraad voor de uitvoeringspraktijk onder de Omgevingswet en geeft aan wat de combinatie van nationale en lokale regelgeving (zoals vastgelegd in het omgevingsplan) betekent voor de dagelijkse uitvoeringspraktijk in Diemen. De lokale regels en de beleidsregels als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, worden in een apart oranje kader aan het eind van het betreffende hoofdstuk vermeld. De regels in het omgevingsplan worden in het omgevingsplan opgenomen via een voorbereidingsbesluit (voorbeschermingsregels) dat gelijktijdig met de Omgevingswet in werking treedt.

De voorbeschermingsregels worden uiteindelijk vervangen door regels die via reguliere aanpassingen in het omgevingsplan worden opgenomen.

 

Leeswijzer

Het beleidskader bestaat uit drie delen. In de hoofdstukken 2 tot en met 9 staan de regels beschreven van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het omgevingsplan. Dit betreft bodemonderzoek, de milieubelastende activiteiten graven, saneren, opslaan en toepassen, de regels bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw en wijziging naar bodemgevoelig gebruik. In het tweede deel (de hoofdstukken 10 tot en met 14) vermelden we de bijzondere onderwerpen. Daarin gaan we bijvoorbeeld dieper in op stortplaatsen, toevalsvondsten en ongewone voorvallen, het landelijk gebied, grondwater, toezicht en handhaving, het Digitaal Stelsel Omgevingswet en terminologie. Het derde deel is een apart document en bestaat uit bijlagen. De bijlagen bevatten kaartmateriaal, statistische kentallen, et cetera.

 

Dit beleidskader vervangt de Nota bodembeheer Regio Amstelland en Meerlanden 2019 van 30 januari 2020.

 

Samenvatting

 

Dit beleidskader vervangt de Nota bodembeheer van 2020. Het beleid dat was opgenomen in de voormalige Nota bodembeheer wordt zoveel mogelijk voortgezet, voor zover dit past binnen de doelen en kaders van de Omgevingswet. Voor een deel is het beleid omgezet naar direct werkende regels in het omgevingsplan van de gemeente, en voor een deel wordt het beleid voortgezet in dit beleidskader. Het voormalige beleid is hiermee ingepast in het nieuwe wettelijk stelsel onder de Omgevingswet.

 

Dit beleidskader biedt een overzicht van het beleid en de regels die in de regio Amstelland en Meerlanden (waar Diemen deel van uitmaakt) gelden voor het ontgraven, het verplaatsen en op of in de bodem aanbrengen (toepassen) van grond, baggerspecie of bouwstoffen en het saneren van de bodem. Deze regels zijn te vinden in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), voor zover ze door het Rijk gesteld zijn en in het omgevingsplan, voor zover ze maatwerk van de gemeente betreffen op de rijksregels in het Bal. Ook bevat het omgevingsplan andere gemeentelijke (bodem)regels, zoals over kleinschalig graven, het bouwen van een bodemgevoelig gebouw en nazorg na saneren. Het beleidskader geeft een beschrijving van deze regels en licht ze toe. Daarnaast bevat het beleidskader beleidsregels, net als de voormalige Nota bodembeheer. Ook is de bodemkwaliteitskaart in dit beleidskader opgenomen.

 

Doel van het beleidskader

De gemeente Diemen wil met dit beleidskader een praktische richtlijn bieden hoe in de regio met grond, vrijkomende grond en baggerspecie moet worden omgesprongen. Het document is primair gericht aan gemeentelijke afdelingen die veel met grond werken, adviesbureaus, aannemers en andere bodemintermediairs. Daarnaast bevat het beleidskader ook enkele onderwerpen die direct of indirect raken aan het dagelijks leven van bewoners in de stad, zoals mensen die een kelder willen graven, mensen met tuinen en jonge kinderen.

 

Stand-still principe

De bodem in Diemen wordt zeer intensief gebruikt. Het bodembeleid wil dan ook zoveel mogelijk ruimte geven aan maatschappelijke activiteiten op en in de bodem, zoals gebiedsontwikkeling en woningbouw, bedrijfsactiviteiten, de aanleg van wegen of het uitbaggeren van vaarwegen. Tegelijkertijd is het bodembeleid erop gericht om negatieve effecten op de bodemkwaliteit tegen te gaan, zodat deze ook op zeer lange termijn geschikt blijft om te gebruiken. Het centrale hoofduitgangspunt van de gemeente is dan ook dat de kwaliteit van de bodem binnen haar gemeentegrenzen niet verslechtert.

 

Toepassen van grond of baggerspecie

De landelijke regels voor het toepassen van grond of baggerspecie zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) passen niet altijd op elke lokale situatie. Het Bal geeft gemeenten daarom de vrijheid om gebiedsspecifiek beleid voor het toepassen van grond of baggerspecie te formuleren, net als voorheen onder het Besluit bodemkwaliteit. Het gebiedsspecifieke beleid zoals opgenomen in de voormalige Nota bodembeheer Regio Amstelland en Meerlanden, is via overgangsrecht vanzelf in het omgevingsplan terecht gekomen, en wordt dus voortgezet. Het is beschreven in dit beleidskader.

 

In Diemen worden jaarlijks grote hoeveelheden grond ontgraven, bijvoorbeeld voor bouwprojecten, infrastructuur en onderhoudswerk aan kabels en leidingen. Die ontgraven grond wordt na afloop weer teruggelegd of elders nuttig toegepast. Bij toepassing op een andere plek houdt het gebiedsspecifieke beleid sterk rekening met de lokale situatie. Vooral de maatschappelijke functie van de ontvangende bodem is leidend. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de eis die aan toe te passen grond wordt gesteld.

 

Bodemfunctie en kwaliteitsklasse

In Diemen1 ontgraven herbruikbare grond kan in principe binnen de regio weer nuttig worden toegepast, bijvoorbeeld om gaten op te vullen, de bodem op te hogen of wegen op te funderen. Daarvoor gelden echter regels, om te voorkomen dat verontreinigde grond op een schone(re) bodem wordt aangebracht. Op ‘gevoelige functies’ (natuur, landbouw, moestuinen, et cetera) mag alleen grond worden toegepast die voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur’ (lees schone grond). Op iets minder gevoelige (woon)functies mag schone grond of grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ worden toegepast. Minder kwetsbare functies (zoals infrastructuur, industrie, bebouwing, zoals wonen zonder tuin) mogen in bepaalde zones van de regio ook iets minder schone grond met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ ontvangen.

 

Soepeler maar ook strenger

Hierboven staat met opzet ‘in bepaalde zones van de regio’, want volgens het Diemense beleid moet dat wat schoon is ook schoon blijven. In de schone delen van de regio, zoals veel naoorlogse wijken en het landelijk gebied, mag alleen schone grond worden toegepast. Dit laat zien dat de wettelijke ruimte voor maatwerk niet automatisch leidt tot versoepeling van de landelijke regels, maar altijd een afweging blijft en soms zelfs tot strenger beleid kan leiden. Vanwege die ruimte om steeds een afweging te maken tussen lokale normen, gezondheidsrisico’s en maatschappelijke belangen blijft het mogelijk om Diemen stedelijk te vernieuwen en te ontwikkelen.

 

De interventiewaarde

De interventiewaarde, die bepaalt of sprake is van sterk verontreinigde grond of niet, is van belang bij het graven in de bodem, omdat bij een kwaliteit van de bodem onder (of gelijk aan), of boven de interventiewaarde een verschillende set regels geldt. Ook bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw speelt deze waarde een rol. Bij overschrijding van deze waarde is in de meeste gevallen een sanering noodzakelijk om gezondheidsrisico’s voor de toekomstige gebruikers van het gebouw te voorkomen. Hergebruik van grond met een kwaliteit boven de interventiewaarde is in Diemen niet toegestaan.

 

De bodemkwaliteitskaart

De bodemkwaliteitskaart van de regio Amstelland en Meerlanden vormt de technisch-inhoudelijke onderbouwing van het Diemense bodembeleid. Afgelopen jaren zijn duizenden nieuwe bodemonderzoeken ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Wordt online ergens een perceel of locatie ‘aangeklikt’ dan geeft de kaart een beeld van de gemiddelde bodemkwaliteit van de zone waarin de betreffende locatie ligt. De kaart geeft geen informatie op adresniveau. Bij gebruik van de bodemkwaliteitskaart als milieuverklaring bodemkwaliteit bij grondverzet is het in veel gevallen niet nodig een bodemonderzoek uit te voeren. Hiermee worden jaarlijks honderdduizenden euro’s aan bodemonderzoek bespaard. De bodemkwaliteitskaart kan in de schonere gebieden van Diemen ook gebruikt worden als alternatief voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek.

 

Bij het ontgraven en op een andere locatie weer toepassen van schone en licht verontreinigde grond kan in veel gevallen gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart van de regio Amstelland en Meerlanden, waarbij samengevat de volgende stappen worden doorlopen:

  • 1.

    Aantonen wat de kwaliteitsklasse is van de vrijkomende grond (weergegeven op de ‘ontgravingskaart’, onderdeel van de bodemkwaliteitskaart, waarop de verschillende bodemkwaliteitsklassen bij ontgraven worden aangeduid);

  • 2.

    Onderzoeken wat de kwaliteitsklasse is van de ontvangende bodem (af te lezen op de bodemkwaliteitskaart waarop de stad is ingedeeld in verschillende kwaliteitsklassen);

  • 3.

    Bepalen of er een ‘match’ is tussen de vrijkomende grond en de ontvangende bodem. Deze stap is complex, maar professionals die veel met bodem werken kunnen ermee uit de voeten. Deze stap bepaalt met behulp van de toepassingskaart en tabellen of de vrijkomende grond voldoet aan de functie en toepassingseisen van de ontvangende bodem. Deze toepassingseisen staan genoemd in dit beleidskader.

Werken in de grond: grondverzet

Het ontgraven van grond kan op verschillende schaal en om verschillende redenen gebeuren. Het overgrote deel van alle werken in de grond betreft projectmatige ontgravingen, ophogingen, herschikkingen en werk aan kabels en leidingen. Bij deze werkzaamheden kan sprake zijn van sterk verontreinigde grond. Afhankelijk van de ernst van de verontreiniging (boven of gelijk aan of lager dan de interventiewaarde) en de hoeveelheid te ontgraven grond (meer dan 25 m3 of niet), gelden bepaalde regels op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of het omgevingsplan. Zorgvuldig graven zorgt ervoor dat verschillende grondsoorten en kwaliteiten gescheiden worden gehouden ten behoeve van reiniging of direct hergebruik.

 

Werken in de grond: saneren

Bodemsaneringen blijven komende jaren aan de orde, maar meer als onderdeel van ruimtelijke ontwikkelingen. Bij bouwen van een ‘bodemgevoelig gebouw’ is saneren verplicht, wanneer de waarden waaraan de bodem moet voldoen worden overschreden. Deze zogenaamde ‘waarden toelaatbare kwaliteit’ zijn voor de meeste stoffen de interventiewaarden zoals we die kennen van de voormalige Wet bodembescherming. Voor de stoffen lood en PFAS heeft de gemeente Diemen afwijkende (strengere) waarden vastgesteld. Voorbeelden van bodemgevoelige gebouwen zijn woningen met een tuin, of bijvoorbeeld scholen of kinderdagverblijven met bijbehorend speelterrein. De bodemkwaliteit van de tuin of buitenruimte wordt ook getoetst. Hier doen zich namelijk vaak risico’s voor, bijvoorbeeld vanwege een bodemverontreiniging met lood, omdat er hier meer contact met de bodem kan plaatsvinden.

 

Extra aandacht lood

In de gemeente Diemen bevinden zich oudstedelijke ophooglagen, die vooral verontreinigd zijn met zware metalen en PAK. Met name het zware metaal lood is een probleemstof, die diffuus verspreid voorkomt. Op sommige plaatsen is het gehalte in de bodem zo hoog dat er risico’s zijn voor jonge kinderen die buiten spelen en grond via vieze vingers binnenkrijgen. De hersenontwikkeling van jonge kinderen is erg gevoelig voor lood. Diemen wil die risico’s voor kleine kinderen tegengaan en stelt dat het loodgehalte van grond die wordt toegepast op gevoelige bodemfuncties maximaal 100 mg/kg mag bedragen. Die eis is van toepassing op locaties met de bodemfuncties ‘wonen met tuin’ en ‘plaatsen waar kinderen spelen’. Daarin is Diemen strenger dan het landelijk generieke beleid.

 

Omgaan met grondwater

Het beleidskader gaat kort in op het lozen van grondwater dat vrijkomt door bemaling bij het graven en saneren en op de algemene zorg voor de kwaliteit van het grondwater. De regels hiervoor worden - behalve onder meer voor het lozen op of in de bodem of in het riool, waarvoor de gemeente bevoegd gezag is - grotendeels gesteld door provincie en waterschappen.

 

1 Inleiding

1.1 Waarom dit beleidskader

Dit beleidskader geeft een samenhangend inzicht in de bodemregels en het bodembeleid onder de Omgevingswet [Lit. 1]. Deze regels zijn te vinden in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) [Lit. 3] en het omgevingsplan. Maar de regels en het beleid staan hierin versnipperd weergegeven. Door ze in dit beleidskader logisch te groeperen en toe te lichten wordt het voor een initiatiefnemer duidelijk welke regels gelden bij activiteiten in, op of met de bodem. Het beleid van de voormalige Nota bodembeheer is in dit beleidskader ‘vertaald’ naar de nieuwe systematiek van de Omgevingswet. Daarmee bevat dit beleidskader een overzicht van zowel de landelijk geldende bodemregels als van het bodembeleid van Diemen onder de Omgevingswet.

 

Dit beleidskader is een leidraad voor de uitvoeringspraktijk. Het geeft houvast en dient als toetsingskader bij de uitvoering van de regelgeving voor het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen en voor de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) namens het college.

 

Invulling van lokale afwegingsruimte

De gemeente heeft in veel gevallen bestuurlijke afwegingsruimte onder de Omgevingswet, bijvoorbeeld door de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen op de rijksregels in het Bal en om de bruidsschatregels2 in het omgevingsplan aan te passen. Deze lokale regels, die door de gemeente Diemen in het omgevingsplan zijn uitgewerkt, worden in dit beleidskader weergegeven in een apart (oranjeroze) kader.

 

De regels in het omgevingsplan worden deels in het omgevingsplan opgenomen via een voorbereidingsbesluit dat gelijk met de Omgevingswet in werking treedt, en deels via reguliere aanpassingen na inwerkingtreding van de Omgevingswet (cursief weergegeven in de oranje kaders).

 

Beleidsregels over de bevoegdheden m.b.t. regels in het Bal of het omgevingsplan

In dit beleidskader zijn ook beleidsregels - als bedoeld in artikel 4.81 van de Algemene wet bestuursrecht - opgenomen over de bevoegdheden met betrekking tot regels in het Bal of het omgevingsplan, bijvoorbeeld uitleg van begrippen en criteria in die regels. We vermelden zoveel mogelijk de regels waarop de beleidsregels betrekking hebben, met uitzondering van algemene bevoegdheden. Deze zijn beschreven in paragraaf 1.6, die gaat over het bevoegd gezag.

 

Afbakening

We gaan in dit beleidskader in eerste instantie uit van de inhoud van het Aanvullingsspoor bodem Omgevingswet en de inhoud van de in 2020 vastgestelde Nota bodembeheer. Dit is een gevolg van het besluit van Diemen om beleidsneutraal over te stappen naar de Omgevingswet.

In de toekomst zullen we het beleidskader verbreden, waarbij we ook andere onderwerpen/disciplines die relevant zijn voor bodem en ondergrond onder de Omgevingswet integreren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan doelstellingen om een gezonde bodem en een duurzaam gebruik van het ecosysteem te bevorderen.

 

Dit beleidskader wordt door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld. Het voorbereidingsbesluit en het omgevingsplan worden door de gemeenteraad vastgesteld.

1.2 Doelgroep

Doelgroepen voor deze beleidsnota zijn maatschappelijke organisaties, marktpartijen, initiatiefnemers (zoals bewoners3, grondeigenaren, erfpachters), de gemeente Diemen, de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, regiogemeenten, bodemprofessionals in het bodemwerkveld (onderzoeksbureaus, adviseurs, bouwers, projectontwikkelaars) en verder eenieder die in de materie geïnteresseerd is.

1.3 Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid

De verantwoordelijkheid voor het naleven van de wet- en regelgeving bij activiteiten4 in, op of met de bodem ligt bij de initiatiefnemer. De initiatiefnemer is verplicht om de voorgenomen activiteit indien nodig te melden en/of het bevoegd gezag van de juiste informatie te voorzien. Via een privaatrechtelijke machtiging kan deze verplichting ook bij de aannemer of andere betrokkenen worden gelegd.

De wetgever gaat uit van ketenaansprakelijkheid: alle betrokken partijen zijn medeverantwoordelijk en moeten werken volgens de wet- en regelgeving en het lokale beleid in dit beleidskader.

1.4 Stelselwijziging Omgevingswet en inhoudelijke wijziging bodem

Het nieuwe stelsel van de Omgevingswet brengt grote veranderingen met zich mee. Voor bodem geldt dit des te meer, omdat er van rijkswege sprake is van een beleidsinhoudelijke wijziging ten opzichte van de regels in de Wet bodembescherming en het Besluit Bodemkwaliteit [Lit. 5]. Zo kent de Omgevingswet geen ‘geval van verontreiniging’ meer en is er geen sprake meer van een op zichzelf staande milieuhygiënische saneringsplicht die door het Rijk is opgelegd (zoals onder de Wbb het geval was).

In dit beleidskader staat het resultaat van een noodzakelijke ‘vertaling’ van bodembeleid naar het nieuwe stelsel. Uitgangspunt hierbij is dat de vertaling beleidsneutraal is, mits dat past binnen de verbeterdoelen van de Omgevingswet. Op enkele onderdelen is een versimpeling of verbetering doorgevoerd, die beter past in de nieuwe systematiek onder de Omgevingswet. Het huidige beschermingsniveau wordt hiermee behouden. Het gaat om regels en beleid die hun nut hebben bewezen in de uitvoeringspraktijk en die passen bij het bodembeheer onder de Omgevingswet.

 

Instructieregels

Voor het onderwerp bouwen op verontreinigde bodem, nazorg en toepassen van grond of baggerspecie heeft het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) [Lit. 2] instructieregels opgesteld voor het omgevingsplan van de gemeente. Dit betekent dat de gemeente deze onderwerpen verplicht moet uitwerken in het omgevingsplan. In de instructieregels is ook aangegeven of de gemeente hierbij lokale afwegingsruimte heeft of niet en hoe groot die afwegingsruimte is. Ook de provincie kan instructieregels meegeven aan de gemeente, maar heeft dit voor bodem- en grondwaterkwaliteit niet gedaan.

 

Tijdelijk deel omgevingsplan

Voor enkele onderwerpen die niet in rijksregels terugkomen onder de Omgevingswet, zijn door het Rijk zogenoemde bruidsschatregels meegegeven, om te zorgen voor continuïteit van de bestaande regelgeving. Deze bruidsschatregels landen in het ‘tijdelijk deel’ van het omgevingsplan waar de gemeenten op 1 januari 2024 van rechtswege over beschikken (zie Figuur 1.1).

 

De bruidsschat bodem heeft betrekking op de volgende onderwerpen:

  • Bouwen op verontreinigde bodem;

  • Kleinschalig graven (< 25 m3);

  • Nazorg van saneringen en van maatregelen bij een toevalsvondst bodem, uitgevoerd onder de Omgevingswet;

  • (Activiteit op) voor inwerkingtreding op grond van de Wet bodembescherming beschikte ernst - geen spoedlocaties.

Daarnaast komen ook de bodemfunctieklassenkaart en het gebiedsspecifiek toetsingskader (voor het toepassen van grond of baggerspecie) in het tijdelijk deel van het omgevingsplan terecht.

De gemeente heeft tot 2032 de tijd om de inhoud van het tijdelijk deel om te zetten naar lokale regels die onderdeel worden van het ‘definitieve’ omgevingsplan. Daarop vooruitlopend wordt door een voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad al een aantal regels in het omgevingsplan gezet als de Omgevingswet in werking treedt.

 

Figuur 1.1Nieuw en tijdelijk deel omgevingsplan

 

Algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving en het omgevingsplan

In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staan algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. Burgers, bedrijven en overheden moeten zich aan deze regels houden als ze die activiteiten uitvoeren. In het Bal staat ook of voor die activiteiten een informatieplicht geldt, of dat een melding of omgevingsvergunning nodig is.

Ook in het omgevingsplan zijn dergelijke regels opgenomen.

 

Milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving en het omgevingsplan

In dit beleidskader gaat het voornamelijk over milieubelastende activiteiten. Een milieubelastende activiteit is een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken5.

Het Rijk stelt in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) regels voor een aantal milieubelastende activiteiten in de fysieke leefomgeving die een relatie hebben met de bodem. Dit zijn bijvoorbeeld regels voor de aanleg en het gebruik van bodemenergiesystemen en regels over bodembeschermende voorzieningen bij het uitvoeren van activiteiten.

Het Aanvullingsbesluit bodem [Lit. 4] voegt aan het Bal een aantal milieubelastende activiteiten toe.

 

De milieubelastende activiteiten in het Bal in dit beleidskader zijn:

  • Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit;

  • Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit;

  • Saneren van de bodem;

  • Opslaan van grond of baggerspecie;

  • Toepassen van bouwstoffen;

  • Toepassen van grond of baggerspecie;

De milieubelastende activiteit in het omgevingsplan in dit beleidskader is:

  • Kleinschalig graven (minder dan 25m3 grondverzet);

In Figuur 1.2 staan de activiteiten die zich op of in de bodem onder de Omgevingswet kunnen voordoen.

 

Figuur 1.2Activiteiten in de bodem onder de Omgevingswet: wateractiviteiten (lozen, onttrekking) en milieubelastende activiteiten (opslaan van grond en baggerspecie, graven en saneren, bodemenergie, toepassen van bouwstoffen, toepassen van grond en baggerspecie). Bron:https://iplo.nl/thema/bodem

 

Maatwerkregels op regels in Bal over milieubelastende activiteiten

Voor de meeste regels in het Bal over milieubelastende activiteiten is het mogelijk om maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan. De regels van het Bal worden hiermee nader ingevuld of hiermee wordt van de regels in het Bal afgeweken (soepeler of strenger). Soms zijn daar voorwaarden aan verbonden, of mag alleen een strengere norm gesteld worden. De maatwerkregels moeten binnen de kaders van de instructieregels van Rijk en provincie blijven. Dit geldt ook voor maatwerkvoorschriften (zie Tabel 1.1).

 

Maatwerkvoorschriften op regels in het Bal of op regels in het omgevingsplan over milieubelastende activiteiten

Een maatwerkvoorschrift is een specifiek voorschrift voor een individueel geval. Een initiatiefnemer kan zelf om een maatwerkvoorschrift vragen als een activiteit niet voldoet aan de (maatwerk)regels maar wel past binnen de ruimte die het rijkskader en het omgevingsplan biedt. Ook het bevoegd gezag kan besluiten tot het opleggen van een maatwerkvoorschrift. Met een maatwerkvoorschrift kan een algemene regel worden toegespitst op de concrete situatie of locatie.

Niet alle maatwerkvoorschriften zijn mogelijk. Een maatwerkvoorschrift kan alleen worden gesteld als dit past binnen het oogmerk van de regel (bijvoorbeeld het beschermen van de gezondheid en het milieu) waarvoor het maatwerkvoorschrift wordt gesteld. Beoordelingsregels die gelden voor vergunningen en de eisen aan vergunningvoorschriften (in het Besluit kwaliteit leefomgeving) zijn ook van toepassing op maatwerkvoorschriften voor een milieubelastende activiteit op grond van het Bal. Ook moet worden voldaan aan de strekking van de regels in het Bal. Dit betekent onder meer dat de best beschikbare technieken worden toegepast en dat maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Voor een maatwerkvoorschrift voor een milieubelastende activiteit op grond van het omgevingsplan geldt dat de instructieregels voor het omgevingsplan in het Besluit kwaliteit leefomgeving ten aanzien van het beschermen van de gezondheid en van het milieu van overeenkomstige toepassing zijn.

 

Het bevoegd gezag neemt het maatwerkvoorschrift meestal op in een apart maatwerkbesluit, als reactie op een melding van een milieubelastende activiteit. Als voor een activiteit een omgevingsvergunning nodig is, dan staat het maatwerk in een vergunningvoorschrift. Het vaststellen van een maatwerkvoorschrift zal vaak op verzoek van de initiatiefnemer gebeuren. Als een gemeente vaker hetzelfde maatwerkvoorschrift oplegt, kan zij overwegen om hiervoor een maatwerkregel op te nemen in het omgevingsplan.

 

Tabel 1.1Verschil tussen maatwerkvoorschrift en maatwerkregel

Aspect

Maatwerkvoorschrift

Maatwerkregel

Reactief/proactief

Reactief (bijvoorbeeld na een melding of een verzoek van een initiatiefnemer)

Proactief (indien het bevoegd gezag hiertoe noodzaak ziet, bijvoorbeeld naar aanleiding van een melding)

Proactief (bijvoorbeeld naar aanleiding van ambities in de omgevingsvisie of in een programma6)

Juridische vorm

Beschikking

Algemeen geldende decentrale regel

Gericht tot

Degene die de activiteit verricht

(maar soms heeft het maatwerkvoorschrift werking voor een perceel, zoals een maatwerkvoorschrift waarin nazorgmaatregelen zijn vastgelegd. Uit het maatwerkvoorschrift vloeit een publiekrechtelijke beperking Wkpb7 voort die rust op het perceel)

Iedereen voor omschreven activiteiten en/of aangeduide locaties

 

1.5 Beleid gemeente Diemen onder de Omgevingswet

Voortzetten huidige bodembeleid

Het bodembeleid in Diemen, dat voorheen verwoord stond in de Nota bodembeheer Regio Amstelland en Meerlanden, gaat ook onder de Omgevingswet uit van het – waar nodig - beschermen van de bodemkwaliteit en het – waar mogelijk - juist verruimen (benutten) van de gebruiksmogelijkheden. Het beleid is daarnaast gestoeld op de volgende uitgangspunten:

  • Eenduidig beleid, zo eenvoudig mogelijk, uitlegbaar en werkbaar, met duidelijke spelregels;

  • Het beleid moet waar mogelijk de dagelijkse uitvoeringspraktijk ondersteunen;

  • Deregulering en vermindering van de lasten voor burgers;

  • Pragmatische aanpak: de diffuus verontreinigde binnenstad hoeft niet volledig schoon te worden, maar preventie is wel belangrijk om nieuwe verontreinigingen te voorkomen;

  • Vermindering lasten van initiatiefnemers door vrijstelling van verkennend bodemonderzoek waar dat mogelijk en verantwoord is;

  • Mogelijkheden bieden voor hergebruik middels de bodemkwaliteitskaart (zonder onderzoek) van licht verontreinigde grond, waardoor veel geld wordt bespaard op onnodig onderzoek en transport.

Onder de Omgevingswet blijven deze uitgangspunten overeind. Bestaand beleid is zoveel mogelijk vertaald naar de structuur van de nieuwe wet- en regelgeving en opgenomen in dit beleidskader.

 

Niet alle regels die golden onder de Wet bodembescherming komen terug onder de Omgevingswet.

Voorheen was bijvoorbeeld altijd een bodemsanering vereist bij het bouwen (bij overschrijding van bepaalde waarden).

Onder de Omgevingswet geldt dit alleen nog maar voor het bouwen van bodemgevoelige gebouwen. Voor het overige is het aan de gemeente om ervoor te zorgen dat bij ruimtelijke ontwikkelingen de bodemkwaliteit past bij de voorgenomen functie / het voorgenomen gebruik, bijvoorbeeld door hierover afspraken te maken met de ontwikkelaar.

 

Vertalen van het beleid van Diemen naar regels in het omgevingsplan

De gemeentelijke aanpassing of nadere invulling van wat het Rijk heeft bepaald in het Bal of heeft meegegeven in de bruidsschat omgevingsplan, is weergegeven in de gekleurde tabellen aan het eind van een hoofdstuk.

Dit zijn de regels (en het beleid) van Diemen over het onderwerp in het betreffende hoofdstuk. De gemeentelijke aanpassing en nadere invulling van de rijksregels en de bruidsschat zal in eerste instantie door een voorbereidingsbesluit in het omgevingsplan worden opgenomen en in een latere fase door reguliere aanpassingen van het omgevingsplan.

1.6 Bevoegd gezag

Initiatiefnemers hoeven zelf niet te bedenken naar welk bevoegd gezag hun aanvraag moet: dat volgt automatisch bij gebruik van het Omgevingsloket, dat onderdeel uitmaakt van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).

De activiteiten in de aanvraag bepalen welk bestuursorgaan bevoegd gezag is. Wateractiviteiten (bijvoorbeeld het onttrekken van grondwater voor bemaling) worden afzonderlijk van andere activiteiten (zoals milieubelastende activiteiten) aangevraagd.

 

Gemeente bevoegd gezag

Dit beleidskader gaat alleen over milieubelastende activiteiten waarvoor de gemeente Diemen bevoegd gezag is. Hoofdregel is dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente het bevoegd gezag is voor de regels van het Bal. Dit zijn de milieubelastende activiteiten aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, waaronder het graven in de bodem, het saneren van de bodem, het opslaan en toepassen van grond of bagger op of in de bodem en het toepassen van bouwstoffen. Het gaat hierbij om de bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift vast te stellen, te beslissen op een verzoek om gelijkwaardige maatregel8 en toezicht op en handhaving van de regels, met inbegrip van de meldplicht (op grond van de artikelen 2.3 Bal en 18.2 Omgevingswet).

Het vaststellen van regels in het omgevingsplan, waaronder maatwerkregels, is de bevoegdheid van de gemeenteraad. Toezicht en handhaving van regels in het omgevingsplan ligt bij het college van burgemeester en wethouders (artikel 18.2 in samenhang met artikel 4.8 Omgevingswet).

 

De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) voert de meeste taken in mandaat uit voor de gemeente. Dit geldt in ieder geval voor de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-taken) ten aanzien van de milieubelastende activiteiten ‘bodem’ in het Bal (graven, saneren, opslaan, toepassen van grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen). Dit omvat onder meer het opstellen van een vergunning (voor het opslaan van grond of baggerspecie), het opstellen van maatwerkvoorschriften, het beoordelen van meldingen, en toezicht op en handhaving van de regels, waaronder de specifieke zorgplichten van het Bal en het omgevingsplan.

Ook zal de OD NZKG de provincie Noord-Holland informeren over een mogelijke grote, voorheen nog onbekende grondwaterverontreiniging die aan het licht komt bij het uitvoeren van de VTH-taken. De omgevingsverordening NH2022 verplicht de gemeente om de provincie over een dergelijke verontreiniging te informeren.

 

Provincie bevoegd gezag

Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie Noord-Holland zijn bevoegd gezag voor de regels uit het Bal voor complexe bedrijven. Binnen deze complexe bedrijven zijn GS dan ook – in de meeste gevallen – bevoegd gezag voor de milieubelastende activiteiten graven, saneren, opslaan en toepassen van hoofdstuk 3 Bal en regels in het omgevingsplan die betrekking hebben op complexe bedrijven.

Het college van Gedeputeerde Staten is tevens bevoegd gezag voor het aanleggen en gebruiken van open bodemenergiesystemen.

 

Waterbeheerder bevoegd gezag

Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, waaronder het toepassen van grond of bouwstoffen of het verspreiden of toepassen van baggerspecie in oppervlaktewater is de waterbeheerder het bevoegd gezag.

Ook het onttrekken van grondwater is een wateractiviteit en valt onder de bevoegdheid van de waterbeheerder.

Waterbeheerders binnen het grondgebied van de gemeente Diemen zijn het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en Rijkswaterstaat.

 

Ministerie bevoegd gezag

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is bevoegd gezag voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. Dit onderwerp blijft in het beleidskader verder buiten beschouwing.

 

Overgangsrecht oude bevoegd gezag Wet bodembescherming en Besluit bodemkwaliteit (oud)

Voor zover sprake is van overgangsrecht, en daarin is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op de omschreven situatie, blijft het oude bevoegd gezag Wet bodembescherming en Besluit bodemkwaliteit (oud) het bevoegd gezag onder het overgangsrecht zolang het overgangsrecht voor die situatie niet is uitgewerkt. Zie Bijlage 6.

Voor de gemeente Diemen betekent dit dat de provincie Noord-Holland bevoegd gezag blijft voor gevallen van verontreiniging en saneringen (inclusief gebruiksbeperkingen en nazorgmaatregelen na afloop daarvan) die onder het overgangsrecht vallen. Voor het Besluit bodemkwaliteit is er geen verandering in bevoegd gezag. Dit is de gemeente Diemen (uitzonderingen daargelaten).

1.7 Zorgplicht

Wettelijk kader

In de Omgevingswet komt de zorgplicht op verschillende plaatsen terug. Onderstaand overzicht geeft dit weer:

  • Afdeling 1.3 Omgevingswet met uitwerking in artikel 1.3 Omgevingsbesluit: algemene zorgplichten en vangnetbepaling;

  • Hoofdstuk 19 Omgevingswet: ongewoon voorval;

  • Artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal): specifieke zorgplicht Bal;

  • Specifieke zorgplicht in het omgevingsplan.

Algemene zorgplicht

De Omgevingswet bevat een algemene zorgplicht. Dit houdt in dat overheden, bedrijven én burgers verantwoordelijk zijn voor een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. En dus niet alleen de overheid. Deze algemene zorgplicht is vooral een vangnet voor het geval er geen specifieke decentrale of rijksregels zijn. Als die er wel zijn, geldt de algemene zorgplicht niet meer.

Als de ecologische en fysische kwaliteiten van de bodem in het geding zijn, kunnen deze aspecten voor bodem onder de algemene zorgplicht vallen (als hieraan niet al specifieke regels zijn gesteld).

 

Specifieke zorgplicht artikel 2.11 Bal en omgevingsplan

Specifieke zorgplichten gelden - anders dan de algemene zorgplicht - ook als gedetailleerde specifieke regels gelden. Dat kunnen algemene regels en vergunningvoorschriften zijn. Als bijvoorbeeld het Bal van toepassing is, gelden specifieke zorgplichten van het Bal én andere algemene regels in het Bal.

 

De specifieke zorgplicht is gericht op een specifieke activiteit. Degene die deze activiteit verricht doet er alles aan om nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen. De specifieke zorgplicht doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer.

Degene die een bodemverontreiniging of een bodemaantasting veroorzaakt, is verplicht de gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken (mits dit redelijkerwijs kan worden gevraagd). Als blijkt dat deze gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, kan het zelfs zijn dat de initiatiefnemer de activiteit achterwege moet laten. Bij de beantwoording van de vraag wat redelijkerwijs kan worden gevraagd kan de gemeente rekening houden met:

  • Het tijdstip van het ontstaan van de verontreiniging;

  • De kosten voor het (nagenoeg) volledig verwijderen van de verontreiniging in verhouding tot de milieuwinst;

  • De mate van verantwoordelijkheid;

  • De ligging (bijvoorbeeld onder een gebouw) en de mogelijkheid van uitstel tot een natuurlijk moment.

Het uitgangspunt van de zorgplicht is terstond en volledig herstel. De begrippen ‘redelijkerwijs’ en ‘zoveel mogelijk’ bepalen welke (herstel)maatregelen een veroorzaker moet nemen om te voldoen aan de zorgplicht. Bedrijfsleven en overheden hebben gezamenlijk een algemeen afwegingskader opgesteld dat invulling geeft aan deze zorgplicht.

 

Behalve op grond van de zorgplicht, kan de verwijdering van een nieuwe verontreiniging ook verplicht zijn op grond van de regels over het ongewoon voorval (H19 Omgevingswet, voorheen H17 Wet milieubeheer), of de herstelplicht bij bedrijfsbeëindiging naar aanleiding van een eindsituatieonderzoek bodem (op grond van regels in het Bal of op grond van voorschriften in de omgevingsvergunning voor een bedrijf).

 

Vanzelfsprekende maatregelen bij het uitvoeren van activiteiten hoeven niet uitgeschreven te worden in regels, maar vallen onder de (specifieke) zorgplicht.

Zo is het vanzelfsprekend om bij de uitvoering van de activiteit graven verwaaiing van grond te voorkomen (bijvoorbeeld door deze vochtig te houden), zeker als daar (mogelijk) een asbestverontreiniging in voorkomt. Wanneer tijdens de uitvoering materiaal wordt aangetroffen dat zichtbaar asbest zou kunnen bevatten, worden veiligheidsmaatregelen genomen om vermenging met andere bodemlagen en verspreiding naar de omgeving te voorkomen.

 

Vaak is duidelijk wat onder de specifieke zorgplicht het doel is. Een overtreding is dan direct bestuursrechtelijk en strafrechtelijk handhaafbaar. Maar soms is niet duidelijk wat precies de bedoeling is. Een maatwerkvoorschrift kan dan duidelijkheid bieden.

 

Nieuwe verontreinigingen die onder overgangsrecht vallen

Bij nieuwe verontreinigingen die zijn veroorzaakt na 1986 maar voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is de zorg- en herstelplicht van artikel 13 Wbb van toepassing, ook als de verontreiniging na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt ontdekt. Het geven van aanwijzingen op grond van artikel 27, tweede lid, Wbb is ook nog mogelijk door het bevoegd gezag Wbb, in dit geval de provincie Noord-Holland.

 

Ongewoon voorval

Het ongewoon voorval is een gebeurtenis met (mogelijke) significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Indien sprake is van een ongewoon voorval gelden er – ten opzichte van de zorgplicht – extra bevoegdheden voor het bevoegd gezag, extra verplichtingen voor de uitvoerder van de activiteit (zoals voorkomen dat het voorval nog een keer kan gebeuren) en extra verplichtingen voor het bevoegd gezag (bijvoorbeeld de verplichting om andere bevoegde gezagen te informeren). Het ongewoon voorval is nader toegelicht in paragraaf 10.3 van dit beleidskader.

2 Voorafgaand bodemonderzoek

2.1 Voorafgaand bodemonderzoek bij graven en saneren

Het doel van bodemonderzoek voorafgaand aan een activiteit is het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem. Door voorafgaand bodemonderzoek te doen bij de activiteit graven kunnen we bepalen of de regels voor graven in de bodem met een kwaliteit gelijk of onder de interventiewaarde van toepassing zijn, of juist de regels voor graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Ook volgt uit het voorafgaand bodemonderzoek wat de verwachte hergebruiks- of verwerkingsmogelijkheden voor de te ontgraven grond zijn en hoe de partij-indeling bij een partijkeuring tot stand komt.

 

In het Bal wordt in paragraaf 5.2.2. beschreven welke eisen worden gesteld aan ‘voorafgaand bodemonderzoek’. Op andere plekken in het Bal wordt vervolgens naar deze paragraaf verwezen. Dit hoofdstuk is een inhoudelijke aanvulling/toelichting op Bal paragraaf 5.2.2. Een voorafgaand bodemonderzoek bestaat in ieder geval uit een vooronderzoek. Afhankelijk van de resultaten hiervan, kan het noodzakelijk zijn om ook een verkennend bodemonderzoek te doen.

 

Bij de volgende milieubelastende activiteiten schrijft het Bal voorafgaand bodemonderzoek volgens par 5.2.2. Bal voor:

  • Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (MBA Graven ≤ I);

  • Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (MBA Graven > I);

  • Saneren van de bodem (MBA Saneren).

Ook bij de omgevingsplanactiviteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie is voorafgaand bodemonderzoek volgens par 5.2.2 Bal verplicht. Het onderwerp bouwen van een bodemgevoelig gebouw, wat een sterke relatie heeft met de MBA saneren in het Bal, lichten we toe in hoofdstuk 8.

 

Bij het bouwen op een bodemgevoelige locatie bepaalt het onderzoek of sanerende maatregelen nodig zijn. Het vooronderzoek bepaalt of de locatie verdacht is op het voorkomen van een bodemverontreiniging. Het daarop volgende verkennend bodemonderzoek wijst uit of sprake is van overschrijding van de waarde die in het omgevingsplan staat. Voor de activiteit saneren geeft het onderzoek inzicht in de ontgravingscontour en -diepte om de beoogde saneringsdoelstelling te kunnen bereiken.

 

Vooronderzoek

In paragraaf 5.2.2 Bal is het vooronderzoek de eerste stap van het voorafgaand bodemonderzoek. Het vooronderzoek is gebaseerd op de NEN5725 ‘Bodemrichtlijn voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek’ [Lit. 8]. Daarmee wordt nagegaan of er bodembedreigende activiteiten op en in de onmiddellijke nabijheid van de onderzoekslocatie hebben plaatsgevonden of plaatsvinden die de locatie met een of meer stoffen kunnen hebben verontreinigd. Daarnaast worden gegevens verzameld over de bodemkwaliteit op en in de onmiddellijke nabijheid van de locatie. Het vooronderzoek beantwoordt de vraag of sprake is van een verdachte locatie of een reeds eerder aangetoonde verontreiniging en doet een aanbeveling over een uit te voeren verkennend bodemonderzoek. Onderdeel van het vooronderzoek is ook om te beoordelen of de beschikbare informatie nog actueel en representatief genoeg is.

 

In veel gevallen is een uitgebreid vooronderzoek niet nodig, bijvoorbeeld omdat er al informatie bekend is over de diffuse bodemkwaliteit (uit de bodemkwaliteitskaart of eerder uitgevoerd bodemonderzoek).

Er kan met een vereenvoudigd vooronderzoek (vvo) worden volstaan als een locatie is ingedeeld in een zone van de bodemkwaliteitskaart en het vvo uitwijst dat de bodemkwaliteitskaartzone representatief is voor de locatie.

Wanneer uit het vvo blijkt dat de locatie verdacht is op het voorkomen van een bodembedreigende activiteit of een puntbron9 is alsnog uitgebreider vooronderzoek volgens de NEN5725 nodig om te achterhalen om welke verontreinigende stoffen het gaat. Er kan sprake zijn van verdachte stoffen die geen onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart.

 

Zie verder paragraaf 2.2 voor een uitleg van het vereenvoudigd vooronderzoek.

 

Verkennend bodemonderzoek en asbestonderzoek

Als een locatie verdacht is op het voorkomen van een bodemverontreiniging en er onvoldoende informatie is over de daadwerkelijke kwaliteit van de bodem of het grondwater, dan laat de initiatiefnemer een verkennend bodemonderzoek (volgens de NEN5740) uitvoeren [Lit. 9]. In het geval van een verdenking op asbest in de bodem is een verkennend bodemonderzoek asbest (volgens de NEN 5707 [Lit. 10]) nodig. In een verkennend bodemonderzoek en/of verkennend bodemonderzoek asbest wordt door het (laten) uitvoeren van veldwerk (plaatsen boringen of graafgaten) en chemische analyses de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem vastgesteld.

Wanneer sprake is van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem (meer dan 50 procent bodemvreemd materiaal) is een onderzoek conform NEN 5897 [Lit. 12] nodig.

 

Nader bodemonderzoek

Uit een verkennend bodemonderzoek en/of asbestonderzoek kan blijken dat een nader onderzoek (ingevolge artikel 5.7d Bal) in overeenstemming met NTA 5755 [Lit. 13] nodig is, omdat de aard of de omvang van een verontreiniging nog niet voldoende is vastgesteld. Het doel van het nader bodemonderzoek is heel divers en er is daarbij altijd sprake van maatwerk.

 

Wanneer sprake is van een immobiele verontreiniging (en er is sprake van een diffuse verontreiniging) is een nader onderzoek niet altijd nodig. Voor graafwerkzaamheden in een bodemverontreiniging of een saneringsaanpak afdekken waarbij alleen sprake is van de stofgroepen metalen, overige anorganische stoffen, PAK, organochloorbestrijdingsmiddelen, minerale olie en asbest, kan een nader onderzoek achterwege blijven bij de MBA Graven ≤ en > I en bij de saneringsaanpak afdekken onder de MBA Saneren.

 

Eisen waar verkennend bodemonderzoek aan moet voldoen

Voor het uitvoeren van bodemonderzoek zijn verschillende protocollen en normen uitgewerkt. Dit zijn de protocollen en normen die ook voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing waren. Dit betekent dat een initiatiefnemer:

  • Het verkennend bodemonderzoek conform NEN5740 en het verkennend asbestonderzoek conform NEN5707 uitvoert;

  • Het nader bodemonderzoek conform NTA 5755 en het nader bodemonderzoek asbest conform NEN5707 uitvoert.

Voor het uitvoeren van het veldwerk voor het verkennend of nader bodemonderzoek (asbest) heeft de onderneming een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 nodig en heeft een laboratorium of inspectie-instantie een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000 nodig. Onder de BRL SIKB 2000 en AS SIKB 2000 gelden verschillende protocollen voor het plaatsen van boringen en peilbuizen en het bemonsteren van de bodem (protocol 2001), het bemonsteren van grondwater (2002) en het uitvoeren van asbestonderzoek (2018) waarvoor de onderneming aanvullend erkend moet zijn.

Voor het uitvoeren van de laboratoriumanalyses heeft het laboratorium of de inspectie-instantie een erkenning bodemkwaliteit AS3000 en onderliggende protocollen nodig. Voor het uitvoeren van vooronderzoek, maar ook voor het rapporteren van de resultaten van het verkennend of nader bodemonderzoek (asbest), is geen erkenning noodzakelijk.

 

Wanneer is verkennend of nader bodemonderzoek (asbest) noodzakelijk?

Wanneer uit een vereenvoudigd vooronderzoek blijkt dat sprake is van een puntbron of de verdenking hierop, wordt eerst een uitgebreid vooronderzoek volgens de NEN5725 uitgevoerd. Indien het resultaat van het uitgebreid vooronderzoek hier aanleiding toe geeft is vervolgens een verkennend bodemonderzoek volgens de NEN5740 (bij graven en saneren) of een partijkeuring (bij toepassen) nodig. Wanneer er verdenking bestaat op het voorkomen van een asbestverontreiniging, dan wordt een verkennend bodemonderzoek asbest (NEN5707) uitgevoerd.

 

Zones bodemkwaliteitskaart

Ook kan op basis van de zone-indeling op de bodemkwaliteitskaart (Bijlage 3A) of voorgenomen activiteit verkennend bodemonderzoek verplicht zijn. De vigerende bodemkwaliteitskaart van de regio Amstelland en Meerlanden onderscheidt vier zones op basis van de lokale bodemkwaliteit en ophooggeschiedenis (zones 1 tot en met 4). Daarnaast worden er nog twee zones onderscheiden waar gebiedsspecifiek beleid van toepassing is (zones 1A en 1B). Binnen de gemeente Diemen is alleen sprake van zones 1, 2 en 3 en zijn er gebieden met te weinig gegevens. Ook zijn enkele saneringsgebieden aangeduid, waarbinnen regels gelden die in het sanerings- of nazorgplan zijn opgenomen.

 

Zie verder paragraaf 2.4 van dit beleidskader voor een nadere aanduiding van de zones.

 

Verkennend bodemonderzoek

Een verkennend bodemonderzoek volgens de NEN5740 is noodzakelijk bij:

  • Constatering van een puntbron of verdenking hierop;

  • Voorgenomen bouw van een bodemgevoelig gebouw, binnen de gemeente Diemen in BKK-zone 3 en in niet-gezoneerde gebieden met te weinig gegevens, zie hoofdstuk 8;

  • MBA Graven in bodem (> 25 m3) met een kwaliteit boven de interventiewaarde, zie paragraaf 3.3;

  • MBA Graven en Kleinschalig graven in de openbare weg;

  • MBA Graven en Kleinschalig graven in niet-vastgestelde zones (vanwege te weinig gegevens) zonder representatief bodemonderzoek;

  • MBA Saneren voorafgaand aan de bouw van een bodemgevoelig gebouw, of vrijwillige sanering, zie hoofdstuk 4. Het bodemonderzoek volgt echter meestal al bij de voorgenomen bouw van een bodemgevoelig gebouw.

Graven in de openbare weg

Bij herprofileringen, werk aan kabels en leidingen en andere werkzaamheden aan de openbare weg komen vaak zand en funderingsmateriaal vrij. Het funderingsmateriaal kan bestaan uit allerlei soorten steenachtig materiaal, van puinhoudende grond tot hoogovenslakken.

In feite wijken zowel de opbouw als de samenstelling van het wegprofiel dermate af van de omgeving dat de bodemkwaliteitskaart niet representatief is voor de openbare weg. Bij graafwerk in de openbare weg is een indicatief bodemonderzoek noodzakelijk (behalve als er al een representatief bodemonderzoek aanwezig is). Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van asbest (bijvoorbeeld bij aantreffen van puin).

 

Wanneer is géén verkennend bodemonderzoek nodig?

Soms is de uitkomst van een (vereenvoudigd) vooronderzoek dat verkennend bodemonderzoek niet nodig is. Dat kan zo zijn in de volgende gevallen:

  • Uit het vooronderzoek voorafgaand aan graafwerkzaamheden die vallen onder de MBA graven Bal in zones op de bodemkwaliteitskaart met een kwaliteitsklasse tot maximaal industrie (dit betreft binnen de gemeente Diemen BKK-zone 1, 2 en 3) is gebleken dat de locatie niet verdacht is op de aanwezigheid van een puntbron (zie art. 5.7a en 5.7b lid 1 van het Bal);

  • Uit het vooronderzoek voorafgaand aan graafwerkzaamheden die vallen onder Kleinschalig graven (≤ 25 m3) is gebleken dat de locatie niet verdacht is op de aanwezigheid van een puntbron;

  • Uit het vooronderzoek voorafgaand aan de omgevingsplanactiviteit ‘bouwen van een bodemgevoelig gebouw’ in zones 1 en 2 van de BKK is gebleken dat de locatie niet verdacht is op de aanwezigheid van een puntbron;

  • Bij het vooronderzoek blijkt dat er eerder uitgevoerd bodemonderzoek is uitgevoerd dat geschikt is om te gebruiken.

XML-format (SIKB0101)

Het is in het belang van initiatiefnemers dat gebruik kan worden gemaakt van eerder uitgevoerde bodemonderzoeken. Daarom worden uitgevoerde bodemonderzoeken ook opgenomen in het Bodem Informatiesysteem (BIS).

Om de gegevens uit een bodemonderzoeksrapport efficiënt te kunnen invoeren in het bodeminformatiesysteem, is het verplicht de resultaten van een bodemonderzoek10 ook aan te leveren in de meest recente versie van het XML-format of in de één na laatste versie. Dit sluit aan bij de beoordelingsrichtlijnen en protocollen van de SIKB die van toepassing zijn op de organisaties die bodemonderzoek verrichten. In die richtlijnen en protocollen wordt voor de digitale uitwisseling van bodemgegevens uitgegaan van de datastandaard SIKB0101 waarin het bestandsformaat XML is voorgeschreven. Dit vereenvoudigt het verwerken van de milieuhygiënische data in het bodeminformatiesysteem van de gemeente of de Omgevingsdienst NZKG.

 

De voorwaarden waaraan het XML-bestand moet voldoen staan beschreven in Bijlage 8 van dit beleidskader.

 

Representativiteit bodemonderzoek

Er zijn in het Bal geen specifieke termijnen opgenomen voor de geldigheid van een onderzoek. De beoordeling of een eerder uitgevoerd bodemonderzoek nog voldoende actueel en representatief is, is altijd maatwerk en onderdeel van het vooronderzoek. Het bevoegd gezag doet een eindbeoordeling.

Diemen houdt als geldigheidstermijn voor bodemonderzoeken in principe 5 jaar aan, maar het bevoegd gezag staat het indienen van ouder onderzoek soms wel toe. Voorwaarde is dat kan worden aangetoond dat er na uitvoering van het bodemonderzoek geen verontreiniging is toegevoegd, of bodemrapporten kunnen worden overlegd waaruit blijkt dat er sprake is van een stabiele situatie (bij mobiele stoffen). Verder is van belang dat het eerder uitgevoerd bodemonderzoek betrekking heeft op de relevante bodemlagen en onderzochte parameters en in de directe nabijheid ligt van de locatie waarop de activiteit betrekking heeft.

 

Lozingsvoorschriften bij bodemonderzoek

Tijdens het uitvoeren van bodemonderzoek kan afvalwater vrijkomen door het oppompen van grondwater. Voor dit afvalwater zijn geen normen opgenomen, omdat de kwaliteit van het grondwater pas bekend is na het onderzoek. De lozingsroute voor het grondwater is het vuilwaterriool, omdat niet is uit te sluiten dat het grondwater verontreinigd is.

Via een maatwerkvoorschrift op art 5.7 f lid 2 Bal (in combinatie met het artikel voor de MBA graven of saneren dat onderzoek conform paragraaf 5.2.2 Bal verplicht stelt) kan het bevoegd gezag ook een andere lozingsroute toestaan.

 

Wil men (in plaats van op het vuilwaterriool) lozen op of in de bodem of op het schoonwaterriool, dan moet men, vóórdat het onderzoek wordt uitgevoerd, een maatwerkvoorschrift aanvragen bij de gemeente.

Wil men lozen op een regionaal oppervlaktewater, dan heeft men een maatwerkvoorschrift van het waterschap nodig waarbij het waterschap deze lozingsroute toestaat.

2.2 Vereenvoudigd vooronderzoek (vvo)

Doel van het vooronderzoek is nagaan of er sprake is van een verdachte locatie. Een locatie is verdacht als er aanwijzingen zijn voor een locatiegebonden bodemverontreiniging (puntbron), waardoor de bodemkwaliteit mogelijk afwijkt van de diffuse bodemkwaliteit zoals deze is weergegeven op de bodemkwaliteitskaart.

 

Een vereenvoudigd vooronderzoek (vvo) als invulling van de NEN5725 is toegestaan als een locatie is ingedeeld in een zone van de bodemkwaliteitskaart en het vereenvoudigd vooronderzoek uitwijst dat de bodemkwaliteitskaartzone representatief is voor de locatie.

 

Wanneer echter sprake is van een puntbron of de verdenking hierop wordt - aanvullend op het vereenvoudigd vooronderzoek - een uitgebreid vooronderzoek volgens de NEN5725 uitgevoerd.

 

Voor het gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij de activiteiten graven, saneren, bouwen of toepassen is een onderzoek naar eventuele puntbronnen verplicht. Hierbij wordt er gekeken of er aanvullende gegevens bestaan over een brongerelateerde verontreiniging op de plek van de ontgraving/herkomstlocatie. Zo nee, dan is de ontgraving/herkomstlocatie ‘niet verdacht’ en mag worden aangenomen de kwaliteit van de bodem/bewuste partij grond overeenkomt met de bodemkwaliteit zoals weergegeven in de bodemkwaliteitskaart (het gemiddelde voor de ontvangende bodem en de P80-waarde11 voor de te ontgraven partij).

 

Een uitgebreid vooronderzoek is niet nodig bij de volgende activiteiten (hier volstaat een vereenvoudigd vooronderzoek als geen puntbron of verdenking wordt geconstateerd):

  • Voorgenomen bouw van een bodemgevoelig gebouw, zie hoofdstuk 8;

  • MBA graven in bodem (> 25 m3) met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde, zie paragraaf 3.2;

  • MBA graven in bodem (> 25 m3) met een kwaliteit boven de interventiewaarde, zie paragraaf 3.3;

  • Graven onder de regels voor kleinschalig graven (≤ 25 m3), zie paragraaf 3.4;

  • MBA saneren in samenhang met bouwen of vrijwillige sanering, zie hoofdstuk 4;

  • MBA toepassen van grond uit BKK-zones 1, 2 en 3 (met de bodemkwaliteitskaart als milieuverklaring, mits toepassing is toegestaan volgens BKK-toepassingsmatrix of met een partijkeuring), zie hoofdstuk 6.

Welke bronnen moeten minimaal worden geraadpleegd?

De NEN 5725 gaat ervan uit dat je alle voor het vooronderzoek relevante en beschikbare informatie over de locatie doorneemt en daarvan verslag doet in een rapportage. Zo moet inzicht worden gegeven van alle mogelijke verontreinigingen op de locatie. Het vereenvoudigd vooronderzoek is de interpretatie van de NEN 5725, waarin minder informatiebronnen worden geraadpleegd, maar minimaal de volgende:

  • Locatiegegevens van de initiatiefnemer (adresgegevens, bouwjaar gebouwen, evt. brand, voormalige en huidig gebruik van locatie);

  • Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2020 (welke achtergrondkwaliteit, welke zone, bij toepassen: zowel de locatie van herkomst als de toepassingslocatie);

  • Historische gegevens via Topotijdreis (bodeminformatie activiteiten, ligging brandstoftanks, dempingen, ophogingen en storten, evt voormalige sloten, voormalige bedrijfsterreinen, vooroorlogse boerenerven);

  • Actueel Hoogtebestand Nederland (zie Home | AHN);

  • Bodeminformatiesysteem Nazca via GIS-viewer OD NZKG (gegevens uit bodemrapporten, asbestonderzoek);

  • PFAS-kaart (achtergrondconcentratieniveaus);

  • Kaarten en luchtfoto’s en topotijdreis (Zie: Topotijdreis: 200 jaar topografische kaarten) (ontwikkeling (van bebouwing op) locatie over achtereenvolgende jaren, inschatten kans op asbestbron.

Extra aandacht voor organochlooorbestrijdingsmiddelen

In de bodem van landbouwpercelen worden nog geregeld organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB’s) aangetroffen. Deze stoffen komen niet voor in het standaard stoffenpakket. Gezien het feit dat deze stoffen zeer lokaal worden aangetroffen (op sommige landbouwpercelen wel, op andere niet) is er geen sprake van een diffuse verontreiniging in het hele landbouwgebied van de regio. Opname in de bodemkwaliteitskaart is om die reden niet goed mogelijk.

Wanneer grond wordt ontgraven afkomstig van een landbouwperceel liggend in een vastgestelde BKK-zone en deze partij wordt elders toegepast, kan gebruik worden gemaakt van eventuele vrijstelling voor het doen van onderzoek voor de stoffen die opgenomen zijn in de bodemkwaliteitskaart.

In het vooronderzoek moet echter wel aandacht worden besteed aan OCB’s. Wanneer blijkt dat er geen reden is om aan te nemen dat er in het verleden OCB’s op het betreffende perceel zijn toegepast mag een bodemonderzoek achterwege blijven.

2.3 Milieuverklaring bodemkwaliteit

Het toepassen van grond of baggerspecie is een milieubelastende activiteit volgens het Bal. Daarom moet de kwaliteit van deze materialen bekend zijn. Om de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie aan te tonen, moet degene die de partij grond of baggerspecie toepast een bewijsmiddel hebben. Dit heet een 'milieuverklaring bodemkwaliteit’.

 

Op grond van de Regeling bodemkwaliteit 2022 [Lit. 6] worden diverse soorten milieuverklaringen onderscheiden die kunnen worden afgegeven voor partijen grond en baggerspecie. Voor alle verklaringen geldt dat de indeling in een kwaliteitsklasse wordt beoogd.

Er wordt onderscheid gemaakt in een milieuverklaring voor partijen grond en baggerspecie die worden ontgraven en/of toegepast en een milieuverklaring voor de ontvangende bodem (de bodemlocatie).

 

Milieuverklaring voor toe te passen grond of baggerspecie

Er zijn 5 typen milieuverklaringen bodemkwaliteit om de kwaliteit van toe te passen grond of baggerspecie aan te tonen:

 

  • 1.

    Milieuverklaring op grond van een partijkeuring voor grond of baggerspecie

    Het afgeven van een verklaring op grond van een partijkeuring voor een partij grond of baggerspecie en het verrichten van een partijkeuring van een partij grond of baggerspecie vinden plaats volgens de bepalingen van artikel 4.3.3 van de Regeling bodemkwaliteit 2022. Een verklaring op grond van een partijkeuring wordt voor een partij grond of baggerspecie alleen afgegeven als er voor die partij niet al een erkende kwaliteitsverklaring of een fabrikant-eigenverklaring is afgegeven.

    De grootte van een partij die in een partijkeuring wordt onderzocht, bedraagt ten hoogste 10.000 ton. Bij asbestonderzoek wordt de concentratie asbest bepaald volgens NEN 5707, in dat geval bedraagt de grootte van de te onderzoeken partij ten hoogste 2000 ton.

  • 2.

    Milieuverklaring op grond van een bodemonderzoek

    Het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek voor een partij grond of baggerspecie en het verrichten van bodemonderzoek op een ontgravingslocatie vinden plaats volgens de bepalingen van artikel 4.3.4 van de Regeling bodemkwaliteit 2022.

  • 3.

    Milieuverklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart

    Het afgeven van een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart over de kwaliteit van een partij grond of baggerspecie die uit een onderzochte bodemlocatie wordt ontgraven en het verrichten van een vooronderzoek op de bodemlocatie vinden plaats volgens de bepalingen van artikel 4.3.5 van de Regeling bodemkwaliteit 2022.

  • 4.

    Erkende kwaliteitsverklaring

    Het afgeven van erkende kwaliteitsverklaringen en het onderzoek ten behoeve van de erkenning van producenten die het recht hebben om voor door hen vervaardigde partijen grond of baggerspecie een erkende kwaliteitsverklaring af te geven vinden plaats volgens de bepalingen van artikel 4.3.6 van de Regeling bodemkwaliteit 2022.

  • 5.

    Fabrikant-eigenverklaring

    Het toelatingsonderzoek dat producenten het recht geeft om een fabrikant-eigenverklaring af te geven voor partijen van door hen vervaardigde grond of baggerspecie, vindt plaats volgens de bepalingen van artikel 4.3.7 van de Regeling bodemkwaliteit 2022.

Milieuverklaring voor de ontvangende bodem (bodemlocatie)

Bij toepassingen op de landbodem is het soms noodzakelijk om de kwaliteit van de ontvangende bodem vast te stellen. Dit is het geval wanneer de locatie in een gebied ligt waarvoor geen bodemkwaliteitskaart is vastgesteld of wanneer de bodemkwaliteitskaart niet geldt. In dat geval is ook een milieuverklaring bodemkwaliteit van de ontvangende bodem nodig. Er zijn 2 milieuverklaringen bodemkwaliteit om de kwaliteit van ontvangende bodem aan te tonen:

 

  • 1.

    Verklaring op grond van een bodemonderzoek (Rbk art 4.10.2)

    Het afgeven van een verklaring op grond van een bodemonderzoek over de kwaliteit van de ontvangende bodem op de onderzochte bodemlocatie waarop grond of baggerspecie wordt toegepast, en het verrichten van bodemonderzoek op die bodemlocatie vinden plaats volgens de bepalingen van artikel 4.10.2 van de Regeling bodemkwaliteit 2022.

    In het bodemonderzoek wordt voor de te onderzoeken bodemlocatie onderzocht in welke kwaliteitsklasse de ontvangende bodem wordt ingedeeld. De ontvangende bodem op de onderzochte bodemlocatie wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen, industrie, matig verontreinigd of sterk verontreinigd. Deze indeling vindt plaats op grond van het rekenkundig gemiddelde van de in standaardbodem omgerekende concentraties van de onderzochte stoffen die in alle onderzochte mengmonsters zijn bepaald. De ontvangende bodem wordt ingedeeld in de slechtste kwaliteitsklasse waarin een van de onderzochte stoffen is ingedeeld.

  • 2.

    Verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart (Rbk art 4.10.2a)

    Een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart over de kwaliteit van de ontvangende bodem kan worden afgegeven als de bodemlocatie waarop de verklaring betrekking heeft, is gelegen in een gebied waarvoor een bodemkwaliteitskaart geldt die (ten hoogste vijf jaar eerder) is vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. De bodemkwaliteitskaart (anders dan voor het gebiedsspecifieke beleid) valt niet onder het overgangsrecht, maar blijft geldig met als grondslag het Bbk.

    Tevens mag het vooronderzoek geen reden hebben gegeven om aan te nemen dat de bodem in een andere kwaliteitsklasse moet worden ingedeeld dan op de bodemkwaliteitskaart is weergegeven voor het gebied waarin de bodemlocatie is gelegen.

2.4 Bodemkwaliteitskaart als milieuverklaring bodemkwaliteit

De bodemkwaliteitskaart behoudt onder de Omgevingswet haar belangrijke functie bij de uitvoering van het bodembeleid. Bij elke zone horen bijpassende eisen aan het grondverzet en aan de kwaliteit van de grond die er mag worden aangebracht, afhankelijk van de bodemfunctie.

Zie Tabel 2.1 voor de indeling van de bodemkwaliteitskaart in zones.

 

Niet alle gebieden zijn ingedeeld in een zone. Dat komt bijvoorbeeld omdat er te weinig bodeminformatie beschikbaar is, of omdat het een bodemsaneringsgebied betreft waarvoor bijzondere voorwaarden (in een sanering/nazorgplan) gelden. Dit geldt voor enkele gebieden in de Diemerpolder en Diemen (Sniep).

 

Tabel 2.1De bodemkwaliteitszones van de bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden (waar Diemen deel van uitmaakt) met aanwezige bodemfuncties, gemiddelde bodemkwaliteit en kwaliteit bij ontgraven (gebaseerd op de 80-percentielwaarde (P80). De toplaag is de laag van 0-0,5 m-mv, de diepe laag is de laag van 0,5-2,0 m-mv en de diepere ondergrond is de laag dieper dan 2,0 m-mv). De zones 4, 1A en 1B liggen niet in Diemen.

Zone

Voorkomende bodemfuncties

Gemiddelde kwaliteit zone (ontvangende bodem)

Kwaliteit bij ontgraven (P80)

1 Diemen Nrd en Zd, Diemerbos, Venserpolder, Amsterdamse Bos, jonge woonwijken Amstel- veen, deel Duivendrechtse Polder (Borchland), woonwijken Stommeer en Hornmeer Aalsmeer, landelijk gebied (oa Schinkelpolder, Bovenker- kerpolder, Legmeerpolder, Nes a/d  Amstel), glastuinbouwgebieden en jonge woonwijken Uithoorn.

Landbouw/natuur

Toplaag:  landbouw/natuur

Toplaag:  landbouw/natuur

Wonen

Diepe laag: landbouw/natuur

Diepe laag: landbouw/natuur

Industrie

Ondergr.: landbouw/natuur

Ondergr.: landbouw/natuur

te weinig gegevens

eerst partijkeuring

2 Delen Over-Diemen, Duivendrecht, industrie- gebied Amstel (Spaklerweg), Elsrijk Amstel- veen, bebouwing Aalsmeerderweg en Horn- weg, jonge woonwijken Uithoorn (De Kwakel), landelijk gebied Kudelstaart.

Landbouw/natuur

Toplaag: wonen

Toplaag: wonen

Wonen

Diepe laag: wonen

Diepe laag: wonen

Industrie

Ondergr.: landbouw/natuur

Ondergr.: landbouw/natuur

industrie

industrie

te weinig gegevens

eerst partijkeuring

3 Boerenerven langs de Amstel en polders, centrum Diemen, volkstuinparken Ouder-Am- stel, bebouwing Ouderkerkerlaan, Noorddam- merlaan, Legmeerdijk en Amsterdamseweg Amstelveen, zuidkant Ouderkerk a/d Amstel, Uiterweg en Oosteinderweg Aalsmeer, akkers/ eilandjes Westeinderplassen.

Landbouw/natuur

Toplaag: industrie

Toplaag: industrie

Wonen

Diepe laag: industrie

Diepe laag: industrie

Industrie

Ondergr.: landbouw/natuur

Ondergr.: landbouw/natuur

industrie

industrie

te weinig gegevens

eerst partijkeuring

4 Oever langs Ringvaart Amsterdamse Bos, noordkant Ouderkerk a/d Amstel, dorpscen- trum, Langs de Vuurlinie (Meerlaan) Uithoorn.

Landbouw/natuur

Toplaag: > interventiewaarde

Toplaag: > interventiewaarde

Wonen

Diepe laag: > interventiewaarde

Diepe laag: > interventiewaarde

Industrie

Ondergr.: te weinig gegevens

Ondergr.: eerst partijkeuring

1A Bedrijventerreinen GreenPark en Hornmeer Aalsmeer, bedrijventerrein De Loeten Amstel- veen, Flora Holland Zuid Uithoorn, herontwik- kelingsgebied “Tussen Poelweg en Noorddam- merweg” Uithoorn.

Industrie

Alle lagen: landbouw/natuur

Gebiedsspecifiek beleid

(Let op: geb. specifiek beleid! Kwaliteit wordt beïnvloed)

1B Grondbank Aalsmeer (Kudelstaart) 

Industrie

Alle lagen: landbouw/natuur

Gebiedsspecifiek beleid

(Let op: geb. specifiek beleid! Kwaliteit wordt beïnvloed)

 

Zie Bijlage 3 voor de kaarten.

 

Milieuverklaring bodemkwaliteit

In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staat vermeld dat een milieuverklaring bodemkwaliteit nodig is om de kwaliteit van een toe te passen partij grond of baggerspecie en soms ook van de ontvangende bodem aan te tonen. De bodemkwaliteitskaart is één van de vijf typen milieuverklaringen bodemkwaliteit, die een toepasser kan gebruiken (zie paragraaf 2.3 voor nadere uitleg hierover). In de milieuverklaring zelf moet duidelijk de relatie tussen de bodemkwaliteitskaart en de toe te passen partij of de ontvangende bodem worden gelegd.

 

Gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij de milieubelastende activiteit Toepassen

Het binnen Diemen ontgraven en toepassen van grond afkomstig uit zones op de bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden met een kwaliteitsklasse tot maximaal industrie (binnen de gemeente Diemen zijn dat de BKK-zones 1, 2 en 3) is toegestaan met de bodemkwaliteitskaart als milieuverklaring bodemkwaliteit, mits de toepassing is toegestaan volgens de toepassingseisen op de locatie van toepassen. Zie hiervoor de toepassingseisen (Tabel 6.1) in paragraaf 6.5 of de BKK-toepassingsmatrix (Tabel 6.2) in paragraaf 6.8 van dit beleidskader. Het doen van een vereenvoudigd vooronderzoek op de ontgravingslocatie is voldoende. Er is geen partijkeuring nodig.

 

Digitaal inzichtelijk maken van kwaliteitseisen en onderbouwing voor maatwerk

Net zoals onder het oude generieke beleid van het Besluit bodemkwaliteit volgt uit artikel 4.1272 van het Bal dat de kwaliteitseisen voor een toepassing bepaald worden door de combinatie van de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem én de bodemfunctieklasse van een gebied. De strengste klasse is bepalend voor de toepassingseis in een gebied. Daarop is maatwerk mogelijk door lokale waarden vast te stellen. Deze toepassingseisen kunnen op een kaart worden weergegeven (toepassingskaart), die op termijn via het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ontsloten zal worden, zodat voor iedereen zichtbaar is welke kwaliteitseisen per gebied gelden bij een voorgenomen toepassing van een partij grond of baggerspecie.

 

De toepassingseisen voor Diemen staan in Tabel 6.1 in dit beleidskader.

 

Grondslag voor andere beleidsafwegingen

De bodemkwaliteitskaart kan ook nog steeds als basis dienen voor andere beleidsafwegingen, bijvoorbeeld bij het toetsen van een voorgenomen omgevingsplanactiviteit bouwen of bij de wijziging van een omgevingsplan. Zo kan bijvoorbeeld na een vooronderzoek naar voren komen dat in een bepaald gebied geen verdachte locaties voorkomen, dat de bodemkwaliteit al voldoende is onderzocht en van voldoende kwaliteit is voor de beoogde functie of voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.

 

Onderdeel van vooronderzoek of voorinformatie

Een verklaring op basis van de bodemkwaliteitskaart is tevens te gebruiken als voorinformatie door initiatiefnemers bij bijvoorbeeld:

  • Het uitvoeren van de activiteiten graven en saneren van de bodem;

  • Het uitvoeren van een (op het vooronderzoek volgend) eindonderzoek volgens NEN 5740 (par 5.2.1 Bal) en het vaststellen van de eventuele herstelwaarde;

  • Het inschatten van de risico’s voor het veilig werken met of in verontreinigde bodem, grond of grondwater (Arbo / CROW publicatie 400) [Lit. 14];

  • Het accepteren van partijen grond door BRL 9335 erkende organisaties;

  • Ter voorbereiding van de uitvoering van projecten, bijvoorbeeld als onderdeel van een aanbesteding.

2.5 Wanneer is welk bodemonderzoek noodzakelijk?

Omdat het niet altijd duidelijk is of er een vereenvoudigd vooronderzoek of een verklaring op basis van de bodemkwaliteitskaart (als milieuverklaring bij toepassen) mag worden gehanteerd of dat er een verkennend bodemonderzoek (NEN5740) of partijkeuring moet worden uitgevoerd, zijn de meest voorkomende scenario’s voor bouwen, graven, saneren en toepassen van grond op een rijtje gezet in Tabel 2.2 en Tabel 2.3. De zones waar in de tabel naar verwezen wordt, zijn de zones uit de bodemkwaliteitskaart van de Regio Amstelland en Meerlanden.

 

Tabel 2.2Scenario’s bij bouwen, graven en saneren binnen de gemeente Diemen, waarbij een vereenvoudigd vooronderzoek (vvo) kan worden gebruikt als vooronderzoek en/of een verkennend bodemonderzoek (NEN5740) moet worden uitgevoerd.

Scenario

Vereenvoudigd vooronderzoek (mits conclusie onverdacht)*

Verkennend bodemonderzoek (NEN5740)

Omgevingsvergunning bouwen bodemgevoelig gebouw:

Aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen van bodemgevoelig gebouw in zone 1 en 2

Ja

Nee, behalve bij een puntbron*

Aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen van bodemgevoelig gebouw in zone 3 en in niet-gezoneerde gebieden met te weinig gegevens

Ja

Ja, ongeacht de uitkomst van het vooronderzoek

MBA Graven (> 25 m3):

Graafwerk in zone 1, 2, 3

Ja

Nee, behalve bij een puntbron*

Graafwerk in de openbare weg

Ja

Ja

Graafwerk in niet-gezoneerde gebieden (te weinig gegevens)

Ja

Ja

Graafwerk op sanerings- of nazorglocaties

Maatwerk

Per geval bekijken (check tevens eventueel sanerings- of nazorgplan)

Kleinschalig Graven (1-25 m3):

Graafwerk in een BKK-zone (niet zijnde een beschikte locatie ernst - geen spoed)

Ja

Nee, behalve bij een puntbron*

Graafwerk in de openbare weg

Ja

Ja

Graafwerk op een beschikte locatie ernst - geen spoed

Ja

Nee, maar regime voor >I moet wel worden gevolgd

Graafwerk in niet-gezoneerde gebieden (te weinig gegevens)

Ja

Ja

Graafwerk op sanerings- of nazorglocaties

Maatwerk

Per geval bekijken (check tevens eventueel sanerings- of nazorgplan)

MBA Saneren:

Indien samenhang met bouwen bodemgevoelig gebouw, zie boven bij bouwen

Zie bouwen

Zie bouwen

Overige verplichte saneringen **

(zie Omgevingsplan)

(zie Omgevingsplan)

Vrijwillig saneren (bijvoorbeeld lood in tuinen)

Ja

Ja

* Bij constatering of verdenking van een puntbron wordt altijd eerst een aanvullend uitgebreid vooronderzoek volgens de NEN5725 uitgevoerd;

** Op moment van inwerkingtreding Omgevingswet zijn in het omgevingsplan (vooralsnog) geen andere verplichte saneringen opgenomen, naast saneringsplicht bij bodemgevoelig gebouw.

 

Tabel 2.3Scenario’s bij toepassen waarbij een milieuverklaring op basis van de bodemkwaliteitskaart kan worden gebruikt of een partijkeuring moet worden uitgevoerd (nb. de zones 1A, 1B en 4 liggen niet in Diemen, maar maken wel onderdeel uit van de bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden).

Scenario

Milieuverklaring op basis van de BKK mogelijk

Partijkeuring vereist

(protocol 1001, art. 4.3.3 Regeling bodemkwaliteit 2022)

Toepassen grond uit zones 1, 2, 3, 1A of 1B binnen AADUO, toepassing is wel toegestaan volgens BKK-toepassingsmatrix

Ja

Nee (toepassing met milieuverklaring op basis van BKK is toegestaan)

Toepassen grond uit zones 2, 3, 1A of 1B binnen AADUO, toepassing is niet toegestaan volgens BKK-toepassingsmatrix

Nee

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

Toepassen grond uit zone 4

Nee

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

Toepassen grond uit de openbare weg

Nee

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

Toepassen grond afkomstig uit een niet-vastgestelde BKK-zone (te weinig gegevens of sanerings- of nazorglocatie)

Nee

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

De ontvangende bodem valt niet in een vastgestelde BKK-zone (te weinig gegevens, sanerings- of nazorglocatie of de openbare weg)

Nee, eerst verkennend onderzoek (NEN5740), check tevens evt saneringsplan

-

Toepassen grond van buiten AADUO (Haarlemmermeer of Amsterdam *);

Toepassing is toegestaan volgens toepassingseis

Ja

Nee (toepassing met milieuverklaring op basis van BKK is toegestaan)

Toepassen grond van buiten AADUO (Haarlemmermeer of Amsterdam *);

Toepassing is niet toegestaan volgens toepassingseis

Nee

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

Toepassen grond van buiten AADUO (niet zijnde Haarlemmermeer of Amsterdam)

Nee

Ja (daarna toets op toepasbaarheid)

* AADUO: Aalsmeer, Amstelveen, Diemen, Uithoorn en Ouder-Amstel.

 

Voorbeeldscenario’s

In Tabel 2.4 staat in diverse scenario’s beschreven welk onderzoek moet worden uitgevoerd indien er een onverwachte situatie optreedt en de bodemkwaliteitskaart mogelijk niet gebruikt kan worden als milieuverklaring bodemkwaliteit.

 

Tabel 2.4Scenario’s waarin een onverwachte situatie optreedt waarbij de bodemkwaliteitskaart mogelijk niet gebruikt kan worden en een bodemonderzoek (NEN5740) of partijkeuring moet worden uitgevoerd

Scenario

Milieuverklaring op basis van BKK mogelijk (met vvo)

NEN5740-onderzoek vereist

Partijkeuring vereist

(protocol 1001, art. 4.3.3 Regeling bodemkwaliteit 2022)

Er is een verkennend bodemonderzoek (NEN5740) uitgevoerd op de ontgravingslocatie en grond is van mindere kwaliteit dan de BKK-klasse

Ja, indien uitkomst valt binnen de statistische variatie van de betreffende zone en ligt beneden de interventiewaarde

-

-

Er is een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) uitgevoerd op de ontgravingslocatie en de vrijkomende grond is van betere kwaliteit dan de BKK-klasse, het voornemen is om deze grond elders toe te passen

Ja, grond mag op basis van de BKK worden toegepast, niet op basis van het verkennend bodemonderzoek (BKK is hier de milieuhygiënische verklaring)

-

Ja, als de grond op basis van het verkennend bodemonderzoek schoner is dan de BKK, is een partijkeuring nodig om een milieuhygiënische verklaring te verkrijgen en de betere kwaliteit te bekrachtigen

Er is een partijkeuring uitgevoerd op de ontgravingslocatie en de uitkomst komt niet overeen met de BKK-klasse

Nee

-

Partijkeuring is leidend

Uit vooronderzoek op de ontgravingslocatie blijkt dat sprake is van een verdachte locatie (betr. voornemen om de ontgraven grond elders toe te passen)

Nee

-

Ja, verdachte stoffen meenemen (daarna toets op toepasbaarheid)

Uit vooronderzoek op de toepassingslocatie blijkt dat sprake is van een verdachte locatie (betr. voornemen om elders ontgraven grond hier toe te passen)

Nee

Ja

-

Uit vooronderzoek op de ontgravingslocatie blijkt dat sprake is van een verdachte locatie (betr. voornemen om de ontgraven grond (deels) af te voeren en niet elders toe te passen)

Nee

Ja

-

Tijdens graafwerk wordt een onverwachte verontreiniging aangetroffen (bijv asbest, minerale olie)

Deels (onverdachte deel)

Ja, op verdachte deel en gericht op de onverwachte verontreiniging

Nee

2.6 PFAS-onderzoek

In het vooronderzoek wordt aandacht besteed aan PFAS. Als het vooronderzoek daar aanleiding toe geeft, wordt bodemonderzoek naar PFAS uitgevoerd. Er is in ieder geval sprake van een reële verdenking als op een locatie PFAS-houdend blusschuim is gebruikt, als er is gewerkt met PFAS-houdende producten of als het aannemelijk is dat de locatie door verspreiding verontreinigd kan zijn met PFAS in gehalten boven de diffuse achtergrondwaarden. Het bodemonderzoek wordt in ieder geval gericht op de stoffen PFOS en PFOA. Dit moet worden uitgebreid met andere stoffen uit de PFAS-groep als er (op basis van het vooronderzoek) aanwijzingen zijn dat die stof(fen) in verhoogde gehalten in de bodem kunnen worden aangetroffen.

Voorafgaand aan een geplande toepassing van grond (MBA Toepassen) kan de bodemkwaliteitskaart PFAS (de ACN-kaart, Achtergrondconcentratienorm-kaart) worden geraadpleegd. Zie hiervoor verder paragraaf 6.6 van dit beleidskader.

2.7 Niet-genormeerde stoffen

In bijlage IIA van het Bal zijn voor diverse stoffen normwaarden opgenomen bij de milieubelastende activiteiten, in instructieregels bij het bouwen op verontreinigde bodem en in de vorm van signaleringswaarden grondwaterkwaliteit. Voor het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie wordt verwezen naar de normwaarden (of kwaliteitseisen) die zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Daarnaast zijn er stoffen, zoals nutriënten (fosfaat, nitraat), andere macroparameters (chloride) en verontreinigende stoffen die slechts incidenteel als bodemverontreiniging worden aangetroffen en waarvoor geen normwaarden zijn opgenomen. Dergelijke stoffen worden aangeduid als niet-genormeerde stoffen. Ook bij niet-genormeerde stoffen kan er sprake zijn van mogelijke (on)aanvaardbare risico’s en er zal met deze stoffen rekening moeten worden gehouden bij milieubelastende activiteiten en bij het beheer van het gebied. Waar nodig kan het bevoegd gezag zelf normen (laten) bepalen. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van beschikbare kennis bij het RIVM, bijvoorbeeld een lijst met Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV’s), beschikbaar in het normenzoeksysteem op de website van het RIVM (Normen | Risico's van stoffen (rivm.nl)). Voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen, met name gericht op incidenteel voorkomende stoffen was in bijlage 6 van de Circulaire bodemsanering [Lit. 17] een beschrijving opgenomen hoe hierbij te handelen. Deze beschrijving zal worden geactualiseerd en op een nader te bepalen wijze door het Rijk beschikbaar worden gesteld. Overigens geldt voor de initiatiefnemer die een activiteit verricht waarbij niet-genormeerde stoffen betrokken zijn, de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het voorzorgbeginsel heeft bij het uitvoeren van deze zorgplicht specifieke betekenis. Ook voor een niet-genormeerde stof betekent dit dat een belasting met deze stof voorkomen dient te worden.

 

Indien stoffen worden aangetoond waarvoor in bijlage IIA van het Bal geen interventiewaarde bodemkwaliteit zijn vastgesteld, zijn deze stoffen dus niet bepalend voor de indeling in de milieubelastende activiteiten graven in de bodem beneden of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De aanwezigheid van een niet genormeerde stof kan er dus niet toe leiden dat de regels voor de activiteit graven in bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn. Wel kan het bevoegd gezag indien gewenst maatwerkregels of -voorschriften vaststellen indien in bepaalde gebieden of op bepaalde locaties niet genormeerde stoffen voorkomen. Voor stoffen uit de PFAS-groep is dit al uitgewerkt. Wanneer de PFAS-gehalten boven de INEV’s uitkomen gelden maatwerkregels bij graven (niet terugplaatsen na tijdelijke uitname) en saneren (niet herschikken onder de afdeklaag).

 

Zeer Zorgwekkende stoffen

Daarnaast is voor de omgang met (potentieel) zeer zorgwekkende stoffen (ZZS-en) aangekondigd dat samen met decentrale overheden een algemene methodiek zal worden opgesteld. Deze zogenoemde opkomende stoffen zijn stoffen die nog niet (wettelijk) genormeerd zijn en waarvan de schadelijkheid nog niet (volledig) is vastgesteld. Wat het beleid precies gaat inhouden kan van stof tot stof verschillen, maar uitgangspunt blijft dat de aanwezige ZZS-en geen onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu mogen opleveren. In dit proces zal bekeken worden hoe de algemene methodiek past binnen het stelsel van de Omgevingswet.

 

Voor veel verontreinigende stoffen zijn normen vastgesteld, die laten zien of een aangetroffen stof in een bovennormaal gehalte aanwezig is, en of dat consequenties heeft. Dat geldt in ieder geval voor alle stoffen die in een standaard bodemonderzoek worden meegenomen. Toch zijn er veel meer stoffen waarvoor geen normen bestaan, en ook die niet-genormeerde stoffen komen in de bodem voor, vaak in combinatie met wel genormeerde stoffen.

 

Niet genormeerde stoffen worden zelden in een bodemonderzoek meegenomen en daarom is ook weinig bekend over de plaatsen waar deze stoffen voorkomen en in welke mate. Dat is niet altijd erg, omdat deze stoffen vaak in combinatie met genormeerde stoffen voorkomen. Als een standaard bodemonderzoek naar genormeerde stoffen uitwijst dat er geen risicovolle verontreinigingen zijn, dan mag veelal worden aangenomen dat er dus ook geen (risicovolle) verontreinigingen van niet-genormeerde stoffen zijn. Er zijn echter uitzonderingen, die we hieronder beschrijven.

 

Diffuse verontreiniging

Diffuse verontreinigingen strekken zich over grote gebieden uit, waar ze in meer of mindere mate voorkomen. Lood, koper en zink komen bijvoorbeeld veel voor in binnensteden, omdat ze daar in het verleden intensief zijn gebruikt en uitgestoten. Maar het komt ook voor dat stoffen van buiten het gebied, via luchtverontreiniging, in de bodem terecht zijn gekomen. Als zo’n stof diffuus wordt aangetroffen, dus zonder duidelijke bronlocatie, en er ook geen normen voor bestaan, dan kan er grote onduidelijkheid ontstaan.

Dit laatste is de afgelopen jaren het geval geweest voor de stoffen PFOS en PFOA. Het ontbreken van een normenkader bleek een probleem voor bouwprojecten en grondwerk omdat er geen standaard risicobeoordeling kon worden gedaan van de gemeten verontreiniging.

Mogelijk zijn er meer van dergelijke stoffen, waarvan het voorkomen nog niet bekend is. De volgende stappen laten zien hoe Diemen daarmee omgaat:

 

  • 1.

    Er lijkt sprake van een diffuse verontreiniging, op basis van een bodemonderzoek óf een vermoeden.

  • 2.

    De risico-aspecten van de stof worden in beeld gebracht. In principe gebeurt dit in opdracht van de initiatiefnemer, maar als deze verontreiniging de initiatiefnemer niet aangerekend kan worden neemt de gemeente deze taak over.

  • 3.

    De gemeente doet, in samenwerking met de regio-gemeenten en de omgevingsdienst, een probleemanalyse, waarin de omvang van de problematiek en de risico-aspecten in kaart worden gebracht. Zo nodig wordt expertise ingehuurd. De urgentie van de problematiek wordt doorlopend beoordeeld. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om snel maatregelen te nemen als er een groot risico bestaat als gevolg van de diffuse verontreiniging.

  • 4.

    Hoewel de stof dus overal aanwezig kan zijn, hoeft de stof niet in alle andere bodemonderzoeken te worden meegenomen. Dat is immers de afgelopen decennia ook niet gedaan. Bovendien ontstaat dan stagnatie door het ontbreken van normen.

  • 5.

    De gemeente maakt een beleidsmatige afweging hoe met de stof moet worden omgegaan. Dat kan door het vaststellen van beleid en regels, maar de gemeente kan daar ook van afzien omdat de problematiek dat in haar ogen niet rechtvaardigt. In dat geval wordt geaccepteerd dat de stof in de bodem aanwezig is en wordt vrijstelling voor het uitvoeren van bodemonderzoek verleend.

3 Milieubelastende activiteit graven in bodem

3.1 Rijksregels graven in bodem

Graven is een veel voorkomende activiteit binnen de gemeente. Door te graven kunnen mensen in aanraking komen met verontreinigde grond waardoor risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan. De bodemkwaliteit verschilt echter per gebied. Door ontgraven kan verontreinigde grond verspreid worden, waardoor de bodem elders (meer) verontreinigd raakt en er risico’s ontstaan. Onder graven in de bodem vallen onder andere graafwerkzaamheden voor de aanleg van kabels en leidingen, maar ook grondverbetering, graven van watergangen of graven voor de bouw van een woning of een kantoor. De activiteit graven kan zelfstandig worden verricht of als onderdeel van andere milieubelastende activiteiten. Meestal wordt graafwerk door bedrijven uitgevoerd, maar op kleinere schaal ook door particulieren. De definitie van deze activiteit beperkt zich tot de landbodem.

Wie graafwerk onder de milieubelastende activiteit Graven uitvoert is altijd verplicht zich aan de specifieke zorgplicht (art. 2.11 Bal) te houden.

 

Om de volksgezondheid en de bodemkwaliteit te beschermen stelt het Rijk in het Bal algemene regels voor de ‘milieubelastende activiteit’ (MBA) graven in de bodem bij een omvang van meer dan 25 m3 grondverzet.

De basisregels in het Bal voor graven hebben betrekking op het doen van bodemonderzoek (vooronderzoek en indien noodzakelijk verkennend en/of nader (asbest)bodemonderzoek), het gescheiden houden van grond, de tijdelijke uitname van grond, de tijdelijke opslag van grond en de afvoer van grond.

 

Onder de MBA’s graven (> I en ≤ I) in het Bal wordt verstaan het projectmatig ontgraven en het tijdelijk uitnemen van grond daarbij. De MBA graven kan daarnaast uitvoering geven aan de saneringsaanpak verwijderen van de MBA saneren.

Het regelen van de milieubelastende activiteit graven is van belang om te zorgen voor een passend beschermingsniveau, om nadelige gevolgen voor het milieu (zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen) te voorkomen. Partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen moeten gescheiden worden gehouden tijdens het graven, de opslag en het vervoer. Bij graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar elders.

Ook het zeven, de tijdelijke opslag, het terugplaatsen en het afvoeren van grond maken onderdeel uit van de milieubelastende activiteiten graven in de bodem.

 

Graven in de waterbodem valt buiten deze MBA’s en wordt geregeld in de waterschapsverordening van Waterschap Amstel Gooi en Vecht en Hoogheemraadschap van Rijnland (regionale wateren) en voor het Rijk in hoofdstuk 6 (rijkswateren) van het Bal.

 

De regels voor graven in de bodem gelden voor alle stofgroepen, dus mobiele en immobiele verontreinigingen. Deze regels dienen om verspreiding en/of vermenging van verontreinigde grond te voorkomen.

 

Als er sprake is van graafwerk van minder dan 25 m3 dan gelden de regels voor Kleinschalig graven (zie paragraaf 3.4 van dit beleidskader) in het omgevingsplan. Zie Figuur 3.1 voor het onderscheid.

 

Figuur 3.1Onderscheid MBA Graven (Bal) en Kleinschalig graven (omgevingsplan)

 

Kwaliteitsklassen

Het is belangrijk dat de initiatiefnemer kennis heeft van de bodemkwaliteit voordat hij begint met graven. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven en bestaat het gevaar dat verontreinigde grond wordt verspreid.

Bij de MBA Graven is er een onderscheid tussen graven in bodem met een kwaliteit boven en beneden (of gelijk aan) de interventiewaarde (uit de voormalige Circulaire bodemsanering 2013). Omdat de interventiewaarde hier deel uitmaakt van de aanwijzing van de milieubelastende activiteit (MBA), mag een gemeente in dit verband geen andere waarde vaststellen. Het Rijk bepaalt wat onder de MBA’s in het Bal valt.

De interventiewaarden zijn opgenomen in bijlage IIA bij het Bal.

 

In het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) worden de volgende kwaliteitsklassen onderscheiden:

 

 

Als de interventiewaarde bodemkwaliteit voor welke stof dan ook niet wordt overschreden, dan gelden de basisregels voor graven zoals omschreven in paragraaf 3.2.21 en 4.119 van het Bal (Graven ≤ I). Als de interventiewaarde bodemkwaliteit voor één of meerdere stoffen wel wordt overschreden, dan zijn de regels uit paragraaf 3.2.22 en 4.120 van het Bal (Graven > I) van toepassing.

3.2 Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Wettelijk kader:

De activiteit ‘Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit’ (bedrijfstakoverstijgend) is te vinden onder paragraaf 3.2.21 (artikelen 3.48d en e); de algemene regels onder paragraaf 4.119 (artikelen 4.1219 tot en met 4.1223) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

 

De interventiewaarden als grens tussen de activiteit graven in een bodemkwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarden bodemkwaliteit en de activiteit graven in een bodemkwaliteit boven de interventiewaarden bodemkwaliteit staan vast. Deze zijn opgenomen in bijlage IIA van het Bal.

 

In Diemen komt graafwerk in bodem met een kwaliteit onder (of gelijk aan) de interventiewaarde zeer vaak voor. Onder de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (MBA Graven ≤ I) valt:

  • Het graven;

  • Het zeven van de uitkomende grond op de locatie;

  • Het tijdelijk opslaan van grond;

  • Het terugplaatsen van grond nadat het maximaal 8 weken tijdelijk is opgeslagen.

Bij afvoer van grond moet worden voldaan aan de afvalstoffenwetgeving.

 

Uitgesloten van deze activiteit is het volgende:

  • Graven in een bodemvolume minder dan of gelijk aan 25 m3 (zie hiervoor paragraaf 3.4 Kleinschalig graven);

  • Graven in een waterbodem.

Voorafgaand bodemonderzoek

Het is in Diemen toegestaan om de resultaten van een vereenvoudigd vooronderzoek in te dienen, in plaats van de resultaten van een uitgebreid NEN 5725-onderzoek. In bepaalde gevallen kan ook een verkennend bodemonderzoek achterwege blijven.

Zie paragraaf 2.1 en 2.2 voor de eisen aan het voorafgaand bodemonderzoek bij deze activiteit.

 

Onverwacht aantreffen van asbestverdacht materiaal

Tijdens het graven kan onverwacht asbestverdacht materiaal worden aangetroffen. Omdat hiernaar geen onderzoek is gedaan, is niet duidelijk of er mogelijk een sterke asbestverontreiniging aanwezig is en de regels voor Graven > I gelden. Het graafwerk moet tijdelijk gestaakt worden en er moet een onderzoek conform NEN 5707 worden uitgevoerd.

Afhankelijk van de uitkomst van dit asbestonderzoek kan het nodig zijn een melding MBA Graven > I in te dienen. Er zal zonodig onder asbestcondities moeten worden gewerkt. Verspreiding van asbestverdacht materiaal wordt voorkomen. De situatie moet op locatie beoordeeld worden door een asbestdeskundige of milieukundig begeleider met asbestervaring. Onder zijn begeleiding vindt op basis van verdachtheid op locatie een voorlopige scheiding in partijen en opslag plaats, daarna wordt onderzoek uitgevoerd conform NEN 5707. Is er sprake van tijdelijke uitname dan kan de Richtlijn voor risicogestuurd werken met betrekking tot asbest in puinhoudende bodem [Lit. 24] worden geraadpleegd.

Ter bepaling van eventuele mogelijkheden voor hergebruik van de ontgraven grond wordt een partijkeuring uitgevoerd of wordt de grond naar een erkend verwerker afgevoerd.

 

Partijen grond gescheiden houden bij graven, terugplaatsen en afvoeren

Tijdens het graven kunnen meerdere partijen grond ontstaan met verschillende kwaliteitsklassen. Bij het graven, het terugplaatsen of het afvoeren van grond worden partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden gehouden. Dit is nodig om de gezondheid te beschermen, de kwaliteit van de bodem te beschermen en om afvalstoffen doelmatig te beheren.

Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en om doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.

Bij het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het meestal om grond die herbruikbaar is en onder de regels van de MBA Toepassen eventueel elders kan worden toegepast. Dit zijn de kwaliteitsklassen waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) zijn ingedeeld, te weten landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook niet herbruikbare grond vrijkomen (kwaliteitsklasse matig verontreinigd). Toepassen onder de regels van de MBA Toepassen (paragraaf 4.124 Bal) is dan niet mogelijk.

De rijksregels spreken over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen (volgens de indeling, weergegeven in artikel 25d Bbk (gewijzigd)). Hieronder wordt verstaan:

 

  • Bij ontgraven op basis van de bodemkwaliteitskaart worden lagen gescheiden gehouden indien deze een verschillende gemiddelde kwaliteit hebben (bijvoorbeeld top wonen, diep landbouw/natuur);

  • Indien AP04-onderzoek heeft plaatsgevonden wordt ontgraven volgens de kwaliteitsgrenzen van de onderzochte partijen, want dan is sprake van ‘partijen die op grond van 25d Bbk zijn ingedeeld’;

  • Bij ontgraven op basis van een verkennend onderzoek volgens NEN5740 wordt, behoudens de civieltechnisch scheidbare kwaliteit, niet gescheiden ontgraven. Om dat wel te doen is namelijk een nader onderzoek nodig om de grens tussen twee kwaliteiten te trekken. Verdere scheiding mag natuurlijk wel, maar dan gebeurt dit bijvoorbeeld op verzoek van de ontvangende partij.

In Diemen worden ook civieltechnisch scheidbare grondsoorten (zand, klei, veen) zoveel als redelijkerwijs mogelijk is gescheiden gehouden. Onder redelijkerwijs kan worden gedacht aan het apart houden van bijvoorbeeld klei- en/of veengrond, die visueel te onderscheiden is (afwijkende kleur of structuur) wanneer deze onder de ophooglaag van zand zichtbaar wordt.

 

Tijdelijke uitname

Bij tijdelijk uitnemen van grond wordt de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij het ontgravingsprofiel onder dezelfde omstandigheden teruggeplaatst. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan de grond binnen deze MBA worden teruggeplaatst. Als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, wordt het terugplaatsen beschouwd als een nieuwe toepassing, waarvoor de regels uit de paragrafen 3.2.26 en 4.124 van het Bal gelden (zie ook hoofdstuk 6 van dit beleidskader).

 

De zinsnede ‘op en nabij het ontgravingsprofiel’ laat enige speelruimte. Als sprake is van dezelfde toepassing en aan de overige voorwaarden (zie hierboven) wordt voldaan, dan hoeft de grond niet precies weer op de plaats van de uitname te worden aangebracht. Het uitgangspunt is wel dat in deze situaties er weinig tot niets verandert aan de milieubelasting van de bodem. Bijvoorbeeld het wegnemen van bermgrond voorafgaand aan (spoor)wegverbreding en het opnieuw terugbrengen als bermgrond in de nieuwe berm (zelfde soort toepassing: berm wordt berm, maar niet op de exact dezelfde plaats). Of bij het verplaatsen van een sloot wordt de grond die vrijkomt uit de nieuw te graven sloot gebruikt om de bestaande sloot mee te vullen (bodem wordt weer bodem).

 

Er is geen sprake van terugplaatsen ‘onder dezelfde omstandigheden’ als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel en vice versa of als grond afkomstig uit de kern van een weglichaam of geluidswal wordt teruggeplaatst als afdeklaag van het weglichaam of de geluidswal (onderlaag wordt toplaag).

Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd.

 

Zeven

Zeven wordt niet gezien als een bewerking en is toegestaan bij de milieubelastende activiteit graven. Zeven is een relatief eenvoudige en veelvoorkomende bewerking om puin uit de grond te halen en daarmee de verdichtbaarheid te verbeteren, mogelijke beschadigingen aan kabels en leidingen te voorkomen en toekomstig graafwerk te vereenvoudigen.

 

Tijdelijk opslaan

Tijdens of na het graven kan het noodzakelijk zijn om de grond die bij het graven is vrijgekomen tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders wordt afgevoerd.

De partijen grond die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden moeten ook tijdens de tijdelijke opslag gescheiden blijven. Er wordt enige afstand tussen de deelpartijen aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht. Omdat de opslag voor korte tijd is en de kwaliteit ≤ I, is het niet nodig om bodembeschermende maatregelen te nemen, zoals het aanbrengen van een folie. Bij droge condities wordt voorkomen dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gedaan worden door de grond vochtig te houden, het depot af te dekken of de grond in afsluitbare containers op te slaan.

 

Als het voornemen bestaat om de grond (nadat de werkzaamheden zijn afgerond) langer dan de maximaal toegestane periode van 8 weken op te slaan of op een andere locatie dan de ontgravingslocatie, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie (zie hoofdstuk 5 van dit beleidskader). Als de verwachting is dat de termijn van acht weken slechts korte tijd wordt overschreden, dan kan een aanvraag worden gedaan voor een maatwerkvoorschrift op de regel over opslag bij graven in het Bal.

 

Na afloop van de toegestane periode van tijdelijke opslag

De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Er zijn dan in elk geval vier opties:

  • 1.

    De vrijgekomen grond wordt afgevoerd naar een andere locatie om daar toe te passen onder de regels voor toepassen (zie hoofdstuk 6);

  • 2.

    Het bevoegd gezag geeft op verzoek van de initiatiefnemer een maatwerkvoorschrift af met een langere termijn dan acht weken; of

  • 3.

    De tijdelijke opslag wordt voortgezet onder de MBA Opslaan. De regels van deze MBA zijn dan van toepassing (zie hoofdstuk 5);

  • 4.

    De vrijgekomen grond wordt afgevoerd naar een erkende verwerker12.

Geen grond met PFAS terugplaatsen

Als het vooronderzoek daar aanleiding toe geeft, wordt bodemonderzoek naar PFAS uitgevoerd. Grond met een verontreiniging met PFAS wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden, waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

  • a.

    59 µg/kg ds bij PFOS;

  • b.

    60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

  • c.

    59 µg/kg ds bij overige PFAS.

Informatieplicht

Voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, waarbij meer dan 25 m3 wordt ontgraven en er tevens grond wordt afgevoerd, geldt een informatieplicht.

 

Als er uit het vooronderzoek geen verdenking op een brongerelateerde verontreiniging (puntbron) naar voren komt en de ontgravingslocatie onderdeel is van de binnen de gemeente Diemen liggende BKK-zone 1, 2 of 3, dan is op basis hiervan voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sterke verontreiniging aanwezig is.

 

Tenminste 1 week voor de start van de graafwerkzaamheden moet het bevoegd gezag geïnformeerd worden over:

  • Algemene gegevens op grond van art. 2.18 Bal (aanduiding activiteit, gegevens initiatiefnemer, adres activiteit en datum);

  • De begrenzing van de locatie waar het graafwerk plaatsvindt;

  • De datum dat gestart wordt met de werkzaamheden;

  • De verwachte duur.

Wijzigingen

Als de begrenzing of de verwachte begindatum van de activiteit MBA graven ≤ I wijzigt moeten de gewijzigde gegevens zo snel mogelijk aan het bevoegd gezag worden verstrekt.

 

Wanneer geen informatieplicht?

De informatieplicht geldt niet in de volgende situaties:

  • Als de activiteit uitsluitend bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond (inclusief de daarbij behorende tijdelijke opslag). Als onverwachts toch grond wordt afgevoerd geldt alsnog de informatieplicht;

  • Als er in de bodem wordt gegraven vanwege een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Bij spoedreparaties moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen bij lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedoperatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om te voldoen aan de termijn van de informatieplicht. De hoeveelheid te ontgraven grond moet in verhouding staan tot het uitvoeren van een spoedreparatie. De overige regels met betrekking tot graven beneden of gelijk aan de interventiewaarde – voor het gescheiden houden van grond, het tijdelijk uitnemen en tijdelijke opslag - zijn ook van toepassing op een dergelijke spoedreparatie. Bij spoedreparaties wordt na afloop van de activiteit zo snel mogelijk informatie verstrekt over de begrenzing, de datum van de werkzaamheden en de aanleiding.

 

Zorgplicht altijd van toepassing

Op het uitvoeren van alle graafwerkzaamheden (dus ook bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur) geldt uiteraard ook de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij beoordeelt of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.

 

Overgangsrecht

Als er voordat de Omgevingswet in werking treedt een melding is gedaan op grond van artikel 28 Wbb voor een graafactiviteit op een locatie, dan is hiermee tevens voldaan aan de informatieverplichting voor graven onder of gelijk aan de interventiewaarde (paragraaf 4.119 Bal) voor zover die geldt voor de graafactiviteit op die locatie.

3.3 Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Wettelijk kader:

De milieubelastende activiteit ‘Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit’ (bedrijfstakoverstijgend) is te vinden onder paragraaf 3.2.22 (artikelen 3.48f en g); de algemene regels onder paragraaf 4.120 (artikelen 4.1224 tot en met 4.1234) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

 

De interventiewaarden als grens tussen de activiteit graven in een bodemkwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarden bodemkwaliteit en de activiteit graven in een bodemkwaliteit boven de interventiewaarden bodemkwaliteit staan vast. Deze zijn opgenomen in bijlage IIA van het Bal.

 

Er zijn in Diemen geen bodemkwaliteitskaartzones die een kwaliteit boven de interventiewaarde aanduiden. Pas na bodemonderzoek (of wanneer sprake is van reeds uitgevoerde, nog representatieve onderzoeken) waaruit blijkt dat de bodem boven de interventiewaarde verontreinigd is, valt graafwerk onder deze MBA.

Wanneer in Diemen wordt gegraven in grond die boven de interventiewaarde verontreinigd is, is dit in 95 procent van de gevallen noodzakelijk voor een bepaald project: een zogeheten projectmatige ontgraving, zonder een saneringsdoelstelling. Bijvoorbeeld voor nieuwbouw, het aanleggen van een kelder of parkeergarage, tunnels, herinrichtingen, het doen van funderingsonderzoek en -herstel, kabel & leidingwerk en rioleringswerkzaamheden.

In de resterende gevallen kan met ontgraven uitvoering worden gegeven aan de saneringsaanpak ‘verwijderen’ van de MBA saneren, waarbij wel sprake is van een saneringsdoelstelling.

 

In situaties wanneer projectmatig meer dan 25 m3 wordt ontgraven, is sprake van een milieubelastende activiteit, namelijk het graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (MBA Graven > I). Ook wanneer de bodem van slechts een deel van de ontgraving > I verontreinigd is, valt de ontgraving onder deze MBA. Dit is bijvoorbeeld vaak het geval bij graafwerkzaamheden aan langere kabel- en leidingtracés.

 

Onder graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (MBA Graven > I) valt:

  • Het graven;

  • Het zeven van de uitkomende grond op de locatie;

  • Het tijdelijk opslaan van grond;

  • Het terugplaatsen van grond na afloop van het tijdelijk opslaan (dat maximaal 8 weken mag duren).

Bij afvoer van grond moet worden voldaan aan de afvalstoffenwetgeving.

 

Uitgesloten van deze activiteit is het volgende:

  • Graven in een bodemvolume minder dan 25 m3 (zie hiervoor paragraaf 3.4 Kleinschalig graven);

  • Graven in een waterbodem.

Voorafgaand bodemonderzoek

Het is in Diemen toegestaan om - in plaats van de resultaten van een NEN 5725-onderzoek - de resultaten van een vereenvoudigd vooronderzoek in te dienen. Wanneer graafwerk binnen de gemeente Diemen niet valt in een van de vastgestelde BKK-zones (deze zijn alle < I) of valt in de openbare weg, moet altijd een verkennend bodemonderzoek (conform NEN5740) worden uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt of er sprake is van een overschrijding van de interventiewaarde.

Zie paragraaf 2.1 en 2.2 van dit beleidskader voor de eisen aan het voorafgaand bodemonderzoek bij deze activiteit.

 

Onverwacht aantreffen van asbestverdacht materiaal

Tijdens het graven kan onverwacht asbestverdacht materiaal worden aangetroffen. In dat geval betekent dit dat de melding niet meer actueel is, want het voorafgaand bodemonderzoek is onderdeel van de indieningsvereisten. De initiatiefnemer is verplicht deze gegevens actueel te houden (zie ook artikel 4.1225, derde lid van het Bal). Het graafwerk moet tijdelijk gestaakt worden en er moet een onderzoek conform NEN 5707 worden uitgevoerd. Afhankelijk van de uitkomst van dit asbestonderzoek kan het nodig zijn een wijziging op de melding MBA Graven > I in te dienen. Er zal zonodig onder asbestcondities moeten worden gewerkt. Verspreiding van asbestverdacht materiaal wordt voorkomen. De situatie moet op locatie beoordeeld worden door een asbestdeskundige of milieukundig begeleider met asbestervaring. Onder zijn begeleiding vindt op basis van verdachtheid op locatie een voorlopige scheiding in partijen en opslag plaats, daarna wordt onderzoek uitgevoerd conform NEN 5707. Is er sprake van tijdelijke uitname dan kan de Richtlijn voor risicogestuurd werken met betrekking tot asbest in puinhoudende bodem [Lit. 24] worden geraadpleegd. Ter bepaling van eventuele mogelijkheden voor hergebruik van de (niet-sterk verontreinigde) ontgraven grond wordt een partijkeuring uitgevoerd of wordt de grond naar een verwerker afgevoerd. Dit laatste geldt in ieder geval voor de sterk verontreinigde grond.

 

Partijen grond gescheiden houden bij graven, terugplaatsen en afvoeren

Bij het graven kunnen meerdere partijen grond ontstaan van verschillende kwaliteitsklassen. Om de gezondheid en de kwaliteit van de bodem te beschermen en vanwege het doelmatig beheer van afvalstoffen moeten partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden gehouden bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond. Het gaat hierbij om de kwaliteitsklassen waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) zijn ingedeeld, te weten landbouw/natuur, wonen, industrie, matig verontreinigd en sterk verontreinigd. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.

 

Aan het gescheiden houden van matig of sterk verontreinigde grond zijn extra eisen gesteld om ervoor te zorgen dat de kans groter is dat de grond gereinigd kan worden.

Matig verontreinigde of sterk verontreinigde grond die vrijkomt bij het graven wordt gescheiden gehouden door de grond op te delen in partijen. Daarbij gelden de volgende criteria, weergegeven in art. 4.1230 Bal:

  • a.

    Apart houden van verschillende grondsoorten (zand, klei of veen);

  • b.

    Apart houden van partijen met een gewogen gehalte asbest onder de interventiewaarde bodemkwaliteit en partijen met een gewogen gehalte asbest boven de interventiewaarde bodemkwaliteit; en

  • c.

    Apart houden van partijen die uitsluitend zijn verontreinigd met organische verbindingen.

Zeven

Er moet ook onderscheid gemaakt worden tussen lagen met meer en minder bodemvreemd materiaal. Een laag die bestaat uit meer dan 50 procent (gewichtspercentage) aan bodemvreemd materiaal, wordt niet gezien als grond, maar als puin of afval. De aanwezigheid van puin en/of afval kan de kosten en/of het resultaat van de reiniging beïnvloeden. In veel gevallen verdient het daarom aanbeveling om puin en afval op de locatie af te zeven op maximaal 32 mm.

Het zeven van bodemvreemd materiaal uit een partij grond wordt niet gezien als een bewerking en is toegestaan onder de algemene regels voor de activiteiten graven in de bodem.

 

Als het zeven gebeurt om de kwaliteit van een partij niet toepasbare grond te verbeteren, dan mag dat op de locatie van de ontgraving, als de organisatie die de grond zeeft beschikt over een erkenning (BRL 7500) en als de betreffende locatie is gemeld bij de certificerende instelling. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als een partij asbesthoudende grond (boven de hergebruikswaarde van 100 mg/kg) wordt gezeefd zodat de partij daarna weer als herbruikbare grond teruggeplaatst kan worden.

Als afzeven niet mogelijk is, dan wordt een indeling gemaakt van partijen met en partijen zonder puin en/of afval.

 

Tijdelijke uitname

Het is toegestaan om de ontgraven grond na afloop van het werk weer terug te plaatsen in de oorspronkelijke bodem (in hetzelfde ontgravingsprofiel). In dat geval gelden niet de regels voor het toepassen van grond en baggerspecie, maar alleen de regels voor deze MBA. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:

  • De grond heeft geen bewerking ondergaan, anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal;

  • Het terugplaatsen vindt plaats in hetzelfde profiel en onder dezelfde omstandigheden.

Er is geen sprake van terugplaatsen ‘onder dezelfde omstandigheden’ als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst onder de grondwaterspiegel (of omgekeerd). Of als grond afkomstig uit de kern van een weglichaam of geluidswal wordt teruggeplaatst als afdeklaag van het weglichaam of de geluidswal (onderlaag wordt toplaag).

 

Tijdelijk opslaan

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond die bij het graven is vrijgekomen, tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders wordt afgevoerd.

De partijen die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook gedurende de tijdelijke opslag gescheiden worden gehouden. Er moet enige afstand tussen de deelpartijen aangehouden worden of een fysieke scheidingswand worden aangebracht. Omdat de grond maar kort wordt opgeslagen is in principe niet nodig om bodembeschermende maatregelen te nemen, zoals het aanbrengen van een folie. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond van slechtere kwaliteit is dan de bodem waarop wordt opgeslagen of wanneer de verontreiniging zich kan verspreiden (bijvoorbeeld de ontgraving van een spot met door minerale olie verontreinigde grond).

Bij droge condities moet voorkomen worden dat de opgeslagen grond verwaait of verstuift. Dit is vooral van belang als het asbesthoudende grond betreft. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van de grond in afsluitbare containers.

 

Als men de grond langer dan de binnen de MBA Graven > I toegestane periode van 8 weken wil opslaan of op een andere locatie dan de ontgravingslocatie, dan gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie (zie hoofdstuk 5 van dit beleidskader). Als men verwacht dat de maximale termijn van 8 weken slechts korte tijd wordt overschreden, dan kan men een verzoek doen voor een maatwerkvoorschrift op de regel over opslag bij graven in het Bal.

 

Na afloop van de toegestane periode van tijdelijke opslag

Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of het cunet op te slaan. Deze periode is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond.

Er zijn dan in elk geval vier opties:

  • 1.

    De vrijgekomen grond wordt afgevoerd naar een erkende verwerker zoals:

    • -

      een opslaglocatie voor het opslaan van grond en baggerspecie (grondbank);

    • -

      een verwerker voor reiniging of immobilisatie (grondreinigingsbedrijf); of

    • -

      een stortplaats, waar de grond met een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid (ontheffing van het stortverbod voor grond zoals opgenomen in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen) kan worden gestort;

  • 2.

    Grond die voldoet aan de kwaliteitseisen voor toepassing (kwaliteitsklasse industrie of schoner), kan elders worden toegepast onder de regels voor toepassen (zie hoofdstuk 6);

  • 3.

    Het bevoegd gezag geeft op verzoek van de initiatiefnemer een maatwerkvoorschrift af met een langere termijn dan acht weken; of

  • 4.

    De tijdelijke opslag wordt voortgezet onder de MBA Opslaan. In dat geval zijn de regels van deze milieubelastende activiteit van toepassing (zie hoofdstuk 5).

Niet terugplaatsen van grond die sterk verontreinigd is met mobiele stoffen

We noemen een verontreiniging in de bodem mobiel als deze, al dan niet via de vaste fase van de bodem, in het grondwater terecht is gekomen en zich in of met het grondwater kan verspreiden.

Bij projectmatige ontgravingen mag vrijkomende grond, die verontreinigd is met mobiele verontreinigingen tot boven de interventiewaarden, niet zonder meer worden teruggeplaatst in het ontgravingsprofiel. De verontreinigingen in deze grond zijn dezelfde stoffen die in het grondwater voorkomen tot boven de signaleringsparameters13.

 

Niet terugplaatsen geldt voor vrijkomende grond, verontreinigd met mobiele stoffen

  • die zich boven, onder of zowel boven als onder de grondwaterspiegel bevinden en die zich hebben verspreid naar het grondwater;

  • uit een drijflaag14 (bijvoorbeeld minerale olie).

Onder mobiele stoffen worden aromatische verbindingen, gechloreerde koolwaterstoffen – subgroep vluchtige koolwaterstoffen en minerale olie verstaan. Uit bodemonderzoek kan blijken dat een stof die doorgaans immobiel is, toch mobiel is. Bijvoorbeeld zware metalen kunnen mobiel worden bij een lage pH-waarde in de bodem. Aan de andere kant kan uit bodemonderzoek blijken dat een stof waarvan verwacht werd dat deze mobiel is, deze in de specifieke omstandigheden toch niet mobiel is. Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen niet gewenst is vanwege verspreiding of gezondheidsrisico’s. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal.

 

Het bevoegd gezag beschouwt vrijkomende grond in zo’n situatie als een afvalstof die niet opnieuw gebruikt kan worden. De grond mag alleen worden teruggeplaatst als uit grondwateronderzoek blijkt dat de verontreiniging in het grondwater beneden de signaleringsparameters ligt. Grond uit een drijflaag moet in het kader van deze MBA altijd worden afgevoerd.

Als het bevoegd gezag een vermoeden heeft van een mobiele stof boven de interventiewaarde en een initiatiefnemer kiest ervoor om geen grondwateronderzoek uit te voeren omdat het graafwerk beperkt blijft tot de grondlaag boven de grondwaterspiegel, dan gaat het bevoegd gezag uit van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde en moet de grond worden afgevoerd.

 

Een initiatiefnemer kan via een maatwerkvoorschrift een verzoek indienen om hiervan te mogen afwijken. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als afvoer niet doelmatig is en er uit milieuhygiënisch oogpunt geen winst te behalen valt.

 

Geen grond met PFAS terugplaatsen

Als het vooronderzoek daar aanleiding toe geeft, wordt bodemonderzoek naar PFAS uitgevoerd. Grond met een verontreiniging met PFAS wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden, waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

  • a.

    59 µg/kg ds bij PFOS;

  • b.

    60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

  • c.

    59 µg/kg ds bij overige PFAS.

Kwaliteitsborging uitvoering

Om de gezondheid en de kwaliteit van de bodem te beschermen en om afvalstoffen doelmatig te beheren, wordt het graven uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Alleen die ondernemingen mogen de MBA graven > I verrichten. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning, afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd).

 

Milieukundige begeleiding

Om de gezondheid en de kwaliteit van de bodem te beschermen en om afvalstoffen doelmatig te beheren, wordt de activiteit begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000 (persoonsgebonden certificaat) als:

  • a.

    een deel van de verontreinigde grond niet wordt teruggebracht in het ontgravingsprofiel, maar zal worden afgevoerd15;

  • b.

    op de locatie al een afdeklaag in de vorm van een leeflaag of een andere duurzame afdeklaag aanwezig is en de ontgraving dieper reikt dan deze laag; of

  • c.

    sprake is van meerdere partijen (kwaliteitsklassen) die gescheiden moeten worden gehouden.

Bij de MBA graven > I is alleen milieukundige processturing nodig. De borging van de kwaliteit van de uitvoering richt zich op werkzaamheden rondom de grond- en eventueel de afvalstromen, zoals op de graafwerkzaamheden in een aangebrachte afdeklaag die het gevolg is van een eerdere sanering.

 

Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL 6000.

Dit evaluatieverslag is onderdeel van de gegevens en bescheiden die de initiatiefnemer aan het einde van de activiteit aan het bevoegd gezag overlegt. Bijzondere omstandigheden tijdens het graven, zoals het onverwacht aantreffen van een afwijkende verontreiniging, worden vermeld in het evaluatieverslag.

 

Meldplicht en informatieplicht

Voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, geldt naast een meldplicht ook een informatieplicht.

 

Meldplicht vier weken voor graafwerk met afvoer van grond

De MBA graven > I moet ten minste 4 weken voor het begin ervan worden gemeld aan het bevoegd gezag. Als niet tijdig wordt gemeld is de activiteit verboden. De termijn van 4 weken is noodzakelijk voor het bevoegd gezag om de onderzoeksrapporten te beoordelen en, wanneer nodig, maatwerkvoorschriften te stellen. Als de initiatiefnemer verzoekt om een maatwerkvoorschrift, dan is de beslistermijn 8 weken. Bij de melding worden de volgende gegevens overlegd:

  • Algemene gegevens op grond van art. 2.17 Bal (aanduiding activiteit, gegevens initiatiefnemer, adres activiteit en datum);

  • Voorafgaand onderzoek (zie hoofdstuk 2);

  • Ontgravingslocatie (kaart en dwarsprofiel);

  • Hoeveelheden te ontgraven grond (inclusief kwaliteitsklassen).

Meldplicht één week voor graafwerk met alleen tijdelijke uitname

Voor het tijdelijk uitnemen van grond geldt een meldtermijn van 1 week. Het betreft hier een kortdurende activiteit waarbij de grond alleen tijdelijk wordt uitgenomen en zonder te zijn bewerkt wordt teruggeplaatst in hetzelfde ontgravingsprofiel16.

 

Geen meldplicht bij spoedreparaties ondergrondse infrastructuur

De meldingsplicht is niet van toepassing als er wordt gegraven vanwege een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen bij lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Onder infrastructuur verstaan we eigenlijk alles waarbij een spoedoperatie met graafwerkzaamheden aan de orde kan zijn, in het bijzonder drinkwater, energie en telecommunicatie. Ook het riool of een buisleiding voor transport van stoffen kan hiertoe behoren.

De hoeveelheid te ontgraven grond moet in verhouding staan tot de spoedreparatie. Ook mogen de graafwerkzaamheden niet omvangrijker zijn dan noodzakelijk voor de spoedoperatie. Het kan voorkomen dat er in eerste instantie met een beroep op deze uitzondering een noodoplossing wordt gecreëerd, waarna enkele weken later met inachtneming van de normale voorschriften een reparatie of oplossing voor de lange termijn wordt uitgevoerd. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal van toepassing.

Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet na afloop van de werkzaamheden zo snel mogelijk informatie verstrekt worden over de begrenzing, de datum en de aanleiding/het doel van de werkzaamheden.

 

Informatieplichten

In aanvulling op de meldplicht worden ten minste 4 weken (in geval van tijdelijke uitname 1 week) voor start van de activiteit ook de volgende gegevens ingediend bij het bevoegd gezag:

  • Begrenzing van de locatie (is ook onderdeel van de melding);

  • Datum start graafwerk;

  • Verwachte duur van het graafwerk;

  • Aanleiding/doel van het graafwerk.

Ten minste 1 week voor de start van de activiteit moeten de volgende gegevens ingediend worden:

  • NAW-gegevens van degene die gaat saneren (aannemer);

  • NAW-gegevens van natuurlijk persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.

Wijzigingen

Wijzigingen moeten meteen gemeld worden als ze bekend zijn. Als de wijziging niet wordt doorgegeven, betekent dat dat er geen melding is gedaan en dat de milieubelastende activiteit niet is toegestaan.

Wijzigingen die betrekking hebben op de meldingsplicht van de MBA Graven > I worden ten minste 1 week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht verstrekt. Wijzigingen van de MBA Graven > I die betrekking hebben op de informatieplicht die samenhangt met meldingsplicht moeten onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte begindatum van de activiteit worden verstrekt.

 

Gegevens na afloop (evaluatieverslag)

Ten hoogste 1 week na afloop van de MBA graven > I worden evaluatiegegevens ingediend over de ontgraving (kaart en dwarsprofiel), eventuele resultaten MKB, bestemming van de grond en eventuele bijzonderheden.

3.4 Kleinschalig graven

Wettelijk kader:

De regels voor ‘Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit’ en de regels voor ‘Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit’ zijn te vinden in het omgevingsplan.

 

In het omgevingsplan zijn regels opgenomen voor grondverzet kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (het zogeheten Kleinschalig graven). Hiervoor golden regels onder de Wet bodembescherming. Het gaat om zeer beperkt graafwerk voor bijvoorbeeld:

  • Een inspectieput voor funderingsonderzoek;

  • Herstelwerkzaamheden aan kabels en leidingen;

  • Het plaatsen van een lichtmast;

  • Het aanbrengen van een huisaansluiting (water, gas, elektra);

  • Het ingraven van een vuilwaterput;

  • Het graven van een boomplantgat.

Het graven in de bodem omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, het tijdelijk opslaan van grond en het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

 

De regels voor kleinschalig graven zijn niet van toepassing op het graven in de waterbodem.

 

Uitzondering voor zeer klein graafwerk (< 1 m3), zonder afvoer en voor (reguliere) tuinwerkzaamheden in eigen tuin zonder afvoer

Bij zeer kleine graafwerkjes zonder afvoer van grond is het de vraag of de inspanning van een (vereenvoudigd) vooronderzoek opweegt tegen de impact/risico’s van het graafwerk op de omgeving. Dit geldt ook bij (reguliere) tuinwerkzaamheden zonder afvoer in de eigen tuin tot een maximum van 25 m3.

Hierbuiten gaat het om graafwerk van minder dan 1 m3, zonder afvoer van grond, zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir, het plaatsen van straatmeubilair, onderhoud/schoffelen van plantsoenen et cetera.

Graafwerkzaamheden die vallen onder deze uitzonderingen zijn vrijgesteld van de regels voor kleinschalig graven.

 

Toepassingsbereik

Het kleinschalig graven bestaat in het omgevingsplan uit twee afzonderlijke activiteiten (vergelijkbaar als in het Bal):

  • 1.

    Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit beneden of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (afgekort: Kleinschalig graven ≤ I). Hieronder vallen locaties of gebieden waar de bodem niet of slechts licht is verontreinigd of diffuus is verontreinigd beneden de interventiewaarde.

  • 2.

    Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (afgekort: Kleinschalig graven > I). Hieronder vallen de volgende locaties of gebieden:

    • Locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit de bodemkwaliteitskaart (in Diemen niet aan de orde) of lokaal is verontreinigd zoals dat blijkt uit bodemonderzoek;

    • Locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige of voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is (de zogenaamde ‘ernst - geen spoed’ locaties).

Wanneer na het (vereenvoudigd) vooronderzoek blijkt dat er geen sprake is van (een verdenking van) een puntbron en er geen beschikking ernst - geen spoed is afgegeven is de BKK-zone (zie de zonekaart in bijlage 3A) bepalend voor het te volgen traject.

Wanneer na het vooronderzoek blijkt dat er wél sprake is van een locatie waarop een beschikking ernst - geen spoed rust, wordt het regime voor kleinschalig graven >I gevolgd.

Is er sprake van (een verdenking van) een puntbron, het graafwerk vindt plaats in een niet-gezoneerd gebied of in de openbare weg, dan wordt een verkennend bodemonderzoek volgens de NEN5740 uitgevoerd. De uitkomst van het onderzoek bepaalt welk regime wordt gevolgd. Alternatief is dat de initiatiefnemer uitgaat van ‘worst case’ en werkt volgens het kader kleinschalig graven > I.

 

Er is binnen de gemeente Diemen sprake van de activiteit Kleinschalig graven in bodem ≤ I wanneer geen sprake is van een puntbron of verdenking:

  • In BKK-zone 1, 2 of 3.

Er is sprake van de activiteit Kleinschalig graven > I als de kwaliteit >I is gebleken uit een NEN5740-onderzoek:

  • Als er sprake is van een puntbron of verdenking in BKK-zones 1, 2 of 3 en onderzoek wijst uit dat de locatie > I verontreinigd is;

  • Op locaties met beschikking ernst - geen spoed (als geen representatief onderzoek beschikbaar is);

  • In niet-gezoneerde gebieden;

  • In de openbare weg;

  • In gebieden met een puntbron of verdenking hierop en ‘worst-case’-scenario wordt gevolgd.

Het traject staat weergegeven in Figuur 3.2.

 

Invulling van de wettelijke zorgplicht bij asbest in de bodem bij kleinschalig graven

Wanneer tijdens de uitvoering onverwacht visueel asbestverdacht materiaal wordt aangetroffen, worden veiligheidsmaatregelen genomen om vermenging naar andere bodemlagen en verspreiding naar de omgeving te voorkomen. Bij de tijdelijke opslag van mogelijk asbesthoudende grond dienen maatregelen te worden genomen om verwaaiing en verstuiving te voorkomen. Stukken asbestverdacht materiaal worden via ‘handpicking’ verwijderd.

 

Figuur 3.2Schematisch overzicht Kleinschalig graven

 

Kleinschalig graven > I, wat geldt er?

  • Er wordt altijd (minimaal) een vereenvoudigd vooronderzoek gedaan;

  • Bij graafwerk binnen de gemeente Diemen in niet-gezoneerde gebieden, in de openbare weg, als sprake is van een beschikte locatie ernst - geen spoed en bij graafwerk waarbij een afdeklaag/leeflaag doorgraven kan worden gelden de regels voor kleinschalig graven > I (dit betekent onder andere een informatieplicht bij afvoer en bij (ont)graven dieper dan de afdeklaag), tenzij verkennend bodemonderzoek uitwijst dat de locatie ≤ I verontreinigd is;

  • Er is alleen sprake van een informatieplicht wanneer grond wordt afgevoerd en/of wanneer dieper dan de afdeklaag wordt gegraven;

  • Er zijn regels opgenomen over tijdelijke opslag van vrijkomende grond;

  • Grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde of een PFAS-verontreiniging boven 59 µg/kg (PFOS en overige PFAS) of 60 µg/kg (PFOA of mengsel van PFAS) wordt niet teruggeplaatst;

  • Er is milieukundige begeleiding aanwezig wanneer een afdeklaag wordt doorgraven;

  • Buiten leeflagen/afdeklagen is BRL 6000 of 7000 niet verplicht.

Tijdelijke uitname

Voor tijdelijke uitname gelden dezelfde regels als bij MBA Graven >I in het Bal, behalve dat er bij kleinschalig graven >I geen meld- of informatieplicht bestaat. Het is toegestaan om de ontgraven grond na afloop van het werk weer terug te plaatsen in de oorspronkelijke bodem (in hetzelfde ontgravingsprofiel).

 

Milieukundige begeleiding tijdens doorgraven van de afdeklaag (kleinschalig graven > I)

Milieukundige begeleiding conform BRL 6000 is alleen nodig als er op de locatie sprake is van een afdeklaag17 in de vorm van een leeflaag of een andere duurzame afdeklaag en de ontgraving dieper gaat dan deze laag.

Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL 6000.

De MKB-er moet de bevindingen in het evaluatieverslag bijhouden en rapporteren aan de opdrachtgever, maar hoeft bij kleinschalig graven deze gegevens niet aan het bevoegd gezag te sturen. Een toezichthouder zou dit op grond van de Awb eventueel wel kunnen opvragen.

 

Volgens de BRL SIKB 6000 is het doorgaans niet noodzakelijk dat er voortdurend een milieukundige aanwezig is. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

 

Bij het doorgraven van de afdeklaag dient de aannemer volgens de BRL 7000 te werken.

 

Niet terugplaatsen van grond verontreinigd met mobiele stoffen

Omdat bij kleinschalig graven > I geen regels in de bruidsschat zijn meegegeven voor terugplaatsen van grond na tijdelijke uitname kan het gebeuren dat grond die verontreinigd is met mobiele verontreinigingen wordt teruggeplaatst in het ontgravingsprofiel. In het omgevingsplan is daarom opgenomen dat het niet is toegestaan om vrijkomende grond, die verontreinigd is met mobiele verontreinigingen tot boven de interventiewaarden zonder meer terug te plaatsen in het ontgravingsprofiel. De verontreinigingen in deze grond zijn dezelfde stoffen die in het grondwater voorkomen tot boven de signaleringsparameters18.

 

Niet terugplaatsen geldt voor vrijkomende grond, verontreinigd met mobiele stoffen

  • die zich boven, onder of zowel boven als onder de grondwaterspiegel bevinden;

  • die zich hebben verspreid naar het grondwater;

  • die kunnen uitdampen naar een afgesloten ruimte van een gebouw waarin mensen verblijven;

  • uit een drijflaag (bijvoorbeeld minerale olie).

In zo’n situatie moet vrijkomende grond worden beschouwd als een afvalstof die niet opnieuw gebruikt kan worden.

Het is ook niet toegestaan om een drijflaag (bijvoorbeeld minerale olie) terug te plaatsen. Deze moet binnen het kader van deze regels altijd worden afgevoerd. Als er geen verkennend bodemonderzoek hoeft te worden uitgevoerd, is het lastig om dit vast te stellen. Daarom geldt deze eis als er visueel olie waarneembaar is of als door eerder uitgevoerd (voor)onderzoek is gebleken dat sprake is van grond die is verontreinigd met mobiele stoffen.

 

Een initiatiefnemer kan via een maatwerkvoorschrift een verzoek indienen om van de eis tot afvoeren te mogen afwijken. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als afvoer niet doelmatig is en er uit milieuhygiënisch oogpunt geen winst te behalen valt.

 

Geen grond met PFAS terugplaatsen na tijdelijke uitname

Als het vooronderzoek daar aanleiding toe geeft, wordt bodemonderzoek naar PFAS uitgevoerd. Grond met een verontreiniging met PFAS wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden, waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

  • a.

    59 µg/kg ds bij PFOS;

  • b.

    60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

  • c.

    59 µg/kg ds bij overige PFAS.

Informatieplicht kleinschalig graven > I bij afvoer en/of bij (ont)graven dieper dan de afdeklaag

Voor kleinschalig graven (< 25 m3) in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, waarbij tevens grond wordt afgevoerd en/of waarbij dieper dan de afdeklaag wordt gegraven, geldt een informatieplicht.

 

Ten minste een week voor het begin van de activiteit (als er sprake is van afvoer en/of (ont)graven dieper dan de afdeklaag) worden ter informatie de volgende gegevens en bescheiden bij het bevoegd gezag ingediend:

  • De begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • De verwachte datum van het begin van de activiteit;

  • De verwachte duur van de activiteit;

  • Bodemonderzoek in de vorm van een (vereenvoudigd) vooronderzoek en aanduiding BKK-zone.

Bij een wijziging van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens onverwijld aan het bevoegd gezag verstrekt.

 

Informatieplicht bij kleinschalig graven >I in geval van spoedreparaties ondergrondse infrastructuur

Wanneer het kleinschalig graven in de bodem in verband staat met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur en sprake is van afvoer van grond en/of dieper is gegraven dan de afdeklaag, geldt een informatieplicht achteraf in de volgende situaties: Bij graafwerk op beschikte locaties ernst – geen spoed, in de openbare weg (waarbij de bodemkwaliteit niet bekend is) of in gebieden met te weinig gegevens.

 

Wanneer geen informatieplicht?

De informatieplicht geldt niet als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond, niet zijnde graafwerk onder een afdeklaag.

 

Kleinschalig graven ≤ I, wat geldt er?

  • Er wordt altijd (minimaal) een vereenvoudigd vooronderzoek uitgevoerd;

  • Bij graafwerk binnen de gemeente Diemen in de zone 1, 2 of 3 gelden de regels voor kleinschalig graven ≤ I, behalve als in het vvo een puntbron of verdenking daarop wordt aangetroffen en als het daaropvolgende verkennend bodemonderzoek uitwijst dat de locatie > I verontreinigd is (in dat geval worden de regels voor graafwerk > I gevolgd);

  • Grond met een PFAS-verontreiniging boven 59 µg/kg (PFOS en overige PFAS) of 60 µg/kg (PFOA of mengsel van PFAS) wordt niet teruggeplaatst;

  • Er gelden alleen regels bij tijdelijke opslag van vrijkomende grond en de zorgplicht in het omgevingsplan;

  • Er is geen sprake van een informatieplicht.

Tijdelijke uitname

In de regeling Kleinschalig graven in de bruidsschat waren geen regels opgenomen over terugplaatsen van grond na tijdelijke uitname. Er wordt in het omgevingsplan in de regeling voor kleinschalig graven ≤ I aangesloten bij de regels die gelden voor de MBA Graven ≤ I in het Bal. Bij tijdelijk uitnemen van grond wordt de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij het ontgravingsprofiel onder dezelfde omstandigheden teruggeplaatst.

 

Geen grond met PFAS terugplaatsen na tijdelijke uitname

Als het vooronderzoek daar aanleiding toe geeft, wordt bodemonderzoek naar PFAS uitgevoerd. Grond met een verontreiniging met PFAS wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden, waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

  • a.

    59 µg/kg ds bij PFOS;

  • b.

    60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

  • c.

    59 µg/kg ds bij overige PFAS.

Informatieplicht bij kleinschalig graven ≤ I in geval van spoedreparaties ondergrondse infrastructuur

Wanneer het kleinschalig graven in de bodem in verband staat met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur en sprake is van afvoer van grond en/of dieper is gegraven dan de afdeklaag, geldt een informatieplicht achteraf in de volgende situaties: Bij graafwerk op beschikte locaties ernst – geen spoed, in de openbare weg (waarbij de bodemkwaliteit niet bekend is) of in gebieden met te weinig gegevens.

 

Tijdelijke opslag na kleinschalig graven

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders wordt afgevoerd.

In de regeling Kleinschalig graven in de bruidsschat zijn regels opgenomen over tijdelijke opslag (maximaal 8 weken). Er wordt in het omgevingsplan in de regeling voor kleinschalig graven aangesloten bij de regels die gelden voor de MBA Graven ≤ I in het Bal.

3.5 Termijnen voor meldplicht en/of informatieplicht bij graafwerkzaamheden

In Tabel 3.1a en 3.1b staan de termijnen met betrekking tot de meldings- en/of informatieplicht van de MBA Graven en Kleinschalig graven bij elkaar. Zie voor een beschrijving van wat de meldplicht en/of informatieplicht inhoudt (wat stuur je mee met de melding, waarover informeer je?) de paragrafen 3.2 tot en met 3.4 van dit beleidskader.

 

Voor kleinschalig graven (< 25 m3) in bodem met een kwaliteit beneden of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit geldt geen informatie- of meldplicht. Hiervoor geldt de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten in het omgevingsplan.

 

Het is verplicht om tijdens de uitvoering van de activiteit de ingediende gegevens die voortvloeien uit de informatieplicht of melding op de locatie beschikbaar te hebben.

 

Tabel 3.1aRegels met betrekking tot melden en/of informeren bij de MBA Graven in de bodem (> 25 m3)

Kwaliteit bodem interventiewaarde

Kwaliteit bodem > interventiewaarde

Meldplicht

geen

  • -

    4 weken voor start bij grondafvoer

  • -

    1 week bij alleen tijdelijke uitname

  • -

    niet bij spoedreparaties

Informatieplicht

  • -

    1 week, deze informatieplicht geldt alleen indien grond wordt afgevoerd

  • -

    niet bij spoedreparaties (wel informatie- plicht achteraf)

  • -

    4 weken voor start bij grondafvoer

  • -

    1 week bij alleen tijdelijke uitname

  • -

    1 week gegevens aannemer/MKB

  • -

    niet bij spoedreparaties (wel informatieplicht achteraf)

Evaluatieverslag

geen

Ten hoogste 1 week na afloop

Kwaliteitsborging

geen

BRL 6000 / BRL 7000, aannemer en onderneming/natuurlijk persoon MKB erkend

 

Tabel 3.1bRegels met betrekking tot informeren bij kleinschalig graven in de bodem (≤ 25 m3)

Kwaliteit bodem interventiewaarde

Kwaliteit bodem > interventiewaarde

Meldplicht

geen

geen

Informatieplicht

geen

  • -

    1 week

  • -

    graven onder leeflaag/afdeklaag

  • -

    niet bij tijdelijke uitname (niet zijnde graafwerk onder een leeflaag/afdeklaag)

  • -

    niet bij spoedreparaties (wel informatieplicht achteraf)

Evaluatieverslag

geen

-

Kwaliteitsborging

geen

Werken volgens BRL 6000 / BRL 7000 bij graafwerk door leeflaag/afdeklaag

3.6 Graven tot onder de grondwaterstand

De MBA graven in de bodem maakt geen onderscheid tussen graven boven en onder de grondwaterstand. Ook bij een verontreiniging in het grondwater kan gebruik worden gemaakt van de MBA’s graven in de bodem onder of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Het kan gebeuren dat het graven in de bodem van invloed is op aanwezige grondwaterverontreiniging, bijvoorbeeld als de grondwaterstand verlaagd moet worden. Een dergelijke onttrekking is een wateractiviteit waarvoor aparte regels gelden. Dit valt buiten het beleidskader voor bodem en zelfs buiten het kader van het omgevingsplan.

 

Als dieper gegraven wordt dan het grondwaterniveau, kan sprake zijn van graven ‘in den natte’ (zonder geforceerde bemaling) of van graven ‘in den droge’ (met geforceerde bemaling / open put bemaling al dan niet met drains of onttrekkingsfilters). Als sprake is van graven ‘in den natte’ zullen ook in geval van (de nabijheid van) een grondwaterverontreiniging, de gevolgen voor het grondwater meestal beperkt zijn. Als sprake is van graven ‘in den droge’ en dus sprake is van bemaling om de grondwaterstand te verlagen, kunnen de effecten op een eventueel aanwezige grondwaterverontreiniging wel groter zijn.

Bij graven in bodem verontreinigd > I (vaste bodem) is sprake van een erkenningsplicht voor de uitvoering (BRL 7000) en milieukundige begeleiding, onderdeel processturing (BRL 6000). Onderdeel van deze protocollen is een zorgvuldige omgang met het grondwater. Dat zorgt voor een extra kwaliteitsborging op het zorgvuldig graven en de omgang met het grondwater.

3.7 Graven in droge oevergebieden

De MBA graven (in het Bal en in het omgevingsplan voor kleinschalig graven) strekt zich niet uit tot graven in de waterbodem. Deze activiteit beperkt zich tot de landbodem. Onder waterbodem verstaan we de bodem van een oppervlaktewaterlichaam. Een oppervlaktewaterlichaam is onder de Omgevingswet omschreven als een “samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, alsmede flora en fauna”. Het beheer van de waterkwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam ligt bij het Rijk of het waterschap.

Op het grensvlak van waterbodem en landbodem kan sprake zijn van droge oevergebieden. Dit zijn buitendijkse gebieden die niet of nauwelijks invloed ondergaan van het water. In het Bal (artikel 22.127) wordt aangegeven dat voor deze droge oevergebieden de regels voor de MBA graven in de bodem wel gelden. Onder de Omgevingswet ligt de verantwoordelijkheid voor deze gebieden niet meer op bij het Rijk.

 

Voor het ontgraven van een grensoverschrijdende verontreiniging land/waterbodem onder de Omgevingswet zijn twee aanpakken mogelijk: Voor de landbodem en droge oevergebieden gelden de MBA Graven en MBA Saneren. Voor de aanpak van de waterbodem geldt overgangsrecht Waterwet. Waterschappen kunnen regels opnemen in de waterschapsverordening.

3.8 Graven onder een leeflaag

Het komt regelmatig voor dat op, in of tot onder een aangebrachte leeflaag gegraven wordt, vooral bij werkzaamheden aan kabels en leidingen. Het nazorgplan onder de Wbb, de nazorgbepaling na BUS-sanering en de regels in het omgevingsplan over nazorg bevatten maatregelen die nodig zijn om de leeflaag in stand te houden, te onderhouden en te herstellen. Bij werkzaamheden onder de leeflaag (dus waarbij de leeflaag doorgraven wordt) geldt een meld- of informatieplicht volgens de MBA Graven of de regels voor Kleinschalig graven in het omgevingsplan.

Alleen als het onder het overgangsrecht vallende nazorgplan een specifieke regeling heeft voor graven onder de leeflaag of verhardingslaag dan valt dit graafwerk onder het overgangsrecht.

 

In alle andere gevallen valt nieuw graafwerk niet onder het overgangsrecht en gelden de regels van de MBA Graven of de regels voor kleinschalig graven in het omgevingsplan. Dit geldt ook als er in het nazorgplan of de nazorgparagraaf staat dat er dan gemeld moet worden volgens de Wet bodembescherming. Dit beschrijft namelijk alleen de toen geldende wettelijke verplichtingen en voegt geen nieuwe verplichting toe.

3.9 Grond met puin of ander bodemvreemd materiaal

Grond met veel puin of ander bodemvreemd materiaal

Een laag die bestaat uit meer dan 50 procent (gewicht) aan bodemvreemd materiaal, wordt niet gezien als grond, maar als puin of afval. Als dit materiaal vrijkomt moet het worden afgevoerd als afvalstof.

 

Oude ondergrondse huisbrandolietanks

Een ondergrondse huisbrandolietank (mits groter dan 250 liter) valt onder paragraaf 4.97 Bal (Opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks). Artikel 4.999 Bal geeft in het tweede lid aan dat een afgekeurde ondergrondse tank binnen acht weken na de afkeuring verwijderd moet worden. Het derde lid zegt dat wanneer verwijdering door de ligging technisch niet mogelijk is (lees redelijkerwijs niet kan worden verlangd) de tank dan onklaar mag worden gemaakt. Wanneer de tank is afgekeurd en er wordt geen nieuwe tank geplaatst dan is de activiteit beëindigd en moet er volgens artikel 4.985 Bal een eindonderzoek bodem uitgevoerd worden. Indien er een verontreiniging is ontstaan moet de bodem gesaneerd worden, volgens paragraaf 5.2.1 Bal Eindonderzoek bodem. Als er wel een nieuwe tank wordt geplaatst en het bevoegd gezag heeft reden om aan te nemen dat er een verontreiniging is ontstaan door de oude tank dan kan het herstel van de bodemkwaliteit op grond van de zorgplicht van het Bal artikel 2.11 verplicht worden.

3.10 Lozen van grondwater bij graven

Het lozen van grondwater bij graven kan aan de orde zijn bij:

  • Onderzoek voorafgaand aan graven in de bodem;

  • Graven in de bodem;

  • Ontwatering.

Lozen van grondwater bij onderzoek voorafgaand aan graven in de bodem

Bij een onderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 Bal in combinatie met de milieubelastende activiteiten graven in de bodem (paragrafen 4.119 en 4.120 Bal ) of kleinschalig graven (geregeld in omgevingsplan) kan grondwater vrijkomen. Dit afvalwater moet, volgens artikel 5.7f Bal, worden geloosd op het vuilwaterriool, tenzij via een maatwerkvoorschrift een andere lozingsroute is toegestaan.

 

Lozen van grondwater bij graven in de bodem

Over graven in de bodem zijn regels gesteld in de paragrafen 4.119 en 4.120 Bal en in het omgevingsplan (kleinschalig graven). Bij deze activiteiten kan grondwater vrijkomen bij bemaling. Door bemaling kan men ‘droog’ ontgraven. Bemaling van het grondwater wordt ook wel ontwatering of onttrekking van grondwater genoemd.

 

Het Bal stelt geen regels aan het lozen bij graven, behalve als het gaat om lozen op rijkswateren of de Noordzee. Hiervoor gelden dezelfde regels als voor het lozen op rijkswateren bij saneren van de bodem of het grondwater. Zie verder paragraaf 4.7 van dit beleidskader.

 

Verder is het lozen bij graven geregeld in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Het valt dan onder de noemer ontwatering. Zie hieronder.

 

Lozen van grondwater bij ontwatering

Het lozen van grondwater dat is vrijgekomen bij graven, valt onder de regels voor ontwatering in het omgevingsplan. Het afvalwater mag worden geloosd op of in de bodem of in een riool. Het afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als lozen in een schoonwaterriool, op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Er gelden emissiegrenswaarden. Om te bepalen of emissiegrenswaarden overschreden worden, moeten de grondwatermonsters volgens voorgeschreven protocollen geanalyseerd worden.

 

Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

 

Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l. Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u. De praktijk is dat - als lozen op het vuilwaterriool is toegestaan (dit wordt getoetst naar aanleiding van de ingediende gegevens voorafgaand aan het lozen) - pas bij lozen langer dan 12 weken een maatwerkvoorschrift moet worden aangevraagd voor de langere termijn van lozen. Deze praktijk wordt voortgezet onder de Omgevingswet en vastgelegd in het omgevingsplan.

Er wordt bij het lozen op een riool een zandvanger (bezinkinstallatie) gebruikt.

 

Het lozen van bij graven vrijgekomen grondwater op een regionaal oppervlaktewater, valt onder de regels voor lozen bij ontwatering in de waterschapsverordening. Er geldt een emissiewaarde voor onopgeloste stoffen van 50 mg/l, gemeten in een steekmonster. Om te bepalen of emissiegrenswaarden overschreden worden, moeten de grondwatermonsters volgens voorgeschreven protocollen geanalyseerd worden.

 

Het lozen van bij graven vrijgekomen grondwater op rijkswateren is toegelicht onder het kopje ‘Lozen van grondwater bij graven in de bodem’ (hierboven) met een verwijzing naar het kopje ‘Lozen van grondwater bij saneren van de bodem of het grondwater’ (paragraaf 4.7).

 

Bevoegd gezag

Als er afvalwater vrijkomt bij de milieubelastende activiteit graven, bepaalt de lozingsroute wie bevoegd gezag is voor deze lozing. Er zijn 4 lozingsroutes.

Tabel 3.2 laat zien wie bevoegd gezag is voor welke lozingsroute.

 

Tabel 3.2Lozingsroutes na graven of saneren

Lozingsroute op:

Bevoegd gezag

Soort activiteit

Regels in

Rijkswateren en Noordzee

Waterbeheerder (Rijkswaterstaat)

Wateractiviteit

Besluit activiteiten leefomgeving (Hfdst 6 en 7 Bal)

Regionale wateren

Waterbeheerder (Waterschap)

Wateractiviteit

Waterschapsverordening

Riool

Gemeente

Milieubelastende activiteit

Omgevingsplan

Op of in de bodem (ook bij lozing > 10 m diep)

Gemeente

Milieubelastende activiteit

Omgevingsplan

 

Als een bepaalde (andere) lozingsroute gewenst is, is het aan het bevoegd gezag om hier regels over op te stellen. Hierbij sluit het bevoegd gezag aan bij de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater zoals vastgelegd in de Wet milieubeheer. Ook stemt het bevoegd gezag van deze lozingsroute zo nodig af met andere bestuursorganen.

 

Informatieplicht

Voor het lozen bij graven geldt in het omgevingsplan en de waterschapsverordening een informatieplicht. Ten minste vier weken van te voren worden aan het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • De aard en omvang van de lozing; en

  • De verwachte datum van het begin van de activiteit.

Als de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens tenminste vier weken vantevoren verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap.

Er is geen informatieplicht voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering als het lozen minder dan 48 uur duurt. Duurt het lozen langer dan 48 uur, maar niet langer dan 8 weken dan worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen verstrekt.

 

Meldingsplicht

Voor het lozen op rijkswater geldt een meldingsplicht (in combinatie met een informatieplicht).

Dit geldt niet als de lozing minder dan 48 uur duurt.

3.11 Lokale invulling MBA’s graven en kleinschalig graven

De gemeente Diemen heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om maatwerkregels op de rijksregels uit het Bal vast te stellen voor enkele onderwerpen. De regels voor kleinschalig graven uit de bruidsschat zijn omgezet naar regels in het omgevingsplan. Ook is bestaand beleid omgezet naar beleid en beleidsregels onder de Omgevingswet.

 

De lokale invulling voor de MBA’s Graven en kleinschalig graven wordt weergegeven in onderstaand kader.

De hieronder genoemde regels worden in het omgevingsplan opgenomen via een voorbereidingsbesluit dat gelijk in werking treedt met de Omgevingswet.

 

Maatwerkregels in omgevingsplan op rijksregels uit het Bal

Artikel waarop de maatwerk-regel betrekking heeft

Overkoepelend graven in de bodem (paragraaf 4.119 en 4.120 Bal)

Tijdens de uitvoering van de activiteit zijn de gegevens die zijn ingediend vanwege de informatie- of meldingsplicht beschikbaar op locatie.

Paragraaf 4.119 en 4.120 Bal

De resultaten van een bodemonderzoek worden, niet alleen in PDF-format, maar ook in XML-format (SIKB0101) aangeleverd, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

4.1221 en 4.1229 Bal in samenhang met par 5.2.2. Bal (voorafgaand bodemonderzoek)

Grond met een verontreiniging met PFAS wordt niet teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen maar afgevoerd als een of meer van de volgende waarden worden overschreden (zonder bodemtypecorrectie):

59 µg/kg bij PFOS of overige PFAS; of

60 µg/kg bij PFOA of een mengsel van PFAS.

4.1222a lid 1 Bal

4.1230a lid 1 Bal

Graven I (Bal)

Bij graafwerk in de openbare weg of in niet-gezoneerde gebieden met te weinig gegevens en waarbij via vooronderzoek geen puntbron of verdenking hierop naar voren is gekomen wordt een verkennend bodemonderzoek (conform NEN5740) uitgevoerd, waaruit blijkt of sprake is van een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde en de MBA Graven ≤ I moet worden gevolgd.

4.1221 Bal in samenhang met paragraaf 5.2.2 Bal

De resultaten van een voorafgaand bodemonderzoek worden een week vantevoren ingediend.

4.1221 lid 1 Bal

Verschillende grondsoorten worden gescheiden gehouden.

4.1222 Bal

Graven > I (Bal)

Bij graafwerk in de openbare weg of in niet-gezoneerde gebieden met te weinig gegevens en waarbij via vooronderzoek geen puntbron of verdenking hierop naar voren is gekomen wordt een verkennend bodemonderzoek (conform NEN5740) uitgevoerd, waaruit blijkt of sprake is van een overschrijding van de interventiewaarde en de MBA Graven > I moet worden gevolgd.

4.1229 Bal in samenhang met paragraaf 5.2.2 Bal

Er wordt een hekwerk om de ontgravingslocatie en de depots aangebracht.

2.11 Bal in samenhang met paragraaf 4.120 Bal

In aanvulling op het Bal worden ook grondsoorten gescheiden gehouden als het licht verontreinigde grond betreft. Voor matig en sterk verontreinigde grond staat dit al in het Bal.

4.1230 lid 2 onder a Bal

Mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde wordt niet teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen maar afgevoerd. Grond uit een drijflaag wordt ook altijd afgevoerd.

4.1230a Bal

Regels in omgevingsplan m.b.t. Kleinschalig graven 25 m3

Artikel in omgevingsplan ntb

Overkoepelend

De regeling Kleinschalig graven is niet van toepassing op zeer klein graafwerk (≤ 1 m3) zonder afvoer en voor graafwerk uitgevoerd in tuinen bij woningen ten behoeve van tuinonderhoud ≤ 25 m3.

Er wordt een voorafgaand bodemonderzoek conform paragraaf 5.2.2 Bal gedaan voorafgaand aan kleinschalig graven (spoedreparaties vitale ondergrondse infrastructuur uitgezonderd). Vaak kan worden volstaan met een vereenvoudigd vooronderzoek. Op basis hiervan gelden er regels voor kleinschalig graven ≤ I of > I. Bij graafwerk in zone 1, 2 of 3 gelden de regels voor kleinschalig graven ≤ I, behalve bij het aantreffen van een puntbron of verdenking en als het daarop volgend verkennend bodemonderzoek uitwijst dat de locatie > I verontreinigd is. Bij aantreffen van een puntbron of verdenking mag de initiatiefnemer ervoor kiezen om in plaats van het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek volgens de NEN5740 uit te gaan van ‘worst case’ en zich te houden aan de regels van kleinschalig graven > I.

Bij kleinschalig graafwerk in niet-gezoneerde gebieden en in de openbare weg moet verkennend onderzoek plaatsvinden. Hier mag de initiatiefnemer ook kiezen voor ‘worst-case’, onderzoek mag achterwege blijven, maar dan gelden de regels voor kleinschalig graven > I.

Partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten worden zoveel mogelijk gescheiden gehouden.

Grond met een verontreiniging met PFAS wordt niet teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen maar afgevoerd als een of meer van de volgende waarden worden overschreden (zonder bodemtypecorrectie):

59 µg/kg bij PFOS of overige PFAS; of

60 µg/kg bij PFOA of een mengsel van PFAS.

Na afloop van een spoedreparatie aan vitale ondergrondse infrastructuur in de openbare weg, op beschikte locaties ernst-geen spoed en in niet-gezoneerde gebieden met te weinig gegevens wordt beperkte informatie verstrekt over de graafwerkzaamheden wanneer sprake is van afvoer van grond.

Vrijgekomen grond mag maximaal 8 weken na beëindiging van het graven worden opgeslagen.

Kleinschalig graven ≤ I

Grond mag na tijdelijk uitnemen op of nabij het ontgravingsprofiel worden teruggebracht (behalve als er een andere bewerking heeft plaatsgevonden dan zeven).

Kleinschalig graven > I

De informatieplicht geldt niet alleen bij afvoer van grond, maar ook bij het dieper graven dan een afdeklaag.

Een vereist voorafgaand bodemonderzoek wordt ook ingediend. Indien sprake is van een verkennend onderzoek wordt dit tevens in XML-format ingediend voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

De gegevens over de milieukundig begeleider worden ingediend (in geval van dieper graven dan de afdeklaag).

Tijdens de uitvoering van de activiteit zijn de ingediende gegevens voortvloeiend uit de informatieplicht beschikbaar op locatie.

Grond mag na tijdelijk uitnemen in het ontgravingsprofiel worden teruggebracht (behalve als er een andere bewerking heeft plaatsgevonden dan zeven).

Mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde wordt niet teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen maar afgevoerd. Grond uit een drijflaag wordt ook altijd afgevoerd.

Er wordt een hekwerk om de ontgravingslocatie en de depots aangebracht.

Zorgplicht omgevingsplan in samenhang met paragraaf kleinschalig graven > I

Het graven wordt uitgevoerd volgens BRL SIKB 7000 bij dieper graven dan de leeflaag. (Tevens is dan milieukundige begeleiding volgens BRL SIKB 6000 vereist.)

 

Beleidsregels

Artikel waarop de beleids-regel betrekking heeft

Bodemonderzoeken zijn in principe 5 jaar geldig, een ouder onderzoek wordt toegestaan als men kan aantonen dat er in de tussentijd geen verontreiniging is toegevoegd, of bodemrapporten kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van een stabiele situatie (bij mobiele stoffen).

4.1221 Bal in samenhang met par 5.2.2. Bal 

4.1229 Bal in samenhang met par 5.2.2. Bal 

 

4 Milieubelastende activiteit saneren van de bodem

 

Wettelijk kader:

De milieubelastende activiteit ‘Saneren van de bodem’ (bedrijfstakoverstijgend) is te vinden onder paragraaf 3.2.23 (artikelen 3.48h en i); de algemene regels onder paragraaf 4.121 (artikelen 4.1235 tot en met 4.1246) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

4.1 Wat is saneren (conform Bal)?

De activiteit saneren van de bodem komt in Nederland regelmatig voor, bijvoorbeeld een locatie wordt ontwikkeld, waarbij tegelijk de bodemkwaliteit wordt verbeterd. Een verplichte sanering kan aan de orde zijn bij de realisatie van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, bijvoorbeeld een woning met tuin, of bij het realiseren van andere bodemgevoelige gebruiksvormen, zoals een kinderspeelplaats of moestuin. Het kan ook gaan om een vrijwillige sanering, bijvoorbeeld bij de aankoop of verkoop van een terrein.

 

Er is volgens het Bal sprake van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem als het oogmerk saneren van de bodem is. Dit is bijvoorbeeld het geval als de ‘waarde toelaatbare kwaliteit bodem bij bouwen’ wordt overschreden. Het doel van de activiteit is gericht op het wegnemen of beperken van (blootstelling aan) historische verontreiniging (ontstaan vóór 1987)19.

 

Het saneren van de bodem kan binnen de standaardregels uit het Bal op twee manieren:

  • 1.

    Het beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging van de bodem door de contactmogelijkheden met de verontreiniging te voorkomen zodat de bodem op de locatie geschikt is voor het toekomstig gebruik. Dit kan gerealiseerd worden door een afdeklaag20 (verhardingslaag, of laag grond of baggerspecie van 1 meter dik) aan te brengen;

  • 2.

    het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem, doordat de verontreiniging daadwerkelijk wordt verwijderd. Dit kan gerealiseerd worden door middel van ontgraving en afvoer van de grond (tot kwaliteit van de functieklasse21).

Verschil tussen saneren en graven

Het oogmerk saneren van de bodem dient om het onderscheid te verduidelijken tussen enerzijds ‘zuiver’ saneren (met een saneringsdoelstelling), waarbij het voornemen van de initiatiefnemer is gericht op een schonere bodem (bijvoorbeeld door het afgraven van verontreinigde bodem) om risico’s voor de mens weg te nemen, en anderzijds tijdelijk uitnemen van grond tijdens de milieubelastende activiteit graven, waarbij overtollige verontreinigde grond (uit projectmatig oogpunt) wordt afgevoerd. Deze activiteiten kunnen ook samen voorkomen, bijvoorbeeld de MBA’s saneren en graven bij bouwen; bij het aanbrengen van een afdeklaag geldt ook de MBA Toepassen.

 

Dit is een verschil in systematiek ten opzichte van het voormalige Besluit uniforme saneringen (BUS). Onder BUS waren tijdelijk uitnemen (projectmatig graven in sterk verontreinigde bodem) en sanering door ontgraven twee afzonderlijke saneringsaanpakken, terwijl in het Bal de eisen van de MBA saneren (door middel van afgraven) en de eisen van de MBA graven cumulatief van toepassing kunnen zijn. Beide activiteiten kunnen tegelijkertijd gemeld worden.

 

Wanneer is sanering verplicht?

Het Bal kent geen zelfstandige saneringsplicht. Een saneringsplicht kan zijn opgenomen in het omgevingsplan of sanering kan vrijwillig plaatsvinden. Saneren onder het Bal zal daarom meestal plaatsvinden op een natuurlijk moment, bijvoorbeeld als sprake is van een herontwikkeling op een verontreinigde locatie. Aan een herontwikkeling kunnen eisen worden gesteld aan de kwaliteit en eventuele sanering van de bodem.

 

Er is in ieder geval een verplichting tot saneren of het treffen van andere beschermende maatregelen bij nieuwbouw van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie22 als de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden in een bodemvolume van meer dan 25 m3 (volumecriterium geldt niet voor asbest). In dat geval wordt de binnenplanse omgevingsvergunning bouwen alleen verleend als aannemelijk is dat sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen. Dit staat in het omgevingsplan, waarin de binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken is opgenomen. Zie verder hoofdstuk 8 van dit beleidskader.

 

Vrijwillige sanering van statische locaties

In het oudstedelijk gebied liggen veel locaties waarvoor binnen afzienbare termijn geen plannen voor stedelijke ontwikkeling of functiewijziging bestaan, de zogenaamde ‘statische locaties,’ met de bodemfunctie wonen, waarvan de tuinen verontreinigd zijn met zware metalen en PAK. Bodemonderzoek kan uitwijzen of er in de tuinen sprake is van onaanvaardbare risico’s. Het gaat bij deze risico’s meestal om de stoffen lood, kwik of PAK.

Mocht bodemonderzoek en het actueel gebruik (met name tuinen en kinderspeelplaatsen) onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid aan het licht brengen, dan is het van belang om deze risico’s te vermijden of weg te nemen. Als het gaat om diffuus lood in de toplaag en het is voorlopig niet mogelijk om te saneren, dan zijn gebruiksadviezen een middel om risico’s tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen en te voorkomen dat jonge kinderen grond binnen krijgen (zoals een zandbak, groente telen in bakken, handen wassen, et cetera).

Het is bekend dat in oudstedelijk gebied de bodem doorgaans verontreinigd is met zware metalen en PAK. Er kunnen echter ook andere verontreinigingen in de bodem zitten. Voor zover deze verontreinigingen ‘bij toeval’ worden ontdekt (ze waren nog niet eerder bekend), bijvoorbeeld door klachten, dan kan sprake zijn van een toevalsvondst. Het gaat hierbij om verontreiniging die (waarschijnlijk) onaanvaardbare gezondheidsrisico’s met zich meebrengt. Meer informatie over de toevalsvondst staat in paragraaf 10.2. Tijdelijke maatregelen kunnen dan nodig zijn om de risico’s weg te nemen.

 

Op statische locaties is het aan de eigenaar/bewoner om de bodemverontreiniging een keer aan te pakken, bijvoorbeeld op een natuurlijk moment als er werkzaamheden (zoals een bouwplan) aan de orde zijn. Op dat moment wordt de locatie dynamisch. Zie verder in hoofdstuk 8 of 9.

 

Welke saneringen vallen niet onder de MBA saneren conform Bal?

Er zijn saneringen die niet onder de MBA Saneren volgens het Bal vallen. Dit betreft een grondwater- of waterbodemsanering, maar ook de sanering van een nieuw geval.

 

Grondwatersanering

De sanerende maatregelen, die hoofdzakelijk zijn gericht op het saneren van het grondwater om de grondwaterkwaliteit te verbeteren, vallen niet onder de activiteit saneren in het Bal. Het uitvoeren van een grondwatersanering is een activiteit waarvan de regulering is overgelaten aan de provincie.

 

In de Omgevingsverordening 2022 van de provincie Noord-Holland [Lit. 17] is geen saneringsplicht opgenomen voor het grondwater. Wel zijn er informatieplichten opgenomen:

  • 1.

    Voor het bevoegd gezag bij het signaleren van een nog onbekende grondwaterverontreiniging met een volume van meer dan 6000 m3; en

  • 2.

    Voor de initiatiefnemer als bij sanering van een historische bodemverontreiniging de grondwaterverontreiniging groter blijkt te zijn dan 6000 m3 en dit nog niet bekend is.

In de toelichting bij de omgevingsverordening staat hierover het volgende:

 

Ad 1. Dit artikel heeft betrekking op een zogenoemde toevalsvondst die zich mogelijk onaanvaardbaar kan verspreiden in het grondwater. Afgelopen decennia zijn deze verontreinigingen in principe allemaal in beeld gebracht. Als criterium hiervoor is een volume van 6.000 m3 als indicatiewaarde gebruikt. Leidraad daarbij vormde de 'Circulaire Bodemsanering 2013' (Staatscourant nr. 16675).

Als een toevalsvondst wordt gedaan, moeten Gedeputeerde Staten in overleg met de betreffende gemeente bepalen of, op welke wijze, wanneer en door wie maatregelen moeten worden getroffen. Als een maatregel moet worden getroffen zal deze worden opgenomen in het regionaal waterprogramma dat de provincie vaststelt. Gemeenten zullen naar verwachting grondwaterproblemen die ontstaan vanuit de bodem, veelal als eerste signaleren. Als dat zich voordoet, moeten zij op grond van dit artikel de provincie direct informeren. Dit is een concretisering van het bepaalde in artikel 2.2 van de Omgevingswet. Het artikel vormt een aanvulling op afdeling 19.2a van de Omgevingswet (Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem). Die afdeling is van toepassing als bij een toevalsvondst onmiddellijk tijdelijke beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn om onaanvaardbare risico's voor de gezondheid als gevolg van directe of indirecte blootstelling aan verontreiniging op of in de bodem te voorkomen of te beperken. Het artikel heeft een ruimer toepassingsbereik omdat het ziet op de toevalsvondst van grondwaterverontreinigingen met een mogelijk onaanvaardbaar verspreidingsrisico. De strekking is daarentegen minder ruim dan die van afdeling 19.2a van de Omgevingswet, omdat het alleen een informatieplicht oplegt aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de toevalsvondst is gedaan.

 

Ad 2. Deze bepaling heeft betrekking op historische bodemverontreinigingen, waarover in het verleden een saneringsbesluit is genomen. Het gaat hier onder meer om gevallen van ernstige verontreiniging, waarvan sanering niet spoedeisend was. In dit soort gevallen vindt sanering pas plaats als een nieuwe ontwikkeling, zoals bouwactiviteit of herinrichting, daartoe aanleiding geeft. Als bij het saneren blijkt dat zich een mogelijk onaanvaardbaar verspreidingsrisico voordoet, moet degene die saneert terstond Gedeputeerde Staten informeren.

 

Uit bovenstaande toelichting kan worden afgeleid dat er bij deze informatieplichten – behalve een minimaal volume van 6000m3 – ook sprake moet zijn van een overschrijding van de signaleringsparameters grondwater als bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze signaleringsparameters komen overeen met de interventiewaarden voor grondwater onder de Wet bodembescherming.

 

Waterbodemsanering

Sanerende maatregelen die zijn gericht op een verontreiniging in de waterbodem vallen niet onder de activiteit saneren.

Informatie over de aanpak van verontreinigde waterbodems staat op de website van iplo.nl: Verontreiniging waterbodem en oever - Informatiepunt Leefomgeving (iplo.nl).

 

De regels voor de MBA saneren van de bodem gelden wel voor voormalige droge oevergebieden. Het begrip ‘droge oevergebieden’ komt niet terug onder de Omgevingswet.

 

Nieuwe verontreinigingen

Bij zogenaamde nieuwe verontreinigingen (veroorzaakt na 1986) is het uitgangspunt dat volledige verwijdering (tot de norm die mag worden toegepast) zo spoedig mogelijk plaatsvindt. Het kader voor sanering van nieuwe verontreinigingen wordt gevormd door de zorgplicht, het ongewoon voorval en de herstelplicht bij bedrijfsbeëindiging (aan de hand van een eindsituatie-onderzoek bodemkwaliteit). Er kunnen situaties zijn waarin (onmiddellijke) volledige verwijdering niet helemaal haalbaar of redelijk is. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het afwegingskader in de Handreiking ‘redelijkerwijs’ en ‘het natuurlijk moment’ bij de zorgplicht bodem d.d. 12 juni 2020 [Lit. 18].

4.2 Meldplicht en informatieplicht 4 weken van tevoren

Het is verboden de activiteit saneren van de bodem te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag controleert het meldingsformulier en bijbehorende rapporten en documenten. De controle wordt niet gevolgd door een formeel besluit (beschikking) in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bevoegd gezag kan eventueel een maatwerkvoorschrift vaststellen in afwijking van of in aanvulling op de regels van het Bal. Een maatwerkvoorschrift is wel een beschikking op grond van de Awb.

 

De melding wordt gedaan door de initiatiefnemer (opdrachtgever). De initiatiefnemer kan de eigenaar of erfpachter zijn van het terrein waar de bodemsanering plaatsvindt. De melding kan ook worden gedaan door een gemachtigde namens de eigenaar of erfpachter. In de praktijk van sanering is het gebruikelijk dat de informatie door de opdrachtgever, de milieukundig begeleider of de uitvoerder wordt verstrekt.

 

Een melding bevat:

  • a.

    De onderzoeken; binnen de gemeente Diemen volstaat in BKK-zones 1 en 2 in de meeste gevallen een vooronderzoek, in BKK-zone 3 en in niet-gezoneerde gebieden (vanwege te weinig gegevens) is dit naast een vooronderzoek ook altijd een verkennend onderzoek conform de NEN574023;

  • b.

    De keuze voor een van de saneringsaanpakken, afdekken of verwijderen, of een combinatie hiervan;

  • c.

    Bij de saneringsaanpak “afdekken” een omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder in ieder geval:

    • -

      het type afdeklaag;

    • -

      de situering van de afdeklaag aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;

    • -

      als grond wordt herschikt: de hoeveelheid grond die ten hoogste wordt afgevoerd of herschikt in m3;

    • -

      als grond wordt herschikt: de situering van de herschikte grond op een kaart.

  • d.

    Bij de saneringsaanpak “verwijderen” een omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder in ieder geval:

    • -

      gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;

    • -

      het bodemvolume waarin de werkzaamheden plaatsvinden;

    • -

      de hoeveelheid af te voeren grond per kwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) in m3;

    • -

      een aanduiding van de waarde voor de terugsaneerwaarde.

  • e.

    Als de bodem is verontreinigd met vluchtige stoffen: een omschrijving van de maatregelen om uitdamping van vluchtige stoffen tegen te gaan;

  • f.

    Als afvalwater wordt geloosd: de lozingsroutes.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden aan het bevoegd gezag in het kader van de informatieplicht ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (aangeduid op een kaart); en

  • b.

    De verwachte datum van het begin van de activiteit.

Aan de informatieplicht kan gelijktijdig worden voldaan met de meldingsplicht.

4.3 Informatieplicht één week van tevoren

Ten minste een week voor het begin van de activiteit worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    De naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en

  • b.

    De naam en het adres van de onderneming die de milieukundige begeleiding gaat verrichten; en

  • c.

    De naam van de natuurlijke persoon die de milieukundige begeleiding gaat verrichten.

Aan de hand van deze gegevens kan het bevoegd gezag controleren of de uitvoering van de sanering en de milieukundige begeleiding worden gedaan door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit. Het saneren van de bodem wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Voor het milieukundig begeleiden moeten zowel de onderneming als de milieukundig begeleider een erkenning voor BRL SIKB 6000 bezitten.

4.4 Melden van wijzigingen

De initiatiefnemer blijft zowel voorafgaand als tijdens de uitvoering van de bodemsanering verantwoordelijk voor de actualiteitswaarde van de melding. De initiatiefnemer is verplicht om wijzigingen op de melding opnieuw te melden ten minste een week voor het begin van de (gewijzigde) activiteit. Dat kan bijvoorbeeld gaan om het wijzigen van de saneringsaanpak. Als de wijziging niet wordt gemeld is de uitvoering van de MBA op de gewijzigde manier niet toegestaan.

Na een week mag de activiteit in overeenstemming met de gemelde wijzigingen worden uitgevoerd. Die periode geeft het bevoegd gezag voldoende mogelijkheid om te controleren of de wijziging van de melding in overeenstemming is met de algemene regels van het Bal en van toepassing zijnde maatwerkregels uit het omgevingsplan. Een risicogestuurde handhaving is dan mogelijk.

 

Als zich tijdens de sanering onvoorziene omstandigheden voordoen die leiden tot een wijziging van de in de melding verstrekte gegevens, moeten deze wijzigingen aan het bevoegd gezag worden gemeld. In die situatie is het niet altijd mogelijk om een week te wachten voordat de activiteit kan worden voortgezet en kan in overleg met het bevoegd gezag de activiteit eerder worden voortgezet. Bijvoorbeeld als tijdens de sanering uit de controlemonsters blijkt dat de verontreiniging omvangrijker is, waardoor de maximale hoeveelheid te ontgraven grond groter wordt.

 

Welke wijziging van een melding doorgegeven moet worden, hangt af van de soort wijziging en de mate van afwijking. Niet alle details hoeven gemeld te worden, maar in het algemeen moet een afwijking van meer dan 10 procent van het volume, de diepte of de omvang (maaiveldcontour) van de ontgraving doorgegeven worden. Bij twijfel over de noodzaak om een bepaalde afwijking door te geven, is het raadzaam af te stemmen met het bevoegd gezag.

 

In ieder geval dienen alle wijzigingen bijgehouden te worden door de milieukundig begeleider en na de uitvoering verwerkt te worden in het evaluatieverslag.

4.5 Standaardaanpakken

Het Bal kent twee standaardaanpakken om de bodem geschikt te maken voor de (toekomstige) functie:

 

Standaardaanpak afdekken van de verontreiniging

De saneringsaanpak afdekken is het aanbrengen van een afdeklaag die voorkomt dat mensen worden blootgesteld aan verontreiniging op of in de bodem bij het dagelijks gebruik van de bodem.

De afdeklaag bestaat uit:

  • a.

    Een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag; of

  • b.

    Een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 1,0 meter en met een kwaliteit in overeenstemming met de toepassingseis voor de locatie. Dit wordt ook wel aangeduid als leeflaag.

Duurzaam aaneengesloten verhardingslaag

Aan een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag wordt in ieder geval voldaan als de verhardingslaag bestaat uit beton, asfalt, asfaltbeton, stelconplaten of bestrating met klinkers of tegels. Hiermee wordt de verontreiniging zodanig geïsoleerd, dat er geen blootstelling aan de verontreinigingen mogelijk is. Bij verhardingsconstructies met stelconplaten of bestrating met klinkers of tegels moeten het aaneengesloten oppervlakten van deze materialen zijn om te kunnen spreken van een duurzame afdeklaag.

 

Leeflaag

Bij het aanbrengen van een leeflaag wordt standaard een minimale dikte van 1,0 meter voorgeschreven. Een dikte van minder dan 1,0 meter kan, als daar steekhoudende argumenten voor zijn, in een maatwerkvoorschrift worden toegestaan. Zo kan bijvoorbeeld in laaggelegen polders, waar het grondwater reikt tot enkele decimeters onder het bestaande maaiveld, in een maatwerkvoorschrift een minimumdikte van 0,50 meter worden toegestaan. Het is vanuit milieuhygiënisch oogpunt natuurlijk altijd toegestaan om een dikkere laag dan de standaarddikte aan te brengen.

Zie verder paragraaf 4.6.

De kwaliteitseis voor de leeflaag en aanvulgrond in de contactzone is gelijkgetrokken met de toepassingseis voor de locatie, die volgt uit de regels voor het toepassen van grond en baggerspecie (zie Tabel 4.1 en tevens Tabel 6.1 in hoofdstuk 6 van dit beleidskader).

 

Onder de leeflaag, tussen de grond in de leeflaag en de onderliggende verontreinigde bodem, wordt als regel een signaallaag aangebracht, om te waarschuwen voor de verontreiniging die zich onder de leeflaag bevindt. Aan de aard van de signaallaag zijn geen specifieke eisen gesteld. Er moet echter wel naar gestreefd worden om deze signaallaag met natuurlijke materialen (zo min mogelijk plastics) aan te leggen, bijvoorbeeld met wit zand. Als de leeflaag visueel sterk afwijkt van de onderliggende bodem is een signaallaag overbodig.

 

Het is in principe niet toegestaan om bij een nieuwe verontreiniging (veroorzaakt na 1986) te kiezen voor de saneringsaanpak afdekken. Het uitgangspunt is immers om een nieuwe verontreiniging zoveel mogelijk te verwijderen. Met een maatwerkvoorschrift kan hiervan worden afgeweken, bijvoorbeeld als de eigenaar van de locatie niet de veroorzaker is (bijvoorbeeld bij dumping van drugsafval).

 

Een melding van de kwaliteit van de grond die wordt gebruikt als afdeklaag of aanvulgrond, vindt plaats bij de MBA toepassen.

 

Herschikken bij saneren

Onder herschikken wordt verstaan het verplaatsen van verontreinigde grond van het ene deel van de saneringslocatie naar een ander deel van diezelfde saneringslocatie. Er kan bijvoorbeeld op de ene plaats grond wordt weggegraven (bijvoorbeeld voor de aanleg van een leeflaag), terwijl op een andere plaats binnen de locatie juist weer ruimte is om onder de afdeklaag grond kwijt te kunnen. Herschikken is alleen toegestaan op dat deel van de locatie waar een afdeklaag wordt aangebracht, om te voorkomen dat bij toekomstig gebruik contactmogelijkheden ontstaan met de verontreinigde grond die is herschikt.

 

Herschikken mag niet leiden tot vermindering van de bodemkwaliteit. Het stand-still-beginsel24 geldt bij saneren op stofniveau, behalve voor stoffen binnen de oudstedelijke ophooglaag.

Grond verontreinigd met mobiele25 stoffen boven de interventiewaarde mag niet worden herschikt onder een afdeklaag. Tevens mag grond verontreinigd met PFAS niet worden herschikt onder een afdeklaag als een of meer van de volgende waarden worden overschreden (zonder bodemtypecorrectie):

  • Herschikken mag niet leiden 59 µg/kg bij PFOS of overige PFAS; of

  • 60 µg/kg bij PFOA of een mengsel van PFAS.

tot verontreiniging van de leeflaag.

 

Standaardaanpak verwijderen van de verontreiniging

Verwijderen van de verontreiniging van de bodem vindt plaats door het ontgraven van verontreinigde grond, al dan niet met het onttrekken van grondwater voor het verlagen van de grondwaterstand ter plaatse.

 

Te realiseren bodemkwaliteit

Ontgraving vindt plaats tot het concentratieniveau voor stoffen in de bodem, dat met de sanering moet worden gerealiseerd. Als bijvoorbeeld alleen zink boven het concentratieniveau zit, vindt alleen voor zink afgraving plaats tot het juiste kwaliteitsniveau. De te realiseren concentratieniveaus vloeien voort uit de terugsaneerwaarden. Deze komen overeen met de toepassingseisen voor grond die van elders wordt aangevoerd (zie Tabel 6.1 van dit beleidskader), maar staan ter volledigheid ook genoemd in Tabel 4.1.

De bodemkwaliteit die met de sanering wordt gerealiseerd, is dus per gebied verschillend en wordt bepaald door de zone waarin de locatie ligt en de bodemfunctieklasse die aan het gebied is toegekend.

 

Combinaties van verwijderen en afdekken

Het staat de initiatiefnemer vrij om te kiezen welke standaardaanpak hij toepast, behalve op locaties waar de saneringsaanpak verwijderen is voorgeschreven met het oog op verwijderen van mobiele bronnen in de vaste bodem. Een combinatie van beide saneringsaanpakken is ook mogelijk (op het ene terreindeel de verontreiniging verwijderen, op het andere deel afdekken met bijvoorbeeld een leeflaag).

 

Tabel 4.1Terugsaneerwaarden binnen de gemeente Diemen

Bodemfunctieklasse

Landbouw/natuur

Wonen

Industrie

Nadere aanduiding

BKK-zone

Landbouw, natuur, moestuinen/

volkstuinen

Woningen met tuin

School/kinderdagverblijf met buitenruimte

Overige woonfuncties (o.a. winkels)

Bebouwing (o.a. woning zonder tuin, bedrijfsgebouw)

1

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

2

Landbouw/natuur

Wonen (lood max 100 mg/kg)

Wonen

Wonen

3

Landbouw/natuur

Wonen (lood max 100 mg/kg)

Wonen

Industrie

Openbare weg

Nader te bepalen

Niet gezoneerde gebieden

Nader te bepalen (onderzoek en dubbele toets)

 

Saneringsaanpak bij vluchtige stoffen in de bodem bij bouwen bodemgevoelig gebouw

Vluchtige stoffen zijn bijvoorbeeld vluchtige aromaten (benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen) en vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen, die zowel in de vaste bodem als in het grondwater kunnen voorkomen.

Als uit het bodemonderzoek bij de aanvraag voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw blijkt dat sprake is van vluchtige stoffen > Interventiewaarde, dan moet gekozen worden voor de saneringsaanpak verwijderen. De initiatiefnemer kan met een berekening (module ConCrit, ontwikkeld door het RIVM voor bepaling van de risico’s bij gevoelig gebruik van de bodem zoals wonen met tuin: RisicotoolboxBodem.nl) aantonen dat de Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL-waarde, in μg per m3 lucht zoals opgenomen bijlage XIIIb van het Bkl) niet wordt overschreden. Als dit het geval is, dan kan de initiatiefnemer met een maatwerkvoorschrift toestemming vragen om van de saneringsaanpak verwijderen te mogen afzien. Wordt de TCL-waarde echter overschreden, dan is bronverwijdering verplicht.

 

Indien verwijdering (redelijkerwijs) niet (geheel) mogelijk is, bijvoorbeeld door fysieke beletsels in de bodem of wanneer de verontreiniging op grote diepte zit, kan het nodig zijn om maatregelen te nemen om risico’s te voorkomen, die het gevolg zijn van blootstelling aan uitdamping van vluchtige stoffen of verbindingen vanuit de vaste bodem en het grondwater.

Voorbeelden van maatregelen die kunnen worden getroffen om risico’s als gevolg van blootstelling te voorkomen:

  • a.

    Aanbrengen van voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw; of

  • b.

    Aanbrengen van een dampdichte laag.

Deze maatregelen worden vastgelegd in een maatwerkvoorschrift, dat bij het Kadaster wordt geregistreerd.

Ter controle worden binnenluchtmetingen uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek naar de binnenluchtkwaliteit worden getoetst aan de TCL-waarde, De resultaten van het binnenluchtonderzoek zijn onderdeel van het evaluatieverslag.

4.6 Afwijken van de standaardaanpak

Het is mogelijk om een verzoek in te dienen om af te wijken van de standaardsaneringsaanpak en de bijbehorende standaard terugsaneerwaarden. In ieder geval mag er geen sprake zijn van een ‘onaanvaardbaar gezondheidsrisico’. Dit wordt onderbouwd door een toetsing met de risicotoolboxbodem (RisicotoolboxBodem.nl).

Over het toetsingskader van de gemeente Diemen bij afwijkingen van de standaardterugsaneerwaarden staat meer in paragraaf 8.3 ‘Waarde toelaatbare kwaliteit bodem’.

 

Een initiatiefnemer kan het bevoegd gezag verzoeken de afwijkende saneringsaanpak toe te staan. De juiste vorm voor dit verzoek is een maatwerkverzoek (voor bijvoorbeeld een afwijkende techniek of een andere leeflaagdikte dan de standaarddikte van 1,0 meter) of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (voor bijvoorbeeld een andere terugsaneerwaarde). Een dergelijk verzoek zal vaak samengaan met het voornemen een ‘bodemgevoelige locatie’ te realiseren (zie paragraaf 8.2).

Het bevoegd gezag kan ook op eigen initiatief (ambtshalve) een maatwerkvoorschrift opleggen als daar een noodzaak voor is.

Als een initiatiefnemer een verzoek doet voor een maatwerkvoorschrift, dan geldt hiervoor een beslistermijn van acht weken. Als het bevoegd gezag besluit om ambtshalve een maatwerkvoorschrift op te leggen, zal dit in principe binnen de termijn van vier weken gebeuren. Hiervan kan worden afgeweken als er bijvoorbeeld een maatwerkvoorschrift wordt opgelegd ter nadere invulling van de specifieke zorgplicht in artikel 2.11 Bal.

 

Het afwijken van een standaardsaneringsaanpak zal altijd leiden tot een vorm van registratie/nazorg/gebruiksbeperking. Als een tuin bijvoorbeeld niet of minder wordt gesaneerd omdat deze niet als moestuin wordt gebruikt, zal dit leiden tot een gebruiksbeperking.

 

In situ-saneringen

Het is mogelijk een andere saneringstechniek te kiezen dan de standaard-aanpakken verwijderen van een verontreiniging door middel van ontgraving of het aanbrengen van een afdeklaag.

In-situ saneringen kunnen worden uitgevoerd na een positief besluit op een verzoek om een maatwerkvoorschrift bij een melding van een voorgenomen sanering onder paragraaf 4.121 van het Bal of als onderdeel van een grondwatersanering.

4.7 Lozen van grondwater bij saneren

Het lozen van grondwater bij saneren kan aan de orde zijn bij:

  • Onderzoek voorafgaand aan saneren van de bodem;

  • Onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering;

  • Saneren van de bodem of het grondwater;

Onderzoek voorafgaand aan saneren van de bodem

Bij een onderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 Bal in combinatie met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem (paragraaf 4.121 Bal) kan grondwater vrijkomen. Lozing van dit afvalwater is geregeld in artikel 5.7f Bal: op het vuilwaterriool, tenzij via een maatwerkvoorschrift een andere lozingsroute is toegestaan.

 

Onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering

Grondwater dat vrijkomt bij onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering mag op grond van het omgevingsplan onder voorwaarden op of in de bodem of op het schoonwaterriool worden geloosd.

 

Grondwater dat vrijkomt bij onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering mag op grond van de waterschapsverordening onder voorwaarden op het regionale oppervlaktewater worden geloosd.

Zie verder onder het kopje ‘Lozen van grondwater bij saneren van de bodem of het grondwater’.

 

Het lozen op rijkswater of de Noordzee is geregeld in de hoofdstukken 6 en 7 Bal. Het is verboden om grondwater dat vrijkomt bij onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering op rijkswater of de Noordzee te lozen.

 

Lozen van grondwater bij saneren van de bodem of het grondwater

Saneren van de bodem is geregeld in paragraaf 4.121 Bal. Grondwatersanering is van deze activiteit uitgezonderd.

Bij saneren van de bodem kan grondwater vrijkomen bij bemaling. Het Bal bevat de verplichting om de lozingsroute aan te geven in de melding voor het saneren van de bodem.

Het Bal bevat regels over lozen bij saneren op rijkswateren (hoofdstuk 6) of de Noordzee (hoofdstuk 7). Verder is het lozen bij saneren van de bodem geregeld in het omgevingsplan of de waterschapsverordening.

 

Bij een grondwatersanering kan ook grondwater vrijkomen. Door de provincie Noord-Holland zijn geen regels gesteld over grondwatersanering of het lozen daarbij. Het lozen bij een grondwatersanering is geregeld in het omgevingsplan of de waterschapsverordening.

 

Grondwater dat vrijkomt bij het bemalen vanwege saneren van de bodem of een grondwatersanering (inclusief onderzoek voorafgaand aan grondwatersanering) mag op grond van het omgevingsplan op of in de bodem of het schoonwaterriool worden geloosd, mits aan bepaalde emissiewaarden wordt voldaan.

Voor het lozen op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden zoals bedoeld in bijlage XIX van het Bkl, gemeten in een steekmonster.

Voor het lozen op een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan, gemeten in een steekmonster.

 

Er wordt bij het lozen op een riool een zandvanger (bezinkinstallatie) gebruikt.

Het grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

 

Grondwater dat vrijkomt bij het bemalen vanwege de activiteit saneren van de bodem of een grondwatersanering (inclusief onderzoek voorafgaand aan grondwatersanering) mag op grond van de waterschapsverordening worden geloosd op een regionaal oppervlaktewater, mits aan bepaalde emissiewaarden wordt voldaan. De emissiewaarden verschillen voor een aangewezen of niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

Grondwater dat vrijkomt bij het bemalen vanwege de activiteit saneren van de bodem of een grondwatersanering (inclusief onderzoek voorafgaand aan grondwatersanering) mag op grond van paragraaf 6.2.7.5 en paragraaf 7.2.7.5 van het Bal worden geloosd op rijkswateren of de Noordzee, mits aan bepaalde emissiewaarden wordt voldaan. Dezelfde regels gelden voor lozen op rijkswateren of de Noordzee bij graven in de bodem.

 

Bevoegd gezag

Als er afvalwater vrijkomt bij de milieubelastende activiteit saneren, bepaalt de lozingsroute wie bevoegd gezag is voor deze lozing. Er zijn 4 lozingsroutes. Tabel 4.2 laat zien wie bevoegd gezag is voor welke lozingsroute.

 

Tabel 4.2Lozingsroutes na onttrekking van grondwater bij saneren

Lozingsroute op:

Bevoegd gezag

Soort activiteit

Regels in

Rijkswateren en Noordzee

Waterbeheerder (Rijkswaterstaat)

Wateractiviteit

Besluit activiteiten leefomgeving (Hoofdstukken 6 en 7 Bal)

Regionale wateren

Waterbeheerder (Waterschap)

Wateractiviteit

Waterschapsverordening

Riool

Gemeente

Milieubelastende activiteit

Omgevingsplan

Op of in de bodem (ook bij lozing > 10 m diep)

Gemeente

Milieubelastende activiteit

Omgevingsplan

 

Als een bepaalde (andere) lozingsroute gewenst is, is het aan het bevoegd gezag om hier regels over op te stellen. Hierbij sluit het bevoegd gezag aan bij de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Ook stemt het bevoegd gezag van deze lozingsroute zo nodig af met andere bestuursorganen.

 

Informatieplicht

Voor het lozen bij saneren geldt in het omgevingsplan en de waterschapsverordening een informatieplicht. Ten minste vier weken van tevoren worden aan het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • De aard en omvang van de lozing; en

  • De verwachte datum van het begin van de activiteit.

Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders of aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

 

Meldingsplicht

Voor het lozen op rijkswater geldt een meldingsplicht (in combinatie met een informatieplicht).

4.8 Informeren achteraf (evaluatieverslag)

Na afloop van het verwijderen van de verontreiniging beschrijft de milieukundig begeleider het eindresultaat van de sanering en controleert hij of het resultaat van de sanering overeenkomt met de gestelde saneringsdoelstelling. Hieronder vallen onder andere de controlebemonstering van putbodems en putwanden (bij saneringsaanpak verwijderen) en het vaststellen of de leeflaag voldoende dik is (bij saneringsaanpak afdekken). Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat de kwaliteit van de putbodem of putwanden voor de te saneren parameters niet overeenkomen met het te bereiken niveau, wordt aanvullend gesaneerd.

 

Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de milieubelastende activiteit saneren wordt aan het bevoegd gezag een evaluatieverslag verstrekt volgens BRL 6000, dat in ieder geval de volgende gegevens bevat:

  • a.

    De resultaten van de milieukundige begeleiding, bestaande uit het onderdeel processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens het saneren van de bodem; en

  • b.

    De resultaten van de milieukundige begeleiding, bestaande uit het onderdeel verificatie van het eindresultaat van de saneringsaanpak.

Bij aanwezigheid van verontreinigingen met vluchtige stoffen in de bodem wordt ook een onderzoek overlegd dat aantoont dat de kwaliteit van de binnenlucht in een bodemgevoelig gebouw met de genomen maatregelen tegen uitdampen voldoet aan de Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) in microgram per kubieke meter lucht zoals opgenomen in bijlage XIIIb van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Dit onderzoek voldoet aan RIVM- rapport 711701048/2007, Richtlijn voor luchtmetingen voor de risicobeoordeling van bodemverontreiniging [Lit. 20].

 

Als er sprake is van gebruiksbeperkingen of nazorg worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • a.

    De gebruiksbeperkingen die wenselijk zijn ter bescherming van de gezondheid; en

  • b.

    Een voorstel voor de nazorgmaatregelen als bedoeld in paragraaf 5.1.4.5.2 van het Bkl, zoals het in stand houden en onderhouden van een afdeklaag.

Het bevoegd gezag hoeft niet op het evaluatieverslag te reageren. Mocht echter uit het evaluatieverslag blijken dat niet (geheel) volgens het Bal en/of maatwerkregels/voorschriften gesaneerd is, dan kan het bevoegd gezag handhavend optreden op grond van de inhoudelijke artikelen uit het Bal of op grond van het omgevingsplan en/of de maatwerkvoorschriften.

Het evaluatieverslag is met name van belang als de sanering plaatsvindt in samenhang met bouwen en er enige tijd zit tussen de afronding van de sanering en de start van het bouwen (bijvoorbeeld bij bedrijfsbeëindiging en doorverkoop).

Een goedkeuring op een evaluatieverslag zoals onder de Wet bodembescherming gebruikelijk was, past echter niet in de systematiek van de Omgevingswet.

 

De gemeente Diemen heeft ervoor gekozen om de melder te informeren dat, afgaande op de gegevens van het evaluatieverslag, aan de saneringsplicht is voldaan.

4.9 Lokale invulling bij MBA saneren van de bodem

De gemeente Diemen heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om maatwerkregels op de rijksregels uit het Bal vast te stellen voor enkele onderwerpen. Ook is al bestaand beleid omgezet naar beleid en beleidsregels onder de Omgevingswet.

 

De lokale invulling voor de MBA Saneren wordt weergegeven in onderstaand kader.

De hieronder genoemde regels worden in het omgevingsplan opgenomen via een voorbereidingsbesluit dat gelijk in werking treedt met de Omgevingswet.

 

Maatwerkregels in omgevingsplan op rijksregels uit het Bal

Artikel waarop de maatwerkregel betrekking heeft

Bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw is de saneringsaanpak verwijderen verplicht bij verontreiniging met vluchtige stoffen boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem ter plaatse van het gebouw, behalve als dit redelijkerwijs niet kan worden gevraagd.

4.1240 in samenhang met 4.1242 Bal

Het is niet toegestaan grond verontreinigd met mobiele stoffen boven de interventiewaarde en/of een drijflaag te herschikken onder de afdeklaag.

4.1241 lid 5 Bal

Het is niet toegestaan om grond verontreinigd met PFAS te herschikken onder een afdeklaag als een of meer van de volgende waarden worden overschreden (zonder bodemtypecorrectie):

59 µg/kg bij PFOS of overige PFAS; of

60 µg/kg bij PFOA of een mengsel van PFAS.

4.1241 lid 5 Bal

De kwaliteitseis voor de leeflaag en aanvulgrond in de contactzone hangt af van de toepassingseis voor de locatie, die volgt uit de regels voor de MBA Toepassen van grond en baggerspecie (dubbele toets op kwaliteit ontvangende bodem en de functie).

Als het gebiedsspecifieke beleid in het tijdelijk deel van het omgevingsplan op de locatie van toepassing is, geldt de gebiedsspecifieke waarde als terugsaneerwaarde.

4.1242 lid 2 Bal

 

Beleidsregels

Artikel waarop de beleidsregel betrekking heeft

Herschikken mag niet leiden tot vermindering van de bodemkwaliteit. Het stand-still beginsel geldt bij saneren op stofniveau, behalve voor stoffen binnen de oudstedelijke ophooglaag. Stand-still betekent ook dat geen sterke verontreiniging op een niet-sterk verontreinigde onderlaag mag worden aangebracht.

4.1241 lid 5 Bal

 

4.10 Nazorg na saneren van de bodem

Ook onder de Omgevingswet is het belangrijk dat leeflagen of verhardingslagen die als saneringsmaatregel zijn aangebracht in stand worden gehouden en dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

 

Door een bedoelde of onbedoelde handeling, kan het resultaat van een bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling aan de verontreinigde bodem kan ontstaan. Nazorgmaatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of als deze een te geringe dikte heeft gekregen.

 

In het omgevingsplan is bepaald, dat de eigenaar of erfpachter verplicht is om de volgende maatregelen in stand te houden, te onderhouden of te vervangen:

  • a.

    Een afdeklaag die is aangebracht op grond van artikel 4.1241 van het Bal, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift;

  • b.

    Maatregelen die de bron niet wegnemen maar de blootstellingsroute blokkeren, in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de wet.

Nazorgverplichtingen en gebruiksbeperkingen die reeds golden voor ingang van de Omgevingswet (op basis van het voormalige Besluit uniforme saneringen (BUS) en de Wet bodembescherming) vallen onder het overgangsrecht.

 

Nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen na saneren op grond van het Bal worden met een maatwerkvoorschrift vastgelegd. Dit kunnen bijvoorbeeld maatregelen tegen uitdamping zijn, de uitvoering van een grondwatermonitoring, het plaatsen van een damwand of het aanbrengen van een afdeklaag. Het maatwerkvoorschrift is een beperkingenbesluit dat wordt geregistreerd op grond van de Wkpb in de basisregistratie kadaster (BRK).

 

In de omgevingsvergunning voor bouwen worden geen nazorgmaatregelen of gebruiksbeperkingen opgenomen. Het maatwerkvoorschrift na afloop van de sanering (nadat het evaluatieverslag van de MBA Saneren is ingediend) voorziet in de maatregelen.

De nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen worden met een zorgcontour geregistreerd in het bodeminformatiesysteem (BIS Nazca).

5 Milieubelastende activiteit opslaan van grond of baggerspecie

 

Wettelijk kader:

De milieubelastende activiteit (bedrijfstakoverstijgend) ‘Opslaan van grond of baggerspecie’ is te vinden onder paragraaf 3.2.24 (artikelen 3.48j, k en l); de inhoudelijke regels van ‘Opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en scheiden van zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie’ zijn te vinden onder paragraaf 4.122 (artikelen 4.1247 tot en met 4.1256) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

5.1 Opslaan van grond of baggerspecie

 

Dit hoofdstuk behandelt het opslaan van grond en baggerspecie op een andere locatie dan op de locatie waar deze grond en baggerspecie ontgraven is. Opslag van grond en baggerspecie komt in Nederland regelmatig voor. Binnen iedere gemeente bevinden zich meerdere opslaglocaties zoals grondbanken, loonwerkbedrijven, hoveniers, gemeentelijke milieustraten en baggerdepots. Het ‘opslaan’ is per definitie tijdelijk: opslaan op landbodem maximaal drie jaar en opslaan in een oppervlaktewaterlichaam maximaal tien jaar. Deze opslag is in afwachting van een ander doel, zoals vervoeren, toepassen of verwerken.

 

Onder de MBA opslaan van grond of baggerspecie wordt verstaan:

  • Het in voorraad hebben van grond of baggerspecie om later te vervoeren, toe te passen of te verwerken;

  • Het laden, lossen en het overladen van het ene naar het andere transportmiddel;

  • Het zeven of samenvoegen van grond bij het opslaan;

  • Het zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van baggerspecie bij het opslaan.

Bij het opslaan van baggerspecie vindt rijping plaats en zakken de vaste delen uit, waardoor boven de baggerspecie water komt te staan. Dit wordt ook wel passief ontwateren genoemd en is onderdeel van het opslaan, en valt dus ook onder de activiteit.

 

Wat valt niet onder de MBA opslaan van grond of baggerspecie:

  • Het opslaan van grond op de graaflocatie (maximaal 8 weken), dit valt onder de MBA Graven;

  • Het opslaan van bagger op de baggerlocatie (weilanddepot), dit valt onder de MBA Toepassen van grond of baggerspecie;

  • Het op of in de bodem brengen van grond of baggerspecie om het daar te laten. Dit is geen opslag maar valt onder:

    • o

      Storten op een stortplaats;

    • o

      Op of in de bodem brengen buiten een stortplaats;

    • o

      Toepassen van grond of baggerspecie in andere gevallen.

Voor baggerspecie betekent dit dat alleen het opslaan in doorgangsdepots onder de MBA opslaan valt. In andere gevallen is sprake van toepassen (via weilanddepot) of storten.

 

MBA’s grondbank en grondreinigingsbedrijf

Als er sprake is van meerdere partijen ingezamelde of afgegeven grond of baggerspecie, dan is tevens sprake van de MBA grondbank.

Als er sprake is van het bewerken van grond of baggerspecie, anders dan zeven, samenvoegen en mechanisch ontwateren, dan is tevens sprake van de MBA grondreinigingsbedrijf.

De MBA’s grondbank en grondreinigingsbedrijf zijn aangewezen in paragraaf 3.5.8 van het Bal. In sommige gevallen kunnen dit complexe bedrijven zijn als bedoeld in paragraaf 3.3 Bal.

 

Eén set regels voor het opslaan van grond of baggerspecie

De regels voor tijdelijke opslag waren opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit, de regels voor opslag binnen inrichtingen werden geregeld in het Activiteitenbesluit.

Hiervoor in de plaats komt één set regels die geldt voor alle activiteiten die onder deze MBA opslaan van grond of baggerspecie vallen: opslaan bij werken (langer dan 8 weken), bij grondbanken, bij gemeentewerven en onderhoudssteunpunten van provincie of Rijkswaterstaat, maar ook bij bedrijven in de grond-, weg- en waterbouw en bij opslag- en transportbedrijven.

 

Voor de MBA opslaan van grond of baggerspecie gelden de volgende algemene regels:

  • Opslaan van grond of baggerspecie, die zonder bewerking herbruikbaar is: paragraaf 4.122 Bal (zie paragraaf 5.2); en

  • Ontvangen van afvalstoffen paragraaf 4.50 Bal (tenzij de activiteit vergunningplichtig is).

5.2 Opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van grond of baggerspecie die zonder bewerking herbruikbaar is

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan, zeven en samenvoegen van niet-verontreinigde grond of grond van kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie en het opslaan zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van niet, licht en matig verontreinigde baggerspecie. Deze grond of baggerspecie is herbruikbaar zonder dat deze verder bewerkt hoeft te worden. Het storten van deze grond en baggerspecie is verboden. Het opslaan van deze grond of baggerspecie, dat vooraf gaat aan een nuttige toepassing (ook indien er sprake is van een afvalstof) is daarom in het Bal gereguleerd met algemene regels (paragraaf 4.122 Bal).

 

Zie voor een overzicht van de regels het schema Tabel 5.1.

 

Tabel 5.1Regels voor opslaan van grond en baggerspecie

Grond en baggerspecie

zonder bewerking herbruikbaar

Grond (matig) en baggerspecie

sterk verontreinigd

Kwaliteitsklasse grond

Landbouw/natuur

Wonen

Industrie

Matig verontreinigd

Sterk verontreinigd

Kwaliteitsklasse baggerspecie

Algemeen toepasbaar

Licht verontreinigd

Matig verontreinigd

Sterk verontreinigd

Herbruikbaar zonder bewerking

Ja

Nee

Vergunningplicht bij opslaan

Nee, wel melding

(tenzij uitzondering voor natuurlijk persoon)

Ja

Algemene regels

Paragraaf 4.122 Bal

Paragraaf 4.50 Bal (tenzij activiteit vergunningplichtig)

Nee, voorschriften stellen in vergunning

 

Meldplicht

Ten minste vier weken vóór de start van de (niet vergunningplichtige) activiteit wordt een melding aan het bevoegd gezag gedaan onder overlegging van gegevens:

  • Kwaliteitsklasse grond/baggerspecie;

  • Of partijen worden samengevoegd en zo ja, tot een partij van > 25 m3 of niet;

  • Kwaliteitsklassen van de samen te voegen partijen;

  • Als afvalwater wordt geloosd: lozingsroutes en debiet.

Bij een wijziging, dus wanneer de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd, moet er opnieuw een melding worden gedaan. De termijn van vier weken gaat dan opnieuw lopen.

Bij eenmalige opslag van één partij grond of baggerspecie geldt een termijn van 1 week.

Er geldt geen meldplicht als het opslaan vergunningplichtig is.

 

Administratie van partijen grond of baggerspecie (art. 4.1249 Bal)

Er wordt een administratie bijgehouden van de opgeslagen partijen. Per partij wordt geregistreerd:

  • a.

    De herkomst;

  • b.

    De kwaliteitsklasse, zoals bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;

  • c.

    De kwaliteitsverklaringen;

  • d.

    De plaats van opslag;

  • e.

    De hoeveelheid; en

  • f.

    De aanvangsdatum van de opslag.

Eindonderzoek (art. 4.1250 Bal)

Na het opslaan is een eindonderzoek bodem verplicht als het gaat om het opslaan van

  • Grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie; of

  • Baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd.

De initiatiefnemer kan ervoor kiezen om bij het eenmalig opslaan van één partij grond of baggerspecie van tevoren de bodemkwaliteit te onderzoeken. Als de grond ter plaatse van de opslag ook toegepast zou mogen worden (dus schoon of schoner is dan de onderliggende bodem) dan is een verontreiniging niet aannemelijk en kan het eindsituatieonderzoek achterwege blijven.

 

Eisen bij lozing op oppervlaktewaterlichaam (art. 4.1251 tot en met 4.1253 Bal)

Het afvalwater dat vrijkomt bij het opslaan van licht of matig verontreinigde baggerspecie wordt verplicht geloosd op het oppervlaktewaterlichaam.

Er gelden bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam emissiegrenswaarden voor onopgeloste stoffen (100 mg/l) en voor chemisch zuurstofgebruik (200 mg/l). Daarnaast zijn er bepaalde meetmethoden voorgeschreven.

 

Termijn van opslaan

Om afvalstoffen doelmatig te kunnen beheren, wordt een partij grond of baggerspecie niet langer dan drie jaar opgeslagen.

Als grond of baggerspecie langer dan drie jaar wordt opgeslagen, zouden volgens Europees recht de eisen voor het storten van afvalstoffen gaan gelden. Omdat het storten van deze kwaliteit grond of baggerspecie verboden is, is gekozen voor een verbod op het langer opslaan. Dit betekent dat een partij grond of baggerspecie binnen drie jaar een nuttige toepassing moet krijgen.

Een bijzondere situatie kan zich voordoen als de grond of baggerspecie in opslag ligt voor toepassing in een concreet werk, maar de uitvoering van dit werk door overmacht vertraagd wordt. Zolang de nuttige toepassing van de grond of baggerspecie in een specifiek werk geborgd blijft, is het mogelijk om met maatwerk toe te staan dat de grond langer opgeslagen wordt.

5.3 Opslaan van matig en sterk verontreinigde grond en sterk verontreinigde baggerspecie

Voor het opslaan van matig en sterk verontreinigde grond en sterk verontreinigde baggerspecie, en voor samenhangende bewerkingen hiervan, geldt een vergunningplicht. Ook het opslaan van grond of baggerspecie met onbekende kwaliteit valt onder de vergunningplicht. De vergunningplicht geldt voor:

 

  • Opslag grond van kwaliteitsklasse matig of sterk verontreinigd (gehalte > maximale waarde industrie);

  • Opslag baggerspecie van kwaliteitsklasse sterk verontreinigd (gehalte > interventiewaarde);

  • Opslag grond of baggerspecie zonder milieuverklaring bodemkwaliteit.

5.4 Bodembeschermende voorzieningen bij opslaan baggerspecie

Om verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen te voorkomen, wordt baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd opgeslagen in een met folie beklede grondput volledig omringd door een dijklichaam. Deze bodembeschermende voorziening is nodig, omdat tijdens de rijping van de baggerspecie allerlei componenten naar de ondergrond kunnen uitlogen.

 

De bodembeschermende voorziening kan achterwege blijven als de baggerspecie op de plaats van opslag ook toegepast zou mogen worden (of zou mogen worden verspreid in geval van weilanddepots), want dan is er sprake van een functionele toepassing van baggerspecie.

5.5 Samenvoegen van partijen

Samenvoegen van partijen grond of baggerspecie kan effect hebben op de milieuhygiënische kwaliteit van de grond of baggerspecie. Daarom zijn er regels aan samenvoegen gesteld.

Verschillende partijen grond of baggerspecie mogen zonder erkenning bodemkwaliteit worden samengevoegd tot een partij van maximaal 25 m3. Deze hoeveelheid is gebaseerd op de omvang van een grote container of vrachtwagen. Door een volumegrens te stellen kunnen bijvoorbeeld gemeentewerven kleine hoeveelheden grond van particulieren zonder erkenning innemen, waarna deze kleine hoeveelheid vervolgens kan worden aangeboden aan een organisatie die deze kleine partijen mag samenvoegen tot grotere partijen. Voor het samenvoegen van partijen grond of baggerspecie van of tot meer dan 25 m3 heeft deze organisatie een erkenning bodemkwaliteit conform BRL 9335 of BRL 7500 nodig.

 

Voor het samenvoegen van zogenaamd ‘primair materiaal’ gelden minder strenge regels: samenvoegen is toegestaan als het gaat om grond van kwaliteitsklasse landbouw/natuur of baggerspecie van de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) en de partijen grond of de partijen baggerspecie zijn voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring, overeenkomstig BRL 9313 of BRL 9321. Het gaat hierbij om zand uit dynamische wingebieden (primaire winning uit zee) en industriezand en (gebroken) industriegrind (industriële winning). Een uitzondering op de erkenningsplicht is gerechtvaardigd, omdat er aan het samenvoegen van partijen schoon primair gewonnen materiaal milieuhygiënisch weinig risico’s zitten.

 

Er zijn geen maatwerkregels mogelijk op de erkenningsplicht voor het samenvoegen van partijen. De erkenningsplicht heeft namelijk zijn grondslag in hoofdstuk 11a Wet milieubeheer en dat hoofdstuk kent geen grondslag voor maatwerkregels. Er zijn evenmin maatwerkregels mogelijk op de voorwaarden dat de partijen van vergelijkbare kwaliteitsklasse moeten zijn. Als je met maatwerk zou toestaan dat partijen van verschillende kwaliteitsklasse gezamenlijk opgeslagen mogen worden, dan handel je in strijd met inhoudelijke bepalingen van de BRL 9335 en onderliggend protocol 9335-1 en dat is op grond van art 18 Besluit bodemkwaliteit niet toegestaan.

5.6 Opslaan van grond als voorbelasting (overhoogte)

Bij grote infrastructurele werken en het bouwrijp maken van terreinen wordt vaak een extra laag grond (overhoogte) opgebracht om de zetting te versnellen (als voorbelasting). Indien nodig wordt deze laag na de zetting- en klinkperiode verwijderd, maar meestal blijft een deel van de grond definitief liggen. De grond die vrijkomt uit de overhoogte kan, gezien de tijdelijke functionele toepassing (of tijdelijke opslag), opnieuw worden toegepast aan de hand van de originele milieuverklaring bodemkwaliteit. Maar hiervoor gelden de volgende voorwaarden:

 

  • Omwille van een goed toezicht op grondstromen mag de partij alleen eenmalig worden verplaatst van de tijdelijke naar de definitieve locatie; dus niet van tijdelijke opslag naar een volgende tijdelijke opslag. Als de grond meer dan 1 keer naar een andere locatie wordt verplaatst vervalt de originele milieuverklaring bodemkwaliteit;

  • De maximale duur van de tijdelijke opslag/tijdelijke functionele toepassing voorafgaand aan de verplaatsing is 3 jaar en alleen op landbodem;

  • De originele leverbonnen en milieuverklaringen bodemkwaliteit zijn aanwezig;

  • De partij is ‘terugneembaar’ opgeslagen (geen vermenging met onderliggende bodem);

  • Het toepassen van de kwaliteitsklasse is toegestaan op de locatie waar deze partij is opgeslagen;

  • Partijen van verschillende kwaliteitsklassen zijn gescheiden opgeslagen;

  • De kwaliteitsklasse van de partij is niet beïnvloed door de omgeving: tijdens de opslag zijn fysieke maatregelen genomen om bijmenging (van andere partijen grond of afvalstoffen) door derden te voorkomen, bijvoorbeeld met een hekwerk of sloot;

  • De tijdelijke opslag/tijdelijke functionele toepassing wordt gemeld volgens het Bal (MBA Opslaan);

  • De (gedeeltelijke) definitieve toepassing wordt als afzonderlijke melding ingediend volgens het Bal (MBA Toepassen);

  • De levering van de eerste tijdelijke functionele toepassing/opslaglocatie naar de definitieve toepassingslocatie wordt met begeleidingsbonnen uitgevoerd. Op de bonnen staan de oorspronkelijke partijgegevens (herkomst, omvang, kwaliteitsklasse en de oorspronkelijke milieuverklaring bodemkwaliteit), de opslaglocatie en de bestemmingslocatie met naam en toenaam beschreven;

  • De registratie van deze werkwijze blijft 5 jaar beschikbaar voor controle door het bevoegd gezag;

  • De initiatiefnemer/eigenaar van de grond is verantwoordelijk voor de onderbouwing dat aan alle voorwaarden is voldaan (bij indiening, tijdens en achteraf).

Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan wordt een partijkeuring uitgevoerd voordat deze grond elders kan worden toegepast.

6 Milieubelastende activiteit toepassen van grond of baggerspecie

 

Wettelijk kader:

De milieubelastende activiteit ‘Toepassen van grond en baggerspecie’ (bedrijfstakoverstijgend) is te vinden onder paragraaf 3.2.26 (artikelen 3.48o, p en q); de algemene regels onder paragraaf 4.124 (artikelen 4.1265 tot en met 4.1280) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

 

De instructieregels over het aanwijzen van een bodembeheergebied en het indelen van de landbodem in bodemfunctieklassen staan omschreven in paragraaf 5.1.4.5.3 (artikelen 5.89o en 5.89p) van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).

 

Het toepassen van grond of baggerspecie wordt gezien als een milieubelastende activiteit. De basisregels van het Rijk gaan uit van een functionele toepassing en een functionele hoeveelheid. Zonder functionele toepassing en hoeveelheid is sprake van een afvalstof en gelden andere regels. De grond/baggerspecie hoeft niet terugneembaar te worden toegepast, maar gaat deel uitmaken van de bodem waarop deze wordt toegepast. Bij een grootschalige toepassing (zie paragraaf 6.9) ligt dit anders.

 

Onder deze activiteit vallen niet:

  • Het toepassen van grond of baggerspecie als die is verwerkt in een product dat als meststof op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld;

  • Tijdelijk uitnemen van grond of baggerspecie (MBA Graven);

  • Het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van baggerspecie op of in de bodem na het tijdelijk uitnemen daarvan (MBA Graven).

Bodemvreemd materiaal

Ook het door de Regio Amstelland en Meerlanden (waartoe de gemeente Diemen behoort) verlaagd percentage aan bodemvreemd materiaal dat in grond aanwezig mag zijn is onderdeel van het gebiedsspecifieke toetsingskader en is automatisch opgenomen in het tijdelijk deel omgevingsplan.

Voor het toepassen van grond/baggerspecie wordt een beperking gesteld aan de hoeveelheid bodemvreemd materiaal. Toe te passen grond/baggerspecie mag niet meer dan 5 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal bevatten voor zover het steenachtig materiaal of hout26 betreft (bakstenen, puin enzovoort). Overige bodemvreemde materialen (dus anders dan steenachtig materiaal of hout), zoals bijvoorbeeld plastic en piepschuim, mag alleen sporadisch voorkomen als dat al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond of baggerspecie aanwezig was en voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevraagd dat deze materialen uit de grond of baggerspecie wordt verwijderd voordat het wordt toegepast.

6.1 Generiek kader in Bal met mogelijkheid voor maatwerk

In het Bal is het generieke kader het uitgangspunt, met mogelijkheid om af te wijken via maatwerkregels.

De generieke toepassingseisen voor een ‘standaardtoepassing’ staan in artikel 4.1272 Bal. Deze eisen bevatten een zogenaamde dubbele toets (zie paragraaf 6.3), waarbij de kwaliteit van de ontvangende bodem en de functieklasse waarin de locatie is ingedeeld bepalend zijn. Ten behoeve van de dubbele toets is een bodemfunctiekaart verplicht.

 

Daarnaast zijn generieke toepassingseisen opgenomen voor grootschalig toepassen, toepassen in een diepe plas en verspreiden van baggerspecie. Hierbij gelden dezelfde randvoorwaarden bij het versoepelen van de toepassingseisen als bij een standaardtoepassing. Ook zijn kwaliteitseisen voor tarragrond opgenomen in het Bal.

 

Gebiedsspecifiek beleid als maatwerkregel

Het gebiedsspecifieke toetsingskader dat al onderdeel is van de Nota bodembeheer Regio Amstelland en Meerlanden 2019 is automatisch onderdeel van het “tijdelijk deel omgevingsplan”. Dit toetsingskader wordt uiteindelijk als maatwerkregel opgenomen in het omgevingsplan. In de overgangsfase tot 2032 wordt dit kader dus nog steeds gebruikt bij het afleiden van toepassingseisen. In feite fungeert het gebiedsspecifieke beleid op grond van artikel 44 Bbk (oud) als maatwerkregel Bal op artikel 4.1272 Bal, al heeft het nog niet de juiste juridische vorm.

In artikel 4.1273 Bal zijn de randvoorwaarden genoemd bij het versoepelen van de generieke toepassingseisen. Een voorwaarde bij een versoepeling van de kwaliteitseisen in het Bal is - net als onder het Bbk - het aanwijzen van een bodembeheergebied (zie paragraaf 6.4).

6.2 De bodemfunctiekaart

De gemeente Diemen heeft volgens een verplichting onder het oude Besluit bodemkwaliteit (art 55 Bbk, oud) reeds een bodemfunctiekaart vastgesteld. Via overgangsrecht komt deze kaart in het ‘tijdelijk deel’ van het omgevingsplan terecht. Bij de indeling in bodemfunctieklassen (landbouw/natuur, wonen en industrie) wordt rekening gehouden met de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toebedeeld (art. 5.89p Bkl).

 

De bodemfunctiekaart is relevant bij het toepassen van grond als sprake is van het generieke kader van art. 4.1272 Bal. De indeling van de landbodem in de bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen en industrie is niet op het niveau van percelen gebeurd (enkele uitzonderingen daargelaten), maar op het niveau van een groter gebied of deelzone. Voor die toedeling in klassen is meestal het huidige dominante bodemgebruik in een gebied als maatgevend genomen. In een aantal gebieden wordt echter zowel gewoond als gewerkt, zonder dat een van die functies sterk overheerst. In zulke gevallen is de meest gevoelige bodemfunctieklasse bepalend, in dit geval wonen.

 

De landbouw- en natuurgebieden (inclusief moes- en volkstuinen) zijn vanwege hun gevoeligheid voor bodemverontreiniging ingedeeld in de bodemfunctieklasse landbouw/natuur. Parken, recreatiegebieden en sportparken vallen onder de bodemfunctieklasse wonen, behalve als ze ecologisch waardevol zijn.

Grote infrastructuur27, zoals rijkswegen, provinciale- en hoofdverkeerswegen, spoorwegen en rangeerterreinen zijn, inclusief hun bermen, ingedeeld onder de bodemfunctieklasse industrie. Minder forse infrastructuur (gemeentelijke wegen, inclusief bermen, stoepen, fietspaden) is vanwege het beperkte detailniveau van de kaart niet apart ingetekend, maar valt eveneens onder de bodemfunctieklasse industrie.

De bodemfunctiekaart is te vinden in Bijlage 2.

6.3 De dubbele toets

Het principe van de ‘dubbele toets’ blijft bestaan onder de Omgevingswet (artikel 4.1272 Bal). De kwaliteitseisen die aan toe te passen grond worden gesteld, hebben betrekking op twee uitgangspunten:

  • Het toepassen van grond of baggerspecie mag niet leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de bodemkwaliteitskaartzone en;

  • Het toepassen van grond of baggerspecie is in overeenstemming met de kwaliteitseisen die gelden voor de bodemfunctieklasse waarin de locatie is ingedeeld.

Wanneer geen maatwerkregels voor toepassingseisen gelden, voldoet de kwaliteit van de grond of baggerspecie die wordt toegepast aan de strengste van beide eisen.

Bodemfunctieklassen hebben alleen betrekking op de landbodem. Voor de waterbodem zijn geen bodemfunctieklassen vastgesteld en wordt alleen met kwaliteitsklassen gewerkt.

6.4 Aanwijzen bodembeheergebied

Als via maatwerk de generieke kwaliteitseisen in het Bal zijn versoepeld, dan is als voorwaarde gesteld dat het toe te passen materiaal afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied (herkomstgebied) en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.

 

De gemeente zorgt er voor dat op de schaal van het bodembeheergebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen (principe van ‘standstill’ op gebiedsniveau).

Diemen heeft het eigen beheergebied uitgebreid met de buurgemeenten Amsterdam, Haarlemmermeer, Aalsmeer, Amstelveen, Ouder-Amstel en Uithoorn. Deze gemeenten hebben hetzelfde gedaan. De genoemde gemeenten accepteren elkaars bodemkwaliteitskaart als milieuverklaring bodemkwaliteit bij grondverzet. Via het overgangsrecht blijft dit beheergebied ook onder de Omgevingswet in stand. Uiteindelijk (2032) wordt in het omgevingsplan de geometrische begrenzing van het aangewezen bodembeheergebied (herkomstgebied) vastgesteld.

Het bodembeheergebied betreft zowel de land- als de waterbodem: baggerspecie (afkomstig van de waterbodem) mag volgens de regels die gelden binnen het beheergebied worden verspreid of toegepast.

6.5 Toepassingseisen en kwaliteitseisen in Diemen

In zone 1 geldt de generieke kwaliteitseis Landbouw/natuur voor toepassen van grond en (gerijpte) baggerspecie. In de overige zones is sprake van gebiedsspecifiek beleid op het niveau van de kwaliteitsklasse (dus niet per stof), met daarnaast aanscherping van de eisen voor lood voor bepaalde gevoelige functies.

 

De indeling van de bodemkwaliteitskaart (BKK) wordt gebruikt om de toepassingseisen per BKK-zone weer te geven.

Het grondgebied van de gemeente Diemen beslaat een deel van de regionale bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden en bevat de zones 1, 2 en 3. Verder zijn binnen de gemeentegrens van Diemen enkele saneringsgebieden aangeduid en is een deel niet ingedeeld vanwege te weinig gegevens.

 

Het toetsingskader staat weergegeven in Tabel 6.1.

 

Enkele belangrijke conclusies uit Tabel 6.1 zijn:

  • In zone 1 en op de bodemfuncties natuur, landbouw en moestuinen/volkstuinen (ongeacht de zone) mag alleen grond worden toegepast van de klasse landbouw/natuur;

  • Op locaties die zijn ingedeeld in de bodemfunctieklasse wonen, waarbij sprake is van een woning met tuin of een kinderspeelplaats, mag toe te passen grond in de tuin of op het onverharde deel van de kinderspeelplaats maximaal 100 mg/kg (zonder bodemtypecorrectie) aan lood bevatten (voor de overige parameters geldt klasse wonen);28

  • Op locaties die zijn ingedeeld in de bodemfunctieklasse wonen in de BKK-zones 2 en 3, waarbij sprake is van andere woonfuncties dan bovenstaand, mag grond worden toegepast van maximaal klasse wonen;

  • Locaties die zijn ingedeeld in de bodemfunctieklasse industrie in BKK-zone 3 mogen grond ontvangen van de kwaliteitsklasse industrie. Hieronder valt ook ‘bebouwing’. Wanneer sprake is van een woonfunctie zonder tuin mag hier ook grond van klasse industrie worden toegepast indien deze grond afkomstig is uit het eigen beheergebied, ook al staat deze functie op de bodemfunctiekaart aangeduid als ‘wonen’.

Tabel 6.1Toepassingseisen en kwaliteitseis aanvulgrond/leeflaag (kwaliteitsklassen) voor grond en bagger binnen de gemeente Diemen

Bodemfunctieklasse

Landbouw/natuur

Wonen

Industrie

Nadere aanduiding

BKK-zone

Landbouw, natuur, moestuinen/

volkstuinen

Wonen met tuin

Kinderspeelplaatsen

Groen met natuurwaarden

Overige woonfuncties

Ander groen, bebouwing (o.a. wonen zonder tuin29),

infrastructuur en industrie

1

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

2

Landbouw/natuur

Wonen (lood max 100 mg/kg)

Wonen

Wonen

3

Landbouw/natuur

Wonen (lood max 100 mg/kg)

Wonen

Industrie

Openbare weg en gesaneerde gebieden

Nader te bepalen

Niet gezoneerde gebieden

Nader te bepalen (onderzoek en dubbele toets)

In aanvulling op de in Tabel 6.1 genoemde toepassingseisen gelden er in Diemen tevens specifieke toepassingseisen als invulling van de zorgplicht voor asbest en PFAS-houdende grond (zie voor PFAS paragraaf 6.6).

 

Kwaliteitseisen asbesthoudende grond

Asbest wordt normaliter in grond en bouwstoffen toegestaan tot 100 mg/kg droge stof30. Maar op plekken waar kwetsbare groepen veelvuldig contact met grond hebben, zoals op kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuinen, mag asbest analytisch niet aantoonbaar in de grond voorkomen. Er mag ook geen asbest zichtbaar zijn, want het kan voorkomen dat er volgens een analyserapport 0 mg/kg asbest is aangetoond, maar dat er toch een fragment plaatmateriaal in de grond aanwezig is.

Het toepassen van asbesthoudende grond met meer dan 100 mg/kg droge stof is nergens toegestaan.

Deze regels gelden binnen de gehele gemeente.

 

Toepassen (gerijpte) baggerspecie op landbodem

Gerijpte baggerspecie wordt beschouwd als grond, waarvoor de regels van het Bal gelden. Voor hergebruik van gerijpte baggerspecie geldt dan ook hetzelfde beleid als voor de toepassing van grond. Bij het bepalen van de kwaliteit wordt extra aandacht besteed aan het vooronderzoek en daarbij ook aan aspecten zoals overstorten en asbestbeschoeiingen op de plaats van herkomst. Dit om te voorkomen dat verschillende kwaliteiten gerijpte baggerspecie worden gemengd.

 

De gemeente Diemen streeft ernaar om de eigen baggerspecie zo veel mogelijk binnen de gemeente toe te passen, bij voorkeur in het gebied waar de ontgraving heeft plaatsgevonden. Dit om extra milieubelasting door transport te voorkomen. Maar het is denkbaar dat vrijgekomen baggerspecie niet direct weer kan worden toegepast. Als directe toepassing niet mogelijk is, dan gaat de eerste voorkeur uit naar tijdelijke opslag op een depot binnen het werk, de tweede voorkeur is opslag op een doorgangsdepot binnen het gebied en de laatste voorkeur is opslag elders. Niet toepasbare baggerspecie wordt, met de vereiste transportdocumenten, naar een erkende afvalverwerker afgevoerd.

 

Toepassen van grond in ecologisch waardevolle gebieden

Het veengebied in de regio is gevoelig voor bodemdaling door veenoxidatie (als gevolg van onderbemaling). Dit heeft een hoge CO2-uitstoot tot gevolg en doet de biodiversiteit afnemen. Het ophogen van de veenpolders om deze bodemdaling te compenseren, zal de polder verder doen inklinken en de biodiversiteit nog meer doen afnemen.

 

Bij werkzaamheden (graven, bouwen, toepassen) is een omgevingsvergunning nodig (voorheen aanlegvergunning). Als er grond wordt toegepast is tevens een melding conform de MBA Toepassen noodzakelijk. Hierbij is het uitvoeren van grondwerken verboden, tenzij sprake is van regulier onderhoud. Regulier onderhoud is in dit kader gedefinieerd als grondwerk dat niet leidt tot wijziging van het oorspronkelijk reliëf, respectievelijk bodemprofiel en dat maximaal de maaivelddaling ongedaan maakt die ontstaat door natuurlijke of bedrijfsmatige processen. Er moet aangetoond worden dat er geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de natuurwaarden in het veenweidegebied. Ophogen mag niet leiden tot bodemdaling en inbreng van gebiedsvreemde ecologie.

Ophogen is alleen toegestaan met gebiedseigen grond, dus niet met zand of zware klei. Het is immers naar ecologische maatstaven niet gewenst om een zware grondsoort toe te passen in een veenweidegebied. Er mogen geen grotere hoeveelheden worden toegepast dan nodig (art. 4.1269 en 4.1270 Bal). Zie ook paragraaf 10.4 van dit beleidskader.

6.6 Toepassen van PFAS-houdende grond

Landelijk Handelingskader

Voor het toepassen van PFAS-houdende grond in de regio Noordzeekanaalgebied wordt aangesloten bij het landelijk Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie [Lit. 25].

Bij het toepassen van grond of baggerspecie en tot het moment waarop PFAS in de regelgeving verankerd is, moet zowel rekening worden gehouden met de regels voor genormeerde stoffen (in het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit) als de aanbevelingen van het Handelingskader voor PFAS. De verhouding is als volgt: het Handelingskader vormt een advies over de invulling van de zorgplichten, dat staat naast de bestaande regelgeving voor genormeerde stoffen. Dit betekent dat de toetsingsregels uit de Regeling bodemkwaliteit niet automatisch ook op PFAS van toepassing zijn. Zo wordt bijvoorbeeld de indeling van de bodem, grond of baggerspecie in een kwaliteitsklasse alleen gebaseerd op genormeerde stoffen. Een indeling van een partij grond of baggerspecie in een bepaalde kwaliteitsklasse geeft normaliter duidelijkheid over de toepassingsmogelijkheden. Aanvullend daarop moet de partij op de aanwezigheid van PFAS en daarbij passende toepassingsmogelijkheden worden beoordeeld in het licht van de zorgplichten.

Hierop gaat het Handelingskader in.

 

De indeling van de ontvangende bodem in een bodemkwaliteitsklasse wordt bepaald op basis van de kwaliteit van genormeerde stoffen. De toepassingseisen van de stoffen uit het standaard stoffenpakket, aangeduid met een bodemkwaliteitsklasse (landbouw/natuur, wonen of industrie, zie paragraaf 6.5 van dit beleidskader) bepalen ook de toepassingseis van PFAS.

Wanneer grond ook op PFAS is onderzocht en de uitkomst is een PFAS-gehalte hoger dan de waarde van 1,4 µg/kg (PFOS of overige PFAS)/1,9 µg/kg (PFOA), moet worden bepaald of toepassing op basis van het PFAS-gehalte én op basis van de genormeerde stoffen nog steeds is toegestaan. Ligt het gehalte aan PFAS lager dan 1,4/1,9 µg/kg dan heeft PFAS geen invloed op de toepasbaarheid van de grond.

 

De toepassingseisen voor PFAS-houdende grond staan weergegeven in Tabel 6.2.

 

Tabel 6.2Toepassingseisen en kwaliteitseis aanvulgrond/leeflaag (kwaliteitsklassen en PFAS-houdende grond) voor grond en bagger (normen PFAS in µg/kg d.s.) in de gemeente Diemen

Reguliere toepassingen

Bodemfunctieklasse

Landbouw/natuur

Wonen

Industrie

Nadere

aanduiding

BKK-zone

Landbouw, natuur,

moestuinen/

volkstuinen

Wonen met tuin

Kinderspeelplaatsen

Groen met natuurwaarden

Overige woonfuncties

Ander groen, bebouwing (o.a. wonen zonder tuin31),

infrastructuur en industrie

1

Landbouw/natuur

PFOS ≤ 1,4

PFOA ≤ 1,9

Overige PFAS ≤ 1,4

Landbouw/natuur

PFOS ≤ 1,4

PFOA ≤ 1,9

Overige PFAS ≤ 1,4

Landbouw/natuur

PFOS ≤ 1,4

PFOA ≤ 1,9

Overige PFAS ≤ 1,4

Landbouw/natuur

PFOS ≤ 1,4

PFOA ≤ 1,9

Overige PFAS ≤ 1,4

2

Landbouw/natuur

PFOS ≤ 1,4

PFOA ≤ 1,9

Overige PFAS ≤ 1,4

Wonen (lood max 100 mg/kg)

PFOS ≤ 3

PFOA ≤ 7

Overige PFAS ≤ 3

Wonen

PFOS ≤ 3

PFOA ≤ 7

Overige PFAS ≤ 3

Wonen

PFOS ≤ 3

PFOA ≤ 7

Overige PFAS ≤ 3

3

Landbouw/natuur

PFOS ≤ 1,4

PFOA ≤ 1,9

Overige PFAS ≤ 1,4

Wonen (lood max 100 mg/kg)

PFOS ≤ 3

PFOA ≤ 7

Overige PFAS ≤ 3 

Wonen

PFOS ≤ 3

PFOA ≤ 7

Overige PFAS ≤ 3

Industrie

PFOS ≤ 3

PFOA ≤ 7

Overige PFAS ≤ 3

Bijzondere toepassingen (ongeacht in welke BKK-zone)

Openbare weg, saneringsgebieden en niet gezoneerde gebieden

Nader te bepalen

Grootschalig toepassen

Industrie

PFOS ≤ 3

PFOA ≤ 7

Overige PFAS ≤ 3

Verspreiden van baggerspecie op aangrenzend perceel of weilanddepot

Toepassingseis: Verspreidbaar

Toepassingseis PFAS:

PFOS en overige PFAS ≤ 3

PFOA ≤ 7

 

De reguliere bodemkwaliteitskaart (met de bodemkwaliteitsklassen die daarop gedefinieerd zijn) kan worden gebruikt als grondslag voor de milieuverklaring bodemkwaliteit voor de ontvangende bodem bij het toepassen van grond. Een indeling van de ontvangende bodem in een bodemkwaliteitsklasse wordt bepaald op basis van de genormeerde stoffen, het gehalte aan PFAS kan dit niet beïnvloeden.

Een partij grond met een gehalte aan PFOS (of overige PFAS) hoger dan 1,4 en tot maximaal 3 µg/kg of een gehalte aan PFOA hoger dan 1,9 en tot maximaal 7 µg/kg mag worden toegepast binnen een zone met als toepassingseis kwaliteitsklasse wonen of industrie op basis van de genormeerde stoffen.

 

Bodemkwaliteitskaart PFOS/PFOA

In februari 2020 heeft de OD NZKG in samenwerking met de gemeenten, waterschappen en de provincie Noord Holland een regionale bodemkwaliteitskaart voor PFOS en PFOA opgesteld, de ACN-kaart (Achtergrondconcentratienorm-kaart). Deze kaart geeft de gemiddelde kwaliteit weer. Van deze kaart is een ontgravingskaart afgeleid (op basis van de 80-percentielwaarde, de P80) met één bodemkwaliteitsklasse, namelijk de klasse ‘Niet ingedeeld-PFOS/PFOA – Vrij Toepasbaar’. De berekende gehalten in zowel de ACN-kaart als de ontgravingskaart liggen onder de 1 µg/kg en voldoen hiermee aan de achtergrondwaarden in het landelijk Handelingskader van 1,4 µg/kg voor PFOS en overige PFAS en 1,9 µg/kg voor PFOA.

In de uitvoeringspraktijk wordt dus alleen gebruik gemaakt van de ontgravingskaart, want voor de kwaliteit van de ontvangende bodem wordt, zoals hierboven aangegeven, alleen gebruik gemaakt van de bodemkwaliteitskaart voor de genormeerde stoffen.

 

Aangezien voor de ontgravingskaart identieke bodemkwaliteitszones gelden én de te ontgraven bodemkwaliteit op basis van de P80 (voor beide stoffen en beide lagen) voldoet aan dezelfde bodemkwaliteitsklasse, is toepassing binnen het beheergebied vanuit de op de ontgravingskaart aangeduide percelen mogelijk. De bodemkwaliteitskaart PFOS/PFOA dient binnen de regio Noordzeekanaalgebied als grondslag voor de milieuverklaring bodemkwaliteit bij de ontgraving en toepassing van PFOS/PFOA-houdende grond uit de regio en (gerijpte) baggerspecie binnen de gemeentegrenzen.

 

Altijd vooronderzoek uitvoeren

Bij alle gevallen van het toepassen van grond en bagger geldt dat er vooronderzoek moet plaatsvinden, waaruit blijkt of de ontgravingslocatie en de toepassingslocatie daadwerkelijk niet verdacht zijn als bronlocatie. De kaart betreft namelijk een weergave van de algemene diffuse bodemkwaliteit en bevat geen volledige weergave van (potentiële) bronlocaties en daaruit volgend verspreidingsgebied.

Van een reële verdenking is in ieder geval sprake indien op een locatie PFAS-houdend blusschuim is gebruikt of gewerkt is met PFAS, dan wel het aannemelijk is dat de locatie door verspreiding van PFAS, anders dan de diffuse verspreiding van PFOS en PFOA, dermate belast is dat dit kan leiden tot een beperking bij het toepassen van de grond of bagger.

 

Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat de te ontgraven grond niet verdacht is op het voorkomen van een PFAS-verontreiniging (er is geen sprake van een bronlocatie) hoeft geen apart bodemonderzoek naar PFAS plaats te vinden als dit voor de genormeerde stoffen ook niet hoeft.

Locatiespecifiek onderzoek op PFAS volgens de NEN-normen of een partijkeuring gaan altijd boven de kwaliteit die bepaald is op basis van de bodemkwaliteitskaart, tenzij dit leidt tot bevestiging dat de kwaliteit overeenkomt met de bodemkwaliteitskaart.

 

Uitgesloten gebieden of bronlocaties

Voor de uitgesloten (niet gemarkeerde) gebieden op de ontgravingskaart is toepassing op basis van het gebruik van de bodemkwaliteitskaart als milieuverklaring bodemkwaliteit niet zonder meer mogelijk. Hiervoor is veelal aanvullend bodemonderzoek noodzakelijk. Als dit onderzoek uitwijst dat het gehalte aan PFAS hoger is dan de achtergrondwaarden is toepassing op een ontvangende bodem met de bodemfunctieklasse landbouw/natuur of de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur niet mogelijk.

 

Is sprake van een bronlocatie binnen het op de kaarten gemarkeerde gebied, dan gelden de kaarten niet als representatieve en geldige milieuverklaring bodemkwaliteit en dient lokaal bodemonderzoek naar de specifieke bodemkwaliteit gedaan te worden.

 

De bodemkwaliteitskaart doet geen uitspraak over de bodemkwaliteit van bodemlagen dieper dan 1,0 m-mv. Bij grondverzetwerkzaamheden of toepassingen onder deze diepte is de kaart niet zonder meer als milieuverklaring bodemkwaliteit te gebruiken. Dan zal specifiek bodemonderzoek op locatie aan de orde zijn, behalve wanneer uit vooronderzoek mocht blijken dat de ondergrond niet verontreinigd is of kan zijn.

 

Bodemtypecorrectie

Op de gemeten PFAS-waarden hoeft geen bodemtypecorrectie te worden toegepast als het gehalte van organische stof minder dan 10% bedraagt. Als het gehalte organisch stof ligt tussen 10-30% dient wel een bodemtypecorrectie uitgevoerd te worden. Als het gehalte organisch stof boven de 30% is aangetoond dient het gehalte organisch stof van 30% gebruikt te worden bij de bodemtypecorrectie.

6.7 De bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de milieuverklaring bodemkwaliteit bij toepassen

Nut en doel van de bodemkwaliteitskaart

De bodemkwaliteitskaart behoudt onder de Omgevingswet haar belangrijke functie bij de uitvoering van grondwerkzaamheden.

De bodemkwaliteitskaart van de regio Amstelland en Meerlanden geeft een actueel en dekkend beeld van de diffuse bodemkwaliteit van het grondgebied van de gemeente Diemen. De kaart faciliteert het veelvoorkomende grondverzet bij werkzaamheden door:

  • Gebieden te tonen waar vrij grondverzet (zonder onderzoek) onder bepaalde voorwaarden is toegestaan;

  • Te laten zien waar welke kwaliteit grond en baggerspecie kan worden toegepast;

  • Te dienen als milieuverklaring bodemkwaliteit voor de vrijkomende grond en de ontvangende bodem;

  • Knelpunten weg te nemen bij grond- en/of baggerverzet;

  • Afzetmogelijkheden van grond te vergroten door wederzijdse erkenning van bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten.

De bodemkwaliteitskaart als grondslag voor de milieuverklaring bodemkwaliteit bij toepassen

De bodemkwaliteitskaart van de regio Amstelland en Meerlanden kan als grondslag voor de milieuverklaring bodemkwaliteit worden gebruikt bij het toepassen van grond binnen het beheergebied. Voor toepassing van grond uit deze regio in een andere gemeente moet de kaart van de regio Amstelland en Meerlanden door het betreffende bevoegd gezag erkend zijn als milieuverklaring bodemkwaliteit of er moet een andere erkende milieuverklaring bodemkwaliteit worden gebruikt.

De bodemkwaliteitskaart kan worden gebruikt als grondslag voor de milieuverklaring bodemkwaliteit als de (volgens de kaart vastgestelde) kwaliteit in de herkomstzone (ontgravingskaart, op basis van de P80) voldoet aan de toepassingseis (toepassingskaart, op basis van de gemiddelde kwaliteit in relatie tot de bodemfunctie) in de toepassingszone:

 

  • De bodemkwaliteit van de ontvangende bodem staat weergegeven op de Bodemkwaliteitskaart (Bijlage 3B), op basis van het gemiddelde;

  • De bodemkwaliteit van de herkomstzone bij het ontgraven van grond staat weergegeven op de Ontgravingskaart (Bijlage 3C) waarvoor in de regio Amstelland en Meerlanden de P80-waarde wordt gehanteerd;

  • De toepassingseis staat per zone weergegeven op de Toepassingskaart (Bijlage 3D) en in Tabel 6.1.

De toepassingsmatrix

Het ‘matchen’ van de grond uit een bepaalde zone van herkomst en de beoogde toepassing ervan in een (andere) zone (na vereenvoudigd vooronderzoek), waarbij de uitkomst niet-verdacht is) hangt af van de bodemfunctie en kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem. Deze match kan worden afgelezen in de Toepassingsmatrix (zie Tabel 6.2).

 

Deze toepassingsmatrix is alléén bruikbaar als grond binnen de regio Amstelland en Meerlanden vanuit een bodemkwaliteitskaartzone wordt toegepast in een andere bodemkwaliteitskaartzone (of binnen een zone wordt verplaatst). Wanneer sprake is van niet-gezoneerd gebied, wanneer toepassing zonder onderzoek niet is toegestaan en/of wanneer de partij grond een partijkeuring heeft ondergaan of voorzien is van een andere milieuverklaring bodemkwaliteit, wordt de uitkomst van deze partijkeuring of verklaring getoetst aan de toepassingseisen uit Tabel 6.1.

 

Tabel 6.2Toepassingsmatrix bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden (deze kaart bevat ook zones die nietin de gemeente Diemen vallen)

 

 

Verklaring kleurgebruik:

 

In deze tabel laten de verticale en horizontale balk zien welke grondstromen tussen (en binnen) bodemkwaliteitszones denkbaar zijn. In de vakjes van de tabel staat aangegeven of een bepaalde grondstroom is toegestaan (groen vakje) en eventueel onder welke voorwaarden. Daarbij is getoetst of de ontgravingskwaliteit (P80) voldoet aan de toepassingseis (per functie) van de ontvangende bodem.

 

Als toepassing niet wordt toegestaan zonder voorafgaande partijkeuring is het vakje rood gekleurd. De matrix laat bijvoorbeeld zien dat grond afkomstig uit zone 4 (niet in Diemen) en grond afkomstig uit de infrastructuur (openbare weg) nooit zonder partijkeuring mag worden hergebruikt.

 

Toepassen van grond in niet-gezoneerde gebieden

Voor het toepassen van grond in niet-gezoneerde gebieden (op de bodemkwaliteitskaart in grijs aangeduid) kan de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt om de kwaliteit van de ontvangende bodem te bepalen. In die gebieden moet daarom een bodemonderzoek van de ontvangende bodem worden gedaan, of moet worden gecheckt of de toepassing past binnen het geldende saneringsplan of nazorgplan. Hierbij is sprake van maatwerk per gebied. Als het saneringsplan of nazorgplan geen toepassingseis of kwaliteitseis voor aanvulgrond/leeflaag heeft vastgelegd, dan geldt als toepassingseis de bodemkwaliteit of de bodemfunctie ter plaatse (de strengste van deze twee, de zogeheten ‘dubbele toets’).

 

Toepassen grond van buiten de regio Amstelland en Meerlanden, maar van binnen het beheergebied

Voor het toepassen van grond van buiten de regio Amstelland en Meerlanden, maar van binnen het bodembeheergebied (naast de gemeenten uit de regio Amstelland en Meerlanden (Aalsmeer, Amstelveen, Diemen, Ouder-Amstel en Uithoorn) zijn dat Amsterdam en Haarlemmermeer) mag de bodemkwaliteitskaart van de betreffende gemeente worden gebruikt, omdat de bodemkwaliteitskaarten wederzijds als milieuverklaring bodemkwaliteit worden geaccepteerd. Komt de grond van een depot, dan is de bodemkwaliteitskaart op die locatie niet van toepassing en moet een andere erkende kwaliteitsverklaring worden overlegd32. Bij het toepassen van grond (afkomstig van een BKK-zone van een geaccepteerde BKK) in een BKK-zone van de gemeente Diemen geldt altijd het toetsingskader van Tabel 6.1.

 

Toepassen grond van buiten het beheergebied

Voor het toepassen van grond afkomstig van buiten het bodembeheergebied van de regio Amstelland en Meerlanden (inclusief de gemeenten waarvan de BKK is geaccepteerd als milieuverklaring bodemkwaliteit) geldt dat de kwaliteit van de grond wordt aangetoond met een andere milieuverklaring bodemkwaliteit, zoals een partijkeuring of productcertificaat. De grond moet voldoen aan de toepassingseisen van de betreffende bodemfunctie in de zone van toepassing (zie Tabel 6.1). Een lokale versoepeling van een toepassingseis geldt niet voor grond van buiten het beheergebied (bijvoorbeeld de mogelijkheid om grond met kwaliteit industrie toe te passen op minder gevoelige woonfuncties (wonen zonder tuin) in zone 3). Strengere toepassingseisen gelden daarentegen ook voor grond van buiten het beheergebied (lood, asbest).

6.8 Grootschalige toepassing van grond of baggerspecie

Artikel 4.1274 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) beschrijft het kader voor grootschalig toepassen.

Onder grootschalig toepassen wordt verstaan het toepassen van een hoeveelheid van ten minste 5000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 2 meter (voor de aanleg van wegen en spoorwegen geldt een laagdikte van 0,5 meter). Het gaat om de totale hoeveelheid grond of baggerspecie die bij de aanleg in de functionele toepassing wordt aangebracht. Voorwaarde om van het toetsingskader grootschalig toepassen gebruik te mogen maken is dat de initiatiefnemer bij de melding aangeeft dat sprake is van grootschalig toepassen en dat wordt voldaan aan de voorwaarden die hiervoor zijn gesteld.

Het is niet wenselijk dat voor een en dezelfde functionele toepassing tegelijkertijd verschillende regels gelden. De initiatiefnemer maakt vooraf een keuze welk regime hij wil toepassen. Dit was onder het Besluit bodemkwaliteit (oud) ook al het geval.

Als is voldaan aan de voorwaarden voor grootschalige toepassing is geen toets op bodemfunctie en bodemkwaliteit nodig (de zogenaamde dubbele toets), maar geldt de eis dat de toegepaste grond of baggerspecie emissiearm is en dus niet uitloogt. De grond of baggerspecie moet daarnaast voldoen aan de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van toepassing op de landbodem.

 

Het afwijkende kader voor grootschalig toepassen geldt ook voor het toepassen van grond of baggerspecie in een grootschalige toepassing in het kader van de instandhouding, het herstel, de verandering of de uitbreiding van die toepassing, ook als het toepassen van grond of baggerspecie zelf daarbij niet voldoet aan het vereiste dat ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 2 meter (wegen en spoorwegen: 0,5 meter) wordt toegepast. Het gaat hierbij alleen om de instandhouding, het herstel, de verandering of de uitbreidingen van toepassingen die al bij de aanleg voldeden aan de eisen voor grootschalig toepassen en waarbij toen gebruik is gemaakt van de specifieke regeling voor grootschalig toepassen.

 

Bermen en taluds van wegen of spoorwegen in geval van een grootschalige bodemtoepassing

Bij een grootschalige toepassing van grond of baggerspecie om een weg of spoorweg aan te leggen, moet een aaneengesloten laag bouwstoffen worden aangebracht en in stand te worden gehouden (art. 4.1274, 3e lid Bal). Dat geldt echter niet voor de bijbehorende bermen en taluds. Op bermen en taluds mag grond van de kwaliteitsklasse industrie of baggerspecie van de kwaliteit die overeenkomt met de kwaliteitsklasse industrie van grond, worden toegepast. Bermen en taluds raken door afspoeling van verontreinigingen op de weg langzaam verontreinigd, waardoor het niet zinvol is om een afdeklaag aan te brengen van een schonere kwaliteit dan de kwaliteit industrie.

Afdekken van de bermen en taluds heeft geen zin omdat de verontreinigingen van de weg dan op de afdeklaag terecht komen. Voor een berm of talud wordt gerekend tot de dichtst bijgelegen fysieke afscheiding, met een afstand van ten hoogste 10 meter vanaf de rand van de verharding van de weg of het ballastbed van de spoorweg. In tegenstelling tot het Besluit bodemkwaliteit gelden deze regels nu ook voor gemeentelijke wegen.

 

Kwaliteit afdeklaag

Op grootschalige bodemtoepassingen (anders dan een weg of spoorweg) moet de afdeklaag bestaan uit ofwel een aaneengesloten laag bouwstoffen of grond of baggerspecie met een laagdikte van 0,5 m. In die afdeklagen van grond of baggerspecie mogen alleen partijen worden toegepast die voldoen aan de kwaliteitseisen die gelden voor de aangrenzende landbodem of, bij toepassen in een oppervlaktewaterlichaam, dat niet tot landbodem wordt ontwikkeld, de kwaliteitseisen van de aangrenzende waterbodem. Door het aanbrengen van de afdeklaag wordt de blootstelling aan verontreinigingen niet gewijzigd en wordt de grootschalige toepassing ingepast in de omgeving.

6.9 Verspreiden van baggerspecie

Het Nederlandse polderlandschap bestaat uit een stelsel van polders waar via bemaling de waterstand door de waterschappen op een afgesproken peil wordt gehouden. Om de afvoercapaciteit van deze sloten en watergangen op peil te houden worden deze eens in de 5-10 jaar uitgebaggerd. Het uitgebaggerde materiaal is door afkalven, afspoeling en intrappen (door vee) in de sloten en watergangen terecht gekomen en wordt al eeuwenlang op de direct aan de sloten en watergangen grenzende percelen aangebracht.

 

Bevoegd gezag

De gemeente, Waternet, Rijkswaterstaat, het Hoogheemraadschap en – in specifieke gevallen – ook particulieren hebben allen een baggeropgave. In de Legger staan onderhoudsplichtigen en/of onderhoudsverplichtingen. De Legger markeert ook de grenzen waar de bevoegdheid van de gemeente ligt en waar die van de waterbeheerder. Deze regels over onderhoud gaan na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet naar de waterschapsverordening en blijven gewoon gelden.

 

Voor verspreiden of toepassen van baggerspecie op landbodem binnen de gemeentegrenzen is de gemeente Diemen het bevoegd gezag en geldt dit beleidskader.

Voor verspreiden of toepassen van baggerspecie in oppervlaktewater is de waterbeheerder het bevoegd gezag. In de gemeente Diemen is dit het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht.

 

Ontvangstplicht bij verspreiden op aan de watergang grenzende percelen

Vanwege het belang van het onderhoud van het watersysteem zijn eigenaren (en andere rechthebbenden) van percelen die aan watergangen grenzen, verplicht om de vrijkomende baggerspecie uit deze watergangen op hun perceel te ontvangen (artikel 10.3 lid 2 en 3 Omgevingswet). Waterschappen zullen bij voorkeur gebruik maken van deze verplichting, maar in sommige gevallen is verspreiding ongewenst of onmogelijk omdat het perceel dat aan de watergang grenst bedoeld is voor woondoeleinden. In die gevallen vergroot de afstandsmaat van 10 km voor percelen met een agrarische bestemming de mogelijkheden voor het waterschap om op vrijwillige basis met terreineigenaren binnen het poldergebied te zoeken naar een geschikte bestemming voor de baggerspecie.

 

Als bagger wordt gebruikt bij de aanleg van nieuwe kades of het creëren van nieuwe landbodem, is geen sprake van ‘verspreiden’ en gelden de algemene regels voor toepassen (niet zijnde verspreiden) van de MBA Toepassen.

 

Verschil tussen ‘verspreiden’ en ‘toepassen’ van baggerspecie

Voor het verwerken van toepasbare baggerspecie biedt het Bal twee verschillende toetsingskaders, beiden vallend onder de MBA Toepassen:

  • 1)

    Verspreiden van baggerspecie:

    • a.

      In oppervlaktewater;

    • b.

      Over het aan de watergang grenzende perceel (op de kant of in een weilanddepot). Hierbij is er sprake van acceptatieplicht op basis van de msPAF-toets. Er hoeft niet aan de kwaliteit van de ontvangende bodem te worden getoetst;

    • c.

      Over een perceel (of in een weilanddepot) met een agrarische bestemming tot een afstand van 10 km vanaf de watergang.

  • 2)

    Toepassen van baggerspecie (wanneer geen sprake is van het toetsingskader verspreiden):

    • a.

      Als grootschalige bodemtoepassing;

    • b.

      In oppervlaktewater;

    • c.

      Op landbodem.

Kwaliteitseisen bij verspreiden van baggerspecie

De meeste vrijkomende baggerspecie voldoet niet voor alle parameters aan de kwaliteitseisen voor de bodemfunctie landbouw/natuur. Dat zou beperkingen voor hergebruik van baggerspecie met zich meebrengen, waardoor de baggerspecie niet kan worden verspreid in de nabijheid van de plaats waar zij vrijkomt. Vanwege de noodzaak van de baggerwerkzaamheden en met het oog op de circulaire economie en klimaatadaptatie is dit onwenselijk. Daarom zijn voor het verspreiden van baggerspecie op de landbodem specifieke normen afgeleid. Deze zijn gericht op mengseltoxiciteit. Hiervoor geldt een specifieke toetsing, gebaseerd op de zogeheten msPAF-toets (meerdere stoffen, Potentieel Aangetaste Fractie), die rekening houdt met milieueffecten van meerdere stoffen tegelijk. De kwaliteitseisen geven dus een totaalbeoordeling van de kwaliteit van het mengsel in verhouding tot de risico’s. Hierin is rekening gehouden met de ruimte die boven de kwaliteitseisen voor de functie landbouw/natuur nog aanwezig is om minder strenge kwaliteitseisen te stellen zonder dat dit ertoe leidt dat de bodem niet meer voor de landbouw geschikt is als gevolg van onacceptabele risico’s voor de kwaliteit van de producten of de gezondheid van het vee.

 

Baggerspecie mag verspreid worden over aan de watergang grenzende percelen, in weilanddepots op aan de watergang grenzende percelen en op landbouwpercelen tot maximaal 10 km afstand. Voorwaarde is dat de kwaliteit van de baggerspecie eerst wordt vastgesteld.

Zie voor de normen Tabel 3b, Bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit 2022. De bagger mag pas worden verspreid als de uitkomst ‘verspreidbaar’ luidt. Deze kwaliteitseisen worden aangeduid als ‘kwaliteit voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’. De kwaliteitseisen zijn verschillend al naar gelang de baggerspecie wordt verspreid (al dan niet door middel van een weilanddepot) op de landbodem of in een oppervlaktewaterlichaam (waarbij onderscheid is tussen zoet en zout oppervlaktewaterlichaam). De kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ betreft geen kwaliteitsklasse. Dit is van belang vanwege het verbod om baggerspecie van verschillende kwaliteitsklassen met elkaar te vermengen.

 

In het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) worden de volgende kwaliteitsklassen voor waterbodem en baggerspecie onderscheiden:

 

 

De kwaliteitseisen zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit 2022 op grond van het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd). De reden daarvan is dat voor baggerspecie van de kwaliteit ‘voor verspreiden geschikt’ een milieuverklaring nodig is waaruit blijkt dat de baggerspecie voldoet aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen. De afgifte van de milieuverklaring vindt plaats op grond van het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) door een onderneming met een erkenning. Voor de afgifte van een milieuverklaring wordt getoetst aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor verspreiden geschikte baggerspecie’ die zijn opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit 2022. Dit neemt niet weg dat de baggerspecie bij het toepassen altijd aan de kwaliteitseisen moet voldoen, ongeacht of daar een (eventueel ten onrechte afgegeven) milieuverklaring bij zit.

 

Bij het verspreiden van baggerspecie hoeft alleen aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteit ‘voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie’ te worden getoetst en niet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse en bodemfunctieklasse waarin de ontvangende bodem is ingedeeld.

 

Op de landbodem mag baggerspecie afkomstig uit een oppervlaktewaterlichaam dat behoort tot de regionale wateren op landbouwgronden worden verspreid tot hoogstens 10 km afstand van de plaats van vrijkomen.

Op landbouwgronden mag in beginsel uitsluitend ‘voor verspreiden geschikte baggerspecie’ worden verspreid. Voor verspreiden op landbouwgronden gelden de kwaliteitseisen voor ‘verspreiden geschikte baggerspecie’ in plaats van de kwaliteitseisen die op grond van artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving (landbouw/natuur, wonen en industrie) zijn gesteld. Dit is een gevolg van het feit dat de kwaliteitseisen voor de bodemfunctie ‘landbouw/natuur’ zijn gebaseerd op de achtergrondwaarden in onbelaste gebieden in Nederland en het voor het imago van landbouwproducten wenselijk is dat landbouwgewassen op een ‘bodem van kwaliteit landbouw/natuur’ worden geteeld.

 

Weilanddepots

Voor het verspreiden van baggerspecie op landbouwgrond om de bodemgesteldheid te verbeteren wordt vaak gebruik gemaakt van een weilanddepot. Dit depot is geen tijdelijke opslag als bedoeld in de MBA ‘Opslaan van grond of baggerspecie’ in het Bal, maar een voorziening ten behoeve van de definitieve toepassing van de baggerspecie. Het weilanddepot wordt gezien als een vorm van tijdelijke opslag van baggerspecie ter ontwatering en rijping op een perceel grenzend aan de watergang waaruit de specie komt en voorkomt dat de opgebrachte baggerspecie, vanwege de hoeveelheid vocht in de baggerspecie, wegvloeit van het perceel waar het is opgebracht en zo de sloten van dat perceel weer vult. Bij een weilanddepot wordt van de bouwvoor een kade gemaakt waarbinnen de baggerspecie wordt ingebracht. De baggerspecie wordt toegepast onder het regime voor verspreiden van baggerspecie op de landbodem. In een weilanddepot hoeven geen bodembeschermende voorzieningen te worden aangebracht. Nadat de baggerspecie is gerijpt en ingedroogd worden de kades door de baggerspecie geploegd en wordt het perceel weer voor agrarische doeleinden ingezet.

 

Het aanleggen van een weilanddepot op een perceel met een agrarische bestemming kan onder de Omgevingswet tot een afstand van 10 km vanaf de watergang (onder de oude regelgeving alleen op het aan de watergang grenzende perceel). In een natuurgebied is het echter alleen mogelijk op een aan de watergang gelegen perceel een weilanddepot op te richten.

 

Wordt de baggerspecie op een niet aan de watergang grenzend perceel opgeslagen dat géén landbouwgrond is, dan valt de opslag onder de MBA Opslaan van grond of baggerspecie. Het daarna op de bodem aanbrengen wordt in dat geval beschouwd als toepassen op de landbodem onder de MBA Toepassen van grond of baggerspecie. Baggerspecie elders aanbrengen mag alleen volgens de regels en kwaliteitseisen die voor het toepassen van grond gelden.

 

Begrippen ‘aan de watergang grenzend perceel’ en ‘watergang’

In het Aanvullingsbesluit bodem worden de begrippen ‘aan de watergang grenzend perceel’ en ‘watergang’ genoemd zonder een maximale afstand te noemen. Omdat de mogelijkheid tot verspreiden niet meer beperkt is tot het aan de watergang grenzende perceel, maar ook mogelijk is op landbouwpercelen op een afstand van maximaal 10 kilometer van de locatie waarvan de baggerspecie afkomstig is, lijkt de vraag wat precies als aangrenzend perceel moet worden beschouwd minder relevant.

Echter, wanneer geen sprake is van een landbouwperceel blijkt toch de noodzaak deze begrippen concreet te maken. De gemeente Diemen doet dit als volgt:

  • Aan de watergang grenzend perceel: Perceel met minimaal één zijde grenzend aan een watergang waar zich de baggerhandeling voordoet. Percelen die door een weg, pad, smalle grondstrook of ander werk van de watergang zijn gescheiden, worden toch als ‘aan de watergang grenzend’ beschouwd;

  • Watergang: Een fysiek afgebakende watergang (met dammen, stuwen, gemalen enzovoort), dan wel uitmondend in een ander type watergang (vaart, boezem, wetering, kanalen, plassen enzovoort). Een bij elkaar horend stelsel van gelijke watergangen, direct grenzend aan de baggerlocatie, wordt ook als ‘aangrenzende watergang’ beschouwd, zoals een stelsel van sloten binnen hetzelfde peilgebied.

Toepassen (gerijpte) baggerspecie op landbodem

Gerijpte baggerspecie wordt beschouwd als grond, waarvoor de regels voor toepassen (niet zijnde verspreiden) van de MBA toepassen van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) gelden. Zie verder paragraaf 6.5 van dit beleidskader.

 

Verspreiden van baggerspecie met PFOS/PFOA

Het verspreiden of het voorafgaand aan verspreiden tijdelijk opslaan in een weilanddepot van (onderhouds)baggerspecie met PFOS en PFOA op het aangrenzend perceel is in alle gevallen aanvullend op de msPAF-toets toegestaan tot een maximum gehalte van 3 µg/kg d.s. voor PFOS en 7 µg/kg d.s. voor PFOA, mits er geen direct contact (ook ná zetting) met het grondwater plaatsvindt, dan wel invloed naar kwetsbare objecten aan de orde is.

Zie voor meer informatie de Beleidsregel PFAS van de gemeente Diemen 2018 [Lit. 15].

6.10 Melden van toepassen grond of baggerspecie op landbodem

Meldplicht (voor de toepassing als geheel)

Ten minste een week voor de start van de activiteit wordt aan het bevoegd gezag een melding gedaan van het voornemen van het doen van een functionele toepassing. Als het voornemen om grond of baggerspecie toe te passen niet is gemeld, is het toepassen niet toegestaan.

 

Het achterwege laten van een melding heeft dus grote gevolgen. Dit is een verschil met de meldingsplicht die in het Besluit bodemkwaliteit was opgenomen, toen met het niet naleven van die meldingsplicht alleen een administratief voorschrift was overtreden. Dit had geen gevolgen voor het toepassen als zodanig, dat was toegestaan zolang aan de inhoudelijke voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit werd voldaan. De reden van deze wijziging is dat de melding onmisbaar is voor het houden van (risico)gestuurd toezicht. Een formele beoordeling door het bevoegd gezag is niet nodig. Het bevoegd gezag controleert weliswaar het formulier en de documenten, maar neemt geen besluit.

 

Een melding bevat de volgende informatie:

  • De aanduiding van de functionele toepassing33 in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast en een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing;

  • De dimensionering34 van de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast;

  • De hoeveelheid grond of baggerspecie in kubieke meters die in totaal wordt toegepast (het toepassen kan eventueel in fasen plaatsvinden, maar de melding bevat de hoeveelheid van al deze fasen samen);

  • De verwachte datum waarop voor het eerst grond of baggerspecie wordt toegepast;

  • De coördinaten van de ontvangende landbodem (tenzij het adres daarvan is vermeld);

  • Vermelding of gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid toe te passen in het kader van grootschalig toepassen of opvulling van een diepe plas: het is van belang dat voordat met het toepassen van grond of baggerspecie wordt begonnen, duidelijk wordt gemaakt onder welke regime dit zal gebeuren en dus welke regels gelden;

  • Vermelding of sprake is van toepassen in het kader van verspreiding van baggerspecie, met aanduiding van het toepasselijke onderdeel (verspreiden op landbodem, in een oppervlaktewaterlichaam of in uiterwaarden en dergelijke).

Een melding is niet nodig als:

  • De grond of baggerspecie wordt toegepast door een particulier en daarbij ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie in totaal wordt toegepast;

  • De grond of baggerspecie wordt toegepast op een bedrijf voor het telen van gewassen in de openlucht en de grond wordt ontgraven uit en toegepast wordt op tot dat bedrijf behorende landbouwgronden;

  • Er in totaal ten hoogste 50 m3 grond met kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ wordt toegepast;

  • Er in totaal ten hoogste 50 m3 baggerspecie met kwaliteitsklasse ‘algemeen toepasbaar’ wordt toegepast;

  • Baggerspecie wordt toegepast om te worden verspreid over aan een oppervlaktewaterlichaam grenzende terreinen;

  • De activiteit als vergunningplichtig is aangewezen; en

  • Er voor de betreffende toepassing al eerder een melding is gedaan.

Als de grond/baggerspecie is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie overeenkomstig BRL SIKB 7500 of als sprake is van een grootschalige toepassing geldt een meldingstermijn van vier weken.

 

Wijzigen van de melding

Als het toepassen op een andere manier wordt gedaan dan in de melding is aangegeven moet dit tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. Voor enkele situaties (grond/baggerspecie die is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie of grootschalige toepassingen) is een meldtermijn van vier weken ingesteld. Die termijn geldt eveneens voor het op een andere manier toepassen dan in de oorspronkelijke melding is aangegeven. De keuze om grootschalig toe te passen kan niet meer worden gewijzigd. Dit is gedaan omdat er andere eisen gelden voor grootschalig toepassen dan voor niet-grootschalig toepassen.

 

Overgangsrecht melding toepassen grond of baggerspecie

Als er een melding is gedaan voor het toepassen van grond of baggerspecie volgens artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit (oud), dan geldt die als een melding volgens artikel 4.1266 van het Bal. Voor de verplichting om informatie te verstrekken per toe te passen partij, volgens artikel 4.1267 van het Bal, is geen overgangsrecht nodig. Dat is omdat het hierbij gaat om het feitelijk verstrekken van informatie. Als de informatie al eerder bij een melding is verstrekt, is aan de informatieverplichting voldaan.

 

Informatieplicht (per partij)

Ten minste een week voor start van de activiteit worden ter informatie aan het bevoegd gezag tevens de volgende gegevens35 aangeleverd:

  • De verwachte datum van toepassen;

  • De verwachte datum waarop de activiteit zal zijn beëindigd;

  • Milieuverklaring bodemkwaliteit van de toe te passen partij grond/baggerspecie;

  • Herkomst van de toe te passen partij grond/baggerspecie;

  • Milieuverklaring bodemkwaliteit van de ontvangende bodem;

  • In geval van toepassen in een afdeklaag bij grootschalig toepassen of bij het geheel of gedeeltelijk ontwikkelen van een diepe plas tot landbodem: de kwaliteit van de aangrenzende landbodem;

  • Als de grond of baggerspecie afkomstig is uit een grondreinigingsinstallatie moet dit worden vermeld en tevens de reinigingsmethode (tenzij al vermeld in milieuverklaring bodemkwaliteit).

Deze informatieplicht geldt in zijn geheel niet als:

  • De grond of baggerspecie wordt toegepast door een particulier en ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie in totaal wordt toegepast;

  • De grond of baggerspecie wordt toegepast op een bedrijf voor het telen van gewassen in de open lucht en de grond wordt ontgraven uit en toegepast op tot dat bedrijf behorende landbouwgronden;

  • Er alleen grond of baggerspecie met kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’ wordt toegepast36;

  • Baggerspecie wordt toegepast in het kader van de verspreiding over aan een oppervlaktewaterlichaam grenzende terreinen of op landbouwpercelen tot een afstand van 10 km;

Als de grond/baggerspecie is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie of als sprake is van toepassen van grond/baggerspecie in een diepe plas geldt een termijn van 4 weken.

 

De gegevens die bij de melding of informatieplicht worden verstrekt moeten ook beschikbaar zijn op de locatie van toepassing tijdens het toepassen. Als sprake is van een uitzondering op de meld- of informatieplicht, moet er wel een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikbaar zijn op locatie (behalve in geval van de uitzondering voor particulieren en voor het bedrijf voor het telen van gewassen in de openlucht). Hetzelfde geldt voor een afleverbon (indien vereist op grond van het Besluit bodemkwaliteit).

 

Gevoelige bodemfuncties

Toe te passen grond op tuinen van woningen en onbedekte kinderspeelplaatsen mag niet meer dan 100 mg/kg aan lood bevatten (2x de kwaliteitseis lood voor landbouw/natuur).

Tevens mag in toe te passen grond op kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuinen asbest visueel en analytisch niet aantoonbaar aanwezig zijn.

 

De initiatiefnemer geeft bij het indienen van de gegevens tevens de bodemgevoelige subfunctie aan waarop de toepassing betrekking heeft, zodat het bevoegd gezag op de specifieke toepassingseisen kan toetsen.

 

Op de bodemfunctie landbouw/natuur betreft dit de subfunctie moestuinen/volkstuinen, op de bodemfunctie wonen betreft dit de subfunctie wonen met tuin en kinderspeelplaatsen.

6.11 Lokale invulling bij toepassen van grond of baggerspecie

De gemeente Diemen heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om maatwerkregels op de rijksregels uit het Bal vast te stellen voor enkele onderwerpen. Ook is al bestaand beleid omgezet naar beleid en beleidsregels onder de Omgevingswet.

Het gebiedsspecifieke beleid op grond van artikel 44 Bbk (oud) zit in het tijdelijk deel van het omgevingsplan en blijft dus gelden. Het zal worden omgezet naar maatwerkregels op artikel 4.1272 Bal in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Tot die tijd functioneert het gebiedsspecifieke beleid feitelijk al als maatwerkregels, al heeft het nog niet die juridische vorm.

 

De lokale invulling voor de MBA Toepassen van grond en baggerspecie wordt weergegeven in onderstaand kader.

Het gebiedsspecifieke beleid en de cursief weergegeven regels zullen worden omgezet in maatwerkregels na inwerkingtreding van de Omgevingswet en worden vastgesteld middels een reguliere aanpassing van het omgevingsplan.

 

Maatwerkregels in omgevingsplan op rijksregels uit het Bal

Artikel waarop de maatwerkregel betrekking heeft

Het gebiedsspecifieke beleid op grond van artikel 44 Bbk (oud) betreft onder andere een aangescherpte norm voor lood (en voor asbest op grond van de zorgplicht) voor gevoelige bodemfuncties en een verruiming voor de bodemfunctie bebouwing (wonen zonder tuin) in zones met kwaliteit industrie.

(4.1272 Bal)

Tijdelijk deel omgevingsplan

De resultaten van een bodemonderzoek worden, behalve in PDF-format, ook aangeleverd in het XML-format (SIKB0101) voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

(4.1267 1e lid onder e Bal)

Wanneer sprake is van toepassing op bodemgevoelige functies (moes-/volkstuinen, tuinen van woningen en kinderspeelplaatsen) wordt dit door de initiatiefnemer vermeld, zodat het bevoegd gezag op de specifieke toepassingseisen kan toetsen. Extra indieningsvereiste bij de informatieplicht.

(4.1267 Bal)

Toepassingen in het veenweidegebied mogen alleen met de grondsoort veen plaatsvinden.

(4.1272 Bal)

Er zijn gebiedsspecifieke normen voor asbest opgenomen. Vooralsnog als invulling van de zorgplicht. Dit zal worden omgezet naar maatwerkregels in het omgevingsplan.

(4.1272 Bal)

 

Beleidsregels

Artikel waarop de beleidsregel betrekking heeft

Er zijn gebiedsspecifieke normen voor asbest.

2.11 Bal in samenhang met 4.1272 Bal

Toepassingen in het veenweidegebied mogen alleen met de grondsoort veen plaatsvinden.

2.11 Bal in samenhang met 4.1272 Bal

7 Milieubelastende activiteit toepassen van bouwstoffen

 

Wettelijk kader:

De milieubelastende activiteit ‘Toepassen van bouwstoffen’ (bedrijfstakoverstijgend) is te vinden onder paragraaf 3.2.25 (artikelen 3.48m en n); de algemene regels onder paragraaf 4.123 (artikelen 4.1257 tot en met 4.1264) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

 

In Nederland, en ook in Diemen, worden bouwstoffen veelvuldig toegepast, zoals bij menig bouw- en infrastructureel project.

Het toepassen van bouwstoffen is een milieubelastende activiteit. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken betreffen verontreiniging van de bodem als gevolg van onder andere het ongewenst uitlogen van verontreinigende stoffen en een ondoelmatig beheer van afvalstoffen. Maar een positief effect kan zijn dat wordt bespaard op het gebruik van primaire grondstoffen. De regels bestaan vooral uit implementatie van de Kaderrichtlijn afvalstoffen en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste bestaande technieken. Het toepassen van bouwstoffen omvat zowel het aanbrengen als het daarna aangebracht houden van bouwstoffen. Ook het tijdelijk uitnemen en opnieuw toepassen van bouwstoffen valt hieronder.

 

Onder de milieubelastende activiteit ‘Toepassen van bouwstoffen’ vallen niet:

  • Het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg;

  • Het toepassen van bouwstoffen binnen een gebouw, als de bouwstoffen zo worden toegepast dat geen contact met hemelwater, oppervlaktewater of grondwater kan optreden.

Nuttig en functioneel toepassen

Het toepassen van bouwstoffen is alleen toegestaan als er sprake is van toepassen van bouwstoffen voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een werk. Een werk is gedefinieerd als: infrastructuur, waaronder bouwwerken, of het resultaat van een andere functionele toepassing van bouwstoffen.

Als er geen sprake is van een functionele toepassing is het toepassen niet toegestaan. Het toepassen van de bouwstoffen geldt dan als verwijderen (storten) van afvalstoffen. Dit mag op grond van de Kaderrichtlijn afvalstoffen alleen als hiervoor een individuele afvalstoffenvergunning is verleend. Deze afvalstoffenvergunning kan alleen betrekking hebben op het storten van afvalstoffen. Het is niet mogelijk om via deze vergunning alsnog een toepassing te realiseren die niet functioneel is.

 

De hoeveelheid bouwstoffen die nodig is verschilt van geval tot geval en wordt beoordeeld aan de hand van gangbare civieltechnische, bouwtechnische, ecologische of esthetische maatstaven. Zo mag een geluidswal in beginsel niet hoger worden dan nodig is voor de bescherming tegen de geluidsoverlast.

 

Gebruik van afvalstoffen als bouwstof

Bouwstoffen kunnen een afvalstof zijn, waarbij zich twee situaties kunnen voordoen. Afvalstoffen kunnen worden gebruikt als grondstof voor de vervaardiging van bouwstoffen of ze kunnen worden bewerkt zodat ze als bouwstof kunnen worden toegepast. Daarnaast kunnen bouwstoffen vrijkomen uit een eerdere toepassing en dan de juridische status van afvalstof krijgen. Tegen het toepassen van afvalstoffen als bouwstof bestaat geen principieel bezwaar. Integendeel, verantwoord hergebruik (nuttige toepassing) van afvalstoffen is juist gewenst met het oog op een zuinig gebruik van grondstoffen. Ook heeft verantwoord hergebruik de voorkeur boven bijvoorbeeld verbranden of storten uit het oogpunt van een doelmatig beheer van afvalstoffen. Daarom is het toepassen van bouwstoffen, voor zover het daarbij om afvalstoffen gaat, toegestaan mits sprake is van een nuttige toepassing37.

 

Niet alle functionele toepassingen zijn toegestaan

Er zijn toepassingen van bouwstoffen, die op zichzelf onder omstandigheden als functionele toepassingen kunnen worden aangemerkt, maar die desondanks verboden zijn:

  • Het toepassen van bouwstoffen om een oppervlaktewaterlichaam te verondiepen (dempen) of tot landbodem te ontwikkelen;

  • Het toepassen van bouwstoffen om de bodem op te hogen voor de verwezenlijking van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen.

Dergelijke laagwaardige toepassingen van bouwstoffen, waarvoor bovendien grote hoeveelheden nodig zijn, zijn onwenselijk met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen. In deze toepassingen worden de bouwstoffen meestal blijvend onderdeel van de bodem, wat in strijd is met het voorschrift dat bouwstoffen terugneembaar moeten zijn. Voor een fundering onder een gebouw, weg of parkeerterrein mogen wel bouwstoffen worden gebruikt, omdat daarbij niet het oogmerk bestaat dat de bouwstoffen blijvend onderdeel van de bodem gaan uitmaken. De fundering is om civieltechnische redenen nodig, er is dus sprake van een functionele toepassing.

7.1 Begripsomschrijvingen bouwstoffen

De begripsomschrijvingen in deze paragraaf zijn afkomstig uit vigerende wet- en regelgeving en hier opgenomen ter toelichting/als uitleg. Er is geen sprake van een lokale invulling van definities.

 

Bouwstof

Het begrip ‘bouwstof’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit (artikel 1 Bbk (gewijzigd)) omschreven als materiaal dat is bestemd om te worden toegepast, waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen. Het gaat om steenachtig materiaal. Voorbeelden hiervan zijn beton, asfalt, dakpannen en bakstenen. In de definitie van het begrip bouwstof zijn vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie uitgezonderd. Materialen zoals kunststof, hout of stro worden ook toegepast als bouwstof, maar deze materialen vallen dus niet onder de regels voor bouwstoffen in het Bal. Asbest voldoet in principe wel aan de definitie van een bouwstof, maar vanwege milieuhygiënische risico’s mag het niet meer worden toegepast.

 

Granuliet

Een vast materiaal met een korrelgrootte van 63 µm en kleiner, afkomstig uit een breekproces van graniet en zandsteen/kwartsiet die meer dan 10% silicium bevatten, en in mindere mate ook calcium en aluminium. Verder bestaat granuliet uit organische stof in een verhouding en met een structuur zoals die van nature in de bodem wordt aangetroffen. Granuliet voldoet daarmee aan de definitie van grond. Zie uitspraak Raad van State in granuliet-discussie:

Uitspraak 202004635/1/R1 - Raad van State.

 

Immobilisaat

Het begrip immobilisaat is in het Bal gedefinieerd als vormgegeven bouwstoffen die het product zijn van een methode van verwerking waarbij de chemische of fysische eigenschappen van een afvalstof worden gewijzigd met het primaire doel daarin aanwezige verontreinigende stoffen vast te leggen. Immobilisaat is een mengsel van een of meerdere (afval)stoffen met toevoeging van een bindmiddel en overige additieven. Immobilisaten worden samengesteld uit onderdelen (bijvoorbeeld sorteerzeefzand) die zelfstandig niet toepasbaar zijn als bouwstof. Door toevoeging van het bindmiddel worden de verontreinigingen in de verschillende (afval)stoffen fysisch en/of chemisch gebonden. Met een voorafgaande milieuverklaring kan worden aangetoond dat het immobilisaat voldoet aan de maximale samenstellingswaarden en emissiewaarden.

 

AVI-bodemassen

Het begrip AVI-bodemassen is in het Bal gedefinieerd als bodemas dat resteert na verbranding in een installatie die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven. AVI-bodemassen zijn zonder verdere bewerking niet toepasbaar. Door AVI-bodemas te bewerken kan een vrij toepasbare bouwstof ontstaan, mits deze aan de kwaliteitseisen voldoet. Bewerken kan door het AVI-bodemas te reinigen of bijvoorbeeld AVI-bodemas als immobilisaat toe te passen.

 

Staalslakken/staalslakkenmengsels

Staalslak is een bijproduct van de staalproductie. Het ontstaat bij de omzetting van ruwijzer naar staal. De gestolde staalslak is een steenachtig materiaal. Staalslakken vallen grotendeels onder de Beoordelingsrichtlijn (BRL)9310. Met andere slakken vallen deze onder de paraplu-BRL 9345. Er zijn ook mengsels met 5-20 procent staalslak onder de BRL2506 als hydraulisch menggranulaat (HG). Voor deze bouwstoffen gelden toepassingsvoorwaarden, zoals “droogligging” en geen contactmogelijkheid met oppervlaktewater.

 

Grondstabilisatie

Grondstabilisatie wordt ook wel aangeduid met massastabilisatie. In het kader van het streven naar een circulaire economie ontstaan er steeds nieuwe soorten bouwstof (niet-vormgegeven) die worden gemaakt door de grond ter plaatse met bindmiddelen te ‘stabiliseren’. De beschikbaarheid van een milieuverklaring voor de bouwstof voorafgaand aan toepassing daarvan is het uitgangspunt van de regelgeving over bouwstoffen. Grondstabilisatie wordt vaak toegepast zonder milieuverklaring vooraf. Er wordt een flinke groei verwacht van deze toepassingen. Vaak gaat het om zeer grote toepassingen.

 

Partij

Onder partij wordt verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

 

Werk

Het begrip werk is een breed begrip dat functionele toepassingen van bouwstoffen dekt. In de omschrijving van het werk zijn naast overige functionele toepassingen, de begrippen ‘bouwwerk’ (constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming direct of indirect met de grond verbonden is, direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties) en ‘infrastructuur’ (wegen en vaarwegen, waaronder routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen, en spoorwegen, havens, luchthavens, energie-infrastructuur, buisleidingen, openbare hemelwater- en ontwateringsstelsels en vuilwaterriolen, infrastructuur voor watervoorzieningswerken en andere vitale infrastructuur) opgenomen. Het gaat bijvoorbeeld om dijken, viaducten, (spoor)wegen of geluidswallen. Een belangrijke eigenschap van een werk is dat het een functioneel karakter heeft.

De situaties waarin géén bouwstoffen mogen worden toegepast zijn geregeld in artikel 4.1260 van het Bal, het gaat hierbij om het verondiepen van een oppervlaktewaterlichaam of het ontwikkelen tot landbodem of het ophogen van de bodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen.

7.2 Informatieplicht toepassen AVI-bodemassen en immobilisaten

Voor de meeste bouwstoffen is voor het toepassen in een werk in het Bal geen meld- of informatieplicht opgenomen. Alleen voor het toepassen van AVI-bodemassen en immobilisaten geldt een informatieverplichting, omdat specifiek toezicht is vereist. Deze toepassingen worden in het bodeminformatiesysteem geregistreerd.

 

Als AVI-bodemassen of immobilisaten worden toegepast, worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag:

  • De verwachte datum van het begin van de activiteit;

  • De verwachte datum waarop het werk zal zijn voltooid;

  • Een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen AVI-bodemassen en immobilisaten;

  • De herkomst van de AVI-bodemassen en immobilisaten;

  • De kwaliteit van de AVI-bodemassen of immobilisaten;

  • De hoeveelheid AVI-bodemassen of immobilisaten in kubieke meters die in totaal in het werk zal worden toegepast;

  • De coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam.

De ruime termijn van vier weken – in vergelijking met de termijn van een week die geldt voor het toepassen van grond en baggerspecie – is nodig om het bevoegd gezag voldoende gelegenheid te geven om de informatie te beoordelen en zo nodig een controle in te plannen. Ook is er zo tijd om voorafgaand aan de activiteit eventueel een maatwerkvoorschrift op te leggen ter invulling van de zorgplicht.

Omdat de kwaliteit van het immobilisaat sterk afhankelijk is van de materialen die zijn verwerkt en de reiniging van AVI- bodemas een nieuw proces is en de kwaliteit mede wordt beïnvloed door het uitgangsmateriaal, is het belangrijk om tijdig zicht te hebben op de herkomst en de kwaliteit van de toe te passen materialen, vooral omdat deze materialen vaak in grote hoeveelheden worden toegepast.

Op basis van deze specifieke informatieplicht worden toepassingen met AVI-bodemassen of immobilisaten geregistreerd, waardoor bij eventueel vrijkomen van deze toegepaste AVI-bodemassen of immobilisaten deze te onderscheiden zijn van andere bouwstoffen. Vanwege de specifieke milieuhygiënische eigenschappen van AVI-bodemas en immobilisaten is het wenselijk dat deze materialen met het oog op de circulaire economie bij vrijkomen apart worden behandeld en niet worden vermengd met reguliere bouwstoffen in de recyclingketen.

7.3 Meldplicht bij toepassen risicovolle bouwstoffen

Toepassen van IBC-bouwstoffen stopt onder de Omgevingswet (behoudens kortdurend overgangsrecht). Er zijn echter nog steeds andere soorten bouwstoffen die bij het toepassen kunnen leiden tot risico’s en milieugevolgen.

Voor twee grote groepen is daarvoor onder de Omgevingswet al wat geregeld. Dat zijn (vrij toepasbare) bodemas en immobilisaat, waarvoor een informatieplicht38 is opgenomen in artikel 4.1258 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), zie paragraaf 7.2 van dit beleidskader.

 

Voor bouwstoffen waarvan de toepassing moet kunnen worden geregistreerd, en waarbij de risico’s grotendeels ontstaan bij beëindigen van de toepassing, volstaat een informatieplicht. Dit dient om de bouwstoffen die in de toekomst vrijkomen (als het werk waarin ze zijn toegepast zijn functie verliest) op een verantwoorde manier te kunnen registreren.

 

Naast algemene regels over het toepassen van bouwstoffen (in paragraaf 4.123 Bal) is in artikel 2.11 Bal een specifieke zorgplicht opgenomen. Maar zonder voorafgaande melding kan deze zorgplicht in de praktijk - omdat toezichthouders niet op de hoogte zijn van een voorgenomen toepassing - pas achteraf worden ingezet als de ongewenste situaties al zijn ontstaan. Bijvoorbeeld als er veel dode vissen worden aangetroffen in de sloot naast een perceel, en dat dit blijkt te komen door een eerdere toepassing van een van de genoemde bouwstoffen op het perceel.

Daarom is een meldplicht voor bouwstoffen waarbij het risico schuilt in de toepassing zelf, zoals staalslakken(mengsels) en grondstabilisatie (het civieltechnisch verbeteren van grond door er bepaalde stoffen in aan te brengen), vanuit het oogpunt van toezicht en handhaving dringend gewenst. Het Rijk heeft deze meldplicht voor beide typen bouwstoffen niet (goed) gereguleerd.

 

Naar aanleiding van ophef in de media over het toepassen van staalslakken, de politieke commotie die daardoor ontstond en de zeer ongewenste milieuhygiënische gevolgen bij foutieve toepassing is de vraag naar extra toezicht en handhaving toegenomen. Ook het civieltechnische verbeteren van grond door er bepaalde stoffen in aan te brengen (grondstabilisatie) is niet (goed) gereguleerd door het Rijk. Bij het invoeren van een meldplicht en/of informatieplicht kunnen (op grond van ingediende gegevens en bescheiden) voorafgaand aan de activiteit zo nodig maatwerkvoorschriften worden opgelegd aan de initiatiefnemer.

 

Risico’s voor de mens en het ecosysteem

Het risico bij toepassing van staalslakken(mengsels) en grondstabilisatie bestaat uit een (tijdelijke) zeer hoge pH-waarde van grond en oppervlaktewater door het uitspoelen van vrije kalk, die bij mensen kan leiden tot huidirritatie en die schadelijk kan zijn voor de ecologie in het oppervlaktewater (massale vissterfte). Hoewel risico’s bij hydraulisch menggranulaat (ontstaan door recycling) niet geheel uitgesloten zijn lijkt een meldplicht vooral van belang bij mengsels met meer dan 20 procent staalslakken.

Omdat de pH-waarde bij grondstabilisatie in de meeste gevallen iets minder kritisch is dan bij staalslakken lijkt het verantwoord om voor een meldplicht een ondergrens voor de grootte van het werk aan te houden van 1000 m2.

 

Gelet op de genoemde risico’s voor het ecosysteem maar ook voor de gezondheid van mensen die in aanraking komen met de bouwstof, is een meldplicht voor staalslakken en grondstabilisatie opgenomen in het omgevingsplan.

De meldplicht, met een termijn van vier weken, geldt voor toepassing van de volgende bouwstoffen:

  • Staalslakken en staalslakkenmengsels met meer dan 20 procent staalslakken; en

  • Grondstabilisatie (als niet-vormgegeven bouwstof) van meer dan 1000 m2.

De melding bevat de volgende informatie:

  • a.

    De verwachte datum van het begin van de activiteit;

  • b.

    De verwachte datum waarop de toepassing zal zijn voltooid;

  • c.

    Een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen bouwstof;

  • d.

    De herkomst van de bouwstof;

  • e.

    De hoeveelheid van de bouwstof in kubieke meters die in totaal in het werk zal worden toegepast;

  • f.

    De coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam;

  • g.

    Kritische aspecten zoals grondwater en oppervlaktewater in de nabijheid, zetting, pH-buffercapaciteit, kwetsbare objecten en ecologie.

Wijzigingen in deze gegevens moeten een week van tevoren worden gemeld.

 

Toepassingsvoorwaarden staalslakken

Zoals gezegd kan bij het toepassen van staalslakken in ophogingen en aanvullingen een tijdelijke verhoging van de pH van het grond- en oppervlaktewater optreden door het uitspoelen van vrije kalk. Zonder adequate voorzieningen wordt toepassing van staalslak in ophogingen en aanvullingen daarom afgeraden. Het bevoegd gezag kan zonodig maatwerkvoorschriften stellen met eisen aan de toepassing. Op het productcertificaat staan de toepassingsvoorwaarden voor staalslakken vaak al vermeld:

  • Alleen toepassen op landbodem;

  • Niet toepassen in direct contact met grondwater;

  • Voldoende afstand tot (stilstaand) oppervlaktewater;

  • Geen afstroming of uittreding van drainagewater op oppervlaktewater;

  • Geen lozing van drainagewater op het riool of oppervlaktewater zonder behandeling (de pH kan bijvoorbeeld worden verlaagd door inblazen van koolzuur).

7.4 Gegevens en bescheiden tijdens en na afloop toepassing

Voor het toepassen van bouwstoffen gelden, met uitzondering van AVI-bodemas, immobilisaten, staalslakken en grondstabilisatie, geen meld- en informatieverplichtingen voor het begin van de activiteit. De gebruikte bouwstoffen moeten wel voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen. Bouwstoffen mogen overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit alleen op de markt worden gebracht als ze zijn voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Om dit te kunnen aantonen moet een initiatiefnemer tijdens en na afloop van het aanbrengen van bouwstoffen een aantal gegevens en bescheiden beschikbaar hebben. Dit bevordert het houden van effectief toezicht op het toepassen van bouwstoffen.

 

Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. Om het recht op het afgeven van een erkende kwaliteitsverklaring te krijgen is een erkenning noodzakelijk voor het produceren van de bouwstof, grond of baggerspecie en moet de erkende producent beschikken over een productcertificaat. De milieuverklaring mag alleen worden afgegeven als de bouwstoffen volgens een voorgeschreven methode aan de daarvoor geldende milieukwaliteitseisen zijn getoetst en daaruit is gebleken dat ze voor alle parameters aan de eisen voldoen.

Aan de hand van een afleverbon kan worden gecontroleerd of de partij die wordt toegepast, ook de partij is waarvoor de milieuverklaring bodemkwaliteit is afgegeven. Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van de bouwstoffen bewaard.

 

Uitzonderingen milieuverklaring/afleverbon bij hergebruik van bouwstoffen

Er bestaat een aantal uitzonderingen op de administratieve verplichting om voor elke partij bouwstoffen tijdens en na afloop van het aanbrengen te beschikken over een milieuverklaring bodemkwaliteit en een afleverbon. Deze uitzonderingen hebben betrekking op bouwstoffen die zodanig van aard zijn of die onder zodanige omstandigheden (opnieuw) worden toegepast dat er geen risico bestaat van verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewaterlichaam. De hoge kosten die met de afgifte van een milieuverklaring zijn gemoeid, staan in deze gevallen in geen verhouding tot de geringe risico’s die het gebruik van deze bouwstoffen meebrengen. Het gaat hierbij om de volgende bouwstoffen/situaties:

 

  • Metselmortel of natuursteenproducten (met uitzondering van breuksteen of steenslag);

  • Vormgegeven bouwstoffen die zonder verandering van eigenschappen of samenstelling in ongewijzigde vorm (bijvoorbeeld dakpannen en bakstenen) en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast;

  • Asfalt of asfaltbeton, waarvan volgens de in het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) gestelde regels is vastgesteld dat het niet teerhoudend is en die opnieuw in dezelfde wegverharding wordt toegepast;

  • Bouwstoffen die tijdelijk uit een werk zijn weggenomen, in dat werk op of nabij dezelfde locatie in ongewijzigde vorm en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast zonder dat het eigendom daarvan wordt overgedragen;

  • Bouwstoffen die worden toegepast door een natuurlijk persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en de in het werk toegepaste hoeveelheid bouwstoffen in totaal ten hoogste 25 m3 bedraagt.

Maar de inhoudelijke verplichtingen, zoals de kwaliteitseisen waaraan moet worden voldaan, blijven van toepassing.

 

IBC-bouwstoffen

Het toepassen van IBC-bouwstoffen is onder de Omgevingswet niet meer mogelijk. Er is alleen overgangsrecht voor een periode van zes maanden om bestaande voorraden nog te kunnen afzetten. Voorwaarde is wel dat voorafgaand aan inwerkingtreding van de Omgevingswet een melding is gedaan. IBC-bouwstoffen die vrijkomen uit werken (bijvoorbeeld staalslakken die zijn toegepast als toepasbare bouwstof, maar na vrijkomen en keuren toch IBC-bouwstof blijken te zijn) kunnen zodanig worden bewerkt dat deze als toepasbare bouwstoffen kunnen worden toegepast.

7.5 Verwijderingsplicht bouwstoffen

In artikel 4.1262, lid 2 van het Bal staat beschreven dat bouwstoffen moeten worden verwijderd als het werk waarin ze zijn toegepast buiten gebruik is gesteld. Dit is nodig, omdat de bodem fysisch of chemisch verontreinigd kan raken of kan worden aangetast door het op of in de bodem brengen van materialen die niet van nature in de bodem voorkomen.

Maar onder bepaalde omstandigheden kan het verwijderen van bouwstoffen na buitengebruikstelling van het werk grotere nadelige gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving dan ze daar te laten. Het gaat vooral om situaties waarin ondoorlatende bodemlagen beschadigd kunnen raken, zoals bijvoorbeeld bij verwijdering van betonnen heipalen in dergelijke bodemlagen. Maar bijvoorbeeld een tijdelijke bouwweg of een parkeerplaats moet wel worden verwijderd als het werk is afgerond (en de definitieve weg of parkeerplaats niet op dezelfde plek is aangelegd).

7.6 Lokale invulling bij toepassen van bouwstoffen

De gemeente Diemen heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om maatwerkregels op de rijksregels uit het Bal vast te stellen voor enkele onderwerpen.

De lokale invulling voor de MBA Toepassen van bouwstoffen wordt weergegeven in onderstaand kader.

 

De hieronder genoemde meldplichten worden in het omgevingsplan opgenomen via een voorbereidingsbesluit dat gelijk in werking treedt met de Omgevingswet.

De cursief weergegeven maatwerkregel zal na inwerkingtreding van de Omgevingswet middels een reguliere aanpassing van het omgevingsplan worden doorgevoerd.

 

Maatwerkregels in omgevingsplan op rijksregels uit het Bal

Artikel waarop de maatwerkregel betrekking heeft

Er is een meldplicht voor staalslakken (ten minste vier weken van tevoren).

Paragraaf 4.123 Bal

Er is een meldplicht voor grondstabilisatie van meer dan 1000 m2 (ten minste vier weken van tevoren).

Paragraaf 4.123 Bal

Ten minste een week voordat de activiteit toepassen AVI-bodemas of toepassen immobilisaat op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de ingediende gegevens, wordt het bevoegd gezag hierover geïnformeerd.

(4.1258 Bal)

8 Bouwen van een bodemgevoelig gebouw

8.1 Instructieregels Rijk en (bruidsschat)regels in het omgevingsplan

Ter bescherming van de volksgezondheid gelden al heel lang regels en voorwaarden voor bouwen op verontreinigde bodem. Dat is in de Omgevingswet niet anders. Het Rijk stelt in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) instructieregels voor het omgevingsplan van gemeenten voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie, oftewel het bouwen op verontreinigde bodem. Een instructieregel betekent dat een gemeente verplicht is hierover regels op te nemen in het omgevingsplan. Binnen door het Rijk aangegeven grenzen mag een gemeente deze regels wel zelf invullen.

 

De instructieregels zijn vertaald naar regels in het omgevingsplan. In dit hoofdstuk worden de geldende regels beschreven. Als een gemeente deze regels wil aanpassen, dan moet hierbij worden voldaan aan de instructieregels van het Bkl.

 

Het omgevingsplan bevat een vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het is - behoudens uitzonderingen39 - verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. De regels over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie haken hierbij aan.

 

Wettelijk kader:

Deze instructieregels staan in paragraaf 5.1.4.5.1 (artikelen 5.89g tot en met m) van het Besluit Kwaliteit Leefomgeving (Bkl) en zijn van toepassing op het toelaten van een bouwactiviteit - bestaande uit het bouwen van een bodemgevoelig gebouw - op een bodemgevoelige locatie. Hier zijn ook de definities van bodemgevoelig gebouw en bodemgevoelige locatie te vinden, die via een schakelbepaling doorwerken naar het omgevingsplan.

 

De regels voor de binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken staan in het omgevingsplan. De regels over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw maken hier onderdeel van uit.

8.2 Begrippen bodemgevoelig gebouw en bodemgevoelige locatie

Wat is een bodemgevoelig gebouw?

Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw (of gedeelte daarvan) dat de bodem raakt, waarvan aannemelijk is dat er meer dan twee uur per dag aaneengesloten personen aanwezig zullen zijn (vergelijkbaar met de regeling onder de Woningwet), of een woonschip of woonwagen. De omschrijving van een bodemgevoelige gebouw sluit aan bij de term verblijfsfunctie die werd gebruikt in de regels voor bouwen op verontreinigde grond zoals die golden voor inwerkingtreding van de wet. Voorbeelden van bodemgevoelige gebouwen zijn een woning, school, kinderdagverblijf, kantoor, woonschip, woonwagen, museum, ziekenhuis, et cetera.

 

Om te voorkomen dat voor het bouwen van elk bodemgevoelig gebouw een melding of vergunning nodig is, geldt een uitzondering voor bouwactiviteiten die bestaan uit een bijbehorend bouwwerk (als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving) van beperkte omvang (max. 50 m2).

De waarde van 50m2 sluit aan bij de onderste afbakening die momenteel in het Besluit omgevingsrecht is opgenomen voor bijbehorende bouwwerken: in een tuin tot 100 m2 mag 50 procent hiervan vergunningvrij bebouwd worden en hoeft hiervoor geen bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Deze ondergrens gaat nooit over het bouwen van een hoofdgebouw, maar over bijbehorende bouwwerken (aanbouw of los bouwwerk met verblijfsfunctie) bij reeds bestaande hoofdgebouwen. Het moment waarop een nieuw hoofdgebouw wordt gebouwd, is het passende moment om bodemonderzoek te doen en maatregelen te treffen, ook voor de tuin waar mogelijk in de toekomst wordt uitgebouwd.

Wanneer er sprake is van bijvoorbeeld een parkeerplaats op privé-terrein (de tuin) telt deze mee bij de bepaling van het tuinoppervlak. Ligt de parkeerplaats op de openbare weg dan neemt de gemeente zonodig maatregelen als de functie verandert.

 

Ook bij het bouwen van een bijbehorend bouwwerk van minder dan 50 m2 kan het verstandig kan zijn om een bodemonderzoek te doen, zeker als er informatie is die doet vermoeden dat er (historische) verontreiniging aanwezig is. Een kelder is geen bijbehorend bouwwerk, dus de uitzondering voor een bijbehorend bouwwerk geldt niet. Bij een bouwaanvraag voor een kelder die onderdeel wordt van een bodemgevoelig gebouw is dus altijd een bodemtoets nodig.

 

Wat is een bodemgevoelige locatie?

Een bodemgevoelige locatie is een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook de aangrenzende aaneengesloten tuin of het aangrenzende aaneengesloten terrein wordt daaronder verstaan. Dit kan ook een gezamenlijke binnentuin bij een appartementencomplex zijn. Ook valt een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein onder de definitie van een bodemgevoelige locatie.

 

Een binnenplanse omgevingsplanactiviteit is een activiteit die voldoet aan de regels van het omgevingsplan en waar een vergunning voor nodig is. De gemeente bepaalt deze activiteiten (met enkele beperkingen / randvoorwaarden vanuit het Rijk). Bijvoorbeeld de binnenplanse vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken die in het omgevingsplan is opgenomen (ruimtelijke omgevingsvergunning bouwen).

 

Een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is een activiteit die niet voldoet aan de regels van het omgevingsplan en niet vergunningvrij voor het bouwen is. Er zijn twee varianten:

  • 1.

    Een activiteit waarvoor het omgevingsplan bepaalt dat een vergunning nodig is, maar waarvoor niet mogelijk is de vergunning te verlenen volgens de beoordelingsregels. Bijvoorbeeld als bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw de waarde toelaatbare kwaliteit bodem wordt overschreden, maar niet aannemelijk is gemaakt dat sanerende maatregelen worden getroffen die voldoen aan de standaardmaatregelen uit paragraaf 4.5 van dit beleidskader;

  • 2.

    Een andere activiteit in strijd met het omgevingsplan (in dit kader niet relevant).

 

De term ‘toelaten’ geeft aan dat hier ook een gebouw of deel van een gebouw wordt verstaan dat nog niet aanwezig is. Voor het gemak wordt hierna uitgegaan van het voorbeeld van een woning. Dat kan een andere functie zijn dan de huidige functie, bijvoorbeeld als gevolg van functiewijziging. Ook als een woning feitelijk nog niet aanwezig is, kan er dus sprake zijn van een bodemgevoelig gebouw.

Een bodemgevoelige locatie is ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw. Omdat het aaneengesloten terrein van één eigenaar kan bestaan uit meerdere kadastrale percelen, is ervoor gekozen om niet uit te gaan van het kadastrale perceel. Dit sluit aan bij de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. Het gaat om het gedeelte van het perceel (zoals de tuin) waar de blootstelling zich daadwerkelijk kan voordoen. De tuin is immers bij uitstek gevoelig voor contact door mensen met bodemverontreiniging (bijvoorbeeld door het naar binnen lopen (huisstof), spelende kinderen, tuinieren en verbouwen van voedselgewassen, enzovoorts). Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk moet daarom ook altijd een situatietekening van de oude en de nieuwe situatie worden gevoegd, om de bodemgevoeligheid van het gebouw en de locatie te kunnen beoordelen.

Het bouwen van een gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt ook kortweg aangeduid als: bouwen van een bodemgevoelig gebouw.

8.3 Waarde toelaatbare kwaliteit bodem

Het is voor mens en dier uiteraard wenselijk om zo min mogelijk verontreinigende stoffen binnen te krijgen. Maar het is niet mogelijk dit tot nul terug te brengen. In het milieu (lucht, werkomgeving, water, voeding, bodem) zijn nu eenmaal verontreinigingen (ook van nature) aanwezig. Het milieubeleid is erop gericht om die blootstelling zoveel mogelijk te verminderen. In Diemen kiezen we ervoor om risico’s in ieder geval tot een ‘aanvaardbaar niveau’ terug te brengen. Wat aanvaardbaar is heeft enerzijds te maken met mogelijke (gezondheids)gevolgen en anderzijds met de maatschappelijke kosten om deze gevolgen te voorkomen.

 

Op grond van artikel 5.89i van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat een omgevingsplan waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.

De bodem moet hieraan voldoen om een bodemgevoelige locatie toe te laten, zonder dat maatregelen nodig zijn.40

De toelaatbare kwaliteit bodem wordt overschreden als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de toelaatbare kwaliteit bodem.

Voor de meeste stoffen is deze waarde de interventiewaarde, zoals opgenomen in bijlage IIA van het Bal. Voor lood en PFAS zijn echter afwijkende waarden opgenomen in het omgevingsplan.

 

De waarden die Diemen in het omgevingsplan heeft opgenomen voor lood en PFAS staan in Tabel 8.1.

 

Tabel 8.1Waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem voor bouw van een bodemgevoelig gebouw voor lood en PFAS (ongecorrigeerd voor bodemtype)

Bodemgevoelige gebruiksfunctie

Waarden lood

(in mg/kg ds)

Waarden PFOA en som-waarden PFAS-mengsels (in µg /kg ds)

Waarden overige PFAS (in µg /kg ds)

Ter plaatse van de tuin of buitenruimte:

Woning met tuin

Kinderdagverblijf met buitenruimte

School met buitenruimte

370

60

59

Ter plaatse van het gebouw:

Woning

Kinderdagverblijf

School

Ter plaatse van het gebouw inclusief eventuele buitenruimte:

Overige bodemgevoelige gebouwen, zoals winkel, kantoor

Interventiewaarde conform bijlage IIA van het Bal

60

59

 

Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

De grens van 25 m3 geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

 

Lood: lagere waarde toelaatbare kwaliteit bodem

Bij de functie wonen met tuin is voor lood gekozen voor een lagere waarde voor toelaatbare kwaliteit bodem dan de interventiewaarde, namelijk 370 mg lood/kg (ongecorrigeerd voor bodemtype), vanwege gezondheidsrisico’s voor jonge kinderen.

 

Van alle stoffen in de oudstedelijke ophooglaag in de oude kernen van Diemen is lood het grootste probleem. Dat komt met name door het hoge gezondheidsrisico voor kinderen tot 6 jaar. Kinderen krijgen lood binnen bij het spelen op loodhoudende grond via hand-mond gedrag (ingestie). Deze loodbelasting heeft een nadelig effect op het leervermogen en leidt tot verlies aan IQ-punten. Nieuw onderzoek van het RIVM [Lit. 20] heeft aangetoond dat er geen veilige ondergrens voor lood bestaat. Diemen heeft zich daarom als doel gesteld om kinderen zo min mogelijk bloot te stellen aan grond die met lood is verontreinigd.

 

De meest zinvolle maatregel is het geven van gebruiksadviezen en het saneren van locaties met de gevoeligste bodemfuncties: tuinen van woningen en kinderspeelplaatsen. Met kinderspeelplaatsen worden ook buitenruimten bij kinderdagverblijven en scholen bedoeld. Deze worden tegenwoordig steeds vaker onverhard aangelegd, waardoor er contact kan zijn met de bodem. De Omgevingsdienst NZKG beoordeelt bodemonderzoek bij bouwaanvragen (om te toetsen op de waarde toelaatbare kwaliteit bodem) en saneringsmeldingen op het aspect lood. De GGD geeft doorlopend publieksvoorlichting, met name gericht op ouders van jonge kinderen.

 

Voor woningen met een grote moestuin (> 200 m2) ligt de grens waarboven humane risico’s kunnen optreden zelfs nog lager dan voor wonen met tuin, namelijk op 260 mg lood/kg (ongecorrigeerd voor bodemtype). Dit is een advieswaarde, die niet als harde eis in het omgevingsplan is vastgelegd. Het is namelijk niet op voorhand duidelijk hoe de tuin zal worden ingericht als er een aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt gedaan.

 

Diemen hanteert een toelaatbare kwaliteit bodem van 370 mg lood/kg (absoluut gehalte, niet gecorrigeerd voor lutum en organisch stof) ter plaatse van de tuin of buitenruimte bij het bouwen van de volgende bodemgevoelige gebouwen:

  • -

    woning met tuin

  • -

    kinderdagverblijf met buitenruimte

  • -

    school met buitenruimte

 

Toetsen waarde toelaatbare kwaliteit

In Tabel 8.2 is schematisch weergegeven hoe bij verschillende bouwactiviteiten moet worden getoetst op de vastgestelde toelaatbare bodemkwaliteit voor lood en overige stoffen (met wijze van aanpak). De derde kolom bevat de waarden toelaatbare kwaliteit voor diffuus lood uit Tabel 8.1 (370 mg/kg ds voor wonen met tuin).

 

Voor andere immobiele stoffen dan lood (bijvoorbeeld zink, koper en PAK) is zulke speciale aandacht niet nodig, omdat gezondheidsrisico’s voor jonge kinderen niet of nauwelijks aan de orde zijn.

 

Bij een bodemgevoelige gebruiksfunctie waar geen contact met de bodem door jonge kinderen voor de hand ligt, zoals winkels of kantoren met eventuele buitenruimte of tuin, wordt de interventiewaarde aangehouden conform de bruidsschat.

 

Tabel 8.2Toetsen humaan risico van lood, PFAS en overige stoffen bij nieuwbouw van een bodemgevoelig gebouw (incl. tuin) of nieuwbouw van een bij een bestaand gebouw behorend bouwwerk (> 50 m2), met bijbehorende maatregelen. De genoemde waarden zijn absolute (gemeten) gehalten, zonder bodemtypecorrectie.

Stof

Situatie

Humaan risico toetsen volgens

Sanerende of beschermende maatregelen

Kwaliteitseis afdeklaag

(zie Tabel 6.1)

Volgens omgevingsplan

Lood

Nieuwbouw bodemgevoelig gebouw, inclusief tuin

Omgevingsplan (>370 mg/kg)

Afdeklaag of verwijderen

Landbouw/natuur of max 100 mg/kg aan lood (2x landbouw/natuur)

Sanering verplicht

Bijbehorend bouwwerk1) bij bestaand gebouw > 50 m2)

PFAS

Nieuwbouw bodemgevoelig gebouw, inclusief tuin

Omgevingsplan

(>60 µg/kg PFOA, >59 µg/kg overige PFAS)

Afdeklaag of verwijderen

Landbouw/natuur of afhankelijk van zone BKK

Sanering verplicht

bijbehorend bouwwerk1) bij bestaand gebouw >50 m2)

Overige stoffen

Nieuwbouw bodemgevoelig gebouw, inclusief tuin

Interventiewaarde

Afdeklaag of verwijderen

Landbouw/natuur of afhankelijk van zone BKK

Sanering verplicht bij overschrijding Interventiewaarde

bijbehorend bouwwerk1) bij bestaand gebouw >50 m2)

1) Als bedoeld in Bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

 

Waarde toelaatbare kwaliteit bodem voor PFAS-houdende grond

Niet genormeerde stoffen zijn niet opgenomen in het Bkl. Maar ook bij niet genormeerde stoffen in de bodem kan sprake zijn van mogelijke gezondheidsrisico’s. De schadelijkheid en aanwezigheid van PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) is de laatste jaren uitdrukkelijk naar voren gekomen. Van de groep poly- en perfluoralkylstoffen (verder: PFAS) is bekend dat deze in veel gebieden in de bodem voorkomen, met name de stoffen PFOS en PFOA.

Voor stoffen uit de PFAS-groep zijn vooralsnog geen interventiewaarden afgeleid. Voor PFOS en PFOA kan gebruik worden gemaakt van de Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV's). INEV's worden op dezelfde manier vastgesteld als interventiewaarden. Het humane beschermingsniveau ter onderbouwing van de interventiewaarden en INEV's is gebaseerd op de bodemfunctie 'wonen met tuin'. Het humane beschermingsniveau komt overeen met het maximaal toelaatbaar risico (het MTR).

 

INEV's zijn gebaseerd op het niveau van de meest kritische risicogrens. Op basis van de meest recente inzichten blijkt dat voor PFOS en PFOA de humane risicogrenzen bepalend zijn (RIVM, 20 juli 2021, gebaseerd op de gezondheids¬kundige grenswaarden van EFSA, [Lit. 22 en 23]). In de ‘Verzamelbrief bodem en ondergrond’ van 2 mei 2022 bevestigt de staatssecretaris voor infrastructuur en waterstaat dat de humane risicogrenzen uit het rapport van het RIVM van juli 2021 als INEV’s gebruikt kunnen worden. Deze vervangen eerdere INEV’s uit 2020 (die waren gebaseerd op ecologische risicogrenzen, die toen bepalend leken te zijn).

 

De humane risicogrens of het MTR voor PFOS is vastgesteld op 59 µg/kg d.s. en voor PFOA op 60 µg/kg d.s. Deze MTR-waarden vormen de absolute ongecorrigeerde waarden41 voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor alle (bodemgevoelige) gebruiksfuncties ter plaatse van de tuin of buitenruimte. Voor overige PFAS geldt de waarde van PFOS. Deze toelaatbare waarden zijn veel hoger dan de regionaal vastgestelde achtergrondwaarden van PFOS en PFOA in de bodem. Als op een locatie of in een gebied concentraties worden aangetoond die de toelaatbare waarden overschrijden is zeer waarschijnlijk sprake van een bronlocatie (in plaats van een diffuse verontreiniging), waarvoor moet worden onderzocht of sanering nodig is.

8.4 Indieningsvereisten vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken: specifieke aanvraagvereisten voor bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Bodemonderzoek

Indien sprake is van een aanvraag voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw, is een bodemonderzoek(srapport) vereist conform de eisen voor voorafgaand bodemonderzoek in het Bal. In hoofdstuk 2 staat of een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk is of dat mogelijk kan worden volstaan met een vooronderzoek in combinatie met de bodemkwaliteitskaart. Het onderzoek heeft in principe betrekking op de gehele bodemgevoelige locatie, dus ook de tuin of het terrein bij het gebouw. Ook een gezamenlijke binnentuin moet worden onderzocht.

 

Uit bodemonderzoek blijkt of de toelaatbare kwaliteit van de bodem wel of niet wordt overschreden.

Als er sprake is van een tijdelijk bouwwerk (voor maximaal 15 jaar), dan is een verkennend onderzoek niet nodig wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat de locatie onverdacht is of er slechts sprake is van een geringe verdenking.

In gebieden die geen onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart moet de situatie per geval bekeken worden. Mogelijk zijn deze gebieden al gesaneerd of juist onvoldoende onderzocht.

 

Als uit het bodemonderzoek blijkt dat de waarde toelaatbare kwaliteit bodem niet wordt overschreden, dan is het voldoende om het bodemonderzoek bij de aanvraag te voegen.

Wordt de waarde toelaatbare kwaliteit bodem wél overschreden, dan wordt een beschrijving van de saneringsmaatregelen bijgevoegd, waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat er gesaneerd gaat worden. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de MBA saneren op grond van het Bal of, indien het overgangsrecht van toepassing is, wordt de sanering uitgevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, mits een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt behaald.

 

In onderstaande figuur wordt geschetst wanneer een verkennend bodemonderzoek conform NEN5740 bij de bouw van een bodemgevoelig gebouw noodzakelijk is.

 

Figuur 8.1Schema beoordeling noodzaak verkennend onderzoek conform NEN5740 bij de bouw van een bodemgevoelig gebouw

 

Wanneer sprake is van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem (meer dan 50 procent bodemvreemd materiaal) is een onderzoek conform NEN 5897 nodig.

 

Bij overschrijding toelaatbare kwaliteit bodem: beschrijving saneringsmaatregelen

Als uit bodemonderzoek blijkt dat de vastgestelde toelaatbare kwaliteit bodem wordt overschreden, dan worden op grond van de regels in het omgevingsplan sanerende of andere beschermende maatregelen genomen om op deze locatie een bouwactiviteit van een gebouw op een bodemgevoelige locatie toe te laten. Anders dan onder de Wbb kunnen dit ook maatregelen zijn voor de naastgelegen grond, bijvoorbeeld de tuin bij een woning. De voorgenomen saneringsmaatregelen of andere beschermende maatregelen worden bij de aanvraag voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw gevoegd. Met de ingediende gegevens moet aannemelijk worden gemaakt dat er sanerende of beschermende maatregelen genomen gaan worden. Kijk voor saneren in hoofdstuk 4.

 

Wat te doen bij overschrijding toelaatbare kwaliteit bodem in een natuurgebied?

Als bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw in een waardevol natuurgebied de toelaatbare kwaliteit bodem wordt overschreden (en sanering op grond hiervan verplicht is), dan moet worden overlegd met een stadsecoloog of de natuurorganisatie die het beheer voert in het betreffende gebied om te kijken óf en welke saneringsmaatregelen zinvol en doelmatig zijn en die zo min mogelijk ingrijpen in het ecosysteem. Naast saneren kan men ook denken aan minder rigoureuze ingrepen, zoals beheermaatregelen (zoals maaibeheer, aanpassen ecosysteem, vernatten).

 

Ook wanneer de bodemverontreiniging een ecologisch risico oplevert (dus zonder samenhang met bouwen) zal in overleg met natuurbeheerders worden gekeken of een aanpak noodzakelijk is.

8.5 Beoordeling aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Indien uit het bodemonderzoeksrapport blijkt dat de waarde toelaatbare kwaliteit bodem niet wordt overschreden, is er vanwege de bodemkwaliteit geen belemmering om de vergunning te verlenen.

 

Bij de beoordeling van de aanvraag omgevingsvergunning bouwen bodemgevoelig gebouw wordt bij overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit getoetst of voldoende aannemelijk is gemaakt dat gesaneerd zal worden, bijvoorbeeld doordat er een melding MBA Saneren (conform Bal) is ingediend.

 

In de vergunning wordt voorgeschreven dat een sanering conform Bal moet worden uitgevoerd.

8.6 Informatieplicht voor ingebruikname na maatregelen op verontreinigde bodem

Om de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw te beschermen, moeten we zeker weten dat de voorgeschreven saneringsmaatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daarom moet worden voldaan aan een informatieplicht over de uitgevoerde maatregelen als voorwaarde voor ingebruikname van het gebouw. Het bodemgevoelig gebouw – dit kan ook een (grote) aanbouw zijn aan een bestaand gebouw – op een bodemgevoelige locatie kan alleen in gebruik worden genomen nadat de gemeente een week vantevoren is geïnformeerd over hoe de voorgeschreven maatregelen zijn uitgevoerd.

Dit geldt ook voor de ingebruikname van een tuin of het terrein grenzend aan een woonschip of woonwagen.

De initiatiefnemer informeert het bevoegd gezag na afloop van de sanering dat en hoe de sanering is uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om, voordat het gebouw in gebruik wordt genomen, adequaat en tijdig toezicht te houden om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.

 

Het Bal kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de MBA saneren. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.

8.7 Lokale invulling bouwen bodemgevoelig gebouw

De gemeente Diemen heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de regels voor bouwen van een bodemgevoelig gebouw uit de door het Rijk meegegeven bruidsschat om te zetten naar regels in het omgevingsplan.

 

De lokale invulling voor bouwen van een bodemgevoelig gebouw staat in onderstaand kader.

De hieronder genoemde regels worden in het omgevingsplan opgenomen via een voorbereidingsbesluit dat gelijk in werking treedt met de Omgevingswet.

 

Regels in omgevingsplan m.b.t. bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Artikel in omgevingsplan

Voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning voor de bouw van een bodemgevoelig gebouw in BKK-zone 3 en in niet-gezoneerde gebieden met te weinig gegevens wordt een verkennend bodemonderzoek conform de NEN5740 uitgevoerd. Voor een tijdelijk bouwwerk kan een uitzondering gelden.

In samenhang met par 5.2.2. Bal (voorafgaand bodemonderzoek)

De resultaten van een bodemonderzoek worden, behalve in PDF-format, ook aangeleverd in het XML-format (SIKB0101) voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

In samenhang met par 5.2.2. Bal (voorafgaand bodemonderzoek)

Bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem, wordt het resultaat van een onderzoek verstrekt dat is verricht overeenkomstig NEN 5897 voor zover sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal.

Als een sanering onder het overgangsrecht valt en het oude recht van toepassing is, kan een vergelijkbaar resultaat worden behaald als met een sanering overeenkomstig het Bal. Daarom wordt onder het begrip sanerende of andere beschermende maatregel tevens verstaan een sanering als bedoeld in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, mits een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt behaald.

De waarde toelaatbare kwaliteit bodem bij het bouwen van een woning met tuin, een kinderdagverblijf met buitenruimte, of een school met buitenruimte is voor lood vastgesteld op 370 mg/kg (gemeten waarde) ter plaatse van de tuin of buitenruimte.

Het volumecriterium van 25 m3 geldt hierbij niet.

De waarde toelaatbare kwaliteit bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw is voor PFOS is vastgesteld op 59 µg/kg ds en voor PFOA op 60 µg/kg ds (gemeten waarde). Voor overige PFAS geldt de waarde van PFOS.

In de vergunning wordt voorgeschreven dat een sanering conform Bal (of conform Wbb indien de sanering onder overgangsrecht valt) is uitgevoerd voorafgaand aan ingebruikname van het gebouw.

In de vergunning wordt voorgeschreven dat een week voorafgaand aan de ingebruikname van het gebouw het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de uitgevoerde sanering.

Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden in het geval dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorschriften alsnog geschikt kan worden gemaakt. Dit artikel is in het omgevingsplan opgenomen met het oog op stoffen waarvoor (nog) geen waarde toelaatbare kwaliteit in het omgevingsplan is vastgesteld, maar die wel negatieve effecten op de gezondheid van de gebruikers kunnen hebben.

9 Wijziging naar bodemgevoelig gebruik

9.1 Gezondheidsrisico’s bij wijzigen gebruik

Een bestaand gebouw kan een nieuwe invulling krijgen waardoor het een bodemgevoelig gebouw wordt. Het is van belang dat de bodemkwaliteit geen gezondheidsrisico’s oplevert voor de nieuwe gebruikers van het gebouw. Dit geldt zowel voor de plek waar het gebouw staat (door uitdamping, doordringing van verontreiniging in leidingen, et cetera) als voor een eventuele tuin of buitenruimte.

Vooral bodemverontreiniging met lood of asbest in de tuin of buitenruimte kan gezondheidsrisico’s geven.

 

De meest voorkomende bodemverontreiniging die een risico kan vormt is lood. Lood kan een negatief effect hebben op het leervermogen van kinderen tot en met 6 jaar. Het loodgehalte in bodem waar kinderen mee in contact kunnen komen, moet bij voorkeur lager zijn dan 100 mg/kg.

9.2 Toetsen van bodemonderzoek bij wijzigen naar bodemgevoelig gebruik

De resultaten van een bodemonderzoek kunnen bij de Omgevingsdienst NZKG worden ingediend om te toetsen of er gezondheidsrisico’s zijn. De Omgevingsdienst NZKG kan dan adviseren over eventuele maatregelen of kan gebruiksadviezen geven om blootstelling aan de verontreiniging te voorkomen.

10 Diverse onderwerpen

10.1 Voormalige stortplaatsen

Er zijn ongeveer 4.000 bekende voormalige stortplaatsen in Nederland, met een totale oppervlakte van ongeveer 8.000 hectare. Sommige voormalige stortplaatsen zijn in eigendom van de gemeente, de meeste zijn in bezit van private partijen.

 

Een voormalige stortplaats is een terrein waar, al dan niet onder toezicht van de overheid, in het verleden afval is gestort. Het stortmateriaal bestaat met name uit huishoudelijk afval, bedrijfsafval en bouw- en sloopafval. ‘Voormalige’ betekent dat de stortactiviteiten voor 1 september 1996 zijn gestopt. Deels waren deze stortplaatsen vergund onder de Hinderwet of Wet milieubeheer, maar de nazorg van deze categorie stortplaatsen is niet of maar beperkt geregeld. Deze categorie stortplaatsen is per provincie geïnventariseerd en onderzocht in het kader van het NAVOS-project. De stortplaatsen waar na 1 september 1996 afval is gestort, vallen onder de Nazorgregeling Wet milieubeheer en worden dus niet als voormalige stortplaats aangemerkt.

 

Het huidig juridisch kader

Op dit moment is er voor de voormalige stortplaatsen geen specifiek juridisch kader, maar de Wet bodembescherming (Wbb), Waterwet (stortplaatsen buitendijks, in uiterwaarden) en de Wet milieubeheer bieden wel mogelijkheden om gewenste milieuhygiënische doelstellingen te behalen. De Wbb biedt de mogelijkheid om voormalige stortplaatsen beleidsmatig aan te duiden als een potentieel geval van ernstige bodemverontreiniging. Het juridisch instrumentarium van de Wbb is dan van toepassing. Met een provinciale milieuverordening kunnen onder meer regels worden gesteld voor het beschermen van de gezondheid, de bodemkwaliteit en de grondwaterkwaliteit bij hergebruik van voormalige stortplaatsen.

 

Aard van de problematiek

Stortplaatsen hebben een specifieke bodemverontreinigingsproblematiek. Risico’s voor de mens kunnen onder meer ontstaan door contact met een verontreinigde of te dunne afdeklaag, contact met stortmateriaal, blootstelling aan stortgas, blootstelling aan eventueel vrijkomend percolaat of gebruik van verontreinigd grondwater. Het stortmateriaal is meestal heterogeen van samenstelling waardoor het gevaar van blootstelling aan verontreinigingen soms moeilijk in te schatten is. Zelfs onderzoek van dit stortmateriaal geeft door de heterogeniteit van het materiaal een beperkt inzicht. Stortmateriaal kan ook mobiele verbindingen bevatten die door uitloging naar het grondwater een grondwaterverontreiniging kunnen veroorzaken. De bron van deze verontreiniging in een stortplaats is daarbij niet separaat aan te pakken.

 

Een ander kenmerk van de voormalige stortplaatsen is de dynamische situatie ter plekke door erosie van de afdeklaag (vanwege hellingen van het stortlichaam boven maaiveld) en biochemische afbraakprocessen als gevolg van afbraak van organisch materiaal met zettingen in het stortlichaam als gevolg.

Op veel voormalige stortplaatsen die gesloten zijn voor september 1996 is nazorg en beheer niet goed geregeld. Dit in tegenstelling tot de stortplaatsen die zijn gesloten na 1996. Op die stortplaatsen is in de meeste gevallen een volledige bovenafdichting aangelegd, die water- en gasdicht is en is er een dikke afdeklaag aanwezig. Nazorg en beheer zijn voor die situaties meestal goed geregeld.

 

Voormalige stortplaatsen onder de Omgevingswet

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet gaat de rol van bevoegd gezag voor de voormalige stortplaatsen over van de provincies en waterbeheerders (stortplaatsen in uiterwaarden) naar de gemeenten. Zij worden niet direct verantwoordelijk voor de milieuhygiënische problematiek. Hiervoor blijft bij de eigenaar of initiatiefnemer het eerste aanspreekpunt. Wel dienen gemeenten er voor te zorgen dat de veiligheid in de directe omgeving wordt geborgd. De functie en het gebruik van de voormalige stortlocatie (ook op lange termijn) moet in overeenstemming zijn met de bodemkwaliteit ter plaatse en de fysieke status van de locatie. Er moet sprake zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties waar zich voormalige stortplaatsen bevinden. Om veiligheid op voormalige stortplaatsen te kunnen waarborgen, kunnen registratie, onderhoud en beheer en, afhankelijk van het specifieke gebruik, aanvullende technische maatregelen nodig zijn. Daarnaast kunnen de voormalige stortplaatsen een kans bieden aan gemeenten om hun maatschappelijke opgaven op het gebied van bijvoorbeeld woningbouw, bedrijvigheid en natuurontwikkeling te realiseren.

 

Om deze mogelijke ontwikkelingen op de voormalige stortplaats te faciliteren is het van belang dat ook regels worden gesteld aan grondverzet met bodemvreemd materiaal en dat hergebruik van materialen wordt gereguleerd. In het Aanvullingsbesluit bodem zijn uitsluitend activiteiten opgenomen die betrekking hebben op verontreinigde grond (waaronder graven of saneren). Er is niets opgenomen met betrekking tot handelingen met of in stortmateriaal. Zonder het stellen van regels in het omgevingsplan kan een gemeente uitsluitend handhaven op activiteiten op een voormalige stortplaats op basis van de zorgplicht en eventueel met een maatwerkvoorschrift in aanvulling op een andere gemelde activiteit die van toepassing is (bijvoorbeeld bij graven in sterk verontreinigde grond).

 

Nadere uitwerking in omgevingsplan

In het informatieblad van Bodembeheer van de Toekomst (Omgang met voormalige stortplaatsen) worden voorbeelden geschetst van veel voorkomende situaties en hoe hier in het omgevingsplan regels voor kunnen worden opgesteld.

In een vervolgtraject, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, zal hier aandacht aan worden besteed.

10.2 Toevalsvondst bodem

Het uitgangspunt van de beleidsvernieuwing bodem is dat alle locaties waar sprake was van verontreinigingen die leidden tot onaanvaardbare risico’s zijn aangepakt of beheerst. Voor zogenaamde spoedlocaties waar de sanering nog niet is afgerond, geldt het overgangsrecht. Dat wil zeggen dat het kader van de Wet bodembescherming op deze locaties van toepassing blijft, totdat er een besluit op een evaluatieverslag en eventueel een nazorgplan is genomen.

 

In de meeste gevallen is de gemeente op de hoogte van de verontreinigde locaties binnen haar grondgebied. Toch kan het gebeuren dat er op een locatie (bijvoorbeeld na klachten van omwonenden) onverwacht sprake is of kan zijn van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid door directe of indirecte blootstelling aan een bodemverontreiniging. Zo’n situatie wordt aangeduid als een ‘toevalsvondst’ en is geregeld in de Omgevingswet.

Verwacht wordt dat in Nederland circa 10 tot 40 van dergelijke locaties per jaar ‘ontdekt’ worden.

 

De overheid heeft soms andere wettelijke mogelijkheden om op te treden tegen een onverwachte vondst van verontreiniging in de bodem of een onverwachte gebeurtenis met bodemverontreiniging tot gevolg. Dit zijn:

  • Zorgplicht (artikel 1.7) Omgevingswet die zich richt tot degene die de activiteit verricht;

  • Specifieke zorgplicht (artikel 2.11) Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) die zich richt tot degene die de Bal-activiteit verricht;

  • Ongewoon voorval (H19 Omgevingswet en aanvulling in het Bal): De regels gelden voor het bevoegd gezag en de veroorzaker.

Soms wordt een verontreiniging ontdekt die niet direct te herleiden is tot een (actuele of recente) activiteit. Als vangnet is daarom de regeling van de toevalsvondst in de Omgevingswet opgenomen. Het gaat daarbij om het wegnemen van de onaanvaardbare gezondheidsrisico’s door het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen, bijvoorbeeld het plaatsen van een hek met waarschuwingsborden rondom een terrein of het (mechanisch) ventileren bij uitdamping. Het gaat er alleen om verdere blootstelling te voorkomen of te beperken door mens en risico van elkaar te scheiden.

Dit zijn andere maatregelen dan bij een ongewoon voorval/zorgplicht-situatie: de regeling van de toevalsvondst vergt niet dat de eigenaar de verontreiniging ongedaan maakt. Bij gelegenheid van een concrete (bouw)activiteit kan de verontreiniging verder worden aangepakt. Het is de keuze van de eigenaar of erfpachter of hij de verontreiniging meteen aanpakt, of op een later moment.

 

Een toevalsvondst betekent in feite dat een reeds aanwezige, maar tot dan toe onbekende verontreiniging wordt ontdekt, waarvan de veroorzaker niet (onmiddellijk) bekend is. Een toevalsvondst kan ook aan de orde zijn als een verontreiniging van een andere aard blijkt te zijn dan eerder gedacht, of door voortschrijdend inzicht een stof schadelijker blijkt dan aanvankelijk werd gedacht.

 

Beoordelen gezondheidsrisico’s door gemeente

In eerste instantie is doorgaans nog weinig feitelijke informatie bekend. Daarom is een redelijk vermoeden van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s voldoende om de regeling voor de toevalsvondst toe te passen. Een maatregel op grond van deze regeling kan onder meer inhouden dat onderzoek wordt uitgevoerd om exact vast te stellen waaruit de bodemverontreiniging of blootstelling bestaat. Als de eigenaar dat onderzoek naar de verontreiniging nalaat is overheidsoptreden noodzakelijk.

 

Dat onderzoek kan de bodemkwaliteit betreffen, maar ook een onderzoek naar de luchtkwaliteit in gebouwen kan noodzakelijk zijn, vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s door uitdamping van verontreiniging.

 

Bij een toevalsvondst kan het gaan om directe of indirecte blootstelling. Bij directe blootstelling gaat het om acute risico’s die zich – ook bij relatief korte blootstelling – voordoen en chronische en/of acute negatieve effecten voor de gezondheid opleveren. De ten hoogste toelaatbare concentraties van stoffen waarbij in ieder geval sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid zijn de concentraties, bedoeld in bijlage Vb van het Besluit kwaliteit leefomgeving (MTR-humaan).

Daarnaast kan ook bij geuroverlast of bij slechte binnenluchtkwaliteit als gevolg van een bodemverontreiniging sprake zijn van een toevalsvondst. Hierbij ligt het voor de hand om TCL (toxicologisch maximaal Toelaatbare Concentratie in Lucht) en geurdrempel zoals opgenomen in bijlage XIIIb Bkl als toetsingskader te gebruiken.

 

Van indirecte blootstelling die als toevalsvondst wordt beschouwd is in ieder geval sprake bij aanzienlijke bedreiging van de kwaliteit van drinkwatervoorraden als aangetroffen verontreiniging het grondwater kan bereiken.

 

Met behulp van de Risicotoolbox bodem kan berekend worden of in een voorkomende situatie sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid.

 

Eigenaar treft maatregelen

De gemeente eist bij (vermoedelijke) onaanvaardbare gezondheidsrisico’s onderzoek en /of beheermaatregelen van de eigenaar of erfpachter, om onaanvaardbare gezondheidsrisico’s te voorkomen of te beperken. De gemeente kan hierbij aanwijzingen geven (beschikking). Als het nemen van maatregelen spoed heeft, kan de aanwijzing achteraf op schrift worden gesteld.

 

De verplichting voor de eigenaar of erfpachter om tijdelijke beschermingsmaatregelen te treffen wegens een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem is van invloed op de rechten en plichten van de eigenaar of erfpachter van het perceel en wordt daarom geregistreerd als een publiekrechtelijke beperking (op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen).

In het omgevingsplan wordt aangegeven hoe deze tijdelijke beschermingsmaatregelen in stand moeten worden gehouden, moeten worden onderhouden of moeten worden vervangen. Zie ook paragraaf 4.10 van dit beleidskader.

 

De wetgever heeft ervoor gekozen om de eigenaar of erfpachter aan te spreken voor de toevalsvondst en niet de veroorzaker, vooral vanuit de noodzaak om over een slagvaardige regeling te beschikken. Vaak gaat het ook om verontreinigingen uit het verleden waarvoor een veroorzaker niet meer of zeer moeizaam te vinden is, terwijl snelheid juist geboden is. Die keuze past in de uitgangspunten van de Omgevingswet. De eigenaar (of erfpachter) van een perceel is primair aan zet om maatregelen te nemen om blootstelling te voorkomen, mede omdat de Omgevingswet in de eerste plaats de burger aanspreekt op zijn eigendom en deze primair verantwoordelijk is voor de kwaliteit van zijn eigendom.

 

Andere wettelijke instrumenten zorgen ervoor dat de veroorzaker niet buiten schot blijft:

  • Als de veroorzaker alsnog bekend wordt, heeft de eigenaar altijd de mogelijkheid om via het civiele recht de veroorzaker aan te spreken voor zijn schade (in dit geval de kosten die de eigenaar gemaakt heeft door de desbetreffende beschermingsmaatregelen te treffen en eventueel de kosten van latere bodemsanering);

  • Er is de mogelijkheid van kostenverhaal op de veroorzaker van maatregelen die door de overheid zijn getroffen (zoals de tijdelijke beschermingsmaatregelen die de gemeente treft bij een toevalsvondst);

  • Er kan ook sprake zijn van (bestuursrechtelijke of strafrechtelijke) handhaving als er aantoonbaar wettelijke voorschriften zijn overtreden, waaronder de zorgplicht in artikel 1.7 Omgevingswet of de specifieke zorgplicht in het Besluit activiteiten leefomgeving en de verontreiniging daardoor is ontstaan. Bij bestuursrechtelijke handhaving kan sprake zijn van kostenverhaal.

Verplichtingen gemeente

In sommige gevallen is eigenaar niet in staat (tijdig) maatregelen te nemen of is hierin nalatig. In die gevallen treft de gemeente zelf maatregelen en kunnen de kosten eventueel verhaald worden op de eigenaar. Kostenverhaal op de eigenaar of erfpachter die zelf geen veroorzaker is kan in sommige situaties onredelijk uitpakken en is in de regeling voor de toevalsvondst facultatief (anders dan bij kostenverhaal op een veroorzaker). Er is hier dus een ruimere bestuurlijke afwegingsruimte dan bij een veroorzaker. In feite is dit een voortzetting van de vangnettaak van artikel 48 Wbb. Een beslissing tot het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen (door de gemeente) wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. Deze beschikking wordt zo spoedig mogelijk aan de eigenaar of erfpachter verzonden. De eigenaar van het perceel kan zich naar aanleiding van de beschikking verweren, als hij het niet eens is met de voorgenomen of getroffen maatregelen of deze bijvoorbeeld niet proportioneel vindt. De eigenaar gedoogt (gedoogplicht van rechtswege) dat maatregelen worden uitgevoerd.

 

De gemeente stemt af met andere bestuursorganen voor zover nodig. De andere bestuursorganen worden ook op de hoogte gesteld van een beschikking tot het treffen van maatregelen door de gemeente.

De gemeente stemt bijvoorbeeld af met de provincie als er een relatie is met het grondwater. De provincie Noord-Holland heeft in de omgevingsverordening NH 2022 een verplichting voor de gemeente opgenomen om de provincie meteen te informeren bij het signaleren van een nog onbekende grondwaterverontreiniging met een volume van meer dan 6000 m3.

Daarnaast is op grond van de omgevingsverordening een initiatiefnemer van een bodemsanering verplicht om de provincie over een dergelijke grondwaterverontreiniging te informeren.

Het gaat hierbij niet om een toevalsvondst bodem met humane risico’s, maar om een grondwaterverontreiniging met (mogelijke) verspreidingsrisico’s.

De regeling in de omgevingsverordening van de provincie is dus een aanvulling op de toevalsvondst bodem in de Omgevingswet.

 

Onverwacht aantreffen asbest of asbestverdacht materiaal in een statische situatie

Bij het onverwachts aantreffen van asbestverdacht materiaal kan een tijdelijke maatregel worden getroffen, namelijk het handmatig verwijderen van het zichtbare asbestverdachte materiaal door middel van handpicking. Na analytische bevestiging dat het asbesthoudend materiaal is, kan bekeken worden of er aanvullende maatregelen nodig zijn om blootstelling te voorkomen.

 

Onverwacht aantreffen van een verontreiniging met PCB’s

Het giftige PCB (Polychloorbifenyl) werd in Nederland in 1985 en wereldwijd in 2001 verboden. De chemisch zeer stabiele stof werd sinds de jaren ‘30 van de vorige eeuw veel toegepast in transformatoren, condensatoren, koelvloeistoffen, brandvertragers, lijm en verf. PCB komt altijd voor in een mengsel van niet-dioxineachtige en dioxineachtige stoffen, waarvan de laatstgenoemde een toxiciteit hebben die vergelijkbaar is met dioxinen zelf. De grootste blootstellingsbron voor de mens bestaat uit verontreinigde vet- of olierijke voeding.

PCB-verontreinigingen worden binnen de gemeente Diemen vooral aangetroffen als diffuse verontreinigingen en zelden als puntbronnen. De diffuse verontreinigingen zijn waarschijnlijk het gevolg van in het verleden opgebrachte verontreinigde grond.

 

Volgens de Risicotoolbox bodem is gewasconsumptie de belangrijkste blootstellingsroute voor PCB. Bij verhoogde PCB-gehalten, in combinatie met gevoelig gebruik, moet altijd een risicobeoordeling worden gedaan om humane risico’s te bepalen (zie bijlage Vb, Bkl). Als er onaanvaardbare humane risico’s zijn, dan zijn maatregelen noodzakelijk.

 

Bij gevoelig gebruik (wonen met tuin/moestuin) kan al bij lichte PCB-verontreiniging, vooral bij een laag organisch stofgehalte, sprake zijn van onaanvaardbare humane risico’s. Op schrale zandgrond hebben tuineigenaren hoogstwaarschijnlijk al een laag tuinaarde of compost op de bodem aangebracht om planten goed te laten groeien. Daarom mag worden aangenomen dat in tuinen en moestuinen voldoende organisch stofgehalte in de bodem zit, waardoor de kans op onaanvaardbare humane risico’s klein is.

10.3 Ongewoon voorval

Bij een ongewoon voorval is snel optreden nodig om de nadelige gevolgen ervan voor onder andere het milieu zoveel mogelijk te beperken. Een ongewoon voorval is een gebeurtenis, ongeacht de oorzaak, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk of calamiteit, waardoor significant nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving42 ontstaan of dreigen te ontstaan. Ook bodemverontreiniging (grond en grondwater) valt hieronder. Een ongewoon voorval kan optreden bij bedrijfsmatige activiteiten of op een bedrijfsterrein, maar ook in de openbare ruimte (bijvoorbeeld een ongeluk op de weg).

 

Een gebeurtenis is een ongewoon voorval als de volgende criteria allemaal gelden:

  • Bij een activiteit gebeurt iets dat afwijkt van het normale verloop (storing of ongeluk, maar ook een zwaar ongeval of een ramp). Het maakt daarbij niet uit wat de oorzaak is. Vaak is de oorzaak een fout bij het uitvoeren van de activiteit. Soms kan de uitvoerder er zelf weinig aan doen, zoals bij vandalisme of een blikseminslag;

  • De gebeurtenis heeft (mogelijk) nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving (bijvoorbeeld milieuschade, waaronder bodemverontreiniging, hinder, risico’s voor de omgeving, schade aan wegen of bruggen of aan een monumentaal pand). Ook als de schade alleen maar dreigt, is er al sprake van een ongewoon voorval;

  • De gevolgen van de gebeurtenis zijn significant (grote, merkbare gevolgen, bijvoorbeeld een ongeluk op de snelweg waarbij een tankwagen met diesel leegstroomt).

De uitvoerder van de activiteit heeft de volgende verplichtingen:

  • Van tevoren nadenken over wat er mis kan gaan en, indien mogelijk, maatregelen nemen om dat te voorkomen;

  • Als er toch iets mis gaat, neemt de uitvoerder direct maatregelen om de gevolgen zo klein mogelijk te houden;

  • Er moet worden voorkomen dat een verontreiniging in de bodem terecht komt. Zo kan bijvoorbeeld bij lekkage van bodembedreigende stoffen snel absorptiemateriaal op de vloer of bodem worden aangebracht, dit wordt ook wel bereddering genoemd;

  • De uitvoerder geeft meteen door aan het bevoegd gezag (OD NZKG) dat er iets mis is gegaan;

  • De uitvoerder geeft, zodra dat kan, alle informatie aan het bevoegd gezag die nodig is om de gevolgen voor de leefomgeving in te schatten. Dat is in ieder geval de oorzaak en het verloop van de gebeurtenis, de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen en genomen of overwogen maatregelen om verdere gevolgen te voorkomen;

  • De uitvoerder zal na de eerste bereddering onderzoeken of de bodem verontreinigd is geraakt en zo ja, welke maatregelen worden genomen om de verontreiniging te verwijderen en zal hierover het bevoegd gezag informeren;

  • Voor het herstel van de bodemkwaliteit (na de eerste 24 uur waarin bereddering plaatsvindt) is een erkenning bodemkwaliteit vereist;

  • Na een ongewoon voorval neemt de uitvoerder als dat kan maatregelen om te voorkomen dat het nog een keer gebeurt. Bijvoorbeeld door leidingen te vervangen die in slechte staat van onderhoud verkeren.

Wat doet het bevoegd gezag bij een ongewoon voorval

Het bevoegd gezag heeft de volgende verplichtingen en bevoegdheden:

  • Het bevoegd gezag kan zelf maatregelen nemen, zolang niet duidelijk is wie het ongewone voorval veroorzaakte (art. 19.5 Omgevingswet). Het bevoegd gezag zet dit op schrift en stuurt het aan de veroorzaker zodra die bekend is;

  • Het bevoegd gezag verhaalt de kosten van maatregelen die het zelf neemt of laat nemen op de veroorzaker (art. 19.6 Omgevingswet);

  • Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat er onderzoek plaatsvindt om het voorval te analyseren en de oorzaak te achterhalen (art. 19.7 Omgevingswet);

  • Het bevoegd gezag stelt zo nodig vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften aan de activiteit om te voorkomen dat het nog een keer gebeurt (art. 19.7 Omgevingswet).

Als een gebeurtenis afwijkt van het normale verloop van de activiteit, maar geen significante nadelige gevolgen heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving, en daardoor niet onder de definitie van ongewoon voorval valt, kan het bevoegd gezag de veroorzaker eventueel aanspreken op basis van de zorgplicht. Dit kan een algemene zorgplicht zijn (als er geen andere, meer specifieke regels gelden), of een specifieke zorgplicht, zoals die van artikel 2.11 van het Bal. Zie voor meer toelichting op de zorgplicht paragraaf 1.7 van dit beleidskader.

10.4 Bescherming van het landelijk gebied

Natuurnetwerk Nederland

De Provincie Noord-Holland heeft in de Omgevingsverordening 2020 gebieden vastgelegd die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland om wezenlijke kenmerken en waarden (natuurwaarden) te beschermen. Een ruimtelijk plan voor deze gebieden stelt regels om deze wezenlijke kenmerken en waarden te beschermen, in stand te houden en te ontwikkelen. Er mogen geen activiteiten plaatsvinden die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden.

De gebieden in Diemen die vallen onder Natuurnetwerk Nederland liggen in het deelgebied Zuidoosten van Amsterdam, dit zijn o.a de Diemervijfhoek, de Diemerpolder, Overdiemen en het Diemerbos.

 

Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL)

De provincie kent sinds kort het Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL). Net als het Natuurnetwerk Nederland en Natura 2000 biedt het BPL bescherming aan de natuur. Voorheen golden er veel verschillende regels om het landschap te beschermen. Nu is alles samengebracht onder het BPL en gelden overal dezelfde regels.

Het BPL is een apart beschermingsregime (naast het Natuurnetwerk Nederland) binnen de Omgevingsverordening NH2020 en bedoeld om de meest waardevolle landschappen in Noord-Holland te beschermen. Per landschap is aangegeven welke ecologische, landschappelijke, cultuurhistorische of aardkundige waarden aanwezig zijn. Dit noemen we de ‘kernkwaliteiten’ van het landschap. Voorbeelden hiervan zijn het leefgebied voor weidevogels, waterlopen en verkavelingsvormen in oude polders, de openheid en de vergezichten in het landschap of een bijzondere opbouw van de ondergrond. De kernkwaliteiten mogen niet worden aangetast.

Binnen de gemeentegrenzen van Diemen gaat het om de Diemervijfhoek, de Diemerpolder, Overdiemen en het Diemerbos. Dit zijn aardkundig interessante gebieden die een bijzondere geologische opbouw hebben, geomorfologisch een bepaalde landvorm hebben of bodemkundig waardevol zijn. Het is daarom bijvoorbeeld niet gewenst een historisch reliëf zonder meer af te dekken met een grondtoepassing. Indien dit om een of andere reden toch noodzakelijk is, moet een ontheffing worden aangevraagd op grond van de Omgevingsverordening NH2022.

 

Graven en toepassen van grond in beschermde gebieden

Het veengebied in de regio is gevoelig voor bodemdaling door veenoxidatie (als gevolg van onderbemaling), wat een hoge CO2-uitstoot en afname van de biodiversiteit tot gevolg heeft. Het ophogen van de veenpolders om deze bodemdaling te compenseren, zal de polder verder doen inklinken. Het ophogen kan de ecologische waarden nog meer doen afnemen.

 

Bij werkzaamheden (graven, bouwen, toepassen) is een omgevingsvergunning nodig. Als er grond wordt toegepast is tevens een melding MBA Toepassen noodzakelijk.

Hierbij moet getoetst worden aan eisen ten aanzien van flora en fauna, vanwege de natuurwaarden in het veenweidegebied. Ophogen mag niet leiden tot bodemdaling en het ontstaan van gebiedsvreemde ecologie. Ophogen is alleen toegestaan met gebiedseigen grond, dus niet met zand of zware klei. Het is immers naar ecologische maatstaven niet gewenst om een zware grondsoort toe te passen in een veenweidegebied. Er mogen geen grotere hoeveelheden worden toegepast dan nodig (art. 4.1269 en 4.1270 Bal).

10.5 Beschikte locaties ernst - geen spoed

De bruidsschatregel Activiteiten op locaties met een beschikking ‘ernst - geen spoed’ (art. 22.132 Invoeringsbesluit) is een verbijzondering van de zorgplicht en een aanvullend vangnet wanneer er geen specifieke regels zijn gesteld. Het gaat hier om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in art. 29 van de Wet bodembescherming, waarin is vastgesteld dat het huidige of voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

De gemeente kan via een individueel maatwerkvoorschrift nadere regels stellen over een activiteit op een beschikte ernst - geen spoedlocatie of de regels zelf aanpassen.

 

Specifieke regels op grond van het Bal en omgevingsplan (of de omgevingsverordening), hebben voorrang. Bijvoorbeeld regels over graven, saneren en bouwen. Als iets niet specifiek is geregeld, dan voorziet deze bruidsschatregel in die leemte. Een voorbeeld is de aanpak van grondwater bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw. Hierover zijn geen regels gesteld. Met deze bruidsschatregel kunnen daaraan wel eisen worden gesteld.

Degene die op een dergelijke locatie een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken.

10.6 Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen bij bedrijven

Bij bedrijven die activiteiten verrichten waarbij bodembedreigende stoffen kunnen vrijkomen, zijn bodembeschermende voorzieningen nodig. Dit zijn fysieke constructies om het verspreiden van bodembedreigende stoffen naar de bodem te voorkomen bij morsingen en lekkages.

Voor activiteiten die zijn geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving is in hoofdstukken 3 en 4 aangegeven of bodembeschermende voorzieningen nodig zijn. De bodembeschermende voorzieningen zelf zijn opgenomen in een module in hoofdstuk 5 van het Bal.

Als er een vergunningplicht is, wordt het informatiedocument BB-cvm (Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen) gebruikt om te beoordelen of bodembeschermende voorzieningen nodig zijn. Dit document is de opvolger van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Het bevat de best beschikbare technieken (BBT).

Voor activiteiten die onder de algemene regels van het Bal vallen, is per bodembedreigende activiteit al uitgewerkt welke voorziening nodig is, zodat de BB-cvm daarbij niet hoeft te worden geraadpleegd. Alle bodembeschermende voorzieningen in het Bal voldoen aan de BBT.

 

Goodhousekeeping-maatregelen en specifieke zorgplicht Bal

Bodembeschermende voorzieningen moeten zodanig zijn dat morsen of lekken van bodembedreigende stoffen effectief wordt opgevangen. De opgevangen verontreiniging moet ook worden opgeruimd. Brandbare vloeistoffen moeten direct worden opgeruimd vanwege de veiligheid. Verder moet de voorziening bestand zijn tegen de inwerking van de stof en genoeg opvangcapaciteit hebben. Deze (good housekeeping)-maatregelen zijn vaak niet expliciet voorgeschreven. Wel zijn die maatregelen een onderdeel van de specifieke zorgplicht van het Bal. In het BB-cvm staat in bijlage 1 een lijst met voorbeelden van good housekeeping-maatregelen.

10.1 Melden van transport van grond en bagger (Wet milieubeheer)

Wet milieubeheer onder de Omgevingswet

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft de Wet milieubeheer (Wm) in gewijzigde vorm bestaan.

Zo blijft bijvoorbeeld hoofdstuk 10 over afvalstoffen in de Wm staan. Ook blijven in de Wm regels over milieu-aansprakelijkheid bij gevallen van grote milieuschade opgenomen (titel 17.2 Wm).

Daarnaast blijven in de Wm regels staan over openbaarheid van milieu-informatie. De afspraken uit het Verdrag van Aarhus zijn verwerkt in de Wm (en de Wet openbaarheid van bestuur).

Zie voor meer informatie Wet milieubeheer na inwerkingtreding Omgevingswet het Informatiepunt Leefomgeving (iplo.nl).

 

Melden van transport van grond en bagger

Bedrijven die afval inzamelen of vervoeren zijn verplicht om transporten met (gevaarlijk) afval aan de overheid te melden. Ook afvoer van verontreinigde grond moet binnen dit kader worden gemeld (Wet Milieubeheer art. 10). De bestemming van de grond (meestal een inrichting) heeft een eigen verwerkingsnummer dat op transportbegeleidingsbrieven, ook wel ‘stortbonnen’ genaamd, staat vermeld. Deze begeleidingsbrief/stortbon moet voldoen aan de eisen in artikel 6 van de ‘Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen’.

 

Bij het transporteren van bedrijfsafvalstoffen, in dit geval grond, is de chauffeur verplicht om een stortbon (begeleidingsbrief) van die afvalstoffen bij zich te hebben. Dat geldt ook voor grondtransporten met de bodemkwaliteitskaart als milieuverklaring. Een transport zonder stortbon is een overtreding van de Wet milieubeheer. Voor het vervoer en/of inzamelen van afvalstoffen/verontreinigde grond mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van vervoerders of inzamelaars die op de landelijke VIHB43-lijst staan, beheerd door de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO).

Zodra een persoon (als ‘ontdoener’) bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen afgeeft aan een vergunninghouder (grondbank of andere milieu-inrichting), dan geeft de vergunninghouder een afvalstroomnummer mee aan de ontdoener. De vergunninghouder meldt op zijn beurt elke ontdoening aan het LMA44 (volgens artikel 10.40 Wet Milieubeheer). Een afvalstroomnummer is niet nodig als grond slechts wordt verplaatst van A naar B, bijvoorbeeld bij hergebruik van grond. In dat geval dient de chauffeur alleen een stortbon bij zich te hebben.

 

Ook van het transport van niet-verontreinigde grond, in het kader van een toepassing, moet men altijd de kwaliteit, herkomst en bestemming kunnen verantwoorden met een begeleidingsbrief/biljet/bon (ketenaansprakelijkheid). Bij levering van grond ‘onder certificaat’ moet voldaan worden aan de voorwaarden uit de BRL (zoals 9313, 9321 of 9335). Wordt daar niet aan voldaan, dan is er geen sprake van een geldige milieuhygiënische verklaring en is toepassing niet toegestaan.

 

Voor meer informatie over de regels rondom transport van afvalstoffen kan contact worden opgenomen met het LMA (Home - Landelijk Meldpunt Afvalstoffen: Bron van inzicht (lma.nl)). Op deze website is ook de begeleidingsbrief te downloaden.

10.2 Japanse Duizendknoop en andere invasieve exoten

Het voorkomen van het toepassen van grond met resten Japanse Duizendknoop in Diemen

De Japanse Duizendknoop is een uitheemse plantensoort die een groot negatief effect heeft op de biodiversiteit. Bovendien kan de soort aanzienlijke economische schade veroorzaken, bijvoorbeeld doordat de stabiliteit van dijken wordt verminderd of door schade aan verhardingen, bouwwerken, rioleringen of funderingen door de enorme groeikracht van de wortelstokken.

De Japanse duizendknoop kan zich heel snel verspreiden wanneer grond met wortelresten wordt ontgraven en elders toegepast. Verspreiding kan ook optreden doordat wortelresten aan materieel blijven zitten. Grondverzet is een van de belangrijkste oorzaken van verspreiding.

Sommige gemeenten maken ter bestrijding van de plant uitzonderingen voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen die wettelijk niet zijn toegestaan in het openbaar groen.

Voor afvoer van grond met wortelresten kan de werkwijze worden gevolgd zoals genoemd op de website van de Branchevereniging Organische Reststoffen, https://bvor.nl/invasieve-exoten/.

 

Rijks- en Europees beleid invasieve exoten in partijen grond en baggerspecie

Bij het toepassen van grond of baggerspecie stelt het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) regels aan de chemische kwaliteit en aan de soort en mate van toegestane bijmenging met bodemvreemd materiaal. Bij het grond- en baggerverzet moet echter ook rekening gehouden worden met de eventuele aanwezigheid van invasieve exoten. Hier zijn ook regels opgenomen in een Europese Verordening en in het Bal.

 

Europese verordening invasieve-uitheemse soorten

De EU-verordening 1143/2014 over invasieve uitheemse soorten bevat rechtstreeks werkende regels om de introductie en verspreiding van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten te voorkomen. Deze staan op de zogenoemde ‘Unielijst’. Dit zijn invasieve exoten die zodanige negatieve effecten hebben dat gezamenlijk optreden op het niveau van de Europese Unie nodig is. Deze verordening bepaalt dat lidstaten alle noodzakelijke stappen ondernemen om de onopzettelijke introductie of verspreiding van invasieve exoten te voorkomen, die voor de Europese Unie zorgwekkend zijn. Daarnaast verbiedt de verordening het opzettelijk op het grondgebied van de EU brengen van dieren of planten van de Unielijst. Ook het houden, verhandelen en kweken van deze dieren of planten en het vrijlaten van de betreffende dieren of planten in het milieu is verboden.

Dit betekent onder meer dat iemand die bewust met invasieve exoten besmette grond gebruikt en naar elders verplaatst, in strijd handelt met de wet en strafbaar is. Het zorgvuldig verwijderen van invasieve exoten voorafgaand aan het graven in de bodem (om vermenging van resten van de invasieve exoot met de te ontgraven grond te voorkomen) draagt bij aan het voorkomen van introductie en verspreiding. Dit geldt ook voor het niet toepassen in schone gebieden van grond of bagger waar resten van een invasieve exoot als bijmenging in aanwezig is in gebieden waar deze soort nog niet voor komt.

 

Nationaal handelsverbod in het Bal

In aanvulling op de invasieve exoten van de Unielijst van de Europese Commissie, is een aantal invasieve Aziatische duizendknopen nationaal aangewezen als invasieve exoten waarvoor vanaf 1 januari 2022 een nationaal handelsverbod geldt. Dit geldt voor de volgende soorten:

  • De Japanse duizendknoop (Fallopia japonica, waaronder de dwergvariëteit Fallopia japonica var.compacta);

  • De Sachalinse duizendknoop (Fallopia sachalinensis);

  • De Bastaardduizendknoop (Fallopia x bohemica).

In paragraaf 11.2.10 van het Bal zijn regels opgenomen voor activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben. Hierin zijn de regels uit de Europese verordening en het nationaal handelsverbod opgenomen. Deze regels zijn opgenomen met het oog op de bescherming van de natuur, de gezondheid en het milieu. Artikel 11.108 van het Bal gaat in op het verbod om te handelen in strijd met de invasieve exoten-basisverordening. Artikel 11.109a gaat in op het handelsverbod van de drie hierboven genoemde Aziatische duizendknopen.

 

Doorwerking van de EU-verordening en het handelsverbod naar het grondverzet

De regels voor het toepassen van grond of baggerspecie zijn opgenomen in paragraaf 4.124 van het Bal. In deze paragraaf staan geen regels voor invasieve exoten. Maar de regels uit paragraaf 11.2.10 van het Bal werken ook door naar deze activiteit.

Aziatische duizendknopen kunnen zich zeer gemakkelijk verspreiden via levensvatbare delen van de planten (wortelstokken, stengels of zaad- en stengeldelen) in maaisel, grond en compost. Wortelstokken, stengels of zaad van Aziatische duizendknopen mogen niet verhandeld of vervoerd worden, ook niet als onderdeel van een lading grond, tenzij dit handel of vervoer naar voorzieningen voor uitroeiing betreft. Handel en vervoer in het kader van uitroeiing van Aziatische duizendknopen blijft dus wel toegestaan.

 

Bij het toepassen van grond of baggerspecie zal daarom op basis van de herkomstlocatie vooronderzoek moeten worden gedaan naar een eventuele verdenking op invasieve exoten. Het is praktisch gezien aan te raden om dit mee te nemen in het vooronderzoek volgens NEN 5725. Daarnaast kan bij het uitvoeren van het veldwerk bij een bodemonderzoek of de monsterneming bij een partijkeuring gelet worden op de eventuele aanwezigheid van invasieve exoten. Als er invasieve exoten aanwezig zijn, dan mag deze grond of baggerspecie alleen worden vervoerd in het kader van uitroeiing of toegepast worden in gebieden waar dezelfde invasieve exoten reeds voorkomen. Dit laatste betekent dat de situatie op de toepassingslocatie vooraf in kaart moet worden gebracht.

 

Het is daarom zinvol en aan te raden om contractueel af te spreken dat de toe te passen grond vrij is van resten van invasieve exoten.

 

Kennisnetwerk Invasieve Exoten

Het Kennisnetwerk Invasieve Exoten, bestaande uit wetenschappers en lokale/provinciale overheden, ondersteunt overheden, terreinbeheerders en grondeigenaren bij vragen over preventie, bestrijding en beheersing van invasieve exoten. Het is een centraal online platform, met gevalideerde kennis, bestaand uit onafhankelijke specialisten en ervaringsdeskundigen en beantwoordt vragen, onderzoekt tips en neemt nieuwe kennis op. Het platform is openbaar voor professionals en particulieren. Zie de website Invasieve exoten - Invasieve exoten (invasieve-exoten.info).

11 Grondwaterkwaliteit

11.1 Grondwaterkwaliteit onder de Omgevingswet

Grondwater is onderdeel van het bodem- (en water)systeem en daardoor van het bodembeheer (en het waterbeheer). Beheer van de bodemkwaliteit omvat dus ook het beheer van de grondwaterkwaliteit.

De Omgevingswet stuurt op een meer integrale afweging van de fysieke leefomgeving, waarvan de bodem (inclusief het grondwater) een onderdeel is. Aan de andere kant is de verantwoordelijkheid voor de aanpak van grondverontreiniging enerzijds en grondwaterverontreiniging anderzijds onder de Omgevingswet opgeknipt. De provincie is primair verantwoordelijk is voor de grondwaterkwaliteit en de gemeente gaat over het saneren van de grond (vaste bodem).

 

Het waterschap en de provincie moeten bij een onttrekking van grondwater - waarvoor zij bevoegd gezag zijn - aandacht besteden aan de mogelijke nadelige gevolgen voor de grondwaterkwaliteit door de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, die mogelijk (extra) in beweging komen door de onttrekking.

De provincie overweegt in het regionale waterprogramma (RWP) of sanering van verontreiniging nodig is en neemt zo nodig (sanerings)maatregelen op in het RWP. Hierbij wordt rekening gehouden met de signaleringsparameters grondwater. Deze zijn hetzelfde als de interventiewaarden grondwater onder de voormalige Wet bodembescherming. Bij het opstellen van het waterbeheerprogramma moet het waterschap rekening houden met en mede uitvoering geven aan de in het regionale waterprogramma van de provincie opgenomen maatregelen ter uitvoering van de Kaderrichtlijn water (KRW) en de Grondwaterrichtlijn (GWR).

Gelet op het voorgaande is het erg belangijk dat provincie, waterschap en gemeente afstemmen over grondwaterkwaliteit. Dit hoofdstuk gaat in op grondwaterkwaliteit, waarbij wordt ingezoomd op de verdeling van bevoegdheden in de omgang met verontreinigd grondwater bij graven en saneren en in andere situaties.

 

Bij grondwaterkwaliteit zijn de milieudoelstellingen zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn water en de Grondwaterrichtlijn leidend. Deze milieudoelstellingen vormen ook het kader voor het beheer van (historische) bodemverontreiniging die het grondwater beïnvloedt. Daarnaast kunnen gemeenten (en de provincie) aanvullende ambities hebben ten aanzien van de grondwaterkwaliteit, bijvoorbeeld in relatie tot bepaalde ontwikkelingen en activiteiten die een bepaalde kwaliteit grondwater vereisen.

 

Zoals eerder aangegeven (onder andere in paragraaf 1.4) kent de nieuwe wetgeving geen zelfstandige saneringsplicht meer, zoals onder de voormalige Wbb. Sanering van een bodemverontreiniging kan wel aan de orde zijn als deze verontreiniging een bedreiging vormt voor de grondwaterkwaliteit. Of hiervan sprake is, volgt (meestal) uit de doelstellingen en hiermee gepaard gaande verplichtingen uit de Kaderrichtlijn water en de Grondwaterrichtlijn.

Specifiek moet dan gedacht worden aan:

  • Een bedreiging van een goede chemische toestand van het grondwater;

  • Het voorkomen en beperken van de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater;

  • Het voorkomen van achteruitgang en streven naar verbetering van de kwaliteit van grondwater dat bestemd is voor menselijke consumptie om de zuiveringsinspanning te verminderen.

De provincie is primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de Kaderrichtlijn water en de Grondwaterrichtlijn. Dit was ook al zo onder de Wet bodembescherming. De provincie heeft het strategische beleid over grondwaterkwaliteit opgenomen in de Omgevingsvisie NH2050. De concrete uitwerking van het beleid over grondwaterkwaliteit is te vinden in het verplichte waterprogramma van de provincie (zie Regionaal Waterprogramma Noord-Holland 2022-2027 - Provincie Noord-Holland). Hierin staan doelen en maatregelen en hoe de provincie omgaat met het beheer van historische grondwaterverontreinigingen. De meeste historische grondwaterverontreinigingen zijn bekend en indien nodig - in het geval van onaanvaardbare verspreidingsrisico’s - onder de Wet bodembescherming aangepakt, door ze te verwijderen of beheersen door te monitoren (en zo nodig in te grijpen bij overschrijding van bepaalde waarden).

 

Om ervoor te zorgen dat nieuw ontdekte grondwaterverontreinigingen bij de provincie bekend raken, bevat de provinciale omgevingsverordening 2022 [Lit. 18] de volgende informatieplichten:

  • 1.

    Gemeente informeert de provincie Noord-Holland over een nog onbekende grondwaterverontreiniging met een omvang groter dan 6000 m3 (artikel 4.115);

  • 2.

    Degene die een historische bodemverontreiniging saneert, informeert de provincie Noord-Holland over een nog onbekende grondwaterverontreiniging met een omvang groter dan 6000 m3 (artikel 4.116).

De voortgang van de sanering van alle spoedgevallen Wet bodembescherming met een verspreidingsrisico – die vallen onder het overgangsrecht - worden door de rechtstreekse gemeenten in het kader van de Kaderrichtlijn Water gerapporteerd aan de provincie Noord-Holland (artikel 4.117).

 

In de omgevingsverordening van de provincie Noord-Holland zijn geen regels opgenomen over sanering van het grondwater of een bronaanpak in de vaste bodem. Het omgevingsplan van de gemeente Diemen bevat daarover evenmin regels.

11.2 Omgaan met grondwaterverontreiniging bij graven en saneren

Graven in de bodem

Bij het graven in de bodem wordt geen onderscheid gemaakt tussen graven boven en onder de grondwaterstand. Ook de aanwezigheid van een verontreiniging in het grondwater vormt geen bezwaar om gebruik te maken van de activiteiten graven in de bodem onder of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (Bal) of kleinschalig graven (omgevingsplan; minder dan 25m3 grondverzet).

 

Als er dieper dan het grondwaterniveau gegraven wordt, kan sprake zijn van graven ‘in den natte’ (zonder geforceerde bemaling) of van graven ‘in den droge’ (met geforceerde bemaling / open put bemaling al dan niet met drains of onttrekkingsfilters).

 

Als sprake is van graven ‘in den natte’ zal ook in het geval van (de nabijheid van) een grondwaterverontreiniging, het verspreiden van de verontreiniging via het grondwater meestal beperkt zijn.

 

Als sprake is van graven ‘in den droge’ en er dus sprake is van bemaling om de grondwaterstand te verlagen, kunnen de effecten op een aanwezige verontreiniging groter zijn. Het onttrekken van grondwater bij graven is een wateractiviteit met afzonderlijke regels, die zijn vastgelegd in de waterschapsverordening. Het waterschap houdt bij de beoordeling van de onttrekking rekening met de gevolgen voor de grondwaterkwaliteit door het in beweging komen van bestaande bodemverontreinigingen.

 

Bij graven in een bodemkwaliteit waarbij overschrijding is geconstateerd van de interventiewaarde (vaste bodem) is sprake van een erkenningsplicht voor de uitvoering (BRL SIKB 7000) en milieukundige begeleiding, onderdeel processturing (BRL SIKB 6000) waardoor extra kwaliteitsborging plaatsvindt op het zorgvuldig graven en de omgang met het grondwater.

 

De specifieke zorgplicht van het Bal (of bij kleinschalig graven de specifieke zorgplicht van het omgevingsplan) is van toepassing. Indien dit naar het oordeel van gemeente of provincie noodzakelijk is, kunnen voor het graven alsnog maatwerkregels Bal (of regels in het omgevingsplan) of maatwerkvoorschriften worden vastgesteld om negatieve gevolgen voor de grondwaterkwaliteit te voorkomen (met name voorkoming van verspreiding van grondwaterverontreiniging), bijvoorbeeld in gebieden met kwel of in de directe nabijheid van een grondwaterwinning.

 

Indien op grond van het bodemonderzoek bij graven een vermoeden bestaat dat sprake is van een nog onbekende verontreiniging van meer dan 6000m3, geeft de omgevingsdienst dit door aan de provincie. Doorgaans zal uit het onderzoek bij de activiteit graven niet blijken wat de omvang van de verontreiniging in het grondwater is en of deze meer is dan 6000m3. In zulke situaties zullen provincie en gemeente (omgevingsdienst) moeten afstemmen hoe hiermee in de praktijk wordt omgegaan. Ook zullen provincie en gemeente eventuele maatregelen afstemmen om het verspreidingsrisico weg te nemen.

 

Saneren van de bodem bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Het Rijk stelt regels over bodemsanering in het Bal. Grondwatersanering is hiervan uitgezonderd. Het gaat dus om het saneren van de vaste bodem (de grond). De gemeente is hiervoor het bevoegd gezag (behoudens uitzonderingen, zoals bij een complex bedrijf). De Omgevingsdienst NZKG voert de taken van het bevoegd gezag uit namens de gemeente.

 

In het omgevingsplan is bepaald dat sanering van de bodem aan de orde is bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw (bijvoorbeeld een woning met tuin) als de vaste bodem in bepaalde mate verontreinigd is. Bij het saneren van de bodem kan ook sprake zijn van verontreinigd grondwater.

De regels dienen om schade aan de gezondheid te voorkomen. De sanering wordt uitgevoerd conform de regels in paragraaf 4.121 Bal. Als de sanering onder het overgangsrecht valt, kan de sanering onder het regime van de Wet bodembescherming plaatsvinden, zolang een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt als met een sanering conform het Bal.

 

Bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw kan een nieuwe grondwaterverontreiniging worden aangetroffen. Hoofdregel is dat een nieuwe verontreiniging zo spoedig mogelijk door de veroorzaker wordt verwijderd. Als de veroorzaker van de verontreiniging (niet zijnde de eigenaar of initiatiefnemer) niet te achterhalen is, kan gebruik worden gemaakt van de saneringsregels in paragraaf 4.121 Bal.

 

Het kan zijn dat de verontreiniging pas bij het bouwen aan het licht komt en zich (mogelijk) tevens buiten het bouwperceel bevindt. Als door de verontreiniging ook gezondheidsrisico’s op buurpercelen aanwezig zijn, bieden de regels in de Omgevingswet over de toevalsvondst uitkomst. Zie onder het kopje Toevalsvondst bodem en toevalsvondst grondwater en paragraaf 10.2 van dit beleidskader.

 

Eventuele gezondheidsrisico’s door uitdamping vanuit de bodem worden zoveel mogelijk weggenomen door een verontreiniging met vluchtige stoffen volledig uit de vaste bodem te verwijderen. Als volledige verwijdering redelijkerwijs niet haalbaar is, of als er nog uitdamping vanuit het grondwater plaatsvindt, dan moeten aanvullend maatregelen tegen uitdamping worden genomen. Zo worden ook eventuele risico’s door uitdamping vanuit het grondwater weggenomen.

 

De provincie heeft informatieplichten voor zowel de gemeente als de saneerder opgenomen in de omgevingsverordening bij het aantreffen van een nog onbekende grote verontreiniging (meer dan 6000m3) in het grondwater. Er zijn geen regels gesteld over een grondwatersanering. Als er grondwaterverontreiniging met een bronzone in de vaste bodem en een pluim in het grondwater wordt aangetroffen, zijn dus zowel de gemeente als de provincie in beeld. Doorgaans zal uit het onderzoek bij de activiteit saneren niet blijken wat de omvang van de verontreiniging in het grondwater is en of deze meer is dan 6000m3. In zulke situaties moeten provincie en omgevingsdienst met elkaar afstemmen hoe ze hiermee in de praktijk omgaan. Ook zullen provincie en gemeente eventuele maatregelen om het verspreidingsrisico weg te nemen met elkaar moeten afstemmen.

 

Bij saneren kan sprake zijn van bemaling (onttrekking van grondwater). Het waterschap houdt bij de beoordeling van de onttrekking rekening met de gevolgen voor de grondwaterkwaliteit door het in beweging komen van bestaande bodemverontreinigingen.

 

Zie ook Bijlage 7 van dit beleidskader voor de aanpak van historische (veroorzaakt voor 1987) en nieuwe grondwaterverontreinigingen in diverse situaties.

11.3 Vangnetregel in het omgevingsplan voor beschikte ernst - geen spoedlocaties

De meeste grondwaterverontreinigingen die ontdekt en onderzocht zijn onder de Wet bodembescherming hebben geen saneringsnoodzaak bij het huidige gebruik. Voor een beperkt aantal grondwaterverontreinigingen is dit vastgelegd in een beschikking ‘ernst - geen spoed’. Deze beschikkingen vallen alleen onder het overgangsrecht als een saneringsplan is ingediend voordat de Omgevingswet in werking treedt, of voor zover een maatregel of gebruiksbeperking is opgelegd (artikel 37 lid 4 Wbb).

 

Onder de Wet bodembescherming was het uitgangspunt dat een ernst - geen spoedgeval van verontreiniging wordt aangepakt op een natuurlijk moment. Dit is onder de Omgevingswet (naast de regels over bouwen van een bodemgevoelig gebouw) vertaald naar een regel in het omgevingsplan voor beschikte ernst - geen spoedlocaties, waarin er alleen eisen worden gesteld aan de omgang met de ernst - geen spoedverontreiniging als er toch al een activiteit plaatsvindt op de locatie. Het gaat hierbij dus niet om een zelfstandige saneringsplicht.

 

Voor alle locaties met een beschikking ernst - geen spoed is in het omgevingsplan een algemene vangnetregel opgenomen, vooral met het oog op de aanpak van mobiele verontreinigingen in de vaste bodem waarvoor geen specifieke regels zijn gesteld. De gemeente is hiervoor het bevoegd gezag.

 

Deze regeling houdt in dat bij activiteiten rekening wordt gehouden met deze beschikte historische (grondwater)verontreinigingen, en er maatregelen worden genomen die redelijkerwijs kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

 

De extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van de verontreiniging mogen niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer.

 

De regeling geldt voor zover er niet al op grond van andere regels maatregelen kunnen worden geëist. De regel is bedoeld als vangnet. Als in een ander kader al regels zijn gesteld, bijvoorbeeld als een saneringsplan is ingediend onder het oude recht, en de sanering conform het oude recht wordt uitgevoerd, dan gaan die specifieke regels voor. Of als er bijvoorbeeld een maatregel of gebruiksbeperking geldt op basis van het voormalige artikel 37, vierde lid, Wbb (valt onder overgangsrecht), waardoor verdere verspreiding wordt voorkomen. Bijvoorbeeld een verbod om grondwater op te pompen.

 

Bij de activiteit saneren is in het omgevingsplan de saneringsaanpak ‘verwijderen’ verplicht gesteld voor vluchtige stoffen in de vaste bodem (maatwerkregel op het Bal). Door deze specifieke regel ligt het toepassen van de vangnetregel niet voor de hand.

 

Om de vangnetregel te concretiseren kan de gemeente / Omgevingsdienst een maatwerkvoorschrift opleggen. In een maatwerkvoorschrift kan bijvoorbeeld worden bepaald dat een bron van mobiele verontreiniging verwijderd moet worden als men toch al in de grond gaat graven en de bron met geringe extra inspanning kan worden verwijderd. Of dat men moet voorkomen dat de verontreiniging zich bij het graven verder kan verspreiden.

 

Alle beschikkingen ernst - geen spoed zijn ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet geregistreerd op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) en daarmee kenbaar. In een latere aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting een werkingsgebied aan deze vangnetregel worden gekoppeld met alleen de relevantie locaties (in plaats van de hele gemeente, waarbij uit de tekst van de regel blijkt om welke locaties het gaat).

11.4 De toevalsvondst bodem en de toevalsvondst grondwater

Bij een activiteit, of bijvoorbeeld na een klacht van een burger, kan een vermoeden ontstaan dat zich in de bodem een nog onbekende verontreiniging bevindt met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid. Het gaat om onder Wbb niet ontdekte spoedlocaties ‘humaan’ (zie echter opmerking hieronder over indirecte blootstelling). Dit noemen we een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem (toevalsvondst bodem). Het oogmerk van deze regels is om schade aan de gezondheid te voorkomen. De regels staan in de Omgevingswet.

 

Een toevalsvondst bodem is een onverwachte vondst van verontreiniging op of in de bodem met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid door blootstelling aan die verontreiniging. Het gaat daarbij om zowel directe als indirecte blootstelling. Van indirecte blootstelling is in ieder geval sprake als de kwaliteit van drinkwatervoorraden wordt bedreigd, omdat de aangetroffen verontreiniging het grondwater kan bereiken. De toevalsvondst bodem ziet dus ook op (mogelijke verspreiding van verontreiniging via) het grondwater. Indien de grondwaterverontreiniging (vermoedelijk) groter is dan 6000m3, geldt tevens een informatieplicht bij de provincie. Zie hieronder.

 

In paragraaf 10.2 van dit beleidskader wordt de toevalsvondst bodem verder toegelicht. Eigenaren of erfpachter van buurpercelen nemen zo nodig (tijdelijke) beschermingsmaatregelen om de gezondheidsrisico’s weg te nemen. Eventueel kan de gemeente als bevoegd gezag voor de toevalsvondst hiertoe verplichten of de maatregelen zelf uitvoeren, met de mogelijkheid van kostenverhaal.

 

Er kan een overlap zijn met de ‘toevalsvondst grondwater’ in de omgevingsverordening van de provincie Noord-Holland. Op grond van de omgevingsverordening zijn er informatieplichten voor de gemeente en de saneerder in geval van een grote nog onbekende verontreiniging zoals eerder in dit hoofdstuk is toegelicht. Het oogmerk achter deze provinciale regels is het voorkomen (of beheersen) van onaanvaardbare inbreng / verspreiding van verontreiniging in het grondwater, eventueel door het opnemen van maatregelen in het regionaal waterprogramma.

11.5 Zorgplicht, ongewoon voorval en herstelplicht bij bedrijfsbeëindiging

Voor verontreiniging veroorzaakt na 1986 en voor inwerkingtreding van de Omgevingswet (dus vanaf 1 januari 1987 tot 1 januari 2023) geldt de zorg- en herstelplicht van artikel 13 Wbb op grond van het overgangsrecht. Ook als de eerder veroorzaakte verontreiniging pas is ontdekt na inwerkingtreding van de Omgevingswet. De veroorzaker maakt de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan. Dit geldt ook voor een verontreiniging in het grondwater. Zowel gemeente, provincie als Rijk is aangewezen als bevoegd gezag voor de handhaving. De bestuursorganen stemmen de aanpak af. Het bevoegd gezag Wbb kan aanwijzingen geven als bedoeld in artikel 27, tweede lid, Wbb.

 

Onder de Omgevingswet gelden zorgplichten voor activiteiten. Dit kan een specifieke zorgplicht zijn in het Bal of het omgevingsplan, of een algemene zorgplicht in de Omgevingswet. Als er sprake is van een (mogelijk) grote grondwaterverontreiniging moet de gemeente de provincie informeren conform de Omgevingsverordening. Dit is toegelicht bij de tekst hiervoor over de toevalsvondst grondwater. Er moet dan afstemming plaatsvinden tussen gemeente en provincie.

 

De veroorzaker maakt een nieuwe verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan. Dit geldt ook voor een verontreiniging in het grondwater. Bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd gezag is voor de (milieubelastende) activiteit, dus de gemeente of de provincie. Als er sprake is van een nieuwe verontreiniging ‘in het vrije veld’ (dus niet op een bedrijfsterrein) en deze is niet gekoppeld aan een activiteit waarover regels zijn gesteld onder de Omgevingswet, dan kan de algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet worden ingezet. Voor zwaardere gevallen bevat artikel 1.7a Omgevingswet een strafrechtelijk handhaafbaar verbod.

 

Bij een activiteit kan sprake zijn van een ongewoon voorval. Dit is een gebeurtenis, ongeacht de oorzaak, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. Bijvoorbeeld omdat er vanwege een kapotte leiding benzine de grond instroomt. De veroorzaker maakt de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan. Dit geldt ook voor een verontreiniging in het grondwater. Bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd gezag is voor de (milieubelastende) activiteit, dus de gemeente of de provincie. Als (nog) onduidelijk is wie bevoegd gezag is, dan ligt de bal bij de gemeente.

 

In de Omgevingswet zijn extra bevoegdheden en verplichtingen opgenomen als sprake is van een ongewoon voorval. Bestuursorganen moeten verplicht met elkaar afstemmen. In feite is een ongewoon voorval een zorgplichtgeval dat een bepaalde zwaarte heeft, waardoor extra bevoegdheden en verplichtingen nodig zijn. In het Bal en het omgevingsplan zijn informatieplichten opgenomen voor de veroorzaker van een ongewoon voorval.

11.6 Grondwaterverontreinigingen die onder het overgangsrecht vallen

Voor historische grondwaterverontreinigingen die onder het overgangsrecht vallen is de aanpak onder de Wbb nog van toepassing. Het bevoegd gezag is het voormalige Wbb-bevoegd gezag. De provincie Noord-Holland blijft dus het bevoegd gezag voor deze locaties. Het gaat om spoedlocaties Wbb of gevallen waarvoor al een saneringsplan is ingediend onder de Wbb (of een melding Besluit uniforme saneringen; voor de aanpak van grondwaterverontreiniging is de categorie mobiel relevant). Het overgangsrecht Wbb voor gevallen van verontreiniging en saneringen is geregeld in de Aanvullingswet Bodem, zie Overgangsrecht saneringen Aanvullingswet bodem - Informatiepunt Leefomgeving (iplo.nl).

Ook voor nieuwe gevallen geldt er overgangsrecht. Dit is hiervoor al toegelicht onder het kopje Zorgplicht. Als er geen veroorzaker kan worden aangesproken, kan voor een nieuw geval dat onder het overgangsrecht valt, gebruik worden gemaakt van de saneringsregeling onder de Wbb (dat in principe is bedoeld voor historische gevallen van verontreiniging).

11.7 Grondwateronttrekkingen en lozingen

In grote lijnen blijft de bevoegdheidsverdeling rond onttrekken en lozen van onttrokken grondwater hetzelfde onder de Omgevingswet.

 

De provincie is bevoegd gezag voor de grotere industriële onttrekkingen met een debiet groter dan 150.000 m3 per jaar en voor onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening. (Ook is de provincie bevoegd gezag voor open bodemenergiesystemen.) Voor alle overige onttrekkingen, zoals bouwputbemalingen bij graven en saneringen is het waterschap bevoegd gezag. De beoordeling van effecten en negatieve gevolgen van een onttrekking ten aanzien van grondwaterverontreinigingen met bijbehorende maatregelen ligt bij deze bevoegd gezagen.

 

Zie voor een toelichting op lozen bij graven en saneren paragraaf 3.10 en 4.7 van dit beleidskader.

11.8 Arseen in grondwater

In de Nederlandse kustprovincies komen gebieden voor waarin als gevolg van natuurlijke (fysische en chemische) processen arseenconcentraties verhoogd in het grondwater voorkomen. Ook in de regio Amstelland en Meerlanden worden in het diepe en ondiepe grondwater regelmatig verhoogde concentraties arseen aangetroffen, die frequent de streefwaarde en plaatselijk zelfs de interventiewaarde overschrijden. Hierbij is het relevant of de verhoogde concentratie arseen in het grondwater een natuurlijke of antropogene herkomst heeft. Ook kan hierdoor de bodem en/of bagger ter plaatse zijn verontreinigd met arseen. Zijn er geen aanwijzingen dat er sprake is van een antropogene oorsprong dan is ingrijpen niet nodig. Bij grondverzet van arseenhoudend materiaal, waarbij onder grondwaterniveau wordt gewerkt, moet men, ongeacht welke oorsprong, alert zijn op blootstellingsrisico’s (hogere veiligheidsklasse (zie ARBO-regelgeving)).

12 Digitaal Stelsel Omgevingswet en GIS-viewer

12.1 Digitaal Stelsel Omgevingswet

Omgevingsloket

Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt moet elke gemeente zijn aangesloten op het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).

Initiatiefnemers en betrokkenen zien het DSO als 1 digitaal loket. Maar aan de achterkant is het DSO een samenhangend stelsel van digitale voorzieningen, standaarden, gegevens, bronnen en onderlinge afspraken. Het digitaal stelsel is dus niet 1 groot systeem. Het DSO bestaat uit het Omgevingsloket met op de achtergrond een aantal informatiesystemen. Deze onderdelen van de landelijke voorziening zorgen ervoor dat de informatie op de juiste plek in het Omgevingsloket te vinden is.

 

Het DSO biedt een digitaal loket waar initiatiefnemers en betrokkenen snel kunnen zien wat er mag in de fysieke leefomgeving. Via het DSO kunnen ze:

  • Vergunningen aanvragen, meldingen doen en informatie geven;

  • Zien welke regels gelden op een locatie. De omgevingsdocumenten die in het DSO zitten zijn daar de basis voor. Dat zijn bijvoorbeeld omgevingsvisies, -verordeningen en -plannen, projectbesluiten en programma's;

  • In de toekomst: informatie vinden over de kwaliteit van de leefomgeving. Denk bijvoorbeeld aan informatie over bodem, water- of luchtkwaliteit en geluidbelasting.

In het Omgevingsloket kan iedereen informatie over de fysieke leefomgeving op 1 plek bekijken en direct gebruiken.

Initiatiefnemers kunnen onder andere controleren of ze een vergunning nodig hebben of een melding moeten doen. Ook kunnen ze zich oriënteren via regels op een kaart of een aanvraag of melding indienen.

 

Soorten verzoeken

Initiatiefnemers kunnen verschillende soorten verzoeken indienen via het Omgevingsloket. Er zijn zeven soorten verzoeken vastgesteld voor de Omgevingswet:

  • aanvraag vergunning;

  • melding;

  • informatie;

  • informatie ongewoon voorval;

  • aanvraag maatwerkvoorschrift;

  • melding gelijkwaardige maatregel;

  • aanvraag toestemming gelijkwaardige maatregel.

Toepasbare regels

Een initiatiefnemer wordt in het Digitaal Stelsel Omgevingswet via vragenbomen (online vertaling van de toepasbare regels) naar de juiste activiteit en melding of vergunning geleid. Hij kan ook direct naar het aanvraagformulier gaan. Ook kan hij de regels op de kaart raadplegen. Tevens is een weergave mogelijk van Maatregelen op maat (welke maatregelen moet hij nemen in zijn situatie).

Toepasbare regels komen voor in het Omgevingsloket bij 3 onderdelen:

  • 1.

    Bij het onderdeel Vergunningcheck. Burgers en bedrijven kunnen hier controleren of ze hun plan op een bepaalde locatie mogen uitvoeren. Dit doen ze door vragen te beantwoorden. Deze vragen worden gemaakt met toepasbare regels. Zo krijgen burgers en bedrijven een conclusie: moeten ze een vergunning aanvragen? Of een melding doen? Of moeten ze informatie aanleveren?

  • 2.

    Bij het onderdeel Aanvragen. Hier kunnen burgers en bedrijven een vergunning aanvragen, een melding doen of informatie aanleveren voor een informatieplicht. Via toepasbare regels kunnen hier de indieningsvereisten worden opgevraagd. Dit is de informatie die nodig is voor een vergunningaanvraag, melding of informatieplicht.

  • 3.

    Bij het onderdeel Maatregelen op maat. Hier kunnen burgers en bedrijven controleren welke maatregelen ze moeten nemen bij het uitvoeren van een activiteit. Via toepasbare regels laat het bevoegd gezag hier de regels en voorschriften op maat zien voor de activiteiten die iemand wil doen.

12.2 Opvragen en raadplegen van bodeminformatie (GIS-viewer)

Via de website van de Omgevingsdienst NZKG kan iedereen zich informeren over de gemiddelde algemene kwaliteit van de bodem in zijn of haar buurt (op adresniveau) of bodemkwaliteitskaarten raadplegen van een groter gebied. Door op de website van de Omgevingsdienst (odnzkg.nl) te zoeken op ‘bodeminformatiekaart’ kan diverse informatie worden geraadpleegd over de volgende bodemgerelateerde onderwerpen:

  • Bodeminformatie

  • Lood

  • PFOS-PFOA

  • BKK ACN PFAS

  • Bodemkwaliteitskaart

Bodeminformatie

Via een klik op deze kaart komt men terecht in de rapportagemodule (GIS-viewer). Op de kaart kan men inzoomen op een locatie of een adres en kunnen beschikbare bodemonderzoeken in rapportvorm worden opgevraagd.

 

Lood

De plaatsen waar ooit bodemonderzoek is uitgevoerd en waar lood is gemeten, zijn op deze loodkaart aangegeven. Zijn geen gegevens zichtbaar dan is daar geen onderzoek gedaan. Dat wil niet zeggen dat er dan geen lood in de bodem zit.

 

PFOS-PFOA

Informatie over de beschikbare onderzoeksgegevens met betrekking tot PFOS/PFOA in de grond (bodem) in het werkgebied van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied is verzameld en verwerkt in deze PFOS/PFOA-kaart.

 

BKK ACN PFAS

De bodemkwaliteitskaart PFAS is een wettelijk hulpmiddel bij grondverzet en biedt de mogelijkheid tot vrijstelling van bodemonderzoek. Daarnaast kunnen de achtergrondconcentratieniveaus (ACN) voor de stoffen PFOS en PFOA worden geraadpleegd.

 

Bodemkwaliteitskaart

Via een klik op deze kaart komt men terecht in de rapportagemodule (GIS-viewer). Via de kaart kunnen de bodemkwaliteitskaarten en bodemfunctiekaarten van de meeste gemeenten binnen het werkgebied van de Omgevingsdienst NZKG worden geraadpleegd.

13 Toezicht en handhaving

 

Voor veel activiteiten gelden alleen algemene regels, zonder voorafgaande instemming via een vergunning. Daardoor is toezicht en handhaving tijdens de uitvoering van de activiteit belangrijk. Door het principe van ‘decentraal tenzij’, heeft het Rijk voor sommige onderwerpen of activiteiten geen regels meer opgesteld, maar is dit overgelaten aan decentrale overheden. Initiatiefnemers in het bodemwerkveld, en dus ook toezichthouders en handhavers, krijgen te maken met een samenspel van rijksregels uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), decentrale regels in de omgevingsverordening en het omgevingsplan. Gemeenten krijgen meer mogelijkheden om via maatwerkvoorschriften en maatwerkregels af te wijken, of door in het omgevingsplan regels op te nemen voor onderwerpen die het Rijk niet regelt. De gemeente moet zelf zorgen voor toezicht en handhaving op deze regels.

 

Meer informatie: Informatieblad: Toezicht en handhaving bodem en Omgevingswet • Samen de diepte in.

13.1 Toezicht en handhaving onder de Omgevingswet

Vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) speelt een belangrijke rol om de doelstellingen van de Omgevingswet te kunnen bereiken. Op de website van het Informatiepunt Leefomgeving is veel informatie over toezicht en handhaving te vinden. Zie hiervoor de overzichtspagina Vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) (iplo.nl). Hoofdregel uit de Omgevingswet is dat het bevoegd gezag voor de algemene regels, de omgevingsvergunning of het projectbesluit ook bevoegd is om handhavend op te treden. Vrijwel altijd is het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning ook bevoegd gezag voor de algemene rijksregels voor dezelfde activiteit. De handhavingsbevoegdheid wordt daarbij over het algemeen neergelegd bij het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente.

 

Bestuursrechtelijke handhaving

Afdeling 18.1 van de Omgevingswet gaat over bestuursrechtelijke handhaving onder de Omgevingswet. Het beschrijft de handhavingstaak en -bevoegdheid, de aanwijzing en bevoegdheid van toezichthouders en de mogelijkheid van een bestuurlijke boete. Meer informatie staat op de pagina ‘Handhaving onder de Omgevingswet (iplo.nl)’. Daarin wordt uitleg gegeven over de verschillende soorten handhavingsinstrumenten.

 

Kwaliteitscriteria VTH en het basistakenpakket

Afdeling 18.3 van de Omgevingswet gaat over kwaliteitsbevordering van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) onder de Omgevingswet en over de onderlinge afstemming. Een belangrijk deel van deze afdeling gaat over de kwaliteit van de uitvoering van VTH-taken door omgevingsdiensten. Het basistakenpakket is aangewezen in het Invoeringsbesluit Omgevingswet. De uitvoering van VTH-taken die horen bij het basistakenpakket moeten door provincies en gemeenten bij omgevingsdiensten worden belegd. Bijna alle milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal zijn aangewezen, vallen onder het basistakenpakket, waaronder ook de bodemactiviteiten. Ook maatwerkregels over deze milieubelastende activiteiten vallen onder het basistakenpakket. Gemeenten en/of provincies kunnen ook eigen decentrale regels opnemen in het omgevingsplan of in de omgevingsverordening. Deze regels vallen niet onder het basistakenpakket.

 

Aanpassingen in de organisatie van VTH

De inwerkingtreding van de Omgevingswet vraagt aanpassingen van organisatie, processen en systemen, in samenwerking met uitvoeringsorganisaties en andere bevoegd gezagen. Op de website van het IPLO staat veel informatie over Vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) onder de Omgevingswet. Specifiek voor het werkveld bodem is een Wegwijzer bodem in de Omgevingswet uitgebracht (Wegwijzer bodem in de Omgevingswet - Informatiepunt Leefomgeving (iplo.nl)). Hoofdstuk 4 van deze wegwijzer gaat over de VTH-taken. De wegwijzer bevat een beschrijving van de rijksregels en de decentrale regels met 2 uitgebreide overzichtstabellen van alle activiteiten en taken. Ook geeft de wegwijzer aandachtspunten voor uit te voeren acties bij de overgang naar de Omgevingswet, zoals het aanpassen van de werkprocessen, werkinstructies en de handhavingsstrategie. De afspraken tussen gemeenten en omgevingsdiensten komen ook aan bod. Een voorbeeld van een onderwerp waarover afspraken gemaakt moeten worden tussen gemeenten en omgevingsdiensten is het omgaan met verzoeken om maatwerkvoorschriften en/of de noodzaak voor het ambtshalve opleggen van maatwerkvoorschriften. Een gemeente kan hierover (ook voor initiatiefnemers) duidelijkheid geven door hier beleidsregels voor te maken.

 

HUF-toets

Net zoals bij het vaststellen van (gewijzigde) rijksregelgeving een verplichte toets naar de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF) wordt uitgevoerd, is het bij het vaststellen van (wijzigingen) van het omgevingsplan ook van belang dat naar de handhaafbaarheid van de decentrale regels gekeken wordt.

 

Ketentoezicht

Buiten het reguliere toezicht is ook de brede ‘oog- en oorfunctie’ van andere handhavingsterreinen van belang. Daarom wordt samengewerkt tussen de diverse toezichthoudende afdelingen van de Omgevingsdienst NZKG (onderdelen Milieutoezicht en Bouwtoezicht), gemeentelijke toezichthouders (bouwinspectie en handhaving openbare ruimte) en de Rijksinspecties van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (arbeidsomstandigheden), Leefomgeving & Transport (ILT) en van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (meststoffen en grond). Deze signaalfunctie is belangrijk om landelijke handhavingspartners te helpen bij dossieropbouw van onder toezicht gestelde bedrijven, instanties en initiatiefnemers.

13.2 Strafrechtelijk handhaven

De overheid is verantwoordelijk voor het handhaven van de wetgeving. Voor het omgevingsrecht ligt de basis van deze verantwoordelijkheid voor het bestuur in diverse bijzondere wetten, in de Algemene wet bestuursrecht en in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de zogenoemde beginselplicht tot handhaven. Voor het OM ligt de basis van deze verantwoordelijkheid in artikel 124 van de Wet op de rechterlijke organisatie en in de Europese richtlijn inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht. Uitgangspunt is dat bestuur en OM, elk handelend vanuit de eigen verantwoordelijkheid, hun handelen afzonderlijk en in combinatie richten op het naleven van wet- en regelgeving. Uit het oogpunt van rechtsgelijkheid is het doel van de landelijke handhavingstrategie:

  • Uitvoering geven aan de beginselplicht tot handhaven;

  • Passend interveniëren bij iedere bevinding;

  • In vergelijkbare situaties vergelijkbare keuzes maken en;

  • Interventies op vergelijkbare wijze kiezen en toepassen, landsbreed door het bestuurlijk bevoegd gezag/de Omgevingsdiensten, landelijke inspecties, politie en het OM.

Hiertoe bevat de landelijke handhavingstrategie een duidelijke visie op handhaven en een uitgeschreven en geïnstrumenteerde aanpak. De Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO) is de opvolger van de LHS uit 2014 en is vastgesteld in november 2022. In de kern is de strategie nagenoeg onveranderd. Wat anders is, is dat de aansluiting op de Omgevingswet goed wordt gelegd, terminologie wordt geactualiseerd en de bestuurlijke boete wordt toegevoegd. Verder is de relatie tussen bestuursrecht en strafrecht (nog) beter beschreven en geborgd.

Zie voor de LHSO Landelijke_Handhavingsstrategie_Omgevingsrecht_LHSO.pdf (vng.nl) en voor meer informatie zie Landelijke handhavingstrategie - Informatiepunt Leefomgeving (iplo.nl).

14 Terminologie

 

Aangrenzend perceel

Perceel met minimaal één zijde grenzend aan een watergang waar zich de feitelijke plaats van baggerhandeling voordoet. Percelen die door een weg, pad of ander werk of smalle grondstrook van de watergang zijn gescheiden, worden praktisch toch als ‘aan de watergang grenzend’ beschouwd.

 

AVI-bodemas

Bodemas dat resteert na verbranding in een installatie die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven.

 

Baggerspecie

Materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter (volgens Besluit bodemkwaliteit).

 

Bijbehorend bouwwerk

Uitbreiding van een hoofdgebouw of functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar wel of niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

 

Bodembeschermende voorziening

Vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbaksysteem of vulpuntmorsbak.

 

Bodemfunctieklasse

Bodemfunctieklasse ‘landbouw/natuur’, ‘wonen’ of ‘industrie’, waarin de ontvangende landbodem op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld.

 

Bodemgevoelig gebouw

Gebouw (of gedeelte daarvan) dat de bodem raakt, waarvan aannemelijk is dat er meer dan twee uur per dag aaneengesloten personen aanwezig zullen zijn (vergelijkbaar met de regeling onder de Woningwet), of een woonschip of woonwagen.

 

Bodemgevoelige locatie

Locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Tevens wordt daaronder de aangrenzende aaneengesloten tuin of het aangrenzende aaneengesloten terrein verstaan. Dit kan ook een gezamenlijke binnentuin bij een appartementencomplex zijn of een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of terrein.

 

Bodemkwaliteitskaart

De bodemkwaliteitskaart is een kaart waarop de diffuse bodemkwaliteit (de achtergrondkwaliteit) binnen een gedefinieerd gebied op het niveau van bodemkwaliteitszones is aangegeven. Binnen de zones is de gemiddelde kwaliteit vergelijkbaar, terwijl tussen de zones een duidelijk verschil in kwaliteit kan bestaan. De bodemkwaliteitskaart vormt de basis voor het vastleggen van de kwaliteitseisen die gelden op de locatie van toepassing. In sommige gevallen kan de bodemkwaliteitskaart ook gebruikt worden als milieuverklaring bodemkwaliteit.

 

Bodemtypecorrectie

Methode om een lokaal gemeten gehalte aan stoffen in grond of baggerspecie om te rekenen naar een gestandaardiseerd gehalte, door correctie van stofgehalten op basis van het organisch stof en/of lutumgehalte. Hierdoor is het mogelijk metingen na toetsing aan normen met elkaar te vergelijken.

 

Bodemvreemd materiaal

Materiaal dat zich in een partij grond bevindt en dat niet voldoet aan de definitie van grond.

 

Bouwstof

Materiaal waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie, dat is bestemd om te worden toegepast (volgens Besluit bodemkwaliteit art. 1)

 

BRL

Beoordelingsrichtlijn.

 

BRL-SIKB

Beoordelingsrichtlijn die door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven.

 

Bruidsschat

Een door het Rijk meegegeven set regels die (van rechtswege) in het omgevingsplan van elke gemeente zit op datum inwerkingtreding van de Omgevingswet.

 

Diffuse bodemverontreiniging

Bodembelasting die zich uitstrekt over grote oppervlakten, vaak uit meerdere en niet duidelijk te lokaliseren bronnen.

 

Direct werkende regels

Regels die rechtstreeks gelden voor bedrijven, burgers en andere initiatiefnemers bij het uitvoeren van een activiteit en waarmee de overheid vaak doel- en middelvoorschriften voorschrijft. Ook de meld- en informatieplichten zijn direct werkende regels. Daarnaast is de specifieke zorgplicht een direct werkende regel.

 

Erkende grondverwerker

Activiteit bestaande uit het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.185 waarvoor een erkenning is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

 

Erkenning bodemkwaliteit

Erkenning als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

 

Granuliet

Een vast materiaal met een korrelgrootte van 63 µm en kleiner, afkomstig uit een breekproces van graniet en zandsteen/kwartsiet die meer dan 10 procent silicium bevatten, en in mindere mate ook calcium en aluminium. Verder bestaat granuliet uit organische stof in een verhouding en met een structuur zoals die van nature in de bodem wordt aangetroffen. Granuliet voldoet daarmee aan de definitie van grond.

 

Grond

Vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20 procent bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie (volgens Besluit bodemkwaliteit, art. 1).

 

Grondwatersanering

Het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater.

 

Grootschalige toepassing

Toetsingskader voor toepassingen van grond of baggerspecie met een minimale omvang van 5.000 m3. Verder gelden eisen aan de laagdikte en de toegestane functionele toepassingen.

 

Immobilisaat

Mengsel van een of meerdere (afval)stoffen met toevoeging van een bindmiddel en overige additieven. Door toevoeging van het bindmiddel worden de verontreinigingen in de verschillende (afval)stoffen fysisch en/of chemisch gebonden.

 

Indicatieve Niveau’s voor Ernstige verontreiniging (INEV’s)

INEV’s worden op dezelfde manier bepaald als interventiewaarden. Soms is er nog onvoldoende informatie om de waarden te onderbouwen. Of er komt op korte termijn nieuwe informatie die de hoogte van de waarden kan beïnvloeden. INEV’s dienen dan als een soort voorlopige interventiewaarde. De beschermdoelen en -niveaus die gehanteerd worden voor de onderbouwing van de INEV’s zijn hetzelfde als die van de interventiewaarden. De INEV’s kunnen dus net als interventiewaarden gebruikt worden om de ernst van een bodemverontreiniging te beoordelen.

 

Instructieregel

Algemene regel waarmee een (hoger) bestuursorgaan aan een ander (lager) bestuursorgaan aangeeft hoe dat orgaan een taak of bevoegdheid moet uitoefenen.

 

Interventiewaarde bodemkwaliteit

Waarde waarboven significante risico’s voor mens, plant of dier bestaan als gevolg van verontreiniging van de bodem.

 

Kwalibo

Kwalibo is het onderdeel van het Besluit bodemkwaliteit dat de kwaliteit regelt van de uitvoering van bodembeheeractiviteiten. Dit gebeurt door onder andere eisen te stellen aan certificerende instellingen, certificaathouders, producten en diensten.

 

Maatwerkregel

Algemene regel van een gemeente, waterschap of provincie die afwijkt van een algemene regel van het Rijk of een provincie (artikel 4.6 Omgevingswet). De gemeente kan hiermee de regels in het Bal vanwege lokale omstandigheden of ambities aanvullen (invullen, concretiseren) of ervan afwijken (strenger of soepeler), tenzij het Bal dit niet toestaat. Maatwerkregels van de gemeente staan in het omgevingsplan.

Indien een decentrale of maatwerkregel alleen voor bepaalde gebieden of locaties geldt, moet de gemeente dit kenbaar maken door een zogenaamd (geografisch) werkingsgebied aan een regel te koppelen (annoteren). Op deze manier wordt de werking van de regel (waar wel en waar niet) ook zichtbaar in het Digitaal Stelsel Omgevingswet.

 

Milieubelastende activiteit (MBA)

Een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

 

Milieuverklaring bodemkwaliteit

Milieuverklaring bodemkwaliteit, afgegeven op grond van het besluit bodemkwaliteit.

 

Mobiele verontreiniging

Een verontreiniging in de bodem die, al dan niet via de vaste fase van de bodem, in het grondwater terecht is gekomen en zich in of met het grondwater kan verspreiden.

 

msPAF-toets (meerdere stoffen, Potentieel Aangetaste Fractie)

Specifieke toetsing om ecologische risico’s te bepalen waarbij rekening wordt gehouden met milieueffecten van meerdere stoffen tegelijk (mengseltoxiciteit).

 

Omgevingsplan

Het omgevingsplan bevat alle regels over de fysieke leefomgeving die de gemeente stelt binnen haar grondgebied. Per gemeente is er één omgevingsplan.

 

Omgevingsplanactiviteit

Binnenplanse omgevingsplanactiviteit (OPA): Een activiteit die voldoet aan de regels in het omgevingsplan, maar waar toch een vergunningplicht voor geldt. De gemeente bepaalt deze activiteiten. Dat kan alleen als het Rijk niet in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) bepaalt dat een activiteit vergunningvrij voor het bouwen is.

Buitenplanse omgevingsplanactiviteit: Een activiteit die niet voldoet aan de regels van het omgevingsplan en niet vergunningvrij voor het bouwen is. Er zijn twee varianten:

  • 1.

    Een activiteit waarvoor het omgevingsplan bepaalt dat een vergunning nodig is, maar het volgens de beoordelingsregels niet mogelijk is de vergunning te verlenen;

  • 2.

    Een andere activiteit in strijd met het omgevingsplan.

Ongewoon voorval

Een gebeurtenis die, ongeacht de oorzaak, afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk of calamiteit, waardoor significant nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.

 

Onverdachte locatie

Locatie zonder concrete aanwijzingen voor één of meer verontreinigende stoffen in de bodem. Dit blijkt uit het vooronderzoek volgens de NEN 5725.

 

Openbare weg

Volgens de Wegenverkeerswet: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

 

Overhoogte

Extra aan te brengen hoeveelheid grond, met als doel om na zetting van de ondergrond en de klink van het grondwerk de gewenste restzetting te bereiken.

 

Oudstedelijkeophooglaag

Ophooglaag waarbij het ophoogmateriaal van lokale oorsprong is en door bedrijfsmatige activiteiten en het dumpen van stadsafval in het verleden verontreinigd is geraakt (zware metalen en PAK). De oudstedelijke ophooglaag is soms enkele meters dik, de verontreinigingen zijn zeer heterogeen.

 

Risicotoolbox

Door het RIVM ontwikkeld instrument om de actuele bodemkwaliteit te toetsen en te bepalen of sprake is van risico’s.

 

Saneren van de bodem

Beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging van de bodem of het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem.

 

Staalslakken/staalslakkenmengsels

Staalslak is een bijproduct van de staalproductie. Het ontstaat bij de omzetting van ruwijzer naar staal. De gestolde staalslak is een steenachtig materiaal.

 

Standaardbodem

Een modelmatige bodem met 10 procent organische stof (humus) en 25 procent lutum. De gehalten aan humus en lutum bepalen in grote mate de mogelijkheid waarmee een bodem bepaalde verontreinigingen kan absorberen. Dit geldt vooral voor zware metalen en een aantal organische stoffen. De standaardbodem is bedoeld om toetsingswaarden voor individuele stoffen te kunnen bepalen.

 

Tijdelijk bouwwerk

Bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie.

 

Tijdelijk uitnemen van grond

Het uitnemen van grond uit de bodem om die vervolgens op of in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt weer terug te brengen in de bodem.

 

Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem

Onverwachte vondst van verontreiniging op of in de bodem met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan die verontreiniging. Een toevalsvondst betekent in feite dat een reeds aanwezige, maar tot dan toe onbekende verontreiniging wordt ontdekt, waarvan de veroorzaker niet (onmiddellijk) bekend is.

 

Verdachte locatie

Locatie met concrete aanwijzingen voor één of meer verontreinigende stoffen in de bodem. Dit blijkt uit vooronderzoek volgens de NEN 5725.

 

Vooronderzoek

Onderzoek met als doel informatie te verzamelen over het vroegere en huidige gebruik van een locatie, gericht op het vinden van mogelijke bronnen van bodemverontreiniging die de locatie met één of meer stoffen kunnen hebben verontreinigd.

 

Waarde toelaatbare kwaliteit bodem

Waarde waaraan de bodem moet voldoen om een bodemgevoelig gebruik toe te laten, zonder dat maatregelen nodig zijn. Het omgevingsplan bevat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

 

Watergang (in relatie tot aangrenzend perceel)

Een fysiek afgebakende watergang (bijvoorbeeld door dammen, stuwen, gemalen en dergelijke), dan wel uitmondend in een ander type watergang (bijvoorbeeld vaart, boezem, wetering, kanalen, plassen, et cetera.). Een watergang mag voor wat betreft ‘aangrenzend’ ook gezien worden als één geheel ingericht en functionerend stelsel van gelijke watergangen, zoals meerdere sloten binnen hetzelfde peilgebied.

 

Weilanddepot

Een voorziening die voorkomt dat de opgebrachte baggerspecie wegvloeit van het perceel waar het is opgebracht. De voorziening bestaat uit kades opgetrokken met grond afkomstig uit de bouwvoor van het perceel. Daarna wordt de baggerspecie ingebracht. Als de baggerspecie daarna is ontwaterd en gerijpt, blijft deze op het weilanddepot liggen en wordt de gerijpte baggerspecie omgeploegd om weer als weiland te kunnen gebruiken.

15 Literatuur

 

  • 1.

    Omgevingswet.

  • 2.

    Besluit Kwaliteit Leefomgeving (Bkl).

  • 3.

    Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal).

  • 4.

    Aanvullingsbesluit bodem (bruidsschat).

  • 5.

    Besluit bodemkwaliteit (Bbk) (gewijzigd).

  • 6.

    Regeling bodemkwaliteit 2022.

  • 7.

    Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten, NEN, 3 september 2007, incl. wijzigingsblad dd 1 januari 2019.

  • 8.

    NEN 5725 - Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek. NEN, Ontwerp 1 juni 2022.

  • 9.

    NEN 5740 - Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN, Ontwerp 1 juni 2022.

  • 10.

    NEN 5707 - Bodem - Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond. NEN, 1 december 2017 (wordt herzien).

  • 11.

    NEN 5896 - Kwalitatieve analyse van asbest in materialen met polarisatiemiscroscopie. NEN, 1 mei 2003.

  • 12.

    NEN 5897 - Inspectie en monsterneming van asbest in bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat. NEN, 1 december 2017.

  • 13.

    NTA 5755 – Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van nader onderzoek -Onderzoek naar de aard en omvang van bodemverontreiniging. NEN, 1 juni 2022.

  • 14.

    CROW-publicatie 400 ‘Werken in en met verontreinigde bodem’. Kennisplatform CROW, 9 mei 2023 (online).

  • 15.

    Beleidsregel PFAS gemeente Diemen, 17 maart 2020 (geldend t/m 29 maart 2022).

  • 16.

    Circulaire bodemsanering 2013, Staatscourant 2013 nr 16675, 27 juni 2013.

  • 17.

    Omgevingsverordening Provincie Noord-Holland 2022.

  • 18.

    Handreiking ‘Redelijkerwijs’ en het ‘natuurlijk moment’ bij de zorgplicht bodem. Ambtelijke werkgroep decentrale overheden en bedrijfsleven, 12 juni 2020.

  • 19.

    Richtlijn voor luchtmetingen voor de risicobeoordeling van bodemverontreiniging. RIVM, rapport 711701048/2007.

  • 20.

    Diffuse loodverontreiniging in de bodem – advies voor een gemeenschappelijk beleidskader, RIVM, rapport 2015-0204, 25 januari 2016.

  • 21.

    Lood in bodem en gezondheid – aanvullend advies met informatie voor GGD-adviseurs gezondheid en milieu, GGD-GHOR, GGD-projectgroep bodem, januari 2016, aanvulling april 2016.

  • 22.

    Achtergrondwaarden en risicogrenzen ten behoeve van onderbouwing Maximale Waarden PFAS voor toepassen van grond en baggerspecie. RIVM, memo 20 juli 2021.

  • 23.

    Risicogrenzen ten behoeve van de vaststelling van Interventiewaarden voor PFOS, PFOA en GenX. RIVM, memo 20 juli 2021.

  • 24.

    Richtlijn voor risicogestuurd werken bij tijdelijk uitplaatsen (zonder afvoer van grond) met betrekking tot asbest in puinhoudende bodem. Publicatie website Bodemplus.nl, 30 april 2020.

  • 25.

    Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie (versie december 2021).

  • 26.

    NOBO: Normstelling en bodemkwaliteitsbeoordeling – Onderbouwing en beleidsmatige keuzes voor de bodemnormen in 2005, 2006 en 2007. VROM, december 2008.

  • 27.

    Ken uw (water)bodemkwaliteit, de risico’s inzichtelijk. Grontmij (in opdracht van SenterNovem-Bodem+ en RWS-DWW), kenmerk 3BODM0704, september 2007.

BIJLAGE 1 Toetsingsregels en risico’s gebiedsspecifiek beleid

 

Toetsingsregels

 

Toetsingsregel landbouw/natuur ontvangende bodem

Vanwege statistische keuzes bij het normeren van kwaliteitsklasse landbouw/natuur is er bij onbelaste bodems (‘schone grond’) toch altijd een kleine kans (5%) dat na analyse van dergelijke bodems blijkt dat de kwaliteitsklasse landbouw/natuur wordt overschreden. Deze kans neemt toe naarmate er meer stoffen worden geanalyseerd. Om te voorkomen dat onbelaste bodems, ten onrechte, worden gekarakteriseerd als bodem die niet voldoet aan landbouw/natuur, wordt een toetsingsregel (overschrijdingsregel) toegepast.

 

Deze toetsingsregel is terug te vinden in de Regeling bodemkwaliteit 2022 (art. 7.8, 5e lid) en luidt als volgt:

 

De bodem wordt in de kwaliteitsklasse landbouw/natuur ingedeeld als bij meting van ten minste X stoffen* in de grond of baggerspecie de concentratie van ten hoogste Y stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur overschrijden (zie Tabel B1.1). De verhoging mag per stof maximaal 2x de concentratiewaarde landbouw/natuur voor die stof bedragen, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde voor de kwaliteitsklasse ‘wonen’ (bovengrens).

 

Als dit laatste wel het geval is wordt de bodem in een kwaliteitsklasse ingedeeld met toepassing van het zevende en achtste lid van art 7.8 Rbk. Zie onder kopje ‘toetsingsregel wonen’.

 

Tabel B1.1X- en Y-waarden bij de toetsingsregel van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur en wonen

X*

3-6

7-15

16-26

27-36

37

Y

1

2

3

4

5

*Het aantal toetsbare gemeten stoffen (bijv. de meting van som PAK 10 wordt als één meting geteld)

 

Toetsingsregel landbouw/natuur toe te passen grond (na ontgraven)

Een partij grond of baggerspecie wordt voor het toepassen op of in de landbodem volgens paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving in de volgende kwaliteitsklassen ingedeeld:

Kwaliteitsklasse ‘landbouw/natuur’, ‘wonen’, ‘industrie’, ‘matig verontreinigd’ of ‘sterk verontreinigd’.

 

Voor de indeling van toe te passen grond in de kwaliteitsklasse landbouw/natuur geldt een toetsingsregel, vergelijkbaar met de toetsingsregel voor de ontvangende bodem.

Zie artikel 5.11 en 5.25 van de Regeling bodemkwaliteit 2022.

 

De bodem wordt in de kwaliteitsklasse landbouw/natuur ingedeeld als bij meting van ten minste X stoffen* in de grond of baggerspecie de concentratie van ten hoogste Y stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur overschrijden (zie Tabel B1.1). De verhoging mag per stof maximaal 2x de concentratiewaarde landbouw/natuur voor die stof bedragen, met dien verstande dat voor alle stoffen, met uitzondering van nikkel (Ni), tevens geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde (bovengrens) voor de kwaliteitsklasse ‘wonen.’

 

Toetsingsregel wonen ontvangende bodem

Uitgangspunt bij de indeling in kwaliteitsklassen van de ontvangende bodem is dat de rekenkundige gemiddelden van gemeten stoffen (in de ontvangende bodem) moeten voldoen aan de concentratiewaarden die horen bij de klassegrenzen van de kwaliteitsklassen wonen en industrie. Echter, voor het indelen van een bodemkwaliteitszone (ontvangende bodem) of toepassingslocatie in de kwaliteitsklasse wonen geldt een bijzondere toetsingsregel. Die regel moet voorkomen dat een gebied of zone door overschrijding van één parameter wordt ingedeeld in de kwaliteitsklasse industrie. Dit zou in de praktijk de ongewenste situatie kunnen opleveren dat ook voor alle overige stoffen de minder strenge eisen van de klasse industrie gelden en de bodemkwaliteit van het gebied over de hele linie verslechtert.

De bijzondere toetsingsregel is opgenomen in artikel 7.8, 7e en 8e lid van de Regeling bodemkwaliteit 2022 en luidt als volgt:

 

De bodem wordt in de kwaliteitsklasse wonen ingedeeld als bij meting van ten minste X stoffen in de grond of baggerspecie de concentratie van ten hoogste Y stoffen de bovengrens van de kwaliteitsklasse wonen overschrijden (zie Tabel B1.1 voor de X- en Y-waarden). De overschrijding mag per stof ten hoogste de concentratiewaarde (ondergrens) voor de kwaliteitsklasse wonen vermeerderd met de concentratiewaarde (bovengrens) voor de kwaliteitsklasse landbouw/natuur voor die stof bedragen, waarbij voor alle stoffen geldt dat de concentratie van een stof niet hoger is dan de concentratiewaarde (ondergrens) voor de kwaliteitsklasse industrie.

 

Risico’s bij gebiedsspecifiek beleid

 

Beschermingsniveau’s

In het gebiedsspecifieke kader worden er 7 bodemfuncties onderscheiden, met elk een bepaald beschermingsniveau. Deze bescherming wordt voor humane risico’s bepaald door het feit of er veel of weinig bodemcontact is.

Bij veel bodemcontact moet de concentratie aan stoffen lager zijn dan wanneer er weinig bodemcontact is. Bij ecologische risico’s wordt het beschermingsniveau bepaald door het feit of de verontreiniging invloed heeft op het ecosysteem. Er kan gekozen worden voor een hoog, gemiddeld of laag ecologisch beschermingsniveau. Ook speelt de mate van doorvergiftiging een rol (Lit. 26 en 27).

Per zone is bekeken voor welke bodemfuncties welk beschermingsniveau vereist is om humane en ecologische risico’s te beperken of te voorkomen (zie Tabel B1.2).

 

Tabel B1.2Beschermingsniveau’s per bodemfunctie

Zone

bodemfunctie

Humaan

Mate bodem-contact

Humaan

Mate gewas-consumptie

Ecologie

Beschermings-

niveau

Ecologie

doorvergiftiging

1, 2 en 3

Wonen met tuin

Plaatsen waar kinderen spelen

Moestuinen/volkstuinen

Landbouw

Natuur

Groen met natuurwaarden

Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

veel

veel

veel

veel

weinig

weinig

weinig

beperkt

geen

gemiddeld

beperkt

geen

geen

geen

gemiddeld

gemiddeld

gemiddeld

hoog

hoog

matig

matig

nvt

nvt

nvt

gemiddeld

hoog

nvt

nvt

4

Wonen met tuin

Plaatsen waar kinderen spelen

Natuur

Groen met natuurwaarden

Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

weinig

weinig

weinig

weinig

weinig

geen

geen

geen

geen

geen

matig

matig

hoog

matig

matig

nvt

nvt

hoog

nvt

nvt

1A en 1B

Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

weinig

geen

matig

nvt

 

Bij de keuze van een beschermingsniveau wordt er vanuit gegaan dat de bodem in de gebieden met een oudstedelijke, dichte bebouwing anders gebruikt wordt dan in de naoorlogse gebieden met grotere tuinen en moestuinen. In de eerstgenoemde gebieden is sprake van extensief gebruik van de tuin, er is weinig bodemcontact en er vindt geen gewasconsumptie uit eigen tuin plaats. Op plaatsen waar kinderen spelen is weinig bodemcontact omdat de kinderspeelplaatsen in deze gebieden vrijwel allemaal zijn afgedekt.

 

Berekeningen Risicotoolbox

Grond afkomstig van zones en/of dieptelagen met een klassificering ‘industrie’ mag volgens het Bal (onder voorwaarden) zonder onderzoek worden hergebruikt. Echter, wanneer de P95 boven de interventiewaarde ligt, bestaat er kans dat sterk verontreinigde grond wordt toegepast, wat mogelijk een humaan risico oplevert. In de toplaag en de diepe laag van zone 3 en 4 ligt het 95-percentiel voor een aantal stoffen (o.a. lood) boven de interventiewaarde. Voor de toplaag en diepe laag van zone 3 geldt dat het gemiddelde en de P80 op ‘industrie’ ligt, de grond komt hiermee evt. voor hergebruik in aanmerking zonder bodemonderzoek. Om te onderzoeken voor welke bodemfuncties eventueel een humaan risico zou kunnen optreden wanneer deze grond vrij wordt toegepast, zijn berekeningen gedaan met de Risicotoolbox1. Zie Tabel B.1.3.

 

Bij de functies ‘wonen met tuin’, ‘plaatsen waar kinderen spelen’, ‘landbouw’ en ‘moestuin/volkstuin’ kan er sprake zijn van een humaan risico bij toepassing van grond uit deze zones. Daarom moet de grond voor een geplande toepassing op deze functies eerst worden onderzocht en getoetst aan de toepassingseis. Voor toepassing van deze grond op deze functies moet sowieso al een onderzoek worden gedaan, omdat het gemiddelde van de BKK-zone (industrie) niet voldoet aan de toepassingseis van deze bodemfunctie (landbouw/natuur en wonen).

 

Er kunnen tevens ecologische risico’s optreden bij toepassen van industriegrond uit zone 3. Deze worden voor bovengenoemde bodemfuncties al beperkt door geen grondverzet zonder onderzoek te laten plaatsvinden. Voor de bodemfuncties ‘groen met natuurwaarden’, ‘natuur’, en ‘ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie’ zijn ecologische risico’s ook niet uit te sluiten, maar deze zijn niet onaanvaardbaar. Het gaat immers om bestaande verontreinigingen die nu ook al in het gebied aanwezig zijn. Voor aanvoer van grond moet voldaan worden aan de toepassingseisen.

 

Tabel B.1.3Risicobeoordelingen bij verschillende bodemfuncties op basis van P95(biobeschikbaarheid lood 0,74, standaardbodem (h=10, l=25), pH=6,5, (getallen geven risico-index aan, getal > 1 betekent dat er sprake is van risico’s)

Bodemfunctie

Humane risico’s (LOOD)

Ecologische risico’s

Zone

Zone

3 top

3 diep

Stof

3 top

3 diep

Wonen met tuin

2,04

2,22

Kobalt

Koper

Lood

Nikkel

Zink

Som-PAK

Min. olie

geen

4,13

2,6

1,87

5,67

5,29

3,96

1,11

4,11

2,83

2,1

6,02

6,62

4,94

Plaatsen waar kinderen spelen

1,5

1,63

Moestuin/volkstuin

4,65

5,05

Landbouw

2,04

2,22

Cadmium

Kobalt

Koper

Lood

Kwik

Nikkel

Zink

Som-PAK

Min. olie

1,5

geen

4,13

2,6

1,69

1,87

5,67

5,29

3,96

1,42

1,11

4,11

2,83

1,81

2,1

6,02

6,62

4,94

Groen met natuurwaarden

geen

geen

Natuur

geen

geen

Cadmium

Kobalt

Koper

Lood

Kwik

Nikkel

Zink

Som-PAK

Min. olie

3

geen

5,58

10,9

9,33

2,09

8,1

24

3,96

2,83

2,6

5,55

11,9

10

2,34

8,59

30

4,94

Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie

geen

geen

Koper

Lood

Zink

Som-PAK

Min. olie

1,17

1,01

1,58

geen

1,5

1,17

1,1

1,67

1,13

1,88

BIJLAGE 2 De bodemfunctiekaart

 

De gemeente Diemen heeft volgens een verplichting onder het oude Besluit bodemkwaliteit (art 55 Bbk, oud) reeds een bodemfunctiekaart vastgesteld. Deze bodemfunctiekaart beslaat de regio Amstelland en Meerlanden, waar Diemen deel van uitmaakt. Via overgangsrecht komt deze kaart in het ‘tijdelijk deel’ van het omgevingsplan terecht. Bij de indeling in bodemfunctieklassen (landbouw/natuur, wonen en industrie) wordt rekening gehouden met de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toebedeeld (art. 5.89p Bkl).

 

De bodemfunctiekaart speelt een rol bij het toepassen van grond. Op de bodemfunctiekaart is het grondgebied van de regio Amstelland en Meerlanden ingedeeld in de bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Dat is niet op het niveau van percelen gebeurd, zoals bij bestemmingsplannen (enkele uitzonderingen daargelaten), maar op het niveau van een groter gebied of deelzone.

 

Voor die indeling in klassen is meestal het huidige dominante bodemgebruik in een gebied als maatgevend genomen. In een aantal gebieden wordt echter zowel gewoond als gewerkt, zonder dat een van die functies sterk overheerst. In zulke gevallen was de meest gevoelige bodemfunctieklasse bepalend, in dit geval wonen.

Een uitzondering is gemaakt voor de boerenerven, die wel een substantieel onderdeel uitmaken van het landelijk gebied, maar iets minder gevoelig zijn. Daarom is besloten de erven apart weer te geven met de bodemfunctie wonen.

 

De bodemfunctieklasse landbouw/natuur

De landbouw- en natuurgebieden (inclusief moes/volkstuinen) zijn vanwege hun gevoeligheid voor bodemverontreiniging ingedeeld in de bodemfunctieklasse landbouw/natuur. Dit geldt bijvoorbeeld voor het landelijk gebied binnen de regio Amstelland en Meerlanden. Maar ook andere gebieden waarin eventuele bodemverontreiniging risico’s kan opleveren voor mensen, dieren of gewassen zijn aangeduid als landbouw/natuur, zoals bijvoorbeeld de volkstuincomplexen, de schooltuinen, het Amsterdamse Bos en het Schinkelbos.

De consequentie van deze indeling is dat de kwaliteit van toe te passen grond moet voldoen aan de kwaliteitsklasse landbouw/natuur. De betreffende gebieden zijn weergegeven in Tabel B2.1.

 

De functieklassen wonen en industrie

Er is voor gekozen om binnen de regio Amstelland en Meerlanden alle gebieden met woondoeleinden (inclusief de boerenerven) in te delen in de functieklasse wonen, ook al is er soms sprake van weinig bodemcontact door de mens (bij ‘wonen zonder tuin’ (bebouwing)). Stadsparken en sportvelden vallen ook onder wonen, behalve als ze ecologisch waardevol zijn of vallen binnen de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS), tegenwoordig Natuurnetwerk Nederland (NNN) genoemd (in deze gevallen worden ze ingedeeld onder landbouw/natuur).

In de meeste gevallen is het onderscheidend vermogen van de bodemfunctiekaart voldoende om de lokale bodemfunctie te bepalen. Echter, binnen de functie ‘wonen’ kan sprake zijn van een woning met tuin of een woning zonder tuin, terwijl daar een verschillende toepassingseis kan gelden. Voor het toepassen van aanvulgrond/leeflaag op deze bodemfunctie moet de situatie ter plaatse worden vastgesteld en de bijpassende toepassingseisen worden bepaald.

 

Grote infrastructuur, zoals rijkswegen, provinciale- en hoofdverkeerswegen, spoorwegen en rangeerterreinen zijn, inclusief hun bermen, ingedeeld in de bodemfunctieklasse industrie. Minder forse infrastructuur (gemeentelijke wegen, inclusief bermen, stoepen, fietspaden) is vanwege het grove detailniveau van de kaart niet apart ingetekend, maar valt eveneens onder de bodemfunctieklasse industrie.

 

 

Tabel B2.1Gevoelige gebieden regio Amstelland en Meerlanden

Gemeente/

dorp

Zone

Bodemkwali-teitsklasse

Gebruik

Amstelveen

1

Landbouw/natuur

Schooltuinen Bankrasflora, Middenhoven, Amstelflora en Akkerbloem

Volkstuincomplex De Duiker, Langs de Akker en Nesserlaan

Amsterdamse Bos

Landelijk gebied (Bovenkerkerpolder, Legmeerpolder, Middelpolder onder Amstelveen, Nes a/d Amstel)

4

>Industrie

Oever Ringvaart Haarlermmermeer (Amsterdamse Bos), stukje bij rotonde Colijnweg-Schipholweg (Amsterdamse Bos)

Te weinig

-

Landelijk gebied (Middelpolder)

Ouder-Amstel

2

Wonen

Landelijk gebied Duivendrecht

3

Industrie

Volkstuin Natuurgenot, De Federatie en Nieuw Vredelust

Te weinig

-

Landelijk gebied Ouderkerk aan de Amstel (Groot-Duivendrechtse polder, Klein-Duivendrechtse polder, polder De Nieuwe Bullewijk

Landelijk gebied (Polder de Ronde Hoep, Holendrechter- en Bullewijkerpolder)

Groengebied rondom De Poel

Groengebied rondom Ouderkerkerplas

Diemen

1

Landbouw/natuur

Buurtmoestuin Sweetgrass in de Polder

Diemerbos

Landelijk gebied (Overdiemen, Gemeenschapspolder, Overdiemerpolder, Stammerdijk)

Penbos

Natuurpark Spoorzicht

3

Industrie

Buurtmoestuin de Prinses op de Erwt en de Harmonie

Volkstuin Ontspanning na Arbeid (ONA)

Te weinig

-

Landelijk gebied (Diemerpolder, deel Overdiemerpolder, PEN-eiland)

gesaneerd

leeflaag

Diemerpolder

Aalsmeer

1

Landbouw/natuur

Schinkelbos

Landelijk gebied (Schinkelpolder)

3

Industrie

Landelijk gebied (eilandjes in Westeinderplassen en ten noorden van de Uiterweg)

Kassengebied

Eilandjes Molenpoel en bij Oosteinderweg

Uithoorn

1

Landbouw/natuur

Kassengebied en landelijk gebied Kudelstaart

2

Wonen

Landelijk gebied (Meerwijk, De Banken, Noorder Legmeer- en Thamerpolder

3

Industrie

Landelijk veenweidegebied De Kwakel

Landelijk gebied (Uithoornsche polder)

Eilandjes in Zijdelmeer

Volkstuin Achter de Vuurlijn (De Kwakel)

BIJLAGE 3 De bodemkwaliteitskaart

 

De bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019 is door de gemeenteraad van Diemen op 30 januari 2020 vastgesteld, samen met de Nota bodembeheer. De bodemkwaliteitskaart is als bijlage toegevoegd aan het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet en behoudt zijn geldigheid.

 

Op de bodemkwaliteitskaart staat een aantal zones (gebieden) ingetekend. Een zone staat voor een bepaalde gemiddelde bodemkwaliteit in dat gebied, met een (gemiddeld) gehalte aan gemeten stoffen. Deze zonering van gebieden zegt dus iets over de globale kwaliteit van de lokaal bestaande c.q. ‘ontvangende bodem’.

 

De bodemkwaliteitskaart is eigenlijk een verzameling van kaarten:

  • De bodemkwaliteitskaart, met de kwaliteitsklassen van de ontvangende bodem (gebaseerd op het gemiddelde gehalte in een zone);

  • De ontgravingskaart, met de kwaliteitsklassen van vrijkomende grond bij ontgraven (gebaseerd op de P80-waarde2 in een zone);

  • De toepassingskaart, waarop de bodemfunctie en bodemkwaliteit samen de toepassingseis in het gebied bepalen.

Wat valt niet onder de bodemkwaliteitskaart?

De bodemkwaliteitskaart doet alleen een uitspraak over de ‘diffuse’ bodemkwaliteit. De kaart zegt dus iets over de algemene gemiddelde kwaliteit van een zone, op basis van het (historisch) gebruik van de bodem en gedane ophogingen (zoals de oudstedelijke ophooglaag). De kaart geeft dus geen informatie over lokale puntbronnen van verontreiniging en verdachte locaties. Daarom is aan dit beleidskader ook een lijst met kaart toegevoegd van locaties met puntbronnen die zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart (Bijlage 4). Voorafgaand aan het gebruik van de bodemkwaliteitskaart moet daarom ook altijd een vooronderzoek naar eventuele puntbronnen worden uitgevoerd.

 

Voor verdachte gebieden - en dus geen onderdeel van de bodemkwaliteitskaart – en voor andere gebieden die (om andere redenen) niet zijn opgenomen in de bodemkwaliteitskaart, moet bij ontgraven eerst de kwaliteit van de grond worden onderzocht. Toe te passen grond moet voorafgaand aan toepassing een partijkeuring ondergaan. Ook bij het toepassen van grond in deze gebieden moet eerst een bodemonderzoek van de ontvangende bodem worden gedaan.

Op de ontgravingskaart (Bijlage 3C) staan de grijze gebieden voor deelgebieden waar de bodemkwaliteitskaart niet geldig is. Dit zijn veelal gebieden waar geen of te weinig gegevens beschikbaar waren om ze te kunnen indelen in een bodemkwaliteitszone.

 

Ook wanneer grond zonder onderzoek (op basis van de bodemkwaliteitskaart) mag worden toegepast kunnen voor sommige stoffen extra eisen gelden (zoals voor OCB’s en PFAS). Dit kan tot gevolg hebben dat de partij toe te passen grond aanvullend op deze stoffen dient te worden onderzocht. De uitkomst van dit onderzoek bepaalt de uiteindelijke toepassingsmogelijkheid.

Wanneer de toepassingslocatie verdacht is op basis van het historisch vooronderzoek kan geen gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart. Een bodemonderzoek op de toepassingslocatie moet uitwijzen of de geplande toepassing is toegestaan.

 

Programma van eisen

Het Programma van Eisen voor het maken van een bodemkwaliteitskaart maakt onderscheid tussen een beleidsmatige onderbouwing (van eventueel maatwerk) en een technisch-inhoudelijke onderbouwing van hoe de bodemkwaliteitskaart ‘onder de motorkap’ werkt.

 

Technisch-inhoudelijk heeft de bodemkwaliteitskaart de volgende specificaties:

  • De bodemkwaliteitskaart omvat het grondgebied van de regio Amstelland en Meerlanden (de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Diemen, Uithoorn en Ouder-Amstel);

  • De volgende gebieden zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart:

    • o

      De Rijkswegen (inclusief wegbermen): A10, A1, A2 en A9;

    • o

      De Provinciale wegen (inclusief wegbermen): N196, N201, N231, N236 en N522;

    • o

      Spoorwegen en spoorgebonden gronden;

    • o

      Locaties met of die verdacht zijn van een sterke bodemverontreiniging;

    • o

      Gesaneerde locaties3 vallend onder het overgangsrecht Wet bodembescherming;

    • o

      Gebieden die te weinig gegevens bevatten;

    • o

      De waterbodem.

  • De bodemkwaliteitskaart geldt voor de landbodemlaag van 0,0 tot 2,0 meter onder maaiveld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in bovengrond (0,0 – 0,5 meter -mv) en ondergrond (0,5 - 2,0 meter -mv). De laag daar onder (de diepere ondergrond, dieper dan 2,0 meter -mv) is apart gezoneerd;

  • De bodemkwaliteitskaart is opgesteld voor de stoffen van het standaard NEN5740 stoffenpakket 2009: barium, cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, molybdeen, nikkel, zink, PCB's (som 7), PAK (som-10) en minerale olie;

  • De gegevens voor de bodemkwaliteitskaart zijn afkomstig uit het bodeminformatiesysteem Nazca van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.

Voor beleidsmatige keuzes zijn de volgende specificaties meegegeven:

  • Eenduidig beleid, uitlegbaar en werkbaar, met duidelijke spelregels;

  • Een pragmatische aanpak, gericht op het faciliteren van de uitvoeringspraktijk;

  • Invulling geven aan deregulering en vermindering van de lasten voor burgers;

  • Beleid dat is toegespitst op de ruimtelijke praktijk;

  • Preventie is belangrijk, zodat geen nieuwe verontreinigingen ontstaan;

  • Mogelijkheid voor hergebruik (zonder onderzoek) van licht verontreinigde grond tot en met kwaliteitsklasse industrie. Dit levert een besparing op van kosten voor onderzoek en transport.

Onderscheidende gebiedskenmerken

In de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten [Lit. 7] staat de volgende checklist, die behulpzaam is voor het onderscheiden van deelgebieden (of zones) met een zekere bodemkwaliteit:

  • De bodemopbouw;

  • De gebruikshistorie;

  • De ontwikkeling van wijken of gebieden;

  • De (geo)morfologie (verschillende landschapsvormende processen);

  • Het huidige bodemgebruik.

Als extra onderscheidend kenmerk kunnen ook bodemkwaliteitszones van een oudere bodemkwaliteitskaart worden gebruikt. Zo kan worden overwogen om zones met een vergelijkbare historie, huidig gebruik en bodemkwaliteit samen te voegen.

 

Oorspronkelijke bodemopbouw

Het beheergebied Regio Amstelland en Meerlanden maakt deel uit van het veenweidegebied van Noord-Holland. Dit veenweidegebied is een landschap bestaande uit uitgestrekte graslanden op veengrond, typerend voor de lage delen van Holland en Utrecht, maar ook voorkomend in de zuidwesthoek van Friesland en de kop van Overijssel. Het veenweidegebied is vanaf de 10e eeuw na Chr. in cultuur gebracht. In oorspronkelijk hooggelegen veenkussens die ver boven het zeeniveau uitstaken, werden slotenstelsels aangelegd die vrij konden afwateren op de veenstroompjes en rivieren. Aanvankelijk waren de ontgonnen veengronden in gebruik als bouwland. Door ontwatering en oxidatie daalde het veen en kwam het maaiveld uiteindelijk beneden het peil van de rivieren te liggen en veranderde het landgebruik noodgedwongen in grasland. Vanaf dat moment werden de veengebieden met kaden en dijken beschermd en als polder ingericht en beheerd. Kenmerkend voor het veenweidegebied is het oorspronkelijke ontginningspatroon, een evenwijdige, door brede sloten gescheiden, opstrekkende verkaveling van percelen dat nog steeds aanwezig is. Door klink en oxidatie van het veen als gevolg van ontwatering is het landoppervlak van het veen in de loop der eeuwen meters gedaald, soms wel 5 tot 6 m. Dit proces gaat onder het huidig peilbeheer in de veenpolders nog steeds door. Het maaiveld van het veenweidegebied ligt, afhankelijk van waar men zich bevindt, op circa +1 tot -2 m. t.o.v. NAP.

 

De polders in de regio zijn verschillend van opbouw. De Zuider Legmeerpolder, de Noorder Legmeerpolder en de Bovenkerkerpolder zijn droogmakerijen, ingericht tussen de achttiende en eind negentiende eeuw na de afronding van de vervening van de polders. De Uithoornse Polder en de Bovenlanden in de Bovenkerkerpolder zijn nooit verveend en liggen daardoor ook wat betreft maaiveld aanzienlijk hoger dan de overige afvoergebieden.

Aan de westzijde van de Bovenkerkerpolder bestaat de bodem uit klei. Aan de oostzijde bestaat de bodem nog grotendeels uit kleihoudend veen. Het veen was door het hoge kleigehalte van te slechte kwaliteit om te ontginnen en vormt nu de bodem van de polder. Een deel van de polder bestaat uit moerige grond. Soms komt er nog een laag veen voor van meer dan 40 cm binnen de bovenste 80 cm.

De bodem van de Uithoornse Polder bestaat geheel uit veen. De vervening van de Uithoornse Polder is nooit aangepakt omdat de kwaliteit van het veen niet voldoende was om er turf van te maken.

De bodem van de Noorder Legmeerpolder bestaat uit klei. In het gebied komen een aantal ruggen voor die het maaiveld accentueren. Er komen binnen sommige percelen maaiveldverschillen voor tot 70 cm. De deklaag van klei ligt op het zand, met soms daarin veen. Het veen is vrijwel overal aanwezig aan de ‘basis’ van de deklaag. Dit veen ligt op een diepte van 10 tot 12 meter beneden NAP. De bodem van de Zuider Legmeerpolder bestaat volledig uit klei. Hier en daar is de klei zavelig en komen er zandbanen in voor.

De bodem van polder Ronde Hoep bestaat grotendeels uit een veraarde bovengrond op diep veen, alleen langs de randen ligt een kleidek op veen.

 

Het huidige bodemgebruik

De regio Amstelland en Meerlanden heeft zowel een stedelijk als landelijk karakter. Naast de stedelijke gebieden, zijn er gebieden met akkerbouw, kassen, landelijk gebied en in mindere mate tuinbouw.

Belangrijke ontwikkelingen in het gebied zijn verschillende nieuwbouwprojecten in Amstelveen, Uithoorn en Aalsmeer zoals plan Iepenlaan in de Kwakel en de Scheg in Amstelveen. In het gebied zijn er verschillende bedrijventerreinen in ontwikkeling, zoals De Loeten in Amstelveen. Verder spelen er drie dijkverbeteringstrajecten, te weten het Jaagpad Uithoornse Polder, Kudelstaartseweg en het zuidelijke puntje van het dijkverbeteringstraject Amsteldijk4.

 

Selecteren beschikbare gegevens

Voor de bodemkwaliteitskaart zijn bodemgegevens gebruikt uit het bodeminformatiesysteem Nazca. De laatste jaren zijn vooral de gegevens van de afgelopen 5 jaar toegevoegd. Voor het opstellen van de bodemkwaliteitskaart zijn de volgende typen bodemonderzoeken, uitgevoerd tussen 2013 - 2019, geselecteerd:

  • Onderzoeken die niet als aanleiding hebben: een calamiteit, vermoeden van- of melding van verontreiniging;

  • Onderzoeken van de volgende typen: Avr (aanvullend), Brf (brief), Fax, Indicatief onderzoek, Nul- of eindsituatieonderzoek, Oriënterend onderzoek, Verkennend onderzoek.

(Meng)monsters met locatiespecifieke verontreinigingen (zoals bijvoorbeeld minerale olie bij tankstations) zijn niet meegenomen, evenals verontreinigingen veroorzaakt door bodemvreemd materiaal (sintels, slakken en dergelijke). Ook gegevens van vóór 2013 zijn meestal niet meegenomen, omdat ze geen betrouwbaar beeld meer geven. Slechts op enkele plekken waarvan geen nieuwere bodemgegevens bestaan en waar geen bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden, zijn nog oude gegevens gebruikt. Van een groot deel van het landelijk gebied zijn helemaal geen recente gegevens bekend. Deze gebieden vallen buiten de bodemkwaliteitskaart.

 

Dataset bodemkwaliteitskaart

Uit bovenstaande selectie van bodemonderzoeken zijn de (meng)monsters verzameld voor de berekeningen die aan de bodemkwaliteitskaart ten grondslag liggen. Het totaal aan onderzoeksgegevens (de zogeheten ‘dataset’) is ingevoerd in een GIS-programma (QGIS) en gelinkt aan de zones uit de voorgaande bodemkwaliteitskaart. De (meng)monsters zijn daarbij ingedeeld in de drie bodemlagen: toplaag, diepe laag en diepere ondergrond.

 

Betrouwbaarheid en statistische kentallen

De Richtlijn schrijft voor dat, om een voldoende betrouwbaar beeld van de bodemkwaliteit van een gebied te hebben, de zones tenminste aan de volgende voorwaarden moeten voldoen:

  • Van elke zone en bodemlaag moeten tenminste 20 meetgegevens bekend zijn. Van elk niet-aaneengesloten deel van een zone moeten tenminste 3 meetgegevens beschikbaar zijn;

  • In elke zone moeten de gegevens voldoende verspreid liggen zodat, als een gebied in 20 gelijke vlakken wordt verdeeld, er in tenminste 10 vlakken één of meer waarnemingen zijn;

  • Er zijn geen gebieden in een zone met duidelijk afwijkende gehalten of op- of aflopende gehalten.

Ondanks het feit dat de indeling van zones zo is gekozen dat binnen een gebied een vergelijkbare bodemkwaliteit kan worden verwacht, is er binnen de zone toch een bepaalde mate van variabiliteit aanwezig. De meeste gehalten zullen rond het gemiddelde liggen, maar er zijn ook hoge en lage gehalten. De percentielwaarde, bijvoorbeeld het 80-percentiel (P80), geeft het getal aan waar 80% van de gehalten onder ligt.

 

Vergelijking met voorgaande bodemkwaliteitskaarten

Een derde van het totale gebied is schoner geworden in de laatste vijf jaar en een derde is in kwaliteit gelijk gebleven. Van een klein deel (9%) is de bodemkwaliteit verslechterd. Dit betreft voornamelijk bedrijventerreinen in Diemen en oude woongebieden in Ouderkerk aan de Amstel en het oude dorp Amstelveen. Ook is een deel van de regio nu gezoneerd en in de vorige kaart niet. Omgekeerd zijn er ook enkele (landbouw)gebieden nu niet gezoneerd vanwege te weinig recente gegevens.

 

Definitieve gebiedsindeling

De bevindingen uit de vergelijking met de vorige bodemkwaliteitskaart hebben ertoe geleid om de indeling in zones aan te passen, omdat voor sommige gebieden de bodemkwaliteit is veranderd ten opzichte van de gegevens in 2012. De zone-indeling is gebaseerd op de huidige bodemkwaliteit, waarbij deelgebieden met een gelijke kwaliteit en bodemopbouw zijn samengevoegd. Gebieden die voldoen aan de bodemkwaliteitsklasse landbouw/natuur zijn ingedeeld in zone 1.

Zie ook de zonekaart in Bijlage 3A.

 

Omrekening naar standaardbodem

De gehalten en toepassingseisen die in dit beleidskader en de bodemkwaliteitskaart worden gehanteerd zijn omgerekend naar een ‘standaardbodem’. Om te bepalen of een geplande toepassing is toegestaan, moeten gehalten zijn omgerekend naar een standaardbodem.

De berekeningswijze staat beschreven in onderdeel II van Bijlage G en vloeit voort uit de artikelen 5.9, 5.23 en 7.7 van de Regeling Bodemkwaliteit 2022.

 

Bodemkwaliteitszones en dieptetrajecten

De bodemkwaliteitskaart van de regio Amstelland en Meerlanden heeft 4 zones, die zijn gebaseerd op bodemkwaliteit en ophooggeschiedenis. De bodemkwaliteit in een zone stelt bepaalde eisen aan het grondverzet op een locatie en aan de kwaliteit van de grond die erop mag worden aangebracht. Die ‘toepassingseisen’ zijn mede afhankelijk van de lokale bodemfunctie. Binnen één bodemkwaliteitszone liggen soms meerdere bodemfuncties, die elk een ander beschermingsniveau vereisen - een eigen toepassingseis hebben. Daarnaast zijn nog twee aparte zones gedefinieerd (zone 1A en 1B) die afwijken van de rest van het gebied omdat er speciale toepassingseisen gelden. Zie voor de zonekaart en bodemkwaliteitskaart resp. Bijlage 3A en 3B.

De bodemlaag dieper dan 2,0 m-mv week zoveel af van de bovengrond (0-2,0 m-mv) dat deze apart is gezoneerd.

 

Niet alle gebieden zijn ingedeeld in een zone. Dat komt bijvoorbeeld omdat er te weinig bodeminformatie beschikbaar is, of omdat het een bodemsaneringsgebied betreft waarvoor bijzondere voorwaarden (in een sanering/nazorgplan) gelden. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Over Diemerpolder (Overdiemerweg, bebouwing langs dijk), het PEN-eiland en de boerenerven langs de Stammerdijk in Diemen, de Bullewijkerpolder (behalve de boerenerven), Polder de Ronde Hoep (behalve de boerenerven) en het grootste deel van de Duivendrechtse Polder in Ouder-Amstel.

 

De bodemkwaliteitskaart is een kaart met drie kaartlagen of ‘dieptetrajecten’:

  • Kaart van de toplaag (0-0,5 meter beneden maaiveld);

  • Kaart van de diepere bodemlaag (0,5-2,0 meter beneden maaiveld);

  • Kaart van het oorspronkelijk maaiveld onder de ophooglaag (meestal > 2,0 meter beneden maaiveld). Voor deze kaartlaag is een aparte zonekaart opgesteld, omdat deze laag niet overal hetzelfde gedefinieerd is als de lagen erboven.

De kaart (dieptetraject) met de benaming “oorspronkelijk maaiveld” geldt ook voor gebieden die nooit zijn opgehoogd. Heeft een gebied een ophooglaag dikker dan 2 meter, dan geldt vanaf 2 meter het dieptetraject oorspronkelijk maaiveld. Over het algemeen is dat dieptetraject schoner dan de ophooglaag.

 

De uitkomst van deze toetsing is weergegeven in Tabel B3.1. Deze tabel laat zien dat 60% van de regio in de zones 1 en 2 valt. Dus bijna tweederde van de bodem van de regio Amstelland en Meerlanden is schoon tot licht verontreinigd. Als alle overige delen van het gebied (infrastructuur en gebieden met te weinig gegevens) buiten beschouwing worden gelaten is dit zelfs ruim 80%.

 

Tabel B3.1De bodemkwaliteitszones BKK met aanwezige bodemfuncties, gemiddelde bodemkwaliteit (ontvangende bodem) en de kwaliteit bij ontgraven (gebaseerd op de 80-percentielwaarde (P80) van de lagen 0-0,5 m-mv, 0,5-2,0 m-mv en dieper dan 2,0 m-mv.)

Zone BKK

Voorkomende bodemfuncties en opp. (%)

Gemiddelde kwaliteit zone (ontvangende bodem)

Kwaliteit bij ontgraven (P80)

1 Diemen Noord en Zuid, Diemerbos, Venser- polder, Amsterdamse Bos, jonge woonwijken Amstelveen, deel Duivendrechtse Polder, woonwijken Stommeer en Hornmeer Aalsmeer, landelijk gebied (oa Schinkelpolder, Bovenker- kerpolder, Legmeerpolder, Nes a/d Amstel),  glastuinbouwgebieden en jonge woonwijken Uithoorn.

Landbouw/natuur

Wonen

Industrie

(51,0%)

0-0,5 m-mv: landbouw/natuur

0-0,5 m-mv: landbouw/natuur

0,5-2 m-mv: landbouw/natuur

0,5-1 m-mv: landbouw/natuur

> 2 m-mv: landbouw/natuur

> 2 m-mv: landbouw/natuur

te weinig gegevens

partijkeuring

2 Delen Over-Diemen, Duivendrecht, industrie- gebied Amstel (Spaklerweg), Elsrijk Amstel- veen, bebouwing Aalsmeerderweg en Horn- weg, jonge woonwijken Uithoorn (De Kwakel), landelijk gebied Kudelstaart.

Landbouw/natuur

0-0,5 m-mv: wonen

0-0,5 m-mv: wonen

Wonen

0,5-2 m-mv: wonen

0,5-1 m-mv: wonen

Industrie

> 2 m-mv: landbouw/natuur

> 2 m-mv: landbouw/natuur

(7,4%)

industrie

industrie

te weinig gegevens

partijkeuring

3 Boerenerven langs de Amstel en polders, centrum Diemen, volkstuinparken Ouder- Amstel, bebouwing Ouderkerkerlaan, Noord- dammerlaan, Legmeerdijk en Amsterdamse- weg Amstelveen, zuidkant Ouderkerk a/d Amstel, Uiterweg en Oosteinderweg Aalsmeer, akkers/eilandjes Westeinderplassen.

Landbouw/natuur

Wonen

Industrie

(13,5%)

0-0,5 m-mv: industrie

0-0,5 m-mv: industrie

0,5-2 m-mv: industrie

0,5-1 m-mv: industrie

> 2 m-mv: landbouw/natuur

> 2 m-mv: landbouw/natuur

industrie

industrie

te weinig gegevens

partijkeuring

4 Oever langs Ringvaart Amsterdamse Bos, noordkant Ouderkerk a/d Amstel, Dorps- centrum, Langs de Vuurlinie (Meerlaan) Uithoorn.

Landbouw/natuur

Wonen

Industrie

(0,55%)

0-0,5 m-mv: >interventiewaarde

0-0,5 m-mv: >interventiewaarde

0,5-2 m-mv: >interventiewaarde

0,5-2 m-mv: >interventiewaarde

> 2 m-mv: te weinig gegevens

> 2 m-mv: partijkeuring

1A Bedrijventerreinen GreenPark en Hornmeer Aalsmeer, bedrijventerrein De Loeten Amstel- veen, Flora Holland Zuid Uithoorn, herontwik- kelingsgebied “Tussen Poelweg en Noorddam- merweg”  Uithoorn.

Industrie

(2,4%)

0-0,5 m-mv: landbouw/natuur

0,5-2 m-mv: landbouw/natuur

Gebiedsspecifiek beleid

> 2 m-mv: landbouw/natuur

(kwaliteit wordt beïnvloed)

1B Gronddepot Kudelstaart

Industrie

(0,04%)

0-0,5 m-mv: landbouw/natuur*

0,5-2 m-mv: landbouw/natuur*

Gebiedsspecifiek beleid

> 2 m-mv: landbouw/natuur*

(kwaliteit wordt beïnvloed)

Niet ingedeeld:

Groengebieden rond De Poel, deel bedrijven-terrein Amsterdamseweg, Broersepark en park De Braak (Amstelveen), landelijk gebied langs de Amstel, polder De Ronde Hoep, deel Bulle-wijkerpolder (Ouder-Amstel), Diemer Vijfhoek, groengebied Overdiemerpolder langs Over-diemerweg en deel Overdiemen (Diemen)

Landbouw/natuur

Wonen

(25,1%)

Te weinig gegevens

Partijkeuring

*t weinig gegevens om de BKK-zone vast te stellen

 

De ontgravingskaart en toepassingskaart

Op de toepassingskaart (Bijlage 3D) is af te lezen welke kwaliteit grond op welke deelzone mag worden toegepast. Deze kaart is het gevolg van het toetsen van de resultaten van de ontgravingskaart (Bijlage 3C) aan de toepassingseisen of kwaliteitseisen aanvulgrond/leeflaag op basis van de bodemfunctie. Zie Tabel B3.2.

 

Tabel B3.2Eindoordeel bodemkwaliteitszones

Zone

BKK-klasse

(ontvangende bodem, op basis van gemiddelde)

Bodemfunctie-klasse

Toepassingseis*

Mogelijkheden hergebruik

(ontgravingskaart, op basis van P80)**

1 (laag 1 en 2)

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Wonen

Industrie

1 (laag 3)

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Te weinig gegevens

Eerst partijkeuring

Landbouw/natuur

Wonen

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Te weinig gegevens

Nader te bepalen

Eerst partijkeuring

Landbouw/natuur

Industrie

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Te weinig gegevens

Nader te bepalen

Eerst partijkeuring

2 (laag 1 en 2)

Wonen

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Wonen

Wonen

Wonen

Industrie

2 (laag 3)

Industrie

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Industrie

Te weinig gegevens

Eerst partijkeuring

Landbouw/natuur

Wonen

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Industrie

Wonen

Industrie

Te weinig gegevens

Nader te bepalen

Eerst partijkeuring

Landbouw/natuur

Industrie

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Industrie

Industrie

Industrie

Te weinig gegevens

Nader te bepalen

Eerst partijkeuring

3 (laag 1 en 2)

Industrie

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Industrie

Wonen

Wonen

Industrie

Industrie

3 (laag 3)

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Industrie

Industrie

Te weinig gegevens

Eerst partijkeuring

Landbouw/natuur

Wonen

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Industrie

Wonen

Industrie

Te weinig gegevens

Nader te bepalen

Eerst partijkeuring

Landbouw/natuur

Industrie

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

Industrie

Industrie

Industrie

Te weinig gegevens

Nader te bepalen

Eerst partijkeuring

4 (laag 1 en 2)

>interventiewaarde

Landbouw/natuur

Landbouw/natuur

>interventiewaarde

Wonen

Wonen

4 (laag 3)

Te weinig gegevens

Landbouw/natuur

Nader te bepalen

Eerst partijkeuring

Wonen

1A 

Landbouw/natuur

Industrie

Industrie

Industrie gebiedsspecifiek

1B 

Landbouw/natuur

Industrie

Industrie

Eerst partijkeuring

* Bij toepassingseis wonen geldt een gebiedsspecifieke eis dat bij toepassing op de bodemfuncties wonen met tuin en plaatsen waar kinderen spelen de toe te passen grond niet meer dan 100 mg/kg aan lood mag bevatten.

** Grond afkomstig uit de betreffende zone (zie ontgravingskaart, Bijlage 3C en Bijlage 4 (op basis van P80) is volgens deze kolom in de eigen zone of elders toe te passen (bijv. zone 2 heeft kwaliteit wonen, het deel van het grondgebied van deze zone met de functie wonen kan deze kwaliteit grond ontvangen)).

BIJLAGE 3A-1 De zonekaart (laag 0 tot 2,0 m-mv)

BIJLAGE 3A-2 De zonekaart (laag dieper dan 2,0 m-mv)

BIJLAGE 3B-1 De bodemkwaliteitskaart (gemiddelde), de laag van 0-0,5 m-mv

BIJLAGE 3B-2 De bodemkwaliteitskaart (gemiddelde), de laag van 0,5-2,0 m-mv

BIJLAGE 3B-3 De bodemkwaliteitskaart (gemiddelde), de laag dieper dan 2,0 m-mv

BIJLAGE 3C-1 De ontgravingskaart (P80), de laag van 0-0,5 m-mv

BIJLAGE 3C-2 De ontgravingskaart (P80), de laag van 0,5-2,0 m-mv

BIJLAGE 3C-3 De ontgravingskaart (P80), de laag dieper dan 2,0 m-mv

BIJLAGE 3D-1 De toepassingskaart, de laag van 0-0,5 m-mv

BIJLAGE 3D-2 De toepassingskaart, de laag van 0,5–2,0 m-mv

BIJLAGE 3D-3 De toepassingskaart, de laag dieper dan 2,0 m-mv

BIJLAGE 4 Lijst en kaart met uitgesloten locaties

 

(Lokatiespecifieke verontreinigingen)

 

Locatienaam

Rapportnummer

Aalsmeerderweg 509

T.13.7257

Aart van der Neerweg 1 -3

4604-90045

Achter het Kampje 2a

2012242

Ambachtenstraat 49 Ouderkerk aan de Amstel

BO 8227

Amsteldijk Zuid 198

1407G456

Amsteldijk Zuid 198

424

Amsterdamseweg 221

R13-B135

Amsterdamseweg 264

14020

Amsterdamseweg 342-348

NEAM141119

Amsterdamseweg 467

R15-B188

Amsterdamseweg 513

R13-B159

Boterdijk 33-35

142361

Bovenkerkerweg 83b

25175

Diemerpolderweg 2

proj. nr. 2009257/am/sh

Dr. Schaepmanlaan 5-7

21976

GPA deelgebied 7 (America)

079627748A

GPA deelgebied 9 (Azie

140945

Groenelaan 2

VWB00215

Heemraadschapslaan 20

14-2261-R01JV

Hoofdweg 76

120909

Iepenlaan 46&48

NEN.2015.0005

Industrieweg 15

13132-rap

Jac. P. Thijsselaan 9

MT.13208

Kostverlorenhof 2 e.o.

16HB0629

Kostverlorenkade 23-25

R17-B209

Kudelstaartseweg 100

B012254

Legmeerdijk 303 VBA Oost

T.13.7073

Loopveld 7 veld 18

P17-0337-010

Machineweg 25-27

271599

Mgr.dr. H. Poelslaan ong

21503

Mijnsherenweg 52

12046916

Molenweg 9 T/M 15 Amstelveen

NC803.0200/068G

Nieuwe Karselaan 38-42

A0587

Nijverheidsstraat 4-6

Aw89.006kt.rap.doc

Noordvork Deellocatie 3: Stommeerkade 35b Aalsmeer

11239-rapp1

Noordvork Deellocatie 6: Stommeerkade 35d

09217 rapp1

Oosteinderweg 248

13750

Oosteinderweg 248

R16-B518 (versie 2)

Oosteinderweg 60

R14-B132

Oostelijke Poeloevers (Handweg 71-119)

B15.6110/R6110/MV

Ouderkerkerlaan sportveld

RW1929-106-287/17-004.246

Overdiemerweg 35 (380 kV-station)

15J057.RAP006.FG.NL

 

Locatienaam

Rapportnummer

Prinses Beatrixlaan 3

R12-B495

Prinses Beatrixlaan 3

R14-B532

Rijksweg A9 (Q8 zuidzijde)

1300402A

Ringdijk BP 11

P13M0015

Uiterweg 139

0214MIL4228

Uiterweg 168

13.033.002

Uiterweg 89

0501601A

Verrijn Stuartweg 52 Acifitterrein

Project 2498

Visseringweg/Venserweg (vml. vuilstort)

20120889-02

Zonnestein 66

17HB0521v2

Zwarteweg 69-75

150106

Zwarteweg 77-77A

20041941/PVIA

Zwarteweg 77-77A

15HB0338

 

BIJLAGE 5 Berekende statistische kentallen

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Kwaliteitseis voor indeling in kwaliteitsklassen (in mg/kg)

 

5 De norm voor barium is tijdelijk ingetrokken. Gebleken is dat de interventiewaarde voor barium lager was dan het gehalte dat van nature in de bodem voorkomt. Indien er sprake is van verhoogde bariumgehalten ten opzichte van de natuurlijke achtergrond als gevolg van een antropogene bron, kan dit gehalte worden beoordeeld op basis van de voormalige interventiewaarde voor barium van 920 mg/kg d.s.

6 De berekening van de heterogeniteitsindex is (P95-P5)/(I- Landbouw/natuur).

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Zone 1

 

Berekende waarden 0-0,50 m-mv (in mg/kg)

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Zone 1

 

Berekende waarden 0,50-2,0 m-mv (in mg/kg)

 

 

Berekende waarden dieper dan 2,0 m-mv (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Zone 2

 

Berekende waarden 0-0,50 m-mv (in mg/kg)

 

 

Berekende waarden 0,50-2,0 m-mv (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Zone 3

 

Berekende waarden 0-0,50 m-mv (in mg/kg)

 

 

Berekende waarden 0,50-2,0 m-mv (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Zone 3

 

Berekende waarden dieper dan 2,0 m-mv (in mg/kg), Ouder-Amstel en Diemen

 

 

Berekende waarden dieper dan 2,0 m-mv (in mg/kg), Aalsmeer

 

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Zone 4

 

Berekende waarden 0-0,50 m-mv (in mg/kg)

 

 

Berekende waarden 0,50-2,0 m-mv (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Zone 1A

 

Berekende waarden 0-0,50 m-mv (in mg/kg)

 

 

Berekende waarden 0,50-2,0 m-mv (in mg/kg)

 

 

Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden 2019

 

Zone 1B

 

Berekende waarden 0-0,50 m-mv (in mg/kg)

 

BIJLAGE 6 Overgangsrecht Wet bodembescherming en Besluit bodemkwaliteit

 

Wet bodembescherming

 

Het overgangsrecht is van grote betekenis voor de uitvoeringspraktijk, omdat bodemsaneringen vaak lang duren. Het uitvoeren van bodemsaneringen op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) kan in volle gang zijn op het moment dat de Omgevingswet inwerking treedt. Om te zorgen dat deze saneringen kunnen worden afgerond, is voor een aantal situaties in eerbiedigend overgangsrecht voorzien.

 

Het overgangsrecht voor saneringen is geregeld via de Aanvullingswet bodem en het Aanvullingsbesluit bodem.

Voor de volgende situaties geldt overgangsrecht:

 

Het bevoegd gezag Wbb heeft een beschikking genomen dat spoedige sanering noodzakelijk is

Het overgangsrecht is van toepassing op een beschikking ernst, waarbij een spoedige sanering noodzakelijk is. Om onder het overgangsrecht te vallen, hoeft de beschikking op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet onherroepelijk te zijn. Het oude recht is van toepassing op eventueel bezwaar en beroep.

Zie artikel 3.1 Aanvullingswet bodem.

 

De saneerder heeft een saneringsplan ingediend of een deelsaneringsplan ingediend, uitsluitend voor het deel waarop het saneringsplan betrekking heeft

Het gaat hier om alle ingediende saneringsplannen. Ook ingediende saneringsplannen waar het bevoegd gezag nog niet mee heeft ingestemd. Ook vallen de lopende saneringen en lopende nazorgplannen in deze categorie.

Zie artikel 3.1 Aanvullingswet bodem.

 

Een BUS-melding of -sanering

Een BUS-melding vervalt binnen 12 maanden nadat de melding is gedaan en er niet is gesaneerd. Als de melding na die 12 maanden vervalt, geldt het toetsingskader van de Omgevingswet voor de milieubelastende activiteit graven of saneren.

Een BUS-sanering eindigt na instemming met het evaluatieverslag of nadat de saneerder de saneringsactiviteit heeft afgerond. Daarna is de Wbb uitgewerkt. Als na de sanering een leeflaag in stand moet worden gehouden, blijft die beperking rusten op het perceel.

Zie artikel 3.1 Aanvullingswet bodem.

 

Een aanwijzing op grond van artikel 27 lid 2 Wbb of een maatregel op grond van artikel 30 lid 1 en 4 Wbb

Is de verontreiniging ontstaan door een ongewoon voorval of overtreding van de zorgplicht vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan vindt de handhaving plaats op grond van het oude recht.

Zie artikel 3.2 en 3.2a Aanvullingswet bodem.

 

Een maatregel of een beperking op grond van artikel 37 lid 4 Wbb

Het gaat hier om de maatregelen of beperkingen, die vastgesteld zijn in een beschikking ernst, niet-spoed. Deze maatregelen of beperkingen moeten voorkomen dat alsnog actuele risico’s ontstaan voor mens, plant of dier. Deze maatregelen en beperkingen blijven daarom van kracht onder de Omgevingswet.

Zie artikel 3.2 Aanvullingswet bodem.

 

Een bevel tijdelijke beveiligingsmaatregelen op grond van artikel 43 Wbb

Als in een bevel als bedoeld in artikel 43 Wbb tijdelijke beveiligingsmaatregelen zijn opgelegd, worden deze maatregelen onder het overgangsrecht geëerbiedigd totdat het bevoegd gezag deze niet langer nodig vindt.

Zie artikel 3.2 Aanvullingswet bodem.

 

Een vastgesteld en goedgekeurd plan op grond van artikel 55d Wbb

Dit plan wordt vier jaar nadat de Omgevingswet van kracht is van rechtswege een programma, als bedoeld in artikel 3.4 van de Omgevingswet.

Zie artikel 3.5 Aanvullingswet bodem.

Het gebiedsplan voor gebiedsgericht grondwaterbeheer valt ook onder het overgangsrecht.

 

Een vordering voor het verhalen van kosten van verontreiniging van de bodem, bedoeld in artikel 75 Wbb

Gestuite vorderingen vallen ook onder het eerbiedigend overgangsrecht.

Zie artikel 3.2 Aanvullingswet bodem.

 

Een melding volgens artikel 28 Wbb

Een melding van een voorgenomen handeling met verontreinigde bodem volgens artikel 28 van de Wbb staat gelijk aan een melding en/of het leveren van gegevens en bescheiden voor de milieubelastende activiteit graven in de bodem. Deze activiteit staat in de paragrafen 4.119 en 4.120 van het Bal. Dit voorkomt dat een initiatiefnemer opnieuw een melding op grond van het Bal moet doen. Dit is geregeld met artikel XV van het Aanvullingsbesluit bodem.

Op deze graafwerkzaamheden gelden na inwerkingtreding van de Omgevingswet de inhoudelijke voorschriften voor graven in de bodem uit het Bal. Deze regels zijn vergelijkbaar met wat gold onder de Wet bodembescherming. Als bij de melding van artikel 28 van de Wbb ook een saneringsplan (artikel 39 Wbb) of een BUS-melding (artikel 39b Wbb) is ingediend, gelden de regels van het Bal niet. Dan blijft de Wbb van toepassing (zie onder 2 en 3). De Wbb blijft ook gelden als het bevoegd gezag Wbb in beschikking volgens artikel 29 en 37 van de Wbb heeft vastgesteld dat er ernstige bodemverontreiniging is waarbij een spoedige sanering noodzakelijk is.

 

Eerbiedigend overgangsrecht

Eerbiedigende werking betekent dat het kader van de Wbb blijft gelden voor situaties die in de Aanvullingswet bodem zijn benoemd. In sommige gevallen kan ook het oude overgangsrecht (2006) uit de Wijzigingswet Wet bodembescherming van toepassing zijn. Dit staat in artikel 3.7 van de Aanvullingswet bodem.

 

Geen vaste einddatum eerbiedigend overgangsrecht

Bodemsaneringen duren vaak lang. Zeker bij saneringen met nazorgmaatregelen (zie artikel 39d Wbb) en beheermaatregelen (zie artikel 37 lid 4 Wbb). Een uniforme vaste einddatum is niet vast te stellen. Daarom kent de Aanvullingswet bodem geen vaste einddatum voor het eerbiedigend overgangsrecht.

De Wbb blijft gelden totdat het besluit tot instemming met een evaluatieverslag of een nazorgplan onherroepelijk is geworden. Ook blijft de Wbb gelden voor de maatregelen of beperkingen, die in het evaluatieverslag of in het nazorgplan staan. Een uitzondering vormt een vastgesteld en goedgekeurd gebiedsplan. Zie artikel 55d Wbb, juncto artikel 3.5 Aanvullingswet bodem.

 

Bevoegd gezag Wet bodembescherming

De invoering van de Omgevingswet leidt voor bodemtaken tot een andere taakverdeling over decentrale overheden. Voor de overgangsrechtsituaties, die hierboven staan, blijft bevoegd gezag Wbb het aangewezen bevoegde gezag.

 

Overgangsrecht beperkingenbesluiten voor bodem

 

Er kan overgangsrecht gelden voor beperkingenbesluiten voor bodem. Onder de Wet bodembescherming heeft het bevoegd gezag beschikkingen genomen. Hieruit kunnen publiekrechtelijke beperkingen volgen. Een deel van die besluiten valt onder het overgangsrecht. Dit betekent dat de Wet bodembescherming blijft gelden voor deze beperkingen of maatregelen.

 

Publiekrechtelijke beperkingen voor bodem

Als na een bodemsanering een leeflaag wordt aangelegd die bewaard moet blijven, legt het bevoegd gezag dit vast in een besluit. Dat is een besluit evaluatieverslag of nazorg. Dit is een voorbeeld van een zogenaamd beperkingenbesluit bodem. Volgens de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb) moet dit in de openbare registers van het Kadaster komen.

In de Wet bodembescherming staan regels om de ernst van een bodemverontreiniging vast te stellen. En om te bepalen of een sanering nodig is. Uit een besluit of een bevel kunnen beperkingen of maatregelen volgen. Dit staat in artikel 1, onderdeel a, van de Wkpb. De beperkingen of maatregelen kunnen uit verschillende bodembesluiten volgen en in verschillende fasen van de sanering voorkomen.

Registratie van een beperking is gekoppeld aan zo’n besluit. Dit heet een beperkingenbesluit.

 

Overgangsrecht

Is op de besluiten genomen onder de Wet bodembescherming (Wbb) het overgangsrecht van toepassing? Dan blijft de Wet bodembescherming van toepassing op de beperkingen of maatregelen die uit deze besluiten voortvloeien. Deze publiekrechtelijke beperkingen blijven dan ook geregistreerd na inwerkingtreding van de Omgevingswet.

In de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1 en 3.2) is bepaald welke besluiten onder het overgangsrecht vallen. De Wet bodembescherming blijft van toepassing bij een:

 

  • beschikking 'ernst en spoed' (artikel 29 en artikel 37 Wbb);

  • beschikking 'ernst en geen spoed' als er een saneringsplan is ingediend (artikel 29 en artikel 37 Wbb);

  • bevel in het geval van een ongewoon voorval (artikel 30, 31, 43 en 49 Wbb).

Het vervolgtraject valt ook onder het overgangsrecht, zoals de sanering en treffen van nazorgmaatregelen. Voor bijbehorende beperkingen geldt ook overgangsrecht. Een overzicht van de beperkingenbesluiten die onder het overgangsrecht vallen, staat in het Aanwijzingsbesluit Wkpb. Het betreft o.a. de artikelen 39b, 39c, 39d, 43, 49 en 50 Wbb.

Beperkingen die zijn opgelegd voor gevallen 'ernst en geen spoed' vallen ook onder het overgangsrecht, als deze gebaseerd zijn op artikel 37, lid 4 Wbb.

 

Overgangsrecht Besluit bodemkwaliteit

 

In het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet staat overgangsrecht voor het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond en baggerspecie. Voor een aantal situaties blijft ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet het Besluit bodemkwaliteit gelden (of een onderdeel daarvan). Voor sommige situaties geldt een gelijkstelling aan een bepaling uit de nieuwe regelgeving.

 

Toepassen van bouwstoffen

Bij het toepassen van bouwstoffen is in de volgende 2 situaties sprake van overgangsrecht:

 

  • 1.

    IBC-bouwstoffen:

    Gebruik hiervan (behalve AVI-bodemas) blijft mogelijk tot uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van de Omgevingswet, onder de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Voorwaarde is dat vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het werk een melding is gedaan volgens artikel 32 van het Besluit bodemkwaliteit (oud). Het overgangsrecht geldt ook voor het voorhanden hebben, vervoeren of aan een ander ter beschikking stellen van IBC-bouwstoffen voor toepassing in Nederland of voor handelsdoeleinden voor de Nederlandse markt. Voor nieuwe werken is het niet meer mogelijk IBC-bouwstoffen toe te passen. Onder het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) is het namelijk niet meer mogelijk om IBC-bouwstoffen toe te passen.

  • 2.

    Voorhanden houden van bouwstoffen in een toepassing:

    Is er sprake van bouwstoffen die vóór de Omgevingswet of onder overgangsrecht zijn aangebracht? Dan blijft het oude recht van toepassing. Dus het recht dat gold op het moment dat de bouwstof werd toegepast. Dit houdt in dat zowel het Besluit bodemkwaliteit (oud) als het Bouwstoffenbesluit (en zelfs eerdere regelgeving) relevant blijven. Voor bouwstoffen van vóór het Bouwstoffenbesluit, gold meestal geen specifieke landelijke regelgeving. Wel kunnen de dan geldende verplichtingen relevant zijn, zoals zorgplichten en de afvalstoffenregelgeving. Het overgangsrecht geldt alleen voor het 'in toepassing houden', inclusief de eventuele verwijderingsplicht als het werk zijn functie verliest. Het overgangsrecht geldt dus niet voor uitbreidingen van bestaande toepassingen.

Toepassen van grond of baggerspecie

Bij het toepassen van grond of baggerspecie is in de volgende situaties sprake van overgangsrecht:

 

  • 1.

    Voorhanden houden van grond en baggerspecie in een toepassing:

    Is er sprake van grond en baggerspecie die zijn aangebracht vóór van de Omgevingswet, of onder overgangsrecht? Dan blijft het oude recht van toepassing. Dat is het recht dat gold toen de grond of baggerspecie werd toegepast. Het overgangsrecht geldt niet voor uitbreidingen van bestaande toepassingen.

  • 2.

    Melding toepassing grond of baggerspecie:

    Als er een melding is gedaan voor het toepassen van grond of baggerspecie volgens artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit (oud), dan geldt die als een melding volgens artikel 4.1266 van het Bal. Voor de verplichting om informatie te verstrekken per toe te passen partij, volgens artikel 4.1267 van het Bal, is geen overgangsrecht nodig. Dat is omdat het hierbij gaat om het feitelijk verstrekken van informatie. Als de informatie al eerder bij een melding is verstrekt, is aan de informatieverplichting voldaan.

  • 3.

    Verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen:

    Het verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de percelen die aan de watergang grenzen, mag tot 2 jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder de regels van het Besluit bodemkwaliteit. De waterbeheerder kan er ook voor kiezen om in bestaande situaties direct volgens het nieuwe recht te werken.

  • 4.

    Toepassen van grond of baggerspecie in diepe plassen:

    Het verondiepen of dempen van een diepe plas met grond of baggerspecie, is mogelijk tot 3 jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet, onder de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Ook geldt voor dezelfde termijn van rechtswege een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit. Namelijk ‘een lozingsactiviteit bestaande uit toepassen van grond of baggerspecie in een diepe plas’ volgens artikel 3.48q van het Bal. Voorwaarde is dat een melding volgens artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit(oud) is gedaan vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het overgangsrecht gaat over een toepassing in een diepe plas, die is ontstaan door zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak.

Bodemkwaliteitskaarten en bodemfunctieklassenkaarten

Er geldt ook overgangsrecht voor onder het Besluit bodemkwaliteit (oud) vastgestelde bodemfunctieklassenkaarten en gebiedsspecifiek beleid. Dit zorgt ervoor dat vastgestelde kaarten en beleid automatisch onderdeel zijn van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Het overgangsrecht staat in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet. Het overgangsrecht voor wat betreft beleid van de gemeente regelt het volgende:

 

  • 1.

    Bodemfunctieklassenkaart:

    Een onder artikel 55 van het Besluit bodemkwaliteit (oud) door de gemeente vastgestelde bodemfunctieklassenkaart, komt automatisch in het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Dat staat in het tweede lid van artikel 3.5 van de Aanvullingswet bodem.

  • 2.

    Gebiedsspecifiek beleid:

    Een onder artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit (oud) door de gemeente vastgesteld gebiedsspecifiek beleid en de daarbij horende bodemkwaliteitskaart, komen automatisch in het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet. Dat staat in het derde lid van artikel 3.5 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet. Gemeenten hebben tot en met uiterlijk 2029 de tijd om dit beleid over te zetten in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Let op: Zijn bodemkwaliteitskaarten vastgesteld als milieuhygiënische verklaring onder het Besluit bodemkwaliteit (oud)? Dan blijven die ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldig bij het toepassen van grond of baggerspecie onder het Bal. Hiervoor is geen overgangsrecht nodig. De bodemkwaliteitskaart blijft bruikbaar als basis voor afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit voor een partij toe te passen grond of baggerspecie. Of voor de kwaliteit van de ontvangende bodem.

 

Doorwerking van eerder overgangsrecht

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet komen de bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit (oud) te vervallen. Als hierin bepalingen staan over overgangsrecht, dan blijven die bepalingen geldig. Die geldigheid blijft, totdat de bepaling is uitgewerkt. In het Besluit bodemkwaliteit (oud) was overgangsrecht opgenomen. Dit is deels nog steeds relevant. Bijvoorbeeld dat het oude recht dat voor de inwerkingtreding gold, van toepassing blijft totdat het is uitgewerkt.

 

Tabel B6.1 Overzicht van situaties waarbij overgangsrecht al dan niet van toepassing is

Type locatie

Overgangsrecht van toepassing

Ernstig spoedeisend (beschikt)

Saneringsplan (ingediend/ beschikt)

BUS-meldingen (ingediend/ lopend)

Beschikt Gebiedsplan (4 jaar, dan van rechtswege programma)

Beschikt ernstig met art 37, lid 4 (beheermaatregelen)

Voormalige stortplaats, wel beschikt. Gebruiksbeperking*

Beschikt Evaluatierapport, nazorg/gebruiksbeperkingen grond*

BUS-melding afgerond, Evaluatie beschikt met gebruiksbeperking*

Beschikt Evaluatierapport, gebruiksbeperkingen grondwater

Beschikt Evaluatierapport, grondwatermonitoring

Beschikt ernstig, niet spoed, gebruiksbeperkingen grond*

Beschikt ernstig, niet spoed, gebruiksbeperkingen grondwater*

Beschikt nazorgplan grondwater

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Beschikt Evaluatierapport, geen nazorg/gebruiksbeperkingen

Evaluatierapport niet beschikt maar wel beoordelingsbrief **

Nazorgplan niet beschikt, maar wel beoordelingsbrief**

Locatie niet beschikt, verontreiniging aanwezig

Voormalige stortplaats niet beschikt. Wel brief gewezen op te dunne deklaag

Beschikt ernstig, niet spoedeisend. Geen gebruiksbeperking

BUS-melding afgerond, Evaluatie beschikt geen gebruiksbeperking*

Nee

Nee

Nee

Nee

Nee

Nee

Nee

* Mits weergegeven in de beschikking of in een beschikt nazorgplan of evaluatieverslag.

** Voor 1 januari 2006 evaluatierapporten/nazorgplannen na afgeronde saneringen werden niet bij beschikking vastgelegd.

BIJLAGE 7 Situaties van grondwaterverontreiniging en aanpak

 

Tabel B7.1Historische grondwaterverontreinigingen

Historische grondwater-verontreiniging

(veroorzaakt voor 1987)

Wettelijk kader

Bevoegd gezag

Type activiteit / opmerking

Maatregel

Overgangsrecht

Locaties die onder de Wbb (het oude recht) blijven vallen, zoals lopende of uitgevoerde saneringen

(saneringsplan of BUS-melding ingediend voor i.w.t. Ow) of beschikte spoed

Wbb (het oude recht) o.g.v. overgangsrecht

H3 Aanvullings-wet bodem

Provincie of rechtstreekse gemeente (Wbb bevoegd gezag)

  • -

    Spoedgevallen kennen een zelfstandige saneringsplicht vanwege onaanvaardbare risico’s humaan, eco, verspreiding.

Ernst, geen spoedgevallen (saneringsplan ingediend voor i.w.t. Ow): Aanpak vaak vanwege een activiteit of ontwikkeling (natuurlijk moment).

  • -

    Saneren conform Wbb: saneringsplan of BUS-melding categorie mobiel.

  • -

    Nazorg/gebruiksbeperkingen conform Wbb (nazorgplan/evaluatieverslag).

Nazorg bij sanering conform BUS-categorie mobiel:

Regeling uniforme saneringen stelt geen specifieke eisen aan (de controle op) functioneren aangebrachte voorzieningen (zoals horizontale drain). Verantwoordelijkheid eigenaar.

Gebruiksbeperking of beheermaatregel op grond van artikel 37 lid 4 Wbb

Wbb (het oude recht) o.g.v. overgangsrecht

H3 Aanvullings-wet bodem

Provincie of rechtstreekse gemeente (Wbb bevoegd gezag)

Kan bijvoorbeeld gaan om

  • -

    verbod om grondwater op te pompen;

verplichting om verontreiniging te monitoren (bijv om te bepalen of sanering toch niet spoedeisend is)

Gebruiksbeperking naleven of beheermaatregel uitvoeren.

Locaties met een Wbb-beschikking ernst - geen spoed

Omgevingswet:

Bruidsschat-regels omgevingsplan

Gemeente

Vangnetregel voor in principe elke activiteit (tenzij in het kader daarvan al specifieke regels over aanpak verontreiniging zijn gesteld).

Aanpak op natuurlijk moment; Verdere verspreiding voorkomen en evt ongedaan maken verontreiniging. Maatregelen worden door gemeente / omgevingsdienst verder gecon-cretiseerd in omgevingsplan/ maatwerkvoorschrift.

Indien locaties (gevallen van veront-reiniging) al onder overgangsrecht Aanvullingswet bodem vallen omdat saneringsplan is ingediend, of omdat een maatregel 37 lid 4 Wbb voor de locatie geldt, is deze vangnetregel doorgaans niet of minder relevant.

Vooralsnog alleen signaleren bij gemeente, die bepaalt de vervolgaanpak.

 

Vervolg Tabel B7.1Historische grondwaterverontreinigingen

Historische grondwater-verontreiniging

(veroorzaakt voor 1987)

Wettelijk kader

Bevoegd gezag

Type activiteit / opmerking

Maatregel

Ooogmerk gezondheid

Locaties met overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem (vaste bodem) bij bouwen bodemgevoelig gebouw

Omgevingswet: ruimtelijke omgevings-vergunning bouwen in omgevingsplan

Gemeente*

Bouwen bodemgevoelig gebouw

Saneren (vaste bodem) door afdekken of verwijderen**.

Eventueel maatregelen tegen uitdamping (vluchtige stoffen).

Grondwater wordt wel onderzocht, maar alleen de waarden in de vaste bodem worden formeel getoetst (aan de waarden toelaatbare kwaliteit in het omgevingsplan).

Voor saneerder en gemeente geldt evt een informatieplicht op grond van omgevingsverordening van de provincie N-H, zie onder oogmerk verspreiding.

Toevalsvondst bodem: Locaties met onaanvaardbare gezondheidsrisico’s die zijn ontdekt na i.w.t. Ow 

Omgevingswet: afdeling 19.2a Ow

Gemeente

Toevalsvondst bodem.

Kan bij een activiteit als bouwen, saneren, graven ontdekt worden, of bijv. n.a.v. een klacht. Het gaat om onder Wbb ‘gemiste’ spoedlocaties humaan (risico’s voor de gezondheid). Zie echter volgende pagina, ziet ook op humane risico’s door verspreiding.

Tijdelijke beheermaatregelen door eigenaar/erfpachter (of door gemeente met mogelijkheid kostenverhaal) om gezondheidsrisico’s weg te nemen.

* Provincie op complexe bedrijven

** Saneringsaanpak verwijderen is verplicht bij vluchtige stoffen in de bodem boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem (op grond van

een maatwerkregel in het omgevingsplan van de gemeente Diemen). Indien verwijdering niet volledig haalbaar is, dan zijn eventueel ook maatregelen tegen uitdamping nodig.

 

Vervolg Tabel B7.1Historische grondwaterverontreinigingen

Historische grondwater-verontreiniging

(veroorzaakt voor 1987)

Wettelijk kader

Bevoegd gezag

Type activiteit / opmerking

Maatregel

Oogmerk verspreiding

Toevalsvondst bodem

Omgevingswet: afdeling 19.2a Ow

Gemeente

Toevalsvondst bodem.

Kan bij een activiteit als bouwen, saneren, graven ontdekt worden, of bijv. n.a.v. een klacht. Het gaat om onder Wbb ‘gemiste’ spoedlocaties humaan, ziet ook op humane risico’s die kunnen ontstaan door verspreiding richting drinkwatervoorrraden.

Tijdelijke beheermaatregelen door eigenaar/erfpachter (of door gemeente met mogelijkheid kostenverhaal) om gezondheidsrisico’s weg te nemen.

Directe en indirecte blootstelling relevant;

Van indirecte blootstelling is in ieder geval sprake bij aanzienlijke bedreiging van de kwaliteit van drinkwatervoorraden wanneer aangetroffen verontreiniging het grondwater kan bereiken.

Let op overlap met ‘toevalsvondst grondwater’ in omgevingsverordening van de provincie met informatieplichten voor gemeente en saneerder (zie hieronder).

Locaties met een nog onbekende grondwater-verontreiniging van meer dan 6000 m3

informatieplicht gemeente

Omgevingswet:

Omgevings-verordening provincie NH2022

Provincie

‘Toevalsvondst grondwater’.

De gemeente (omgevingsdienst) informeert GS over een tot dan toe nog niet bekende verontreiniging bij het signaleren daarvan.

Eventuele saneringsaanpak door provincie te bepalen, in overleg met de gemeente en de waterbeheerder. De Omgevingsverordening HN2022 bevat hierover geen regels.

Locaties met een nog onbekende grondwater-verontreiniging van meer dan 6000 m3

informatieplicht saneerder

Omgevingswet: Omgevings-verordening provincie NH2022

Provincie

‘Toevalsvondst grondwater’.

De saneerder informeert GS indien de grondwaterverontreiniging groter blijkt te zijn dan 6000m3 en dit nog niet bekend is.

Eventuele saneringsaanpak door provincie te bepalen, in overleg met de gemeente en de waterbeheerder. De Omgevingsverordening HN2022 bevat hierover geen regels.

 

Tabel B7.2Nieuwe grondwaterverontreinigingen

Nieuwe grondwater-verontreiniging

(veroorzaakt na 1986)

Wet

Bevoegd gezag

Type activiteit / opmerking

Maatregel

Zorgplicht overgangsrecht

Verontreiniging veroorzaakt na 1986 en voor inwerkingtreding Omgevingswet (ook indien de verontreiniging pas na i.w.t. Ow ontdekt wordt)

Wbb (zorg- en herstelplicht artikel 13 Wbb, aanwijzingen artikel 27 lid 2 Wbb)

Voor artikel 13 Wbb is zowel gemeente, provincie als rijk aan-gewezen als bevoegd gezag voor handhaving. Provincie of recht-streekse gemeente (Wbb be-voegd gezag) kan aanwijzingen geven o.g.v. artikel 27 lid 2 Wbb.

Handelingen als bedoeld in artikel 6 t/m 11 Wbb.

Verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan maken door veroorzaker.

Zorgplicht onder Omgevingswet

Verontreiniging veroorzaakt na inwerkingtreding Omgevingswet

Omgevingswet (algemene of specifieke zorgplicht)

Bevoegd gezag zorgplicht Ow (gemeente of provincie)

Aangewezen activiteit in Bal of omgevingsplan (specifieke zorgplicht).

Niet-aangewezen activiteit

(algemene zorgplicht).

Verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan maken door veroorzaker.

Ongewoon voorval

Verontreiniging ten gevolge van een ongewoon voorval

Omgevingswet: afdeling 19.1 Ow (informatieplichten in Bal en omgevingsplan)

Bevoegd gezag voor de activiteit, anders gemeente

Verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan maken door veroorzaker

Herstelplicht bodem na eindonderzoek

Verontreiniging die is veroorzaakt door het bedrijf (milieubelastende activiteit aangewezen in Bal)

Omgevingswet: Paragraaf 5.2.1 Bal voor zover ‘aangezet’ bij ‘bedrijfs’-MBA in H3 of H4 Bal

Meestal gemeente, provincie voor complexe bedrijven

Bij ‘bedrijfs’-MBA in het Bal, voor zover daarbij par 5.2.1 over eindonderzoek bodem en herstelplicht is aange-wezen. Voor verontreiniging die door het bedrijf is ver-oorzaakt geldt een herstel-plicht. Bij sommige grotere bedrijven is een nulonder-zoek vereist, dit is beperkter dan nu. Bij gebrek aan een nulonderzoek toetsen aan waarden in artikel 5.6, eerste lid, onder b en c.

Verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan maken door degene die activiteit beëindigt, kan daarbij ook gaan om verontreiniging die door vorige drijver van de inrichting is veroorzaakt. Ook een grondwater-verontreiniging moet zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.*

Verontreiniging die is veroorzaakt door het bedrijf (milieubelastende activiteit aangewezen in omgevingsplan)

Omgevingswet: bruidsschatregels omgevingsplan

Gemeente

N.a.v. het verplichte eind-onderzoek geldt voor de verontreiniging die door het bedrijf is veroorzaakt een herstelplicht. In bruidsschat omgevingsplan voor traditioneel schieten en pekelen van dierlijke bijproducten en organen verplicht gesteld.

Verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan maken door degene die activiteit beëindigt, kan daarbij ook gaan om verontreiniging die door vorige drijver van de inrichting is veroorzaakt. Ook een grondwater-verontreiniging moet zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt.*

*Artikel 5.6 lid 1 (herstel van de bodemkwaliteit) van paragraaf 5.2.1 Bal geeft aan dat kwaliteit van het grondwater moet worden hersteld tot die in het nulsituatieonderzoek. Als er geen nulsituatieonderzoek is uitgevoerd, is er soms een grondwaterkwaliteitskaart waar een terugsaneerwaarde voor het grondwater uit kan worden afgeleid. In het eerstvolgende Verzamelbesluit zal naar verwachting een aantal wijzigingen in paragraaf 5.2.1 van het Bal doorgevoerd worden. Daarbij zal in de toelichting bij die wijziging dan ook naar verwachting iets over grondwater vermeld worden. Voor de Nota van toelichting ligt er een conceptvoorstel om de volgende tekst op te nemen:

In het geval er geen bodemonderzoek voor aanvang van de activiteit is uitgevoerd, wordt een referentieniveau bepaald, waaraan het eindonderzoek bodem wordt getoetst. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de streefwaarden uit de vervallen Circulaire bodemsanering 2013, grondwatermetingen uit de omgeving of de bepalingsgrenzen van het laboratorium. De onderbouwing van het referentieniveau wordt opgenomen in het eindonderzoek bodem.

 

Vervolg Tabel B7.2Nieuwe grondwaterverontreinigingen

Nieuwe grondwater-verontreiniging

(veroorzaakt na 1986)

Wet

Bevoegd gezag

Type activiteit / opmerking

Maatregel

Oogmerk gezondheid

Locaties met overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem (vaste bodem) bij bouwen bodemgevoelig gebouw

Omgevingswet:

Primair zorgplicht.

Bevoegd gezag zorgplicht Ow (gemeente of provincie)

Primair aanpak nieuwe verontreiniging via (specifieke of algemene) zorgplicht onder de Ow.

Verontreiniging ongedaan maken door veroorzaker.

Secundair i.k.v.

ruimtelijke omgevings-vergunning bouwen in omgevingsplan

Gemeente*

Indien veroorzaker niet aan te spreken (en de eigenaar/initiatiefnemer geen verwijt valt te maken over het veroorzaken van de verontreiniging), zie tabel over historische grondwaterverontreiniging.

Locaties met onaanvaardbare gezondheidsrisico’s die zijn ontdekt na i.w.t. Ow (toevalsvondst bodem)

Omgevingswet: Primair zorgplicht.

Bevoegd gezag zorgplicht Ow (gemeente of provincie)

Primair aanpak nieuwe verontreiniging via (specifieke of algemene) zorgplicht onder de Ow.

Verontreiniging ongedaan maken door veroorzaker.

Secundair

afdeling 19.2a Ow

Gemeente (toevalsvondst bodem)

Indien veroorzaker niet aan te spreken (en de eigenaar/initiatiefnemer geen verwijt valt te maken over het veroorzaken van de verontreiniging), zie tabel over historische grondwaterverontreiniging (toevalsvondst bodem)

Oogmerk verspreiding

Locaties met een nieuwe grondwaterverontreiniging

Omgevingswet:

Primair zorgplicht.

Bevoegd gezag zorgplicht Ow (gemeente of provincie)

Primair aanpak o.g.v. zorgplicht door het daarvoor bevoegde gezag (zie eerste 2 rijen van deze tabel, onder zorgplicht).

Verontreiniging ongedaan maken door veroorzaker.

Secundair toevalsvondst bodem of toevalsvondst grondwater voor zover van toepassing.

Gemeente (toevalsvondst bodem)

Provincie (toevalsvondst grondwater)

Indien veroorzaker niet aan te spreken (en de eigenaar/initiatiefnemer geen verwijt valt te maken over het veroorzaken van de verontreiniging), zie tabel over historische grondwaterverontreiniging (toevalsvondst bodem en toevalsvondst grondwater).

*Provincie op complexe bedrijven

 

Tabel B7.3Grondwateronttrekkingen

Grondwateronttrekking

Wet

Bevoegd gezag

Type activiteit

Maatregel

Grotere onttrekkingen

Omgevingswet

(H16 Bal)

Provincie

Industriële onttrekking > 150.000 m3 p/j en onttrekkingen voor openbare drinkwaterwinning

Ongewenste verspreiding van aanwezige bodemverontreiniging tegengaan

Overige onttrekkingen

Omgevingswet:

Bruidsschatregels waterschapsverordening

Waterschap

Bouwputbemaling (o.a. bij graven en saneren) en overige onttrekkingen (behalve die waarvoor de provincie bevoegd gezag is, zie rij hierboven)

Ongewenste verspreiding van aanwezige bodemverontreiniging tegengaan

 

Tabel B7.4Lozingsroutes na graven of saneren

Lozingsroute op:

Bevoegd gezag

Soort activiteit

Regels in

Rijkswateren en Noordzee

Waterbeheerder (Rijkswaterstaat)

Wateractiviteit

Besluit activiteiten leefomgeving (Hoofdstukken 6 en 7 Bal)

Regionale wateren

Waterbeheerder (Waterschap)

Wateractiviteit

Waterschapsverordening

Riool

Gemeente

Milieubelastende activiteit

Omgevingsplan

Op of in de bodem (ook bij lozing > 10 m diep)

Gemeente

Milieubelastende activiteit

Omgevingsplan

BIJLAGE 8 Inhoud XML-bestand

 

Bodemonderzoeksgegevens worden na beoordeling ingevoerd in een bodeminformatiesysteem. Alle bodemgegevens zijn openbaar en zijn door iedereen online te raadplegen.

 

Veel waarde wordt gehecht aan een efficiënte en kwalitatief correcte overdracht van bodemonderzoeksgegevens. Digitale juistheid en volledigheid is van groot belang. Om bodeminformatie te kunnen hergebruiken, in bijvoorbeeld de bodemkwaliteitskaart, zijn sommige gegevens onmisbaar. Daarom is een minimale dataset vastgesteld voor de digitale aanlevering.

 

Het resultaat van een bodemonderzoek wordt als volgt geleverd:

 

1 × digitale rapportage in PDF

Het aan te leveren PDF-bestand bevat slechts 1 bodemrapportage. Zijn er meerdere onderzoeken uitgevoerd, dan betekent dit ook aanlevering van meerdere PDF’s.

 

XML-bestand

Het aan te leveren XML-bestand voldoet aan een aantal voorwaarden:

 

  • 1.

    Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Bestanden van oudere versies kunnen niet worden verwerkt en zullen niet worden geaccepteerd;

  • 2.

    Het XML-bestand voldoet aan de verplichte velden van de basisdataset SIKB0101, aangevuld met analysedatum bij de analysegegevens;

  • 3.

    Eén XML-bestand per uitgevoerd bodemonderzoek. XML-bestanden waarbij een van de volgende situaties van toepassing is, voldoen niet:

    • onderzoeksgegevens van één bodemonderzoek die zijn gespreid over meerdere XML-bestanden; of

    • onderzoeksgegevens van meerdere bodemonderzoeken die zijn samengevoegd tot één XML-bestand;

  • 4.

    Gegevens zijn identiek aan de informatie zoals die in het PDF-bestand staat vermeld (Alle meetpunten staan op dezelfde plek als op de kaart in PDF);

  • 5.

    Analyses die in het veld worden uitgevoerd zijn onderdeel van het XML-bestand. Bijvoorbeeld XRF-analyses voor lood;

  • 6.

    Het XML-bestand bevat zowel de data van het veldwerk als de basisdataset onderzoeksgegevens en is minimaal gevuld met de gegevens uit Tabel B8.1.

Tabel B8.1Minimale dataset XML-bestand

Onderdeel

Gegevens per onderdeel

Rapportgegevens

• rapportnaam: straat + huisnummer + plaatsnaam

• type onderzoek;

• aanleiding, conclusie en vervolg;

• naam adviesbureau;

• rapportnummer;

• rapportdatum;

• naam laboratorium.

Meetpuntgegevens

• boringnaam;

• boringtype;

• bodemlaag;

• einddiepte boring in meter;

• grondwaterstand in meter;

• filter: - filternaam;

- filterdiepte (diepte bovenkant en diepte onderkant in meter);

• X en Y en Z coördinaten (in meter t.o.v. NAP).

Monstergegevens

• veldmonster (volledig);

• analysemonster (volledig);

• naam (meng)monster;

• monstertype (bodem/sediment/asfalt/verharding);

• (meng)monstersamenstelling;

• (meng)monsterdiepte (diepte bovenkant en diepte onderkant in meter).

Analysegegevens

• component;

• analyseresultaat;

• eenheid analyseresultaat;

• referentiewaarde (meetwaarde, detectielimiet, etc.);

• analysedatum;

Eventuele opmerkingen of toelichting in een aantekeningenveld

Bijvoorbeeld over geurwaarnemingen, vervolgtraject,

aanbevelingen, enz.

Koppeling mengmonsters aan geo-referentie van de meetpunten

Voor alle mengmonsters geldt dat alle analyseresultaten gekoppeld zijn aan de veldmonsters (in meter t.o.v. NAP) waaruit het mengmonster is samengesteld. Dat geldt ook voor asbest.

De contour van het onderzoeksgebied

Geografische contour van het onderzoeksgebied (met X en Y- coördinaten). Opmerking: Bij een riool- of wegtracé bestaat de contour enkel uit de grenzen van het riool- of wegtracé. Hierdoor wordt voorkomen dat naastgelegen woningen en/of terreinen onterecht bij het onderzoek worden gerekend.

 


1

Beheergebied van waaruit de grond afkomstig mag zijn omvat ook de gemeenten Amsterdam, Haarlemmermeer, Aalsmeer, Amstelveen, Uithoorn en Ouder-Amstel.

2

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt een aantal regels op rijksniveau. Deze regels worden gedecentraliseerd naar gemeenteniveau. Om te voorkomen dat er bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet regels vervallen voordat de gemeente ze heeft opgenomen in het omgevingsplan, vult het Rijk een hoofdstuk in het tijdelijk deel van het omgevingsplan, de bruidsschat.

3

Hierbij wordt er vanuit gegaan dat een bewoner zich laat bijstaan door een professionele partij.

4

Onder activiteiten in het Bal vallen: het ontgraven, saneren, opslaan en toepassen van grond of baggerspecie en het toepassen van bouwstoffen. Daarnaast zijn er nog activiteiten aangewezen in het omgevingsplan, zoals bijvoorbeeld kleinschalig graven en nazorg.

5

In het Bal wordt een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk of een waterontrekkingsactiviteit niet als milieubelastende activiteiten beschouwd.

6

Zie voor uitleg over het instrument ‘programma’ de website van iplo.nl.

7

Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

8

De gelijkwaardige maatregel moet ten minste hetzelfde resultaat bereiken als de wetgever met de voorgeschreven maatregel heeft beoogd. Zie verder iplo.nl.

9

Een puntbronverontreiniging is een gevolg van een of meer specifieke activiteiten op een locatie, in tegenstelling tot een diffuse verontreiniging die niet tot een specifieke verontreinigingsbron te herleiden is.

10

Het gaat hier om nieuw uitgevoerde bodemonderzoeken. Als men bij een melding gebruik maakt van resultaten van een onderzoek dat zich reeds in het BIS bevindt is het niet nodig om opnieuw een XML aan te leveren.

11

De P80-waarde (of 80-percentielwaarde) is de waarde waarbij 80 procent van de waarnemingen een waarde vertoont die onder die waarde ligt. De P80-waarde geeft een betrouwbaarder beeld van de bodemkwaliteit op een locatie dan alleen het gemiddelde van de waarnemingen. Daardoor treedt bij ontgraven minder snel ongewenste vermenging van schone en minder schone grond op.

12

Erkende verwerkers/inzamelaars van afvalstoffen staan vermeld op de VIHB-lijst (Vervoerder Inzamelaar Handelaar Bemiddelaar). Deze lijst wordt beheerd door de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO).

13

De signaleringsparameters (zoals bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving) zijn gelijk aan de interventiewaarden grondwater onder de Wbb.

14

Laag van slecht oplosbare verontreinigende stof(fen) in productvorm met een soortelijke massa die lager is dan water en zodoende blijft drijven op het grondwater en waarbij de olie zich als aparte, aaneengesloten fase door de bodem kan bewegen. Er is dan zoveel olie in de bodem aanwezig dat de retentiecapaciteit (het volume olie per volume grond dat door de bodem kan worden vastgehouden) wordt overschreden.

15

Omdat het praktisch gezien bijna nooit mogelijk is om alle grond weer terug te brengen in het profiel van ontgraving wordt hiervoor een ondergrens gehanteerd van 25 m3. Dit wil zeggen dat kan worden afgezien van milieukundige begeleiding als ten hoogste 25 m3 verontreinigde grond niet kan worden teruggeplaatst en van de locatie moet worden afgevoerd (zie art. 4.1233 lid a Bal).

16

Hier is een verschil met tijdelijke uitname van grond met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde en waarbij het ontgraven bodemvolume meer is dan 25 m3. In die gevallen mag de grond op of nabij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst.

17

Hieronder vallen zowel afdeklagen die onder het overgangsrecht vallen (evaluatieverslag of nazorgplan Wbb) en nieuwe afdeklagen die zijn aangebracht onder de MBA Saneren volgens het Bal.

18

De signaleringsparameters (zoals bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving) zijn gelijk aan de interventiewaarden grondwater onder de Wbb.

19

Bij verontreiniging die is ontstaan vanaf 1 januari 1987 is het uitgangspunt dat deze volledig wordt verwijderd (op grond van zorgplicht, of als maatregel bij ongewoon voorval, of in het kader van de herstelplicht na eindonderzoek bodem bij beëindiging van bedrijf of installatie).

20

Bij vluchtige stoffen moeten tevens maatregelen tegen uitdamping worden genomen (dampdichte laag, ventilatie, et cetera).

21

Via maatwerk kunnen andere terugsaneerwaarden van toepassing zijn, bijvoorbeeld voor lood indien sprake is van wonen met tuin. Zie paragraaf 4.5 onder kopje ‘Te realiseren bodemkwaliteit’ en paragraaf 4.9 ‘Lokale invulling’.

22

Of bij het bouwen van een bijbehorend bouwwerk (als bedoeld in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving) groter dan 50 m2.

23

Als sprake is van de saneringsaanpak ‘afdekken’ waarbij alleen de stofgroepen metalen, overige anorganische stoffen, PAK, organochloorbestrijdingsmiddelen, minerale olie en asbest aan de orde zijn, kan een nader onderzoek achterwege blijven.

24

Het stand-still-beginsel houdt in dat de bodemkwaliteit als gevolg van menselijk handelen niet mag verslechteren.

25

Een stof is mobiel als uit grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters, zoals bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden overschreden.

26

Het betreft hier hout in een vorm die niet van nature voorkomt in de bodem.

27

Onder “infrastructuur” wordt in dit verband de openbare weg bedoeld, volgens de Wegenverkeerswet (art. 1 lid b): alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

28

Deze loodnorm komt voort uit de Toetsingsregel Landbouw/natuur (Regeling bodemkwaliteit 2021 (art. 7.8, 5e lid)). Volgens die regel behoudt grond de formele kwaliteitsklasse Landbouw/natuur als hoogstens 2 stoffen verhoogde gehalten laten zien (bij meting van 7-15 stoffen). De verhoging mag in dat geval maximaal 2x de kwaliteitsklasse Landbouw/natuur (voor lood is dat 50 mg/kg) voor die stof bedragen. Het maximum voor lood is in dit geval dus 2 x 50 = 100 mg/kg grond. Zie ook Bijlage 1.

29

Wanneer sprake is van een woonfunctie zonder tuin (vallend onder bebouwing) in BKK-zone 3 mag hier ook grond van klasse industrie worden toegepast indien deze grond afkomstig is uit het eigen beheergebied, ook al staat deze functie op de bodemfunctiekaart aangeduid als ‘wonen.’

30

De interventiewaarde bedraagt 100 mg asbest per kg droge stof. Dit is een gewogen norm waarbij het gehalte serpentijnasbest (ook chrysotiel of witte asbest) en tienmaal het gehalte amfiboolasbest (overige asbestsoorten) worden opgeteld. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen hechtgebonden asbest en niet-hechtgebonden asbest.

31

Wanneer sprake is van een woonfunctie zonder tuin (vallend onder bebouwing) in BKK-zone 3 mag hier ook grond van klasse industrie worden toegepast als deze grond afkomstig is uit het eigen beheergebied, ook al staat deze functie op de bodemfunctiekaart aangeduid als ‘wonen.’

32

De grond in het depot kan wel afkomstig zijn van een vastgestelde bodemkwaliteitskaartzone en met dit kwaliteitskenmerk zijn opgeslagen. Met dit bewijsmiddel kan de grond mogelijk wel elders worden toegepast.

33

Een nadere specificatie van een functionele toepassing wordt gegeven in artikel 4.1269 lid 2 en 3 Bal.

34

De dimensionering of het begrip functionele hoeveelheid wordt nader aangeduid in artikel 4.1270 Bal.

35

Voor enkele onderdelen uit de hiervoor genoemde opsomming gelden uitzonderingen. (Zie artikel 4.1267, derde, vierde en vijfde lid Bal).

36

Mits dit kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit. Voor het toepassen van meer dan 50 m3 grond met kwaliteit landbouw/natuur geldt wel een meldplicht voor de toepassing als geheel. Het is echter niet nodig om per partij daarna nog informatie op grond van de informatieplicht door te geven.

37

Nuttige toepassing volgens art 1.1 Wet milieubeheer: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt.

38

Een informatieplicht voor een milieubelastende activiteit in het Bal houdt in dat bepaalde gegevens tijdig (een bepaald aantal weken voorafgaand aan de activiteit) moeten worden ingediend. Bij een meldplicht voor een milieubelastende activiteit in het Bal is het verboden om de activiteit of bepaalde onderdelen daarvan te starten zonder de melding met bijbehorende gegevens tijdig (doorgaans 4 weken voorafgaand aan de activiteit) in te dienen.

39

Er zijn bouwwerken die altijd vergunningvrij zijn qua ruimtelijke bouwvergunning (vergunning omgevingsplanactiviteit), deze staan beschreven in het Besluit bouwwerken leefomgeving (artikel 2.15f Bbl).

40

Een buitenplanse omgevingsvergunning kan worden aangevraagd als de waarde toelaatbare kwaliteit wordt overschreden en het verantwoord is deze bodemverontreiniging niet (helemaal) te saneren of beschermende maatregelen te treffen. De initiatiefnemer moet dan wel aantonen dat de MTR niet wordt overschreden en er aan de TCL/geurdrempel wordt voldaan (zoals opgenomen in bijlagen Vb en XIIIb van het Bkl). Zie ook paragraaf 4.6 van dit beleidskader. Om te berekenen of er sprake is van een overschrijding van de MTR/TCL moet de risicotoolbox bodem (RTB), module CONCRIT (de opvolger van SANSCRIT met vergelijkbare berekeningsmethodiek en waarden) worden gebruikt.

41

In de RIVM-memo Achtergrondwaarden en risicogrenzen ten behoeve van onderbouwing Maximale Waarden PFAS voor toepassen van grond en baggerspecie (20 juli 2021, [Lit. 22]) staat ten aanzien van een correctie voor het organisch stofgehalte van de bodem het volgende: Het voorkomen van PFOS en PFOA in de landbodem kon in het achtergrondwaardenonderzoek niet eenduidig worden gerelateerd aan het organisch stofgehalte (Wintersen et al., 2020b). Een literatuurreview laat zien dat naast organisch stof ook andere parameters, zoals pH en de mate van waterverzadiging, van belang zijn voor sorptie en beschikbaarheid (Negash, 2020). Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat een correctie voor organisch stof niet onderbouwd kan worden op basis van studies naar het voorkomen of gedrag van PFAS. Aanbevolen wordt om geen bodemtypecorrectie op PFAS toe te passen.

42

Het begrip fysieke leefomgeving bepaalt tot waar de Omgevingswet geldt. Wanneer er geen sprake is van fysieke leefomgeving, dan is de Omgevingswet niet van toepassing. Een afgebakende definitie van de fysieke leefomgeving is er niet, maar bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed vallen er in elk geval wel onder.

43

Vervoerder Inzamelaar Handelaar Bemiddelaar

44

Landelijk Meldpunt Afvalstoffen. Vanaf 1 januari 2017 is Rijkswaterstaat de Landelijke Meldinstantie. Voor gebruikers heeft deze wijziging geen gevolgen, de naam LMA blijft bestaan en de manier van melden blijft hetzelfde.

1

Risicotoolbox bodem: Instrument voor de toetsing van bodemkwaliteit en risico’s. Deze toetsing maakt onderdeel uit van het gebiedsspecifieke spoor van het bodembeleid. Zie RisicotoolboxBodem.nl | Risicotoolbox Bodem.

2

De P80-waarde (of 80-percentielwaarde) is de waarde waarbij 80 procent van de waarnemingen een waarde vertoont die onder die waarde ligt. De P80-waarde geeft een betrouwbaarder beeld van de bodemkwaliteit op een locatie dan alleen het gemiddelde van de waarnemingen. Daardoor treedt bij ontgraven minder snel ongewenste vermenging van schone en minder schone grond op.

3

Inclusief gesaneerde locaties met nazorgbeschikking.

4

Zie Watergebiedsplan Westeramstel, Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, kenmerk 17.061004/17.0444, 5 september 2017.