Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Woudenberg

Integrale verordening sociaal domein gemeente Woudenberg 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWoudenberg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingIntegrale verordening sociaal domein gemeente Woudenberg 2024
CiteertitelIntegrale verordening sociaal domein gemeente Woudenberg 2024
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Integrale verordening sociaal domein Woudenberg 2023.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

06-03-2024nieuwe regeling

29-02-2024

gmb-2024-100444

Tekst van de regeling

Intitulé

Integrale verordening sociaal domein gemeente Woudenberg 2024

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Algemene bepaling

Bij het nemen van besluiten op aanvragen wordt niet alleen acht geslagen op de wet en regelgeving, maar ook op het doel van de wetgeving en het effect van het besluit. Bij elk besluit wordt rekening gehouden met de volgende waarden en normen:

  • 1.

    Dat aan het gezin, als kern van de samenleving en de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing en het welzijn van al haar leden en van de kinderen in het bijzonder, de nodige bescherming en bijstand dient te worden verleend opdat het zijn verantwoordelijkheden binnen de samenleving volledig kan dragen.

  • 2.

    Dat het kind geen schade leidt en kan opgroeien in een liefde- en begripsvolle gezinsomgeving.

  • 3.

    Dat burgers met een handicap en/of een chronische ziekte op voet van gelijkwaardigheid met anderen de toegang hebben tot de fysieke omgeving, tot vervoer, informatie en communicatie, met inbegrip van informatie- en communicatietechnologieën en –systemen, en tot andere voorzieningen en diensten.

  • 4.

    Dat de eigen verantwoordelijkheid van de burgers centraal staat om voor hun zelfredzaamheid, participatie en inkomen naar vermogen al het mogelijke te doen om deel te nemen aan de maatschappij, mede door inzet van personen uit hun sociale netwerk.

  • 5.

    Dat als het burgers niet lukt om zelf, of met hulp van de eigen omgeving en het aanbod uit de sociale basis, knelpunten op te lossen, de gemeente samen met partners hen helpt de juiste weg te wijzen of aanvullende (jeugd)hulp of ondersteuning te bieden. De ondersteuning is daarbij gericht op het zoveel mogelijk versterken van de eigen kracht van de burgers, het gezin of het sociale netwerk.

  • 6.

    Dat ondersteuningsvragen integraal worden benaderd. Niet de voorzieningen, maar de resultaten die de burger en/of het gezin wil bereiken staan centraal.

Artikel 1. Toepassing en begrippen

  • 1.

    Deze verordening is van toepassing op het (integrale) proces rond de uitvoering van de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ) en de beslistermijn van de Wet Gemeentelijke Schuldhulpverlening (WGS).

  • 2.

    In deze verordening wordt onder de niet-gedefinieerde begrippen verstaan, wat daarmee in de Jeugdwet, de Wmo 2015 of de Participatiewet, IOAW, IOAZ of WGS wordt bedoeld.

  • 3.

    In deze verordening wordt verder verstaan onder:

    • a.

      Aanvraag:

      • -

        een verzoek om toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet;

      • -

        een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

      • -

        een aanvraag als bedoeld in artikel 41 van de Participatiewet;

      • -

        een aanvraag als bedoeld in artikel 1 van de Wet Gemeentelijke Schuldhulpverlening.

    • b.

      Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is. Tevens die een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid of participatie en financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

    • c.

      Algemene voorziening:

      • -

        niet zijnde een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet

      • -

        een algemene voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

      • -

        een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet.

    • d.

      Andere voorziening (Jeugdwet) : voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen.

    • e.

      Budgetperiode: de periode waar een pgb betrekking op heeft.

    • f.

      Cliënt:

      • -

        een jeugdige of zijn ouders of pleegouders als bedoeld in artikel 1 van de Jeugdwet;

      • -

        een persoon als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

      • -

        een persoon als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

    • g.

      Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo.

    • h.

      College: college van burgemeester en wethouders.

    • i.

      Financieel besluit: een door het college vastgestelde regeling, waar op grond van dezen verordening nadere regels en bedragen zijn gesteld.

    • j.

      Gebruikelijke hulp: de hulp of de zorg die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de ouder(s), partners, huisgenoten of anderen uit het sociale netwerk, rekening houdend met de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen.

    • k.

      Maatwerkvoorziening: een op de cliënt toegesneden aanvullende voorziening waarvoor een (verlengings)beschikking van het college nodig is;

      • -

        een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

      • -

        een individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet;

      • -

        een voorziening als bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet.

    • l.

      Melding:

      • -

        het stellen van een hulpvraag of een verzoek van een cliënt om toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet;

      • -

        een melding als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de Wmo;

      • -

        een melding als bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet.

    • m.

      Nadere regels: een door het college vastgestelde regeling, waar op grond van deze verordening nadere regels zijn gesteld.

    • n.

      Onderzoek:

      • -

        een onderzoek naar aanleiding van een melding in het kader van de Jeugdwet;

      • -

        een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo;

      • -

        een onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de Participatiewet.

    • o.

      Pgb: persoonsgebonden budget: een bedrag waarmee inwoners zelf hun jeugdhulp, ondersteuning of hulpmiddel kunnen inkopen. Als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en artikel 2.3.6 van de Wmo.

    • p.

      Pgb-plan: een plan opgesteld door (of namens) de cliënt en/of zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) waaruit blijkt dat de besteding van het pgb voldoet aan de voorwaarden van de wet en/of deze verordening zo nodig aangevuld met voorwaarden die daar naar het oordeel van het college aan gesteld mogen worden.

    • q.

      Plan van aanpak:

      • -

        het hulpverleningsplan, als bedoeld in de Jeugdwet (art. 1.1);

      • -

        al dan niet gecombineerd met het persoonlijk plan, als bedoeld in de Wmo of het familiegroepsplan, als bedoeld in de Jeugdwet;

      • -

        en/of een plan van aanpak voor één of meer personen, gerelateerd aan de Participatiewet.

    • r.

      Sociaal netwerk: gezinsleden, (voormalig) partner, huisgenoot, familielid, vrienden of andere personen met wie de jeugdige of ouder een sociale relatie onderhoudt; van wie mogelijk sociale steun verwacht kan worden.

    • s.

      Spoedeisend geval: een (onvoorziene) situatie die geen uitstel vraagt;

Hoofdstuk 2 Integrale benadering

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1.

    Een melding als bedoeld in artikel 1 onder m van deze verordening kan schriftelijk of digitaal bij het college via Coöperatie De Kleine Schans worden ingediend. Meldingen in verband met aanvragen levensonderhoud op basis van de Participatiewet worden digitaal ingediend via werk.nl.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk of per e-mail, tenzij cliënt heeft medegedeeld dit niet te wensen. In de ontvangstbevestiging is informatie opgenomen over de mogelijkheid van cliëntondersteuning, het keukentafelgesprek, een familiegroepsplan/persoonlijk plan en eventueel aanvullende informatie die bij de eerste afspraak moet worden meegenomen.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijke een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

Artikel 3. Vooronderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek als bedoeld in artikel 1 onder o, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat cliënten een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 3.

    Hierbij brengt het college de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om binnen de wettelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet op te stellen of een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid van de Wmo. In het geval de cliënt daarom verzoekt, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan of persoonlijk plan.

  • 4.

    Voorafgaand aan het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verschaft inzage in een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 5.

    Het college kan in overleg met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4. Het gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek met de cliënt en/of diens wettelijke vertegenwoordiger en/of een gewenst persoon uit het sociaal netwerk, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, eerder ingezette ondersteuning, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en situatie van het huishouden van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      Het vermogen om op eigen kracht of met het sociale netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om, al dan niet naast de eigen kracht of met gebruikelijke hulp of andere voorzieningen of algemene voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn hulpvraag te beantwoorden;

    • e.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk een oplossing te vinden voor zijn hulpvraag;

    • f.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • h.

      de mogelijkheid om, eventueel aanvullend op maatregelen zoals in lid c en d, een collectieve of individuele maatwerkvoorziening te verstrekken, waarbij collectieve maatwerkvoorzieningen voorliggend zijn aan op individuele maatwerkvoorzieningen;

    • i.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van participatie, zorg en onderwijs;

    • j.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt en zijn huishouden;

    • k.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 en 2.1.4a van de Wmo verschuldigd zal zijn, en de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

    • l.

      Indien het een jeugdige betreft wiens ondersteuningsvraag naar verwachting ook na hun 18e jaar nog niet beantwoord is, de mogelijkheden tot zorgcontinuïteit of vervolgstappen, in afstemming met andere voorzieningen.

  • 2.

    Als de cliënt een persoonlijk plan of een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 3, vierde lid aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken. Afhankelijk van de leeftijd wordt er bij een jeugdige om toestemming gevraagd aan de ouders of de jeugdige zelf, conform artikel 7.3.4. van de Jeugdwet.

  • 4.

    Het college kan alleen in overleg met de cliënt en vertegenwoordigers afzien van een gesprek.

  • 5.

    Het college kan, na toestemming van de cliënt en/of zijn ouder(s) informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts of de onderwijsinstelling, en met deze in gesprek gaan over de aangewezen hulp.

  • 6.

    Dit artikel is niet van toepassing op verwijzingen van de huisarts en de medisch specialist zoals bedoeld in artikel 2.6 onder e van de Jeugdwet.

Artikel 5. Advisering

  • 1.

    Het college kan om deskundigenadvies vragen voor zover dit van belang is voor het onderzoek of de beoordeling van de aanvraag.

  • 2.

    De cliënt dan wel zijn huisgenoot verleent zijn medewerking aan het onderzoek als bedoeld in het eerste lid voor zover die redelijkerwijs kan worden gevergd.

Artikel 6. Verslag (Wmo/Jeugdwet)

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, bedoeld in artikel 3 en 4 of stelt een plan van aanpak op waarbij rekening wordt gehouden met het eventuele persoonlijk plan of familiegroepsplan en het verzoek om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 5 van de verordening.

  • 2.

    Het college verstrekt aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij deze heeft medegedeeld dit niet te wensen.

  • 3.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1.

    Inwoners kunnen een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk of digitaal indienen bij het college. Een aanspraak op grond van de Participatiewet kan ambtshalve (zonder aanvraag) worden vastgesteld.

  • 2.

    Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt dit op het verslag e/o het plan heeft aangegeven en deze is voorzien van een dagtekening, de naam, het identiteitsbewijs (mits inzage niet eerder is verschaft) en de geboortedatum van de cliënt.

Artikel 8. Inhoud beschikking (Wmo/Jeugdwet)

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt. De beschikking is mede gebaseerd op het plan van aanpak. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken maatwerkvoorziening is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de maatwerkvoorziening wordt verstrekt;

    • d.

      Indien van toepassing de hoogte van de eigen bijdrage.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb;

    • f.

      Indien van toepassing de hoogte van de eigen bijdrage.

Artikel 9. Algemene criteria maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt en/of zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) kan in aanmerking komen voor een aanvullende collectieve of individuele maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met het sociale netwerk;

    • c.

      met gebruikelijke hulp;

    • d.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • e.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen, waaronder in ieder geval wordt verstaan dienstverlening door het sociaal team, bijvoorbeeld het verstrekken van informatie, advies, coaching en kortdurende begeleiding;

    • f.

      met gebruikmaking van algemene gebruikelijke voorzieningen;

  • kan verminderen of wegnemen.

  • 2.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als:

    • a.

      de cliënt de aangevraagde voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft (voor of) na de melding maar nog voor de datum van besluit, tenzij:

      • a.

        het college daarvoor uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft verleend;

      • b.

        of de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

      • c.

        of uit die beoordeling blijkt dat dit niet in eigen kracht is gerealiseerd;

      • d.

        bovenstaande uitzonderingsgronden vervallen 3 maanden na de startdatum van de aangevraagde voorziening; daarna kan de maatwerkvoorziening niet meer met terugwerkende kracht worden toegekend.

    • b.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning geen aanleiding bestond en er geen belangrijke reden aanwezig was;

    • c.

      het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten, mogelijk is.

  • 3.

    Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt indien:

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was;

    • b.

      de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de ondersteuningsvraag deels of geheel opgelost had.

  • 4.

    Een cliënt die ingezetene is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      Met het sociale netwerk;

    • c.

      met gebruikelijke hulp;

    • d.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • e.

      met gebruikmaking van algemene/basisvoorzieningen, waaronder in ieder geval wordt verstaan dienstverlening door het sociaal team, bijvoorbeeld het verstrekken van informatie, advies, coaching en kortdurende begeleiding;

    • f.

      met gebruikmaking van algemene gebruikelijke voorzieningen;

  • kan verminderen of wegnemen.

  • 5.

    De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het plan van aanpak als bedoeld in artikel 5 van de verordening en voor zover aanwezig het persoonlijk plan of familiegroepsplan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt voldoende en op aanvaardbare wijze in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht op verantwoorde wijze te handhaven in de samenleving.

  • 6.

    Het college beoordeelt de hulpvraag aan de hand van het gesprek en de genoemde onderwerpen als bedoeld in artikel 4 van deze verordening.

  • 7.

    Om te zorgen dat een maatwerkvoorziening kan worden afgestemd op andere voorzieningen als bedoeld in artikel 12, van de verordening draagt het college zorg voor afspraken met onder meer:

    • a.

      partijen in het kader van gezondheidszorg;

    • b.

      partijen in het kader van de algemene gebruikelijke voorzieningen

    • c.

      gecertificeerde instellingen;

    • d.

      instellingen die voorschoolse voorzieningen bieden;

    • e.

      onderwijsinstellingen voor primair-, voortgezet- en speciaal onderwijs;

    • f.

      de betreffende gemeentelijke afdelingen.

Artikel 10. Regels voor persoonsgebonden budget (Wmo/Jeugdwet)

 

Paragraaf 10.1 Voorwaarden pgb

  • 1.

    Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een door het college te verstrekken pgb, beoordeelt het college of wordt voldaan aan alle wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb zoals omschreven in artikel 2.3.6 Wmo 2015 en artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet.

  • 2.

    Het college beoordeelt of de cliënt, eventueel met behulp van zijn pgb-beheerder, in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen en het uitvoeren van de aan een pgb verbonden taken. De cliënt dient in zijn pgb-plan ten minste aan te geven:

    • a.

      welke ondersteuning de cliënt nodig heeft;

    • b.

      wat de cliënt met het pgb wenst in te kopen;

    • c.

      waarom de cliënt de ondersteuning in de vorm van een pgb wenst te ontvangen;

    • d.

      indien van toepassing: wie de cliënt heeft gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het pgb te behartigen en de aan het pgb verbonden taken uit te voeren;

    • e.

      hoe de cliënt een keuze maakt voor een geschikte pgb-aanbieder;

    • f.

      op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

    • g.

      op welke wijze de cliënt de zorgverlener aanstuurt in de praktijk;

    • h.

      op welke wijze de zorg wordt gecontroleerd;

    • i.

      op welke wijze de cliënt een juiste administratie gaat bijhouden;

    • j.

      hoe hij omgaat met geconstateerde onjuistheden.

  • 3.

    Het college beoordeelt of de ondersteuning die de cliënt met het pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college van voldoende kwaliteit is en dus veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is. De kwaliteit van de ondersteuning wordt getoetst door middel van het pgb-plan zoals omschreven in lid 4. Daarnaast dient de uitvoerder van de ondersteuning te beschikken over een recente VOG (afgiftedatum ligt maximaal 3 maanden voor indiening pgb-plan). De budgethouder is verplicht om gebruik te maken van de op zijn situatie van toepassing zijnde modelovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank.

  • 4.

    De cliënt en/of pgb-beheerder is verplicht ten aanzien van het waarborgen van de kwaliteit van de ondersteuning een pgb-plan op te stellen. Het college kan een format voor dit pgb-plan vaststellen. In het pgb-plan staat in ieder geval omschreven:

    • a.

      welke zorgverlener de zorg gaat verlenen;

    • b.

      wie de directe zorgverlener(s) is;

    • c.

      wat de deskundigheid is van de directe zorgverlener(s);

    • d.

      wie de directe zorgverlener(s) kan vervangen bij afwezigheid;

    • e.

      welke doelen behaald moeten worden;

    • f.

      welke concrete acties ingezet worden om de gestelde doelen te bereiken;

    • g.

      waar en wanneer de ondersteuning gaat plaatsvinden.

  • 5.

    De kwaliteit van de met het pgb ingekochte professionele ondersteuning voldoet minimaal aan de eisen die de gemeente stelt aan de gecontracteerde zorgaanbieders die vergelijkbare ondersteuning leveren, hierbij moeten pgb-aanbieders voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      ingeschreven staan in het handelsregister;

    • b.

      adequaat opgeleid personeel in dienst hebben;

    • c.

      een VOG van alle werknemers (en eventueel vrijwilligers) kunnen overleggen;

    • d.

      beschikken over een volledig geïntegreerd kwaliteitssysteem dat voldoet aan de landelijke eisen;

    • e.

      een verklaring betalingsgedrag belastingdienst kunnen tonen;

    • f.

      een afschrift van de meest recente jaarrekening - of in het geval van een ZZP’er een balans en een winst- en verliesrekening -kunnen tonen;

    • g.

      verzekerd zijn tegen beroeps- en/of bedrijfsaansprakelijkheid.

  • 6.

    Een pgb is alleen mogelijk indien naar het oordeel van het college wordt voldaan aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb en:

    • a.

      er geen weigeringsgrond van toepassing is zoals omschreven in artikel 10.4;

    • b.

      in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het ondersteuningsplan opgenomen beoogde resultaat;

    • c.

      er op geen enkele manier druk is uitgeoefend om de dienstverlening, in welke vorm dan ook, van deze persoon of organisatie te betrekken.

  • 7.

    Het niet voldoen aan de kwaliteitseisen heeft tot gevolg dat het college de aanvraag van de cliënt voor ondersteuning in de vorm van een pgb afwijst. Het college kan de pgb-aanbieder een waarschuwing met een redelijke hersteltermijn geven, of de pgb-aanbieder niet (langer) accepteren in het kader van een pgb.

Paragraaf 10.2 Voorwaarden pgb voor ondersteuning door informele aanbieder

  • 1.

    Alvorens de cliënt een aanvraag doet voor een voorziening, wordt van hem verwacht dat hij eerst een beroep doet op zijn familie en vrienden. Er wordt geen pgb verstrekt waarvan het gebruikelijk is dat de activiteiten door het sociaal netwerk worden verricht, zoals:

    • a.

      (sociale) activiteiten ondernemen met de cliënt;

    • b.

      het doen van de boodschappen:

    • c.

      lichte huishoudelijke taken;

    • d.

      eenvoudige hulp bij de administratie;

    • e.

      het maken van afspraken en/of het meegaan naar afspraken met specialisten;

    • f.

      vervoer naar afspraken met specialisten.

  • 2.

    Een cliënt heeft de mogelijkheid om dienstverlening te betrekken van een persoon of organisatie behorende tot het sociale netwerk:

    • a.

      als de cliënt een gelijkwaardig of beter resultaat kan behalen als iemand uit het sociale netwerk de zorg verleent ten opzichte van een professionele aanbieder en;

    • b.

      als dit leidt tot volwaardige dienstverlening die passend is aan de hulpvraag van de cliënt.

Paragraaf 10.3 Voorwaarden pgb-beheerder

  • 1.

    Het beheren van het pgb kan door zowel de cliënt als door een pgb-beheerder worden uitgevoerd. Indien de pgb-beheerder het pgb gaat beheren, dan zijn de regels over het pgb beheer waar cliënt wordt genoemd van overeenkomstige toepassing op de pgb-beheerder.

  • 2.

    Het college acht een persoon niet in staat de aan een pgb verbonden taken verantwoord te kunnen uitvoeren indien bij hem sprake is van een of meerdere van de volgende omstandigheden:

    • a.

      problematische schuldenproblematiek;

    • b.

      aangetoonde fraude begaan in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag;

    • c.

      ernstige verslavingsproblematiek;

    • d.

      een aanmerkelijke verstandelijke beperking;

    • e.

      een ernstig psychiatrisch ziektebeeld;

    • f.

      een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis;

    • g.

      het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal in woord en geschrift;

    • h.

      niet zelfstandig zorg kunnen dragen voor het opstellen van het pgb-plan;

    • i.

      signalen van overbelasting;

    • j.

      twijfels op overige gronden over de pgb-vaardigheid, zoals opgenomen in artikel 10.1 lid 2.

  • 3.

    Onverlet het bepaalde in het vorige lid wordt een pgb-beheerder alleen geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren indien:

    • a.

      hij eerste of tweedegraads bloed-of aanverwant is van de cliënt of tot het sociaal netwerk behoort;

    • b.

      hij door de rechtbank is aangesteld als mentor, curator of bewindvoerder;

    • c.

      hij niet tevens uitvoerder is van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht;

    • d.

      er geen sprake is van een (financiële) relatie tussen de pgb-beheerder en de pgb-aanbieder;

    • e.

      er geen sprake is van is van belangenverstrengeling tussen de pgb-beheerder en de pgb-aanbieder.

    • f.

      er sprake is van voldoende nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd;

    • g.

      hij de belangen van de cliënt voldoende kan behartigen zoals omschreven in artikel 10.1 lid 2;

    • h.

      hij de aan een pgb verbonden taken kan uitvoeren zoals omschreven in artikel 10.1. lid 2.

  • 4.

    Een cliënt krijgt maximaal twee keer de mogelijkheid om een pgb-beheerder aan te dragen. Indien geen geschikte pgb-beheerder wordt aangedragen, zal de aanvraag voor ondersteuning in de vorm van een pgb worden afgewezen.

     

Paragraaf 10.4 pgb niet mogelijk

  • 1.

    Het college weigert een pgb te verstrekken als het college eerder een beslissing heeft herzien of ingetrokken omdat:

    • a.

      de cliënt of zijn pgb-beheerder onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt of zijn pgb-beheerder niet heeft voldaan aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden;

    • c.

      de cliënt of zijn pgb-beheerder het pgb niet of voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het is bestemd.

  • 2.

    Het college verstrekt geen pgb als:

    • a.

      er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 1.3.

    • b.

      het een pgb behandeling binnen het informele netwerk van de cliënt in het kader van jeugdhulp betreft.

    • c.

      deze dient als inkomstenderving voor (boven)gebruikelijke hulp die geboden wordt binnen het eigen huishouden of het sociale netwerk.

    • d.

      de cliënt of zijn gewenste pgb-beheerder ongeschikt wordt geacht op basis van de voorwaarden paragraaf 10.3 lid 2.

  • 3.

    Het college verstrekt geen pgb voor vervoer als de cliënt in deze behoefte kan voorzien door gebruik te maken van het collectief vervoer.

  • 4.

    Het college verstrekt geen pgb voor zover deze is bedoeld voor bemiddelings- of administratiekosten of een combinatie hiervan, in verband met de aanvraag of uitvoering van het pgb, of een combinatie hiervan, al dan niet in combinatie met de kosten van de pgb-beheerder.

  • 5.

    Het college verstrekt geen pgb voor ondersteuning van een pgb-aanbieder die fraude heeft gepleegd.

  • 6.

    Het college verstrekt geen pgb voor ondersteuning van een zorgverlener indien er twijfels zijn over de integriteit van de zorgverlener, wat zich in ieder geval voordoet indien de zorgverlener:

    • a.

      betrokken is geweest bij strafbare feiten of overtredingen heeft begaan die de veiligheid en de kwaliteit van de ondersteuning in gevaar brengen;

    • b.

      verdacht is geweest van strafbare feiten dan wel daarvoor veroordeeld is geweest;

    • c.

      bestuursrechtelijke en/of fiscaalrechtelijke boetes opgelegd heeft gekregen;

    • d.

      bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen opgelegd heeft gekregen in de vorm van een last onder bestuursdwang en/of dwangsom;

    • e.

      er sprake is van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijk samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;

    • f.

      zich niet professioneel gedraagt. Hiervan is onder andere sprake indien de pgb-aanbieder zich intimiderend opstelt, geen voorbeeldfunctie toont of incidenten hebben plaatsgevonden binnen de uitvoering van zijn functie.

  • 7.

    Verstrekking in de vorm van persoonsgebonden budget vindt niet of niet langer plaats als:

    • a.

      op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de cliënt en/of zijn pgb-beheerder problemen zal hebben bij het omgaan met een pgb;

    • b.

      er sprake is van vastgesteld oneigenlijk gebruik of misbruik van een pgb in het verleden;

    • c.

      er naar het oordeel van het college andere, zwaarwegende, bezwaren bestaan tegen de verstrekking.

Paragraaf 10.5 Hoogte pgb

  • 1.

    De hoogte van een pgb, niet zijnde beschermd wonen, wordt vastgesteld op basis van het pgb-plan, het te bereiken resultaat (doel) of het aantal geïndiceerde uren dan wel een tijdeenheid naar rato daarvan of het aantal geïndiceerde dagdelen of etmalen in natura.

  • 2.

    De hoogte van het pgb bedraagt niet meer dan het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate oplossing, tenzij de cliënt aantoont dat met het toe te kennen pgb de geïndiceerde maatwerkvoorziening niet kan worden ingekocht.

  • 3.

    De gedifferentieerde tarieven voor hulpverleners zijn opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten (all-in tarief).

  • 4.

    Het college kan een pgb, welke betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de aanvraag weigeren, tenzij:

    • a.

      het college vaststelt dat de aanvraag niet eerder ingediend kon worden;

    • b.

      en de cliënt aantoont verplichtingen met derden te zijn aangegaan die onherroepelijk zijn;

    • c.

      en het college tot het oordeel komt dat de verleende ondersteuning noodzakelijk is.

  • 5.

    Voor de goedkoopst passende bijdrage hanteert het college gedifferentieerde maximumtarieven die zijn afgeleid van de tarieven waarvoor het college de geïndiceerde diensten heeft ingekocht:

    • a.

      90% voor een daartoe opgeleide professional in dienst van zorgaanbieder;

    • b.

      75% voor een professional die werkzaam is als zelfstandig werkend ondernemer of via een arbeidsovereenkomst;

    • c.

      50% voor personen uit het sociaal netwerk, indien er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.

    • d.

      voor personen uit het sociaal netwerk, indien er wel sprake is van een arbeidsovereenkomst, geldt als ondergrens de hoogste periodiek voor de benodigde hulp in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en tegenwaarde van de verlofuren als het gaat om hulp uit het sociaal netwerk.

    • e.

      Het tarief uit lid 5d. is ook van toepassing op personen die niet uit het sociale netwerk komen, maar ook niet voldoen aan het bepaalde in lid 5a en 5b.

    • f.

      de tegemoetkoming voor een hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 bedraagt maximaal € 141,-- per kalendermaand, voor zover van toepassing aangevuld met een tegemoetkoming voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten ten behoeve van de hulp overeenkomstig de door het college daarvoor vastgestelde bedragen.

  • 6.

    In het door het college jaarlijks vast te stellen Financieel besluit wordt per ondersteunende dienst een omschrijving en daarbij behorend tarief opgenomen. Uitgangspunt is het tarief waarvoor de desbetreffende dienst in natura is ingekocht.

  • 7.

    De hoogte van het pgb voor woonvoorzieningen en hulpmiddelen bedraagt in ieder geval niet meer dan het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende bijdrage waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende kosten en is toereikend voor het inkopen daarvan.

  • De hoogte van het pgb voor het gebruik van individueel (rolstoel)taxivervoer wordt vastgesteld op bedragen op jaarbasis. Daarbij geldt dat het pgb toereikend is voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Het college kan op het jaarbedrag dan ook een korting toepassen indien sprake is van:

    • a.

      verblijf in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg;

    • b.

      een samenvallende vervoersbehoefte;

    • c.

      een beperkte (zelfstandige) vervoersbehoefte;

    • d.

      andere aanwezige vervoersvoorzieningen of vervoersmogelijkheden.

  • 8.

    Het college stelt het pgb voor een woningaanpassing vast op basis van een programma van eisen. Daarbij kan het college bijkomende noodzakelijke kosten in aanmerking nemen.

  • 9.

    Het college kan de hoogte van het pgb vaststellen op basis van een offerte indien de geïndiceerde maatwerkvoorziening waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende kosten niet valt binnen het assortiment van gecontracteerde aanbieders

  • 10.

    Het college stelt nadere regels over de omvang van de budgetperiode van hulpmiddelen.

  • 11.
    • a.

      De hoogte van het pgb voor beschermd wonen vloeit voort uit het voor de cliënt van toepassing zijnde zorgarrangement. De hoogte van het pgb wordt vastgesteld op basis van het aantal geïndiceerde uren, het geldende uurtarief zoals bedoeld in sub. b van dit artikel en het pgb-plan;

    • b.

      De hoogte van het pgb-uurtarief voor professionals in dienst van een instelling wordt gebaseerd op de tarieven zoals vastgesteld bij de inkoop van zorg in natura (ZIN);

    • c.

      Het pgb-uurtarief bedraagt 90% van het uurtarief ZIN. Jaarlijks worden deze tarieven geïndexeerd conform de inkoopafspraken zoals gehanteerd bij de inkoop van ZIN (Beschermd Wonen) en door het college vastgesteld in het financieel besluit;

    • d.

      Indien sprake is van overgangsrecht geldt een tarief van 75% van het van toepassing zijnde zorginstellingstarief;

    • e.

      Het werkelijk toe te kennen pgb wordt afgestemd op de ondersteuningsbehoefte, dat volgt uit het plan van aanpak en de hiermee samenhangende kosten.

Paragraaf 10.6 Onderscheid formele en informele hulp

  • 1.

    Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociaal netwerk van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2.

    Als de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van informele hulp.

Artikel 11. Opschorting, beëindiging en wijziging

  • 1.

    Het college kan een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel (uitbetaling van) pgb geheel of gedeeltelijk beëindigen, dan wel de inzet (levering) daarvan tijdelijk geheel of gedeeltelijk (laten) opschorten indien:

    • a.

      niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld op grond van de wet of bij of krachtens de verordening;

    • b.

      de cliënt wordt opgenomen of gaat wonen in een instelling, tenzij dat gebeurt in het kader van de te bieden jeugdhulp of ondersteuning op grond van de Wmo;

    • c.

      de cliënt of zijn vertegenwoordiger(s) zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan de maatwerkvoorziening of de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het toegekende pgb;

    • d.

      de cliënt is overleden;

    • e.

      de gemeente Woudenberg op grond van het woonplaatsbeginsel niet meer verantwoordelijk is voor het bieden van (jeugd)hulp.

Artikel 11a. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wmo.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b.

  • 3.

    Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Artikel 11.b Herziening of intrekking

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet en artikel 2.3.8 van de Wmo doet cliënt of diens vertegenwoordiger onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening of tegemoetkoming meerkosten.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en artikel 2.3.10 van de Wmo kan het college een beslissing aangaande een voorziening geheel of gedeeltelijke herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt naar het oordeel van het college niet langer op de voorziening, of op het pgb is aangewezen;

    • c.

      de voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt langer dan vier weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb;

    • f.

      de cliënt de voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Het college kan een besluit als bedoeld in het eerste lid herzien of intrekken indien blijkt dat de jeugdige niet of onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in de wet of die bij of krachtens deze verordening van toepassing zijn waaronder inbegrepen het niet nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit een dienstverleningsovereenkomst.

Artikel 11c. Terugvordering en verrekening

  • 1.

    Het college kan nadat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening, tegemoetkoming meerkosten dan wel pgb is herzien of ingetrokken:

    • a.

      het ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaald pgb terugvorderen;

    • b.

      geheel of gedeeltelijk de geldswaarde van een maatwerkvoorziening in natura terugvorderen;

    • c.

      de ten onrechte ontvangen tegemoetkoming terugvorderen

  • 2.

    Het college kan de kosten van de maatwerkvoorziening, het pgb of de tegemoetkoming meerkosten terugvorderen in geval van een onverschuldigde betaling.

  • 3.

    De wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening zijn. De hoogte van het na verrekening resterende (periodieke) bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de ondersteuning in de zelfredzaamheid en participatie.

  • 4.

    Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel. Bij andere terugvorderingsgronden moet de invordering langs civielrechtelijke weg plaatsvinden.

  • 5.

    Het college maakt gebruik van de in de Zorgovereenkomst SVB opgenomen derdenbeding, wanneer sprake is van toerekenbaar tekortschieten van de pgb -zorgaanbieder, ook als de budgethouder niets te verwijten valt.

Artikel 11d. Fraudepreventie en controle

  • 1.

    Het college zet in op fraudepreventie. Onderdeel daarvan is de wijze waarop het college cliënten en diens wettelijk vertegenwoordigers informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

  • 2.

    Het college beoordeelt, al dan niet steekproefsgewijs, de besteding van de pgb’s conform het pgb-plan. Tevens beoordeelt het college of de pgb-houder en/of cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een pgb in aanmerking te komen.

  • 3.

    Fraude of vermoedens van fraude worden afgehandeld volgens het vigerende fraudebeleidskader.

  • 4.

    Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de Wmo, waaronder wordt begrepen de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van de Wmo.

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

Artikel 12. Algemene voorzieningen

  • 1.

    Een algemene voorziening op het gebied van ondersteuning en dienstverlening die wordt aangeboden door maatschappelijke organisaties en door de markt vrij toegankelijk is voor iedere inwoner van de gemeente Woudenberg.

  • 2.

    Een algemene voorziening kan zich richten op collectief vervoer, collectieve of individuele begeleiding, dagbesteding en voorzieningen gericht op preventie van en ondersteuning bij opvoed- en opgroeivragen. Algemene voorzieningen bestaan onder andere uit:

    • a.

      Voorzieningen gericht op ondersteuning bij opvoed- en opgroeivragen

    • b.

      Voorzieningen gericht op (sociale) participatie van jeugdigen

    • c.

      Voorzieningen gericht op (mentale) weerbaarheid in de sociale basisstructuur

    • d.

      Voorzieningen gericht op een positieve gezondheid van jeugdigen

    • e.

      Voorzieningen gericht op cultuur, sport en bewegen van jeugdigen

    • f.

      Sociaal Team voor hulpverlening bij opvoed- en opgroeivragen.

  • 3.

    Om vast te stellen of een cliënt behoort tot de doelgroep kan het college een lichte toegangstoets uitvoeren.

  • 4.

    Een lichte toegangstoets kan ook worden uitgevoerd door de aanbieder van de algemene voorziening.

  • 5.

    Collectieve voorzieningen gaan voor op individuele voorzieningen.

Artikel 13. Maatwerkvoorzieningen: vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende vormen van niet vrij-toegankelijke jeugdhulp zijn beschikbaar:

    • a.

      Hulp voor jeugdigen vanuit de ondersteuningsstructuur van de school.

    • b.

      Hulp voor jeugdigen met (ernstige) opvoed- en opgroeiproblemen die niet preventief of door Coöperatie De Kleine Schans geboden kan worden;

    • c.

       

    • d.

      Hulp voor jeugdigen met psychische klachten of stoornissen (voorkomen, behandelen, stabiliseren, genezen);

    • e.

      Hulp voor jeugdigen met een verstandelijke beperking;

    • f.

      Begeleiding en persoonlijke verzorging jeugdigen;

    • g.

      Respijtzorg/logeren.

  • 2.

    Hulp die vanuit de ondersteuningsstructuur van de school wordt aangeboden is voorliggend aan andere vormen van jeugdhulp; mits passend.

  • 3.

    Hulp die collectief aangeboden kan worden is voorliggend aan jeugdhulp die individueel aangeboden wordt; mits passend.

  • 4.

    Het college kan nadere regels vaststellen over welke overige en maatwerk voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Artikel 14. Maatwerkvoorzieningen: vormen van Wmo

  • 1.

    De volgende vormen van (individuele) niet vrij-toegankelijke Wmo ondersteuning zijn beschikbaar:

    • a.

      Dagactiviteit, vervoer en begeleiding

    • b.

      Hulp bij het huishouden

    • c.

      Respijtverblijf in een instelling

    • d.

      Ondersteuning bij het wonen

    • e.

      Ondersteuning bij deelname maatschappelijk verkeer

    • f.

      Beschermd wonen en maatschappelijke opvang

  • 2.

    Het college verleent een maatwerkvoorziening gericht op ondersteuning bij deelname aan het maatschappelijk verkeer zijnde een kortingspas (gebruikerspas) Regiotaxi – Collectief vraagafhankelijk vervoer, waarvoor de cliënt een ritbijdrage is verschuldigd voor het zich lokaal (15 tot 20 km rondom de woning) kunnen verplaatsen.

  • 3.

    Het college kan nadere regels vaststellen over welke overige en individuele voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Artikel 15. Maatwerkvoorzieningen: vormen Participatiewet en IOAW/IOAZ

  • 1.

    Ondersteuning bij arbeidsinschakeling kan bestaan uit praktische hulp, advies, doorverwijzing naar andere organisaties of uit het aanbieden van één of meerdere voorzieningen die gelijktijdig of achtereenvolgend ingezet kunnen worden.

  • 2.

    Het college van burgemeester en wethouders kan aan de cliënt voorzieningen aanbieden in de vorm van onder andere:

    • a.

      werkervaringsplaats;

    • b.

      sociale activering;

    • c.

      scholing;

    • d.

      ondersteuning bij aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt;

    • e.

      participatievoorziening beschut werk;

    • f.

      persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen;

    • g.

      proefplaatsing

    • h.

      loonkostensubsidie;

    • i.

      werkvoorzieningen;

    • j.

      ondersteunende instrumenten, waaronder kinderopvang, schuldhulpverlening, onderzoeken door deskundigen, taal- en beroepsgerichte scholing, nazorg etc;

  • 3.

    k. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de re-integratie, zoals:

    • a.

      jobcoaching;

    • b.

      vervoersvoorziening;

    • c.

      noodzakelijke intermediaire activiteit bij visuele of motorische handicap;

    • d.

      meeneembare voorzieningen.

  • 4.

    Het college kan nadere regels vaststellen over de vorm van de in het tweede lid genoemde voorzieningen en de wijze waarop deze voorzieningen worden verstrekt.

Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vast budget bij een taakgerichte financiering of een vaste prijs per product, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen

Artikel 17. Klachtregeling

  • 1.

    Klachten van cliënten die betrekkingen hebben op gedragingen jegens hen van personen die namens het college meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening behandelen, dienen ingediend te worden bij Coöperatie De Kleine Schans.

  • 2.

    Voor de in lid 1 bedoelde klachten is de klachtenregeling van Coöperatie De Kleine Schans van toepassing.

  • 3.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten.

Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet

Artikel 18. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) hierom verzoeken, legt het college de te verlenen maatwerk voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

  • 3.

    De verplichting van het college om de beschikking af te geven vervalt drie maanden na de besluitdatum, tenzij de jeugdige of diens ouders zich voor die tijd hebben aangemeld bij een jeugdhulpaanbieder, dan wel een overeenkomst hebben gesloten met de aanbieder waarvoor het pgb is afgegeven.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen over de invulling van het in het eerste lid genoemde.

Artikel 19. Vertrouwenspersoon jeugd

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en (pleeg)ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en (pleeg)ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo

Artikel 20a Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Het college kan maatschappelijke ondersteuning verlenen als collectieve – en/of individuele maatwerkvoorziening. Daarbij ligt het primaat bij de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

  • 2.

    Het college kan een maatwerkvoorziening kortdurend verlenen indien de cliënt of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd leerbaar zijn. De maatschappelijke ondersteuning is gericht op het versterken, verbeteren of behouden van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

Artikel 20b Specifieke criteria maatwerkvoorzieningen

  • 1.

    Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de cliënt in aanvaardbare mate in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie mede met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

    • b.

      deze als goedkoopst passende bijdrage is aan te merken;

    • c.

      deze in overwegende mate op de cliënt is gericht.

  • 2.

    Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien:

    • a.

      de beperkingen van de cliënt met een voor hem als algemeen gebruikelijk te beschouwen voorziening (zaak of dienst) kunnen worden opgelost dan wel verminderd;

    • b.

      een maatwerkvoorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verleend en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verleende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • c.

      de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf of met hulp van anderen voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in diens zelfredzaamheid en participatie.

    • d.

      de cliënt, gelet op de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning, aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening.

Artikel 21. Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen met uitzondering van de bij verordening aangewezen algemene voorzieningen

  • 1.

    De bijdrage is maximaal gelijk aan de kostprijs van de voorziening.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat de actuele bedragen bekend worden gemaakt in het financieel besluit.

Artikel 22. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen, pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt

  • 2.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een bij verordening aangewezen algemene voorziening zolang de cliënt van deze voorziening gebruik maakt.

  • 3.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste het door het Rijk vastgestelde abonnementstarief, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 4.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 5.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4b tweede lid, van de Wmo worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door CAK vastgesteld en geïnd.

  • 6.

    De kostprijs van een:

    • a.

      Maatwerkvoorziening of bij verordening aangewezen algemene voorziening is gelijk aan de prijs waarvoor de gemeente de voorziening afneemt van of aanschaft bij een (gecontracteerde) aanbieder, inclusief de bijkomende kosten waaronder instandhoudingskosten.

    • b.

      Maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening (bruikleen, huur of eigendom)

    • c.

      pgb is gelijk aan het totale bedrag van het pgb.

  • 7.

    Voor de in lid 3 bedoelde eigen bijdrage kan naar de regels van de Verordening bijzondere bijstand een beroep op bijzondere bijstand worden gedaan.

  • 8.

    In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor volgende maatwerkvoorzieningen:

    • a.

      sportvoorzieningen;

    • b.

      bezoekbaar/logeerbaar maken van een woning;

    • c.

      tijdelijke huisvesting;

    • d.

      huurderving;

    • e.

      het verwijderen van een woonvoorziening;

    • f.

      woonsanering;

    • g.

      verhuis- en herinrichtingskosten.

  • 9.

    In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de Wmo is de cliënt met een indicatie voor het collectief vraagafhankelijk vervoer een rittarief per zone verschuldigd in de kosten voor het gebruik daarvan en de paskosten. Deze kosten bedragen maximaal het tarief, zoals dit geldt voor het openbaar vervoer, waarbij de aanbieder het rittarief int.

Artikel 23. Criteria financiële tegemoetkoming

  • 1.

    Het college kan een financiële maatwerkvoorziening verlenen die gericht is op een tegemoetkoming in de kosten die verband houden met:

    • a.

      De toepassing van het primaat van verhuizen;

    • b.

      Het gebruik van een eigen auto voor deelname aan het maatschappelijk verkeer;

    • c.

      Het plaatsen van een losse woonunit

    • d.

      Andere maatregelen indien geen maatwerkvoorziening in natura verleend wordt of kan worden verleend en geen pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    De financiële maatwerkvoorziening voor verhuiskosten en/of inrichtingskosten wordt niet eerder uitbetaald nadat de cliënt is verhuisd naar een door het college geschikt bevonden woning.

  • 3.

    Het college stelt de hoogte van de bedragen vast in het Financieel Besluit.

Artikel 24. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2.

    Het college stelt bij nadere regeling de hoogte van de tegemoetkoming vast voor:

    • a.

      taxikosten

    • b.

      rolstoeltaxikosten

    • c.

      een autoaanpassing

    • d.

      aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening

    • e.

      het bezoekbaar maken van een woning.

Artikel 25. Kwaliteitseisen

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg, hulp en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 26. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid

  • 1.

    Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maat-werkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 27. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 28. Meldingsregeling calamiteiten en geweld maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 29. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

Hoofdstuk 6 Specifieke bepalingen Participatiewet

Artikel 30. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in dit hoofdstuk gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    Dit hoofdstuk verstaat onder:

    • a.

      Wet: de Participatiewet;

    • b.

      Doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, lid 1 onder a, van de wet;

    • c.

      Anw’er: belanghebbende die een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet ontvangt en die als werkloze werkzoekende staat ingeschreven bij het UWV WERKbedrijf;

    • d.

      Niet-uitkeringsgerechtigde (Nugger): een belanghebbende als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder a van de Participatiewet, maar 18 jaar of ouder.

    • e.

      Tegenprestatie: het verrichten van naar vermogen en door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;

    • f.

      Belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Indien het een gehuwde betreft, wordt onder belanghebbende elk van de gehuwden verstaan (artikel 1:2 lid 1 Algemene wet bestuursrecht);

    • g.

      WTOS: de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • h.

      WSF 2000: de Wet studiefinanciering 2000;

    • i.

      Referteperiode: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum;

    • j.

      Peildatum: de dag waarop het recht op individuele inkomenstoeslag ontstaat, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen;

    • k.

      Inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand;

    • l.

      Bijstandsnorm:

      • 1°.

        toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

      • 2°.

        grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

    • m.

      Benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • n.

      Uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

    • o.

      interne werkbegeleiding: door een collega geboden dagelijkse werkbegeleiding op de werkvloer omdat de werknemer anders niet in staat is zijn werkzaamheden uit te voeren, en waarbij sprake is van meer dan de gebruikelijke begeleiding van een werknemer op een werkplek;

    • p.

      jobcoaching: door een erkende deskundige geboden methodische ondersteuning aan personen met een arbeidsbeperking en aan werkgevers, gericht op het behouden van werk;

    • q.

      overige voorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder f, van de wet;

    • r.

      persoonlijke ondersteuning bij werk: ondersteuning als bedoeld in artikel 10, eerste en derde lid, van de wet en begeleiding op de werkplek als bedoeld in artikel 10da van de wet;

    • s.

      praktijkroute: het proces om de persoon, behorend tot de doelgroep, toegang tot het doelgroepenregister te laten verkrijgen op basis van loonwaarde vaststelling op de werkplek;

    • t.

      voorziening: door het college noodzakelijk geachte voorziening, gericht op arbeidsinschakeling waaronder mede wordt begrepen persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van opgedragen taken;

    • u.

      werkgever: degene die op basis van een arbeidsovereenkomst de bevoegdheid heeft om de arbeid van een werknemer gedurende een overeengekomen periode aan te wenden in zijn organisatie.

    • v.

      Werknemer: persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst arbeid verricht bij de werkgever, daaronder begrepen een persoon als bedoeld in artikel 10d eerste of tweede lid van de wet met wie de werkgever een dienstbetrekking is aangegaan, dan wel dit van plan is.

Paragraaf 6.1 Re-integratie

Artikel 30a. Evenwichtige verdeling en evaluatie

  • 1.

    Het college kan de voorzieningen in deze verordening, bedoeld in inzetten ten behoeve van de doelgroep.

  • 2.

    Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar; en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 3.

    Het college zendt tweejaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening in de praktijk.

  • 4.

    Het college verzamelt voor het verslag systematisch informatie over:

    • a.

      het bijstandsvolume;

    • b.

      uitstroomcijfers; en

    • c.

      cijfers m.b.t. banenafspraak en beschut werk.

Artikel 31. Budget- en subsidieplafonds

  • 1.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit één of meerdere subsidie- en budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 2.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Artikel 32. Algemene bepalingen over re-integratievoorzieningen

  • 1.

    Het college kan een voorziening weigeren als:

    • a.

      de persoon ten behoeve van wie de voorziening zou worden verstrekt niet behoort tot de doelgroep;

    • b.

      de persoon onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek dat nodig is voor het beoordelen van het recht op de voorziening;

    • c.

      de persoon een beroep kan doen op een voorziening op basis van een andere wettelijke regeling, waardoor er sprake is van een voorliggende voorziening;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van het college onvoldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling; of

    • e.

      er niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      De persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

    • b.

      De persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      De persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de wet;

    • d.

      Naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling

    • e.

      De voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      De persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening of;

    • g.

      De persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 3.

    Het college biedt het beste instrument tegen de laagste kosten, houdt bij het voorzieningenaanbod rekening met andere voorzieningen die in het kader van het sociaal domein beschikbaar zijn en stemt het aanbod, als dat nodig is, intern af zodat het optimaal bijdraagt aan een integrale ondersteuning van de persoon. Het college houdt bij de afstemming ook rekening met voorzieningen op grond van andere wettelijke regelingen en stemt dit af in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 44a van de wet.

Artikel 33. Beperkingen Anw-ers en Nuggers

  • 1.

    Anw-ers en Nuggers hebben recht op ondersteuning indien:

    • a.

      het netto-inkomen van de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden lager is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5 aanhef en sub c van de Participatiewet en

    • b.

      zij minimaal 24 uur per week beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt.

  • 2.

    De ondersteuning bij arbeidsinschakeling voor Anw-ers en Nuggers wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening, met uitzondering van vergoedingen voor reiskosten in verband met het re-integratietraject en voor kosten voor de voor kinderopvang.

  • 3.

    Terugbetaling van de lening start na beëindiging van het re-integratietraject conform de beleidsregels terugvordering en verhaal.

  • 4.

    Het college kan na afloop van het re-integratietraject afwijken van de terugbetalingsverplichting op grond van individuele bijzondere omstandigheden van belanghebbende.

  • 5.

    Deze beperkingen gelden niet voor Anw-ers en Nuggers die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6 lid 1 aanhef en onder e van de wetvoor zover het betreft de inzet van loonkostensubsidie en persoonlijke ondersteuning.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen.

Artikel 34. Werkervaringsplaats

Vervallen

Artikel 35. Sociale activering

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering:

    • a.

      Voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening; of

    • b.

      gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

  • 2.

    Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

  • 3.

    Het college biedt de activiteiten uitsluitend aan als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

Artikel 35a. Detacheringsbaan

  • 1.

    Het college kan door detachering zorgen voor toeleiding van een persoon die behoort tot de doelgroep naar een dienstverband met een werkgever, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en inlenende organisatie als tussen de werknemer en inlenende organisatie.

Artikel 36. Scholing

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden.

  • 2.

    Een scholingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      Het scholingstraject vergroot de kansen op arbeid; en

    • b.

      Er is geen mogelijkheid tot uit ’ Rijkskas bekostigd onderwijs.

Artikel 36a. Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie laten verrichten (zie artikel 8a, lid 1b van de wet).

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3.

    De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet bedraagt € 50,- per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 37. Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt

Het college kan ondersteuning aanbieden aan personen, zoals bedoeld in artikel 10f, onder a, van de wet ten aanzien van wie het college van oordeel is dat dit nodig is in het kader van de aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt.

Artikel 38. Participatievoorziening beschut werk

  • 1.

    Het college verstrekt om de in artikel 10b, eerste lid, van de wet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken de volgende voorzieningen:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken; of

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 2.

    Het college kan aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de wet, daarnaast o.a de volgende voorzieningen aanbieden:

    • a.

      sociale activering als bedoeld in artikel 5;

    • b.

      scholing als bedoeld in artikel 7;

    • c.

      persoonlijke ondersteuning als bedoeld in artikel 10; of

    • d.

      schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

Artikel 38a. Werkgeverssubsidie

  • 1.

    Het college kan, anders dan de loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet een incidentele subsidie van maximaal 375 euro verstrekken aan werkgevers die met iemand uit de doelgroep als bedoeld in deze verordening, een overeenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling dan wel participatie en activering.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de voorziening als bedoeld in het eerste lid. Deze hebben in ieder geval betrekking op:

    • a.

      De specifieke doelgroepen waarvoor subsidie kan worden verleend;

    • b.

      De hoogte en duur van de subsidie;

    • c.

      Het recht op de subsidie gerelateerd aan de omvang van de dienstbetrekking;

    • d.

      Wijze van betaalbaar stellen;

    • e.

      Het maximaal aantal/maximale bedrag aan te verstrekken subsidies per werkgever.

  • 3.

    De subsidie wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

  • 4.

    De subsidie wordt niet verstrekt als er voor dezelfde werknemer een loonkostensubsidie wordt verstrekt.

  • 5.

    Een werkgeverssubsidie zoals bedoeld in het eerste lid wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer.

Artikel 39. Persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

  • 1.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van jobcoaching in natura verstrekken door middel van een jobcoach die in opdracht van de gemeente of een derde, waarbij de gemeente de uitvoering van de jobcoaching heeft ingekocht.

  • 2.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van een subsidie toekennen aan de werkgever voor:

    • a.

      jobcoaching door een interne of externe jobcoach; of

    • b.

      interne werkbegeleiding door een interne werkbegeleider.

  • 3.

    De in het eerste of tweede lid genoemde ondersteuning kan ook worden aangeboden met het oog op het verrichten van werkzaamheden, anders dan in dienstverband, zoals bij een proefplaats of een leer-werktraject.

Artikel 39a. Voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen.

  • 1.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen verstrekken ten behoeve van een persoon met een arbeidsbeperking.

  • 2.

    Bij de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen gelden, onverminderd het bepaalde in artikel 4, de volgende voorwaarden:

    • a.

      de persoon behoort tot de doelgroep en is minimaal achttien jaar oud, tenzij hij VSO/PRO-onderwijs heeft genoten;

    • b.

      de werkgever biedt een dienstbetrekking aan van minimaal zes maanden.

    • c.

      het betreft geen Arbo-taak waarvoor de werkgever verantwoordelijk is;

    • d.

      het betreft geen meeneembare voorziening die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoort of algemeen gebruikelijk is in een organisatie;

    • e.

      er is naar het oordeel van het college geen sprake van een werkplekaanpassing die in zijn algemeenheid van de werkgever kan worden verlangd; en

    • f.

      de kosten van de voorziening(en) zijn naar het oordeel van het college proportioneel, dat wil zeggen dat de investering in de voorziening moet opwegen tegen de maatschappelijke en persoonlijke opbrengsten van uitstroom naar werk.

Artikel 39b. Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen.

  • 1.

    Een aanvraag om persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen kan bij het college worden ingediend door de persoon of zijn werkgever. Het college kan hiervoor een aanvraagformulier vaststellen.

  • 2.

    Het college bepaalt na overleg met de persoon, en indien van toepassing met de werkgever, welke ondersteuning of voorziening(en) het beste kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Het college onderzoekt, voor zover nodig en gelet op de omstandigheden van de persoon, in daartoe voorkomende gevallen de mogelijkheden om door samenwerking met andere partijen, onder meer op het gebied van (publieke) gezondheid, jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, schuldhulpverlening, welzijn en wonen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening met het oog op de arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder g, onderdeel 1, of de wijze van voortgezette persoonlijke ondersteuning bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder g, onderdeel 2, van de wet.

  • 4.

    Het college neemt middels een beschikking het besluit op de aanvraag.

Artikel 39c. Inhoud beschikking persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

Het college geeft in een beschikking tot toekenning van persoonlijke ondersteuning of een overige voorziening in ieder geval aan:

  • a.

    welke persoonlijke ondersteuning of overige voorziening wordt verstrekt;

  • b.

    als subsidie wordt verstrekt, wat de omvang is van het subsidiebedrag;

  • c.

    de duur en intensiteit van de ondersteuning;

  • d.

    de ingangsdatum van de ondersteuning of overige voorziening;

  • e.

    als de verstrekking afwijkt van wat is aangevraagd, wat de reden is van afwijking; en

  • f.

    voor zover van toepassing, welke andere ondersteuning of voorziening relevant is, of kan zijn, waaronder de wijze waarop de persoon integraal kan worden ondersteund.

Artikel 39d. Persoonlijke ondersteuning bij werk.

  • 1.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van jobcoaching in natura verstrekken door middel van een jobcoach die in opdracht van de gemeente of een derde, waarbij de gemeente de uitvoering van de jobcoaching heeft ingekocht.

  • 2.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van een subsidie toekennen aan de werkgever voor:

    • a.

      jobcoaching door een interne of externe jobcoach; of

    • b.

      interne werkbegeleiding door een interne werkbegeleider.

  • 3.

    De in het eerste of tweede lid genoemde ondersteuning kan ook worden aangeboden met het oog op het verrichten van werkzaamheden, anders dan in dienstverband, zoals bij een proefplaats of een leer-werktraject.

Artikel 39e. Specifieke voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk.

  • 1.

    De aanvraag voor persoonlijke ondersteuning bij werk moet binnen 8 weken na de ingangsdatum van de dienstbetrekking zijn ontvangen, tenzij voorafgaand aan of op het moment van aanvang van het dienstverband de noodzaak voor die ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn.

  • 2.

    Het college besluit op basis van individueel maatwerk, waarbij de aard, omvang, duur en intensiteit van de persoonlijke ondersteuning wordt gewogen.

Artikel 39f. Jobcoaching

  • 1.

    Een jobcoach die de persoonlijke ondersteuning bij werk verzorgt moet voldoen aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen in de Bijlage (Erkenningseisen Jobcoach 2023).

  • 2.

    De in te zetten jobcoaching wordt bepaald op basis van de volgende begeleidingsregimes: licht (3%), midden (6%) en zwaar (10%). De inzet wordt periodiek; minimaal 1 keer per jaar geëvalueerd. Naar aanleiding hiervan kan het begeleidingsregime worden aangepast.

  • 3.

    Het college kan van de in het tweede lid bedoelde maximale percentages afwijken voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang dat beoogt te worden beschermd, leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

  • 4.

    Het college kan jobcoaching beëindigen indien de jobcoaching langer duurt dan twee jaar.

Artikel 39g. Subsidie voor het organiseren van jobcoaching

  • 1.

    Het college kan op aanvraag subsidie voor het organiseren van jobcoaching verlenen aan de werkgever.

  • 2.

    Subsidie voor het organiseren van jobcoaching kan, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14c tot en met 14h, worden verleend als:

    • a.

      de omvang en de kwaliteit van de georganiseerde jobcoaching passend is;

    • b.

      de continuïteit van de jobcoaching geborgd is; en

    • c.

      de persoon voor wie de subsidie wordt gevraagd daarvan op de hoogte is.

  • 3.

    Het college houdt voor jobcoaching een maximumtarief per uur tot maximaal het UWV tarief voor jobcoaching waarbij het college zorgdraagt voor de kenbaarheid van de voor het betreffende jaar van toepassing zijnde tarieven.

  • 4.

    De subsidie voor jobcoaching heeft een maximum duur van twee jaar.

Artikel 39h. Jobcoaching in natura

  • 1.

    Het college kan ambtshalve, of op aanvraag, jobcoaching in natura aanbieden.

  • 2.

    Bij aanvragen om jobcoaching in natura en de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag is het bepaalde in de artikelen 14c tot en met 14h van overeenkomstige toepassing.

Artikel 39i. Interne werkbegeleiding

Als een persoon uit de doelgroep voor het kunnen verrichten van werk is aangewezen op begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat, kan het college een subsidie verlenen aan de werkgever voor de aangetoonde meerkosten die verbonden zijn aan het organiseren van de interne werkbegeleiding.

Artikel 39j . Specifieke voorwaarden toekenning vervoersvoorziening

  • 1.

    Het college kan een vervoersvoorziening toekennen aan een persoon die door zijn beperking niet zelfstandig naar zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan reizen. Deze vervoersvoorziening kan in de vorm van een vergoeding in geld worden verstrekt op basis van openbaar vervoer tarieven.

  • 2.

    Het college biedt een vervoersvoorziening aan als het vervoer is beperkt tot woon-werkverkeer.

  • 3.

    De hoogte van de vergoeding in geld hangt af van het aantal dagen dat moet worden gewerkt en bedraagt het in de markt reguliere tarief voor een taxi of een andere vorm van vervoer.

  • 4.

    Het college brengt een eventueel bedrag voor een vervoersvoorziening van de werkgever aan de werknemer in mindering op de te verstrekken vervoersvoorziening.

Artikel 39k. Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij visuele of motorische handicap

Het college kan een voorziening in de vorm van een intermediaire activiteit toekennen die gericht is op de vervanging of ondersteuning van een door ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk ontbrekende visuele of motorische lichaamsfunctie.

Artikel 39l . Specifieke voorwaarden meeneembare voorzieningen

  • 1.

    Het college kan een meeneembare voorziening toekennen, als dit nodig is voor de persoon om te kunnen werken, mits er geen aanspraak gemaakt kan worden op een voorliggende voorziening.

  • 2.

    Er is geen limitatieve lijst van voorzieningen. In principe kan elk product als een meeneembare voorziening worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar is.

  • 3.

    De meeneembare voorziening wordt in principe in bruikleen beschikbaar gesteld. In bijzondere gevallen kan het college besluiten de voorziening in eigendom te verstrekken.

Artikel 39m. Specifieke voorwaarden werkaanpassingen

Het college kan een aanpassing van de werkplek toekennen aan een persoon, als dit noodzakelijk is om zijn werk uit te voeren, mits dit niet door de werkgever vergoed wordt of er aanspraak gemaakt kan worden op een voorliggende voorziening. In beginsel kan daarbij elk product als een werkplekaanpassing worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer

Artikel 40. Proefplaatsing

Vervallen

Artikel 41. Loonkostensubsidie en loonwaarde

  • 1.

    Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet, die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen en die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie; of

    • b.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 10d, tweede lid, van de Participatiewet.

  • 2.

    Het college stelt de loonwaarde van een belanghebbende vast, indien een werkgever voornemens is met deze persoon een dienstbetrekking aan te gaan.

  • 3.

    Het college stelt de loonwaarde vast op grond van het rapport van de door de gemeente in te schakelen loonwaardedeskundige.

  • 4.

    Indien de loonwaarde van een persoon nog niet is vastgesteld, kan het college gedurende maximaal zes maanden een forfaitaire loonkostensubsidie toekennen, indien reeds is vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en de werkgever bereid is de persoon reeds een dienstverband aan te bieden.

  • 5.

    De forfaitaire loonkostensubsidie bedraagt 50% van het WML tot het moment dat de loonwaarde is vastgesteld. Vanaf de maand volgend op de vaststelling van de loonwaarde wordt de forfaitaire loonkostensubsidie omgezet naar de definitieve loonkostensubsidie.

  • 6.

    Een dienstverband met forfaitaire loonkostensubsidie kan volgen op een proefplaatsing, indien tijdens de proefplaatsing de vaststelling van de loonwaarde nog niet heeft kunnen plaatsvinden.

Artikel 41a. Loonkostensubsidie kwetsbare werknemers

  • 1.

    Het college kan een loonkostensubsidie, anders dan de loonkostensubsidie bedoeld in artikel 41 van deze verordening, verstrekken aan werkgevers die met een kwetsbare werknemer een arbeidsovereenkomst sluiten.

  • 2.

    De loonkostensubsidie, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 50 procent van de loonkosten gedurende 6 maanden met mogelijkheid tot verlenging tot 24 maanden ten behoeve van de kwetsbare werknemer.

  • 3.

    Onder kwetsbare werknemer wordt verstaan de persoon die:

    • a.

      voorafgaand aan de indienstneming gedurende 6 maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft kunnen behouden; en

    • b.

      geen startkwalificatie bezit; of

    • c.

      ouder is dan 50 jaar; of

    • d.

      alleenstaande ouder is; of

    • e.

      de Nederlandse taal in woord niet op B1 niveau beheerst.

  • 4.

    De loonkostensubsidie wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 5.

    De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de persoon ook zonder loonkostensubsidie kan worden aangenomen voor dat werk.

Artikel 41b. Specifiek aanvraagproces loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college verstrekt overeenkomstig artikel 10d, van de wet, ambtshalve of op aanvraag, loonkostensubsidie aan de werkgever die een dienstbetrekking aan gaat met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. In geval van een aanvraag zijn het tweede tot en met het vijfde lid van dit artikel van toepassing.

  • 2.

    De loonkostensubsidie, overeenkomstig met lid 1 van artikel 14b wordt niet met terugwerkende kracht verleend.

  • 3.

    Een aanvraag voor loonkostensubsidie wordt, als het een persoon betreft die nog niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, ook beschouwd als een aanvraag om vast te stellen of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 10c, eerste lid, onder a, van de wet. Als deze aanvraag is gedaan na het begin van de dienstbetrekking voor een persoon als bedoeld in artikel 10d, tweede lid, van de wet, wordt de vaststelling of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie bepaald door middel van de Praktijkroute.

  • 4.

    Het college stelt binnen 6 maanden na ontvangst van de aanvraag de loonwaarde vast, tenzij in overleg met de werkgever toepassing wordt gegeven aan artikel 10d, vijfde lid, van de wet.

  • 5.

    Het college neemt bij het verstrekken van de loonkostensubsidie het (administratieve proces zoals weergegeven in de Bijlage) in acht.

Artikel 41c. Uitstroompremie

  • 1.

    Het college kan eenmalig een uitstroompremie van 450 euro toekennen aan een langdurig werkloze die uitstroomt door werkaanvaarding en daardoor niet langer recht heeft op een uitkering van het college.

  • 2.

    Onder een langdurig werkloze wordt verstaan: een persoon die gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer op een uitkering van het college aangewezen is geweest.

  • 3.

    Onder werkaanvaarding wordt verstaan: in loondienst; regulier of gesubsidieerd, de start van

Artikel 41d. Proefplaats

  • 4.

    Het college kan een loonkostensubsidie, anders dan de loonkostensubsidie bedoeld in hoofdstuk 3A, verstrekken aan werkgevers die met een kwetsbare werknemer een arbeidsovereenkomst sluiten.

  • 5.

    De loonkostensubsidie, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 50 procent van de loonkosten gedurende 12 maanden met mogelijkheid tot verlenging tot 24 maanden ten behoeve van de kwetsbare werknemer.

  • 6.

    Onder kwetsbare werknemer wordt verstaan de persoon die:

    • a.

      voorafgaand aan de indienstneming gedurende 6 maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft kunnen behouden; en

    • b.

      geen startkwalificatie bezit; of

    • c.

      ouder is dan 50 jaar; of

    • d.

      alleenstaande ouder is; of

    • e.

      de Nederlandse taal in woord niet op B1 niveau beheerst.

  • 7.

    De loonkostensubsidie wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 8.

    De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de persoon ook zonder loonkostensubsidie kan worden aangenomen voor dat werk.

Artikel 42. Werkvoorzieningen

Vervallen

Artikel 43. Aanspraak op ondersteuning

Vervallen

Artikel 44. Verplichtingen van de cliënt

  • 1.

    Een persoon die behoort tot de doelgroep, als bedoeld in de wet, die deelneemt aan een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college van burgemeester en wethouders aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 2.

    Indien een persoon als bedoeld in het eerste lid, die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan de in het eerste lid genoemde verplichtingen, dan kan het college diens uitkering of inkomensvoorziening verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Woudenberg 2015.

  • 3.

    Indien een niet-uitkeringsgerechtigde of een Anw-er, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan de in het eerste lid genoemde verplichtingen, dan kan het college van burgemeester en wethouders de kosten van de voorziening geheel of gedeeltelijk verhalen op deze cliënt.

Artikel 45. Inkomstenvrijlating

In alle gevallen waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 31 tweede lid onder n van de wet, is sprake van een vrijlating die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

 

Paragraaf 6.2 Individuele Studietoeslag

Artikel 46. Doelgroep Individuele Studietoeslag

Vervallen

Artikel 47. Hoogte, duur en uitbetaling van de toeslag

Vervallen

Artikel 48. Nadere uitvoeringsregels

Het college kan bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen in het belang van een zorgvuldige uitvoering van de Individuele Studietoeslag.

 

Paragraaf 6.3 Tegenprestatie

Artikel 49. Inhoud van een tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie instrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2.

    De premie, bedoeld in artikel 10a zesde lid van de wet, bedraagt €50,- per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 3.

    Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vaststellen, waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden, voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 50. Het opdragen van een tegenprestatie

Bij het opdragen van een tegenprestatie betrekt het college de volgende factoren:

  • a.

    het vermogen van de belanghebbende om een tegenprestatie te verrichten;

  • b.

    de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende;

  • c.

    de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende;

  • d.

    als een belanghebbende al maatschappelijke activiteiten of vrijwilligerswerk verricht, moet daarmee rekening worden gehouden.

Artikel 51. Duur en omvang van een tegenprestatie

De tegenprestatie wordt opgedragen voor de maximale duur van drie maanden per jaar gedurende acht tot 24 uur per week.

Artikel 52. Mantelzorg

Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

 

Paragraaf 6.4 Individuele Inkomenstoeslag

Artikel 53. Indienen verzoek

Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 54. Langdurig laag inkomen

  • 1.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 130% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Niet voor de individuele inkomenstoeslag komt in aanmerking de belanghebbende die een opleiding volgt als bedoeld in de WTOS, dan wel een studie volgt als genoemd in de WSF 2000.

Artikel 55. Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    De individuele inkomenstoeslag bedraagt eenmalig per jaar:

    • a.

      Voor een alleenstaande 40% van de toepasselijke bijstandsnorm.

    • b.

      Voor een alleenstaande ouder 40% van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm voor gehuwden of samenwonenden.

    • c.

      Voor gehuwden of samenwonenden 40% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 3.

    Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 4.

    De in het eerste lid genoemde bedragen worden jaarlijks in december aangepast aan de bijstandsnorm, naar boven afgerond op hele euro’s en bekendgemaakt via het gemeentenieuws.

     

Paragraaf 6.5 Afstemming

6.5.1 Algemene bepalingen

Artikel 56. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 57. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 58. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

  • 4.

    Bij een eerste verwijtbare gedraging kan het college besluiten een waarschuwing te geven. Deze waarschuwing telt mee bij de vaststelling van recidive.

Artikel 59. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de bijstand of uitkering is beëindigd, dan wordt de maatregel alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte bijstand. De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft.

Artikel 60. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de paragrafen 6.5.2, 6.5.3 en 6.5.4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de paragrafen 6.5.2, 6.5.3 en 6.5.4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

     

6.5.2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 61. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, 55 en 56a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

a. eerste categorie:

  • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering;

b. tweede categorie:

  • het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

  • het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

  • het niet meewerken aan een taaltoets als bedoeld in artikel 18b lid 2 van de Participatiewet.

c. derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet al geregeld is in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 62. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen, behouden of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

    • het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

  • c.

    derde categorie:

    • het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of;

    • de dienstbetrekking van belanghebbende is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, of;

    • belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of;

    • belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 63. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 61 en 62 van de verordening,

wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

6.5.3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

 

Artikel 64. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 65. Verrekenen verlaging

Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 64, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

 

6.5.4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 66. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 1000;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000 tot € 2000;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000 tot € 4000;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 4000 of hoger.

  • 3.

    Onder ‘tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan’ wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, het niet tijdig aanvragen van een voorliggende voorziening, het onvoldoende solliciteren voorafgaand aan de bijstandsverlening, het doen van een schenking, voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien en het niet of onvoldoende verzekerd zijn tegen gebruikelijke risico’s, zoals brand, ziekte of wettelijke aansprakelijkheid.

Artikel 67. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of de personen die werken in opdracht van het college, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het tweede lid genoemde personen;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het tweede lid genoemde personen.

  • 3.

    Er is sprake van een zeer ernstige gedraging indien belanghebbende agressief gedrag vertoont, waarbij er sprake is van verwijtbaarheid en dit gedrag in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Artikel 68. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op 10% gedurende een maand.

 

6.5.5 Samenloop, recidive en controle

Artikel 69. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 70. Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 61, onder b of c, 62, onder b of c, 66, eerste lid, of 68 van de Participatiewet opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 61, onder a, 62, onder a of 67 van de Participatiewet opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 3.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Artikel 71. Controle tijdens en na beëindiging van de bijstand

Het college voert heronderzoeken uit om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren, evenals onderzoeken naar de reden van beëindiging van de uitkering, binnen door het college nader te bepalen termijnen en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 72. Controlemiddelen

  • 1.

    In het beleidsplan Hoogwaardige Handhaving kan het college de wijze van controle beschrijven en de handelwijze bij inconsistenties;

  • 2.

    Het college maakt ter controle voorts gebruik van bestandsvergelijkingen met actuele gegevens en van samenloopsignalen die daaruit voortkomen;

  • 3.

    Het college onderzoekt overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand.

Hoofdstuk 7 Beslistermijn schuldhulpverlening

Artikel 73. Beslistermijn schuldhulpverlening

De beschikking tot schuldhulpverlening of de afwijzing ervan, bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, wordt genomen binnen een termijn van acht weken na de dag waarop het eerste gesprek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van die wet, heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 8 Hardheidsclausule, betrekken van ingezetenen bij het beleid en slotbepalingen

Artikel 74. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van cliënt afwijken van hetgeen bij deze verordening is bepaald, voor zover toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 75. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende het sociaal domein.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende het sociaal domein te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende het sociaal domein, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    De raad legt in de verordening Adviesraad Sociaal Domein de werkwijze zoals beschreven in het tweede en derde lid.

Artikel 76. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2024 en vervangt de Integrale verordening sociaal domein Woudenberg 2023.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Integrale verordening sociaal domein gemeente Woudenberg 2024.

 

Toelichting op de Verordening sociaal domein Woudenberg

In deze toelichting wordt de verordening artikelsgewijs toegelicht. In de algemene bepaling worden de visie achter deze verordening en de ontwikkelingen voor de toekomst geschetst.

 

De toepasselijke wetten in het sociaal domein vormen geen samenhangende eenheid. Wij staan voor de opdracht, waar sprake is van een inwoner of een gezin, tot een integrale benadering te komen. Bij het nemen van besluiten zal acht moeten worde geslagen op het doel van de wetgeving en het effect van het besluit op de andere leefdomeinen, en de zorgplicht die de gemeente heeft. Waar de regelgeving lijkt te conflicteren zijn er de grondwaarden die dominant zijn voor het te nemen besluit.

Deze grondwaarden zijn verwoord in de onderdelen 1 t/m 3 in deze algemene bepaling.

De grondwaarden 1 en 2 zijn ontleend aan het Verdrag inzake de Rechten van het kind. Onder kind wordt verstaan ieder mens jonger dan 18 jaar. Keuzen die gemaakt worden op het terrein van het sociaal domein mogen er niet toe leiden dat een kind niet actief kan deelnemen aan de samenleving of niet in staat is een bevrediging, volwaardig en behoorlijk leven te leiden of noodzakelijke (aangepaste) (gezondheids)zorg, onderwijs, training en sport en spel ontbeert.

 

Vergelijkend hiermee is de toegankelijkheid van wat wordt aangeboden in onze leefdomeinen voor gehandicapten en chronisch zieken. Grondwaarde 3 is ontleend aan het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

 

De onderdelen 4 t/m 6 komen voort uit de door de gemeenteraad van Woudenberg vastgestelde visie op het sociaal domein. Van inwoners wordt verwacht dat zij maatschappelijk participeren en ook anderen in staat stellen deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Eigen kracht en verantwoordelijkheid zijn daarbij het uitgangspunt voor zowel de inwoner die een probleem ondervindt als wel zijn/haar netwerk. Als gemeente faciliteren we algemene voorzieningen die eigen kracht, participatie en het helpen van elkaar mogelijk maken.

 

Als het inwoners niet lukt om zelf of met hulp van de eigen omgeving, knelpunten op te lossen, helpt de gemeente samen met partners de juiste weg te wijzen of ondersteuning te bieden. We sturen er op dat deze ondersteuning zo veel als mogelijk is gericht op het versterken van de eigen kracht van de inwoner, het gezin en het sociaal netwerk. Waar mogelijk houden inwoners daarbij de regie, zij kunnen immers zelf het beste aangeven wat ze willen en nodig hebben.

 

Het kiezen voor een integrale benadering van ondersteuningsvragen wordt nu ondersteund door een integrale verordening voor het sociaal domein. Deze draagt bij aan het vinden van integrale antwoorden op ondersteuningsvragen.

 

Echter voor het gehele sociale domein is niet één wet, maar worden diverse wetten gehanteerd. Ondanks dat heeft de gemeente in deze verordening voor de drie aparte wetten (Jeugdwet, Wmo en Participatiewet) integraal beschreven wat de manier van benadering van ondersteuningsvragen is. In aparte hoofdstukken zijn de onderdelen uitgewerkt die specifiek voor één wet gelden. Het totaal van deze hoofdstukken geeft kaders voor de besluitvorming op een aanvraag.

 

De verordening geeft invulling aan één integraal proces in het sociaal domein met als vertrekpunt: ‘één individu of gezin, één plan’. De vraag staat centraal in één proces, waarbij wordt gezocht naar maatwerk en verbinding op het gehele sociale domein (ongeacht de vraag van de inwoner en het terrein waarbinnen de vraag valt).

 

Inwoners die zich met ondersteuningsvragen bij de gemeente melden, kunnen van de gemeente verwachten dat zij goed onderzoek verricht en dat dit onderzoek in goede samenspraak met de inwoners om wie het gaat uitgevoerd wordt. Samen met betrokkenen komt de gemeente tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening.

 

In de verordening staan een aantal bepalingen op basis waarvan het college kan afwijken van hetgeen in de verordening geregeld is.

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Toepassing en begrippen

In dit artikel zijn bepalingen gedefinieerd, die niet in de landelijke Jeugdwet, Wmo of Participatiewet voorkomen en/of die kenmerkend zijn voor de situatie in onze gemeente.

Artikel 41 van de Participatiewet ziet zowel op aanvragen levensonderhoud als bijzondere bijstand. Artikel 44 van de Participatiewet ziet op inkomen. Artikel 53a van de Participatiewet ziet op de eenmalige gegevensuitvraag via SUWI en wordt uitgevoerd tijdens het rechtmatigheidsonderzoek.

In de verordening 2020 is het begrip algemeen gebruikelijke voorziening toegevoegd (art. 1 lid b). In de verordening wordt wel over zo’n soort voorziening gesproken maar een definitie ontbrak. Aangezien dit leidde tot onduidelijkheid is deze nu wel opgenomen.

Met de nieuwe uitspraak van de rechter (ECLI:NL:CRVB:2019:3535) lijkt de CRvB een meer objectieve invulling te geven aan de vraag of iets algemeen gebruikelijk is. De CRvB geeft aan dat een voorziening algemeen gebruikelijk is als deze:

  • niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

  • daadwerkelijk beschikbaar is;

  • een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid of participatie en;

  • financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

De rechtbank heeft zich eveneens uitgelaten over de aanvraagprocedure in de Jeugdwet (Rechtbank Rotterdam 18-3-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2333). De gemeente in deze uitspraak had een integrale verordening Wmo en Jeugdwet. Uit deze verordening volgde dat pas een aanvraag voor jeugdhulp kon worden ingediend, nadat een melding was gedaan. Dit is conform de procedure zoals die in de Wmo 2015 is vastgelegd. De rechtbank oordeelt echter dat deze bepaling bij een verzoek om jeugdhulp in strijd is met de Awb en daarom verbindende kracht mist. Dit betekent dat een aanvraag op grond van de Jeugdwet ook zonder melding als aanvraag moet worden behandeld.

 

Hoofdstuk 2. Integrale benadering

 

De integrale benadering is van essentieel belang om met inwoner(s) en het/de betrokken team(s) te komen tot het verhelderen van de vraag, die de inwoner heeft op één of meerdere gebieden binnen het sociaal domein.

 

Artikel 2. Melding hulpvraag

In dit artikel staat beschreven hoe een inwoner een hulpvraag kan stellen aan de gemeente. Een hulpvraag kan binnen komen bij de Coöperatie De Kleine Schans. De vragen kunnen schriftelijk of digitaal worden gesteld. Ook kan iemand anders namens de inwoner (op verzoek van de inwoner) om hulp vragen.

 

Voor aanvragen levensonderhoud in het kader van de Participatiewet worden meldingen digitaal gedaan via werk.nl. Uitzonderingen op deze regel zijn mogelijk als mensen digitaal niet vaardig zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan vergunninghouders of laaggeletterden.

 

Artikel 3. Vooronderzoek

In het vijfde lid wordt gesproken over het overleggen van de noodzakelijke gegevens. De gemeente werkt volgens de richtlijnen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens om de privacy van de inwoner te waarborgen. Het tweede lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college om cliëntondersteuning te bieden aan inwoners met een hulpvraag (artikel 2.2.4 lid 1 van de Wmo). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning voor de inwoner kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar inwoners met een hulpvraag informatie en advies kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 3 van de Wmo is bepaald dat het college de inwoner na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning kan worden geleverd door een partij die de gemeente heeft gecontracteerd, maar een inwoner kan zich ook laten ondersteunen door iemand uit het eigen netwerk.

 

Artikel 4. Gesprek

Het gesprek over de hulpvraag kan overal in de gemeente plaatsvinden, zoals bij de inwoner thuis. In dit artikel staat een aantal punten genoemd die in het gesprek aan de orde kunnen komen. Er zijn nog meer punten die behandeld kunnen worden, afhankelijk van de hulpvraag. Bijvoorbeeld de financiële situatie van de inwoner. Ten aanzien van lid 1, d wordt in de onderzoeksfase ook rekening gehouden met het huidige informele netwerk en de rol die sociale contacten spelen bij het huishouden.

 

Ten aanzien van lid 1, h wordt de voorkeur gegeven aan inzet van collectieve maatwerkvoorzieningen als aanvulling op maatregelen in eigen kracht of met het sociaal netwerk; ten opzichte van individuele maatwerkvoorzieningen. Uiteraard gaat dit alleen op als de collectieve voorziening even goed of beter past bij de behoefte van de cliënt, vergeleken met de individuele voorziening.

 

Artikel 5. Advisering

Als dat voor het onderzoek nodig is, kan een externe adviseur worden gevraagd op bepaalde aspecten van het onderzoek te adviseren. Het gaat dan bijvoorbeeld om de beoordeling van iemands medische of psychische situatie in relatie tot de ondersteuningsvraag.

 

Dat kan het geval zijn tijdens de melding of nadat de aanvraag is ingediend. Aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de cliënt beperkingen ondervindt die objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (zie centrale raad van beroep, 26-11-2009, zk.nmr 09-5702 Wmo-VV, CRVB:2009:BK4567 en 10-10-2012, zk.nmr 11-5873 Wmo, CRVB:2012:BY0324). In het geval van een woningaanpassing kan het college ook om advies vragen om bijvoorbeeld vast te laten stellen wat de goedkoopst passende bijdrage is. De cliënt wordt geacht medewerking te verlenen aan het onderzoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (zie centrale raad van beroep, 17-10-2012, zk. Nmr 10-5275 Wmo, CRVB:2012:BY0448). De hier bedoelde plicht geldt ook voor de huisgenoten als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend.

 

Artikel 6. Verslag

In het kader van de beantwoording van de ondersteuningsvraag is het van belang dat de cliënt en de medewerker die het onderzoek uitvoert zoveel mogelijk van dezelfde informatie kunnen uitgaan. Het verslag waarmee het onderzoek wordt afgesloten wordt aan de cliënt verstrekt, tenzij er een plan van aanpak wordt opgesteld. In dat geval maakt het resultaat van het onderzoek deel uit van het plan van aanpk en hoeft er niet een apart verslag te worden opgesteld. Het verslag als zodanig is geen beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Mocht de uitkomst van het onderzoek, ook na een eventuele second opinion, niet tot overeenstemming leiden omdat de inwoner niet de voorzieningen ontvangt die hij denkt nodig te hebben, dan kan daar een aanvraag voor worden ingediend waarna aan de hand van een voor bezwaar vatbare beschikking het besluit van de gemeente juridisch getoetst kan worden.

 

Bij werk en inkomen is dit proces anders ingericht. De gegevens uit het onderzoek en het gesprek over de aanvraag bijstand voor levensonderhoud met de cliënt worden in een rapportage beschreven op grond waarvan geconcludeerd wordt of er al dan niet recht op bijstand bestaat. Dit besluit wordt in een beschikking meegedeeld aan de cliënt. De cliënt heeft zelf de benodigde gegevens schriftelijk overlegd. De rapportage over deze gegevens en de omstandigheden van de cliënt worden om die reden niet aan de cliënt voorgelegd.

 

Artikel 7. Aanvraag

De aanvraag op basis van de Jeugdwet/Wmo kan schriftelijk of digitaal worden gedaan. Als de cliënt het verslag of plan van aanpak ondertekent en het is voorzien van zijn naam, burgerservicenummer (BSN), geboortedatum en een dagtekening, kan het fungeren als aanvraagformulier voor een maatwerkvoorziening.

 

Een maatwerkvoorziening in het kader van de Participatiewet betreft ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Doorgaans wordt een re-integratietraject door de medewerker in overleg met de cliënt uitgezet zonder dat er sprake is van een expliciete aanvraag door de cliënt.

 

Artikel 8. Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel is de essentie opgenomen die in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.

 

Artikel 9. Algemene criteria maatwerkvoorziening

In de inleiding van de Jeugdwet wordt in overweging genomen dat het wenselijk is dat hulp op maat wordt geboden, er meer ruimte voor professionals is en tot het demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen en het participeren in de samenleving allereerst bij de opvoeders en hun omgeving zelf ligt.

 

De inleiding van de Wmo beschrijft dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, en dat van burgers mag worden verwacht dat zij elkaar naar vermogen daarin bijstaan. Burgers die zelf dan wel samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning en dat de ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, erop gericht moet zijn dat burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Het ligt in de rede dat overheidsverantwoordelijkheid voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie zo dicht mogelijk bij de burger worden belegd.

 

De genoemde afwegingsfactoren zijn daar mede op gericht. Passende ondersteuning wordt geboden zo licht als het kan, zo zwaar als het moet. Waarbij de beoordeling van wat passende ondersteuning is aan de professional wordt overgelaten. De professionals in het sociaal team nemen besluiten.

Daarnaast waarborgt het college conform artikel 2.3 van de Jeugdwet een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van het inzetten van de aangewezen voorziening. Het college heeft daartoe onder meer professionals in een sociaal team aangesteld. Deze professionals hanteren op basis van het vooronderzoek (artikel 5), het gesprek (artikel 6), het verslag (artikel 7) en de aanvraag (artikel 8) de genoemde afwegingsfactoren in dit artikel en nemen een besluit om een overige voorziening of een maatwerkvoorziening te treffen.

 

Vermijdbaar en voorzienbaar zijn over het algemeen zeer subjectieve zaken. Gemeente doet er daarom goed aan om bewustwordingsgesprekken en voorlichting te geven over hoe men zo lang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen, wat er gedaan kan worden om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen participeren in de samenleving en hierbij moet ook gedacht worden aan het juiste wooncomfort passend bij gezinssituatie, leeftijd en eventuele beperkingen die worden ervaren.

 

Iedere cliënt die een melding doet heeft recht op een zorgvuldig onderzoek om te komen tot een maatwerkoplossing. Daaruit kan blijken dat een voorziening vermijdbaar was dan wel voorzienbaar. Er kan niet categoriaal mensen van bijvoorbeeld een bepaalde leeftijd of mensen met een specifieke ziekte, worden uitgesloten van voorzieningen. Het is wat anders als blijkt dat er al belemmeringen (bekend) waren die maakten dat er bij vervolgstappen in het leven rekening mee gehouden kon worden (ECLI:NL:CRVB:2012:BY5215). Te denken valt aan aandoeningen, ziektes van chronische – dan wel progressieve aard met als gevolg dat er voorzieningen nodig zijn waar voor gereserveerd dan wel mee rekening gehouden kan worden.

 

Dat blijkt ook uit verschillende rechtbankuitspraken. Een voorziening kan niet worden geweigerd omdat deze op basis van de leeftijd van de cliënt voorzienbaar zou zijn (zie Rechtbank Rotterdam 01-05-2015, nr. 14/3684 ROT en Rechtbank Gelderland 26-02-2015, nr. 13/8130). Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de CRvB, waaruit volgt dat een woonvoorziening niet kan worden geweigerd omdat gelet op de leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn (zie CRvB 15-12-2010, nr. 09/1591 Wmo en CRvB 09-05-2012, nr. 10/3477 Wmo). De CRvB oordeelt dat bij een verhuizing te veel (individuele) factoren een rol spelen om de kosten van een verhuizing – uitsluitend op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie – als algemeen gebruikelijk te kwalificeren.

Bovengenoemde uitspraken zijn gedaan onder de Wmo 2007.

 

In de Wmo 2015 verwacht een gemeente, dat burgers met of zonder beperkingen ruim op tijd rekening houden met het ouder worden en de daar mogelijk mee gepaard gaande gebreken. Deze zogenaamde levensloopbenadering geldt immers ook als gemeengoed bij het krijgen van een kind, de groei en uit huis gaan van het kind. Dat proces vraagt steeds aanpassing van de woning voor passend wooncomfort datzelfde geldt ook als men ouder wordt. Door bijvoorbeeld tijdig en op eigen kosten voorzieningen in de woning aan te brengen, zoals een inloopdouche of tweede toilet. Ouder wordende burgers kunnen ook besluiten “alvast” te verhuizen naar een levensloopgeschikte woning.

 

Vermijdbaar:

Het college kan voorzieningen weigeren wanneer in het geval van een verhuizing of andere verplichting die is aangegaan de nieuwe woning of leefomstandigheden niet meer passend zijn voor de noodzakelijke functionele behoefte. Tenminste wanneer geen rekening is gehouden met reeds bestaande beperkingen en de te verwachten ontwikkeling daarvan. Verhuizing van een passende woning naar een niet passende woning, bijvoorbeeld iemand met mobiliteitsproblemen die van een gelijkvloerse woning verhuist naar een woning met etages en de trap niet op kan lopen valt onder voorzienbaar (ECLI:NL:CRVB:2013:1809). Het was te voorzien dat de woning niet past voor het functionele gebruik van de aanvrager.

Handreiking-opplussen-woningen-van-oudere-eigenaar-bewoners.pdf (langerthuisineigenhuis.com).

 

Het college doet gedegen onderzoek naar de hulpvraag en de behoefte, om passende hulp te kunnen beschikken. Soms besluiten cliënten een maatwerkvoorziening aan te schaffen voor het onderzoek is afgerond. Als de cliënt al een maatwerkvoorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft, kan dat onderzoek in de meeste gevallen niet goed gedaan worden en dat is onwenselijk. In principe verstrekt het college in dat geval niet de maatwerkvoorziening, maar er zijn uitzonderingsgronden. Deze uitzonderingsgronden vervallen echter drie maanden nadat de cliënt zich heeft aangemeld bij de maatwerkvoorziening. Wanneer een cliënt in aanmerking wil komen voor een vergoeding voor deze voorziening, dient de cliënt zich dus binnen drie maanden na aanmelding bij de maatwerkvoorziening te melden bij het Sociaal Team. Dan kan het nog steeds zo zijn dat de uitzonderingsgronden niet van toepassing zijn, en de maatwerkvoorziening niet wordt toegekend.

 

Artikel 10 Regels voor persoonsgebonden budget (Jeugdwet/Wmo)

 

Paragraaf 10.1 tot en met artikel 10.5

Dit artikel regelt aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de zorg in de vorm van een pgb te ontvangen. Het college stelt algemene voorwaarden vast, voorwaarden voor ondersteuning door informele aanbieder en pgb-beheerder. Bovendien wanneer een pgb niet mogelijk is. Hiermee is voor zowel client als uitvoering duidelijk wat van het gebruik van een pgb mag worden verwacht en kan de gemeente beter sturen op rechtmatigheid. Tevens staat beschreven in artikel 10.5 op welke wijze de hoogte van een pgb wordt bepaald. De hoogte van het pgb moet toereikend zijn om daarmee de ondersteuning in te kunnen kopen welke voldoet aan de kwaliteit met betrekking tot het doel waarvoor het is verstrekt. Daarbij geldt het principe van de goedkoopst passende bijdrage als bedoeld in artikel 20.a en 20.b van deze verordening.

 

Het college kan op grond van artikel 8.1.1. van de jeugdwet en artikel 2.3.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een pgb verstrekken. De eisen voor een pgb in de Jeugdwet zijn strenger dan in de Wmo. Naast de eisen over de kwaliteit van de zorg en het in staat moeten zijn om als pgb budgethouder op te treden bepaalt de Jeugdwet dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt moeten stellen dat zij de maatwerkvoorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten. Met andere woorden, bij de Jeugdwet wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de jeugdhulp/zorg wordt verleend door gecontracteerde aanbieders tenzij dat in het concrete geval niet passend is. De voorwaarden en weigeringsgronden in dit artikel volgen direct uit artikel 8.1.1. jeugdwet en 2.3.6 Wmo 2015. De beoordeling of er recht bestaat op een persoonsgebonden budget is op grond van artikel 8.1.1, tweede lid, van de jeugdwet en artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 voorbehouden aan het college. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van artikel 8.1.1, vierde lid onder b, van de jeugdwet en artikel 2.3.6, vijfde lid onder b, van de Wmo 2015 bevoegd is het persoonsgebonden budget te weigeren.

 

Omdat cliënten vaak kwetsbare personen betreffen, is als voorwaarde voor verstrekking van een pgb opgenomen dat de zorgverlener een recente VOG overhandigt. Voor wat betreft de zorgaanbieders in natura volgt deze verplichting uit de gestelde kwaliteitseisen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 8.1.1., vierde lid onder a van de jeugdwet en artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo 2015). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers‐ of opvangvoorzieningen.

 

De cliënt is in beginsel zelf verantwoordelijk voor inkoop van kwalitatief verantwoorde ondersteuning. Het college heeft echter wel een rol bij de beoordeling of sprake is van goede kwaliteit (artikel 8.1.1, lid 2 onder c, van de jeugdwet en artikel 2.3.6 lid 2, onder c, van de Wmo 2015). Bij het beoordelen van de kwaliteit aangaande de Wmo weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6 lid 3 Wmo 2015).

 

Het beheren van het pgb kan door zowel de cliënt als door een pgb-beheerder worden uitgevoerd. Indien de pgb-beheerder het pgb gaat beheren, dan zijn de regels over het pgb beheer waar cliënt wordt genoemd van overeenkomstige toepassing op de pgb-beheerder. Aan de pgb-beheerder worden in artikel 10.3 eisen gesteld. Niet iedereen is in staat om naar behoren een pgb te beheren. In artikel 10.4 wordt beschreven in welke gevallen geen pgb mogelijk is.

 

Alvorens de cliënt een aanvraag doet voor een voorziening, wordt van hem verwacht dat hij eerst een beroep doet op zijn familie en vrienden. Er wordt geen pgb verstrekt waarvan het gebruikelijk is dat de activiteiten door het sociaal netwerk worden verricht, zoals het ondernemen van (sociale) activiteiten met de cliënt, het doen van de boodschappen, het verrichten van lichte huishoudelijke taken, het verlenen van eenvoudige hulp bij de administratie, het maken van afspraken met specialisten en het vervoeren naar artsen e.d.

 

In dit artikel wordt ook gehoor gegeven aan artikel 2.9, onder c van de jeugdwet en artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo 2015. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Voor het pgb tarief geldt net als voor de ZIN tarief, dat het een reëel tarief moet zijn. Dit betekent dat onderbouwd moet kunnen worden dat het tarief dekkend is voor alle kosten die de pgb-aanbieder redelijkerwijs moet maken om de zorg, volgens de door de gemeente gestelde condities, uit te voeren. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen professionele pgb-aanbieder en informele pgb aanbieders (sociaal netwerk). Het ZIN tarief is opgebouwd uit de volgende kostencomponenten: huisvesting, risico-opslag, overhead, werkgeverslast, vakantiegeld, eindejaarsuitkering, onregelmatigheidstoeslag en loon. Volgens een uitspraak van het CVrB (16-8-2023) dient het minimale pgb-uurtarief voor hulp bij het huishouden bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort, aansluiten bij de geldende cao VVT. Bij individuele begeleiding bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort, moet de gemeente aansluiten bij het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij FWG 30 van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, plus vakantietoeslag en de tegenwaarde van verlofuren.

 

Indien het college een indicatie voor ondersteuning heeft vastgesteld kan het voorkomen dat de cliënt het college verzoekt om een pgb met terugwerkende kracht te verlenen. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb moet worden voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 10.5 het vierde lid onderdeel a. tot en met c. Het ligt niet voor de hand dat hier snel met succes een beroep op kan worden gedaan. Voor het beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb zal de jeugdige en/of zijn ouder(s) een pgb-plan moeten opstellen (artikel 10.1). Ook is opgenomen dat de budgethouder verplicht is om gebruik te maken van de modelovereenkomst van de SVB (artikel 10 lid 5). De modelovereenkomsten van de SVB zijn ter bescherming van de budgethouders opgesteld. Door op te nemen dat de budgethouder hier gebruik van dient te maken wordt geborgd dat alle noodzakelijke gegevens in de overeenkomst worden opgenomen en dat de belangen van de budgethouder mede worden gediend.

 

De CRvB (zie: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2017:1803) heeft op 17 mei 2017 een uitspraak gedaan over verboden delegatie. De raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb niet kan worden gedelegeerd aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoort de berekeningswijze van de hoogte van de pgb tarieven tot de essentialia.

In dit artikel is de berekeningswijze pgb vastgelegd met betrekking tot differentiatie van de tarieven. Deze berekeningswijze is leidend voor het college bij de berekening van tarieven, welke zijn gebaseerd op de tarieven zoals zijn voortgekomen uit de inkoop bij de diverse zorgaanbieders. Jaarlijks stelt het college een Financieel Besluit vast waarin per voorziening de maximale pgb tarieven worden vastgelegd.

Wat betreft het met een pgb inkopen van diensten is het uitgangspunt is dat bij een professional in dienst van een zorgaanbieder een percentage van 90% wordt gehanteerd. Bij de professional die werkzaam is als zelfstandige en/of die een arbeidsovereenkomst heeft met de pgb-houder wordt een percentage van 75% aangehouden.

Het is ook mogelijk dat vanuit het pgb diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen worden betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Deze persoon hanteert hiervoor een tarief van 50% van het [laagste] toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder. Bovendien mogen er geen tussenpersonen of belangenbehartigers uit het pgb betaald worden.

 

Vanaf 1 mei 2019 zullen alle personen die vanuit een overeenkomst van opdracht werken en betaald worden uit een persoonsgebonden budget (pgb), of minimaal het minimumuurloon moeten krijgen, of gebruik moeten gaan maken van een nieuwe regeling, met de zogenaamde ‘verklaring’. Nog niet alle budgethouders betalen nu het wettelijk minimumloon. Het gaat om de budgethouders die nog tot 1 mei 2019 in de uitzonderingscategorie vallen. De ministeriële regeling ‘Hulp uit sociaal Netwerk’ maakt het per 1 mei 2019 mogelijk om betalingen uit een pgb te doen in die situaties waar geen sprake is van een arbeidsrelatie (en er dus geen sprake is van een overeenkomst). Het gaat om hulp in familieverband, burenhulp of vriendendienst. Deze betalingen hoeven dan niet aan het wettelijk minimumloon te voldoen. In artikel 10 lid 7 onder d. is nu de mogelijkheid van zo’n soort betaling opgenomen. Het maximum standaardbedrag is € 141,-- per maand.

 

In de verordening is aangegeven wat onder geïndiceerde diensten wordt verstaan waar het gaat om de Wmo en de Jeugdwet (art. 10.5 lid 5). Jaarlijks stelt het college een Financieel Besluit vast waarbij in ieder geval voor deze diensten een tarief wordt vastgesteld dat is gebaseerd op de inkoop tarieven zoals die zijn overeengekomen. Naast het Financieel Besluit zijn er ook de nadere regels sociaal domein, welke ook door het college worden vastgesteld. Deze regels bevatten een volledige opsomming van alle diensten die zijn ingekocht in het kader van de Wmo en Jeugdwet.

Voor vervoers- en woonvoorzieningen geldt dat het pgb in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag dat het college zelf verschuldigd zou zijn. Dit is in overeenstemming met artikel 2.3.6, vijfde lid onder a, van de wet (vergelijk ook CRVB:2012:BX8897). Voor individueel (rolstoel)taxivervoer stelt het college normbedragen vast (artikel 10.5 lid 8). Daarvan kan overigens worden afgeweken als de omstandigheden daarvoor aanleiding geven, het gaat om maatwerk. Verder kan het college een pgb vaststellen op basis van de goedkoopste offerte zodat de hoogte van het pgb op objectieve wijze kan worden vastgesteld. Het kan gaan om een offerte die het college zelf opvraagt, maar ook een offerte die de cliënt zelf aan het college overhandigt.

 

In het artikel 10.5 lid 12 en 13 gaat het over beschermd wonen waarvan de uitvoering ligt bij de centrumgemeente Amersfoort. De indicatie voor beschermd wonen wordt echter wel door de gemeente zelf afgegeven en bestaat, naast de beschermende woonomgeving (het noodzakelijke verblijf) uit niveaus van bijbehorende noodzakelijke ondersteuning. Bij het stellen van de indicatie wordt bepaald waar de cliënt op is aangewezen. Het kan voor komen dat de cliënt in aanmerking komt voor een pgb, als wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Wordt het pgb besteed aan een accommodatie die voldoet aan de daaraan gestelde eisen, dan kan het zijn dat de hoogte van het pgb niet toereikend is. In het verleden kon een (aanvullend) pgb worden verstrekt in de vorm van een wooninitiatieventoeslag. Per 2021 is de wooninitiatieventoeslag vervallen als een lokaal te beschikken toeslag. Centrumgemeente Amersfoort regelt deze bekostiging voortaan via een subsidie vanuit het centrumgemeentebudget. Deze cliënten zijn doorgaans zelf kosten verschuldigd die te maken hebben met de beschermende woonomgeving, zoals woonkosten. Deze wooninitiatieventoeslag is bestemd voor kosten die gemaakt moeten worden voor het organiseren van de ondersteuning van pgb-houders, de gemeenschappelijke ruimte en infrastructuur in het kader van doelmatige ondersteuning. Daarbij geldt vanzelfsprekend dat deze kosten niet gefinancierd kunnen worden uit het pgb of andere voorliggende oplossingen of voorzieningen. Deze regeling wordt door de centrumgemeente uitgevoerd.

 

Artikel 11. Opschorting, beëindiging

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Er worden voorbeelden genoemd wanneer het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel pgb. Afhankelijk van de individuele situatie is het college bevoegd om de inzet van een maatwerkvoorziening tijdelijk op te schorten. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarvan (nog) niet duidelijk is of het beëindigen van de maatwerkvoorziening wel op z’n plaats is. Opgemerkt wordt dat de SVB bevoegd is tot onder meer opschorting van de betalingen uit het pgb.

 

Artikel 11a. Opschorting betaling uit het pgb

In bepaalde gevallen is opschorting van een betaling uit een pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Door opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Het is aan de SVB om te beslissen over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met de toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt.

 

Echter het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb, Daarvoor is nu lid twee opgenomen. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek conform artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

 

Artikel 11.b Herziening of intrekking

Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 8.1.2 van de Jeugdwet en 2.3.8 van de wet maatschappelijke ondersteuning tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maat-werkvoorziening dan wel pgb. Sinds 1 augustus 2016 geldt deze verplichting (in geval van een pgb) ook jegens de SVB. Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Evenwel informeert het college cliënten of hun vertegenwoordiger hierover in begrijpelijke bewoordingen en geeft daarbij ook aan wat de consequenties zijn van het niet nakomen van deze plicht. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Verder kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het pgb (hoofdstuk 2, artikel 10 van de verordening) leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten (of in dat artikel bedoelde derden). Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een pgb is betaald niet kan worden teruggevorderd.

 

Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Uit de uitspraak van de centrale raad van beroep van 17-5-2006, 04-2122 ZW, CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel. 6:203 e.v. van het burgerlijk wetboek) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.

 

Naast met het oog op de beoordeling van de kwaliteit, dient het college, al dan niet steekproefsgewijs, ook te onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt en of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de aanbieder. Hieraan staat behoefte omdat bij twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet maatschappelijke ondersteuning onvoldoende houvast biedt. Op grond hiervan kan het college periodiek (ook) onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen.

 

In lid 2, sub d. is de mogelijkheid opgenomen dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 van de wet maatschappelijke ondersteuning en 1.2 van de jeugdwet kan herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een vier weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken. De Wet langdurige zorg is een uitsluitingsgrond voor de Wmo. Dat betekent dat een voorziening op grond van de Wmo herzien en ingetrokken wordt nadat een indicatie op grond van de Wlz is verleend.

 

Dit artikel is niet van toepassing op de Participatiewet, omdat dit al in de Participatiewet zelf is opgenomen. Opschorting, herziening, intrekking en terugvordering is niet mogelijk als iemand niet meewerkt in het kader van een re-integratieverplichting. In dat geval is het wel mogelijk de uitkering af te stemmen (te verlagen) op het gedrag van de cliënt.

 

Artikel 11c. Terugvordering en verrekening van het pgb

Intrekking of herziening van een voorziening op grond van de Wmo 2015 of de Jeugdwet kan leiden tot ten onrechte of teveel verleende ondersteuning. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval ook bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte pgb. Terugvordering van de geldswaarde is natura is niet geregeld in de wet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening om dit op grond van de Wmo 2015 te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de jeugdige en/of ouder(s) kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college. De bevoegdheid tot terugvordering betreft een kan-bepaling. Hoewel daarvoor rechtvaardiging kan worden gevonden zal het college bij de toepassing hiervan een afweging moeten maken tussen de bij het te nemen besluit betrokken belangen.

 

Er kunnen verschillende redenen zijn waardoor de cliënt de voorziening niet meer nodig heeft of deze overbodig wordt. De voorziening kan dan om redenen van duurzaamheid, voorkomen dat voorzieningen die het milieu kunnen belasten niet juist worden afgevoerd, of vanwege het bestaan van een restwaarde door de gemeente in overleg met de cliënt of dienst vertegenwoordiger opgehaald worden.

 

Mocht cliënt of diens vertegenwoordiger de voorziening hebben verkocht dan kan de restwaarde van de desbetreffende voorziening teruggevraagd worden of worden verrekend met een eventueel nieuw toe te kennen pgb.

Het college kan het geld wat een zorgverlener ten onrechte uitbetaald heeft gekregen middels het derdenbeding direct terugvorderen. Dit kan alleen als uit het onderzoek van het college blijkt dat de onterechte betaling is veroorzaakt door toerekenbaar handelen van die zorgverlener.

De terugvordering is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:

  • a.

    het college moet het pgb hebben ingetrokken en

  • b.

    de intrekking moet het gevolg zijn van het uit onderzoek gebleken toerekenbaar handelen van de aanbieder.

Artikel 11d. Fraudepreventie en controle

De gemeenteraad is verplicht om bij verordening regels vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Diverse bepalingen in dat kader zijn overigens ook ondergebracht in andere artikelen van deze verordening. De Jeugdwet bevat geen wettelijke verplichting om een toezichthouder aan te wijzen, maar sluit deze mogelijkheid ook niet uit. Met deze bepaling in de verordening wordt hiervoor een grondslag geboden. De aan te wijzen toezichthouder handelt op basis van de bestuursrechtelijke bevoegdheden. Deze zijn vastgelegd in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het toezicht betreft de uitvoering van de wet (de rechtmatigheid). Het toezicht op de kwaliteit van de wet is door de Minister belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ).

 

Hoofdstuk 3Voorzieningen

 

Artikel 12 Algemene voorzieningen

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene- (vrij-toegankelijke) en maatwerk(niet vrij-toegankelijke) voorzieningen. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene (vrij-toegankelijke) voorziening. Hier kunnen de cliënten gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen individuele en collectieve voorzieningen, waarbij collectieve voorzieningen voorliggend zijn.

 

Artikel 12 t/m 15

Deze artikelen geven een beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente op grond van de verschillende wetten, respectievelijk Jeugdwet, Wmo 2015, Participatiewet en IOAW/IOAZ.

 

Artikel 13. Vormen van jeugdhulp

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1°.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2°.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3°.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

 

Het begrip 'voorziening' binnen de Jeugdwet is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een maatwerk voorziening. Een maatwerkvoorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij-toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij-toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige en/of zijn ouder(s) deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie vorige pagina). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

 

In deze verordening worden de algemene categorieën genoemd. Vanwege de transformatie zullen vormen van jeugdhulp aan verandering onderhevig zijn. Voorbeelden daarvan zijn ondersteuning vanuit de ondersteuningsstructuur van de school, en collectief aanbod. Deze twee vormen van jeugdhulp zijn voorliggend aan specialistische, individuele jeugdhulptrajecten. In nadere regels wordt dit uitgewerkt en ter besluitvorming aan college voorgelegd.

 

Artikel 14. Vormen van Wmo

Dit artikel spreekt voor zich

 

Artikel 15. Maatwerkvoorzieningen: vormen Participatiewet en IOAW/IOAZ

Met het eerste lid wordt benadrukt dat ondersteuning ook eenvoudigweg kan bestaan uit praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere organisaties. Er hoeft niet per definitie sprake te zijn van de inzet van een instrument of voorziening.

 

Re-integratie-instrumenten worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Re-integratie moet bovendien de kortste weg naar arbeid zijn. De voorzieningen onder a tot en met o worden afzonderlijk uitgewerkt in het hoofdstuk Participatiewet.

Bij onderdeel j kan worden gedacht aan reiskosten die het normale maatschappelijk verkeer te boven gaan, bedrijfskleding, kinderopvang etc.

 

Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet en Wmo, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt), door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet –artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo ). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, ondersteuning op grond van de Wmo, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet- artikel 2.6.6 van de Wmo 2015). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 17. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (art. 3.2, eerste lid, onder a, van de wet). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

 

Hoofdstuk 4Specifieke bepalingen Jeugdwet

 

Specialistische jeugdhulp wordt regionaal ingekocht. Dat betekent dat ook het beleid voor een deel regionaal wordt bepaald. In nadere regels en werkafspraken stemmen we lokaal af hoe de regionale afspraken in Woudenberg worden uitgewerkt en uitgevoerd.

 

De toeleiding naar maatwerkvoorzieningen jeugdhulp kan naast de toegang via de gemeente ook op andere manieren plaatsvinden.

 

Artikel 18. Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt dat de jeugdhulp ook toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige en/of zijn ouder(s) precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind. Dit zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie hoofdstuk 3). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 17).

 

Landelijk is er een beweging dat de reikwijdte van de Jeugdwet ingeperkt wordt, zodat specialistische jeugdhulp beschikbaar blijft voor de jeugdigen die het het meest nodig hebben. Één van de opdrachten die daaruit volgt, is dat verwijzing door wettelijke verwijzers die niet gebonden zijn aan deze verordening enigszins beperkt moet worden. Hulpvragen veranderen vaak snel. Als een verwijzing na enkele maanden nog niet gebruikt is, kan het zijn dat de behoefte inmiddels is veranderd. Daarom wordt een vervaltermijn van drie maanden toegevoegd aan de verplichting van het college om een verwijzing door een huisarts, jeugdarts of medisch specialist te vergoeden. Daarover maakt de gemeente ook afspraken met de lokale wettelijke verwijzers.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

Toegang via Veilig thuis

(voorheen advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling)

Tenslotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt voor zover nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang is al in de Jeugdwet geregeld en komt niet terug in deze verordening.

 

Hoofdstuk 5Specifieke bepalingen Wmo

 

Artikel 20.a Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals de Regiotaxi. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van de cliënt. Het primaat van de Regiotaxi was al bekend (en toegestaan in de jurisprudentie) onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. Het spreekt voor zich dat het college zich wel op het standpunt moet kunnen stellen dat een collectieve verstrekking een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Ook is het zo dat de maatwerkvoorziening voor een kortdurende periode kan worden verleend. De maatwerkvoorziening kan mogelijk ontwikkelingsgericht ingezet worden hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken en/of verbeteren.

Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk een maatwerkvoorziening wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren. Onder het bepaalde in dit artikel kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan de toeleiding naar de zorg of diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw).

 

Artikel 20.b Specifieke criteria maatwerkvoorzieningen

Lid 1 onder a

In dit artikel is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in aanvaardbare mate in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen:

  • 1.

    het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen;

  • 2.

    het voeren van een gestructureerd huishouden.

Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat de cliënt zich kan verplaatsen. Denk in dit geval aan de mogelijkheid van het verlenen van een vervoersvoorziening (zie artikel 14 van de verordening). In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn en kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt, het gaat om maatwerk. De wet schrijft dan ook voor dat de maatwerkwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan moet leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm die slechts in beperkte mate in de verordening is ingekaderd. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had. In het artikel is daarom toegevoegd dat het in het algemeen om een aanvaardbaar niveau moet gaan. Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dit kan alleen van het college worden gevergd als dat ook op een verantwoorde wijze mogelijk is. Dat wil zeggen dat sprake moet zijn van op maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning waarbij de mate van zorgbehoefte in ogenschouw wordt genomen. Deze toevoeging heeft te maken met de mogelijke aanspraak op toegang tot de Wet langdurige zorg (Wlz).

De Wmo is bedoeld voor structurele ondersteuning. Kortdurende ondersteuning kan worden geboden vanuit andere wetgeving of het eigen netwerk.

 

Lid 1 onder b

Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals onder de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde maatwerkvoorziening als passende bijdrage kan worden gekwalificeerd.

 

Lid 1 onder c

Omdat een maatwerkvoorziening een maatwerkvoorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Het is echter niet uitgesloten dat tijdelijke ondersteuning aan huisgenoten en/of het sociale netwerk van de cliënt ook tot de mogelijkheden behoort, mits de ondersteuning zoals gezegd in overwegende mate op de cliënt is gericht. De maatwerkvoorziening beoogt aldus de cliënt zelf passend te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning.

 

Lid 1 onder d

De Wmo 2015 kent, in tegenstelling tot de Wmo 2007, geen specifieke bepaling waarin het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Echter valt niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke regeling kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Vanwege het ontbreken van een generieke weigeringsgrond lijkt de Wmo 2015 een complementair karakter te hebben. Echter de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt speelt in de Wmo 2015 een hele belangrijke rol. Dat brengt mee dat het in principe onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt valt een beroep te doen op een ‘andere wettelijke regeling’ die een aanspraak meebrengt met het oog op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk aan het afsluiten van en/of gebruik te maken van een aanvullende zorgverzekering (vergelijk uitspraak centrale raad van beroep, 28-9-2011, 10-2587 Wmo, CRVB:2011:BT7241 en uitspraak centrale raad van beroep, 22-5-2013, 10-6782 Wmo, CRVB:2013:CA1427), ook al is die niet in alle gevallen dekkend. Daaronder valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming.

 

Lid 2 onder a

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk uitspraken centrale raad van beroep CRVB:2009:BK5657, CRVB:2010:BN1265, CRVB:2015:87 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepaling in de verordening. Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten; en

  • 4.

    financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

De persoon als de cliënt

Een vierde vraag is aan het college te beoordelen. Namelijk of op het moment van de aanvraag sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (vergelijk uitspraak rechtbank Arnhem, 16-8-2012, zk.nmr AWB 11/5564, RBARN:2012:BX8032).

 

Dit betreft een abstracte toets, die los staat van het werkelijke inkomen van de aanvrager (zie ECLI:NL:RBGEL:2020:1711). De financiële mogelijkheden van de aanvrager zijn, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie van de CRvB, niet relevant voor de beoordeling van het begrip ‘algemeen gebruikelijk’.

 

Wat moet precies verstaan worden onder een 'inkomen op minimumniveau'? De jurisprudentie op dit punt is nog niet uitgekristalliseerd (zie CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3690) en ECLI:NL:RBDHA:2021:2084. Wij gaan ervan uit dat het bij een inkomen op minimumniveau om bijstandsniveau gaat. Om te bepalen wat financieel draagbaar wordt geacht met een inkomen op bijstandsniveau sluiten wij aan bij reserveringscapaciteit van 5% van de bijstandsnorm (in overeenstemming met wat de reserveringscapaciteit op bijstandsniveau volgens Nibud is), ongeacht of de aanvrager zelf een minimuminkomen heeft.

 

Bij algemeen gebruikelijk sluit het college aan bij het uitgangspunt zoals bij alle materiële voorzieningen geldt, de circulariteitsprincipe. Alles wat tweedehands gebruikt kan worden heeft voorkeur.

 

Lid 2 onder b

Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Als deze voorziening nog voldoende ondersteuning biedt en technisch nog niet is afgeschreven, dan komt de cliënt niet opnieuw in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De noodzaak is dan niet aanwezig. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder wordt van de cliënt die een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt.

 

Lid 2 onder c

Met het oog op te verlenen maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake is, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het reorganiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verleend (vergelijk uitspraak centrale raad van beroep, 1-6-2011, zk.nmr 10-1031 Wmo, CRVB:2011:BQ8290). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

 

Lid 2 onder d

Hoewel de wet geen generieke weigeringsgrond kent, behoort het evenwel tot de eigen verantwoordelijkheid van cliënt die een melding doet of een aanvraagt indient om naar volle vermogen een beroep te doen op andere wettelijke aanspraken die tot het hetzelfde resultaat leiden. Dat geldt ook voor het besteden van middelen die met eenzelfde doel kunnen worden verleend. Het college beoordeelt of hier sprake van kan zijn.

 

Artikel 21. Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Voor een algemene voorziening waarbij geen sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie mag de gemeente de hoogte van de eigen bijdrage zelf bepalen tot maximaal de kostprijs.

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet), een bij verordening aangewezen algemene voorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet) en een algemene voorziening (artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de artikelen 21 en 22.

 

Artikel 22. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Als hoofdregel geldt dat een bijdrage in de kosten is verschuldigd. In tegenstelling tot de Wmo 2007 biedt de Wmo 2015 de mogelijkheid een bijdrage te vragen indien een woningaanpassing (in natura of als pgb) wordt verleend ten behoeve van een minderjarige. Voor de hoogte van de bijdrage wordt vanzelfsprekend aansluiting gezocht bij het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Het derde lid geeft het college de bevoegdheid om nadere regels te stellen waaronder begrepen het bepaalde in dit lid. Gelet op de nagenoeg identieke redactie van de toepasselijke regelgeving (wet en algemene maatregel van bestuur) op grond van de Wmo 2007 en de Wmo 2015 wordt aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich niet verzet tegen de opdracht tot nadere regelgeving aan het college (vergelijk uitspraak centrale raad van beroep, 17-11-2010, zk.nmr 08/5873 Wmo + 08/6006 Wmo + 08/6008 Wmo CRVB:2010:BO6880 en uitspraak centrale raad van beroep, 5-6-2013, zk.nmr 10-6227 Wmo, CRVB:2013:CA2989). Alleen voor de bijdrage in de kosten voor algemene voorzieningen ligt dat anders (uitspraak centrale raad van beroep, 18-5-2016, zk.nmr 16-948 Wmo 2015, CRVB:2016:1404).

 

Vanaf 1 januari 2019 is in artikel 3.7 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bepaald dat de bijdrage niet meer bedraagt dan € 17,50 per bijdrageperiode voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen.

Onverwijld blijft natuurlijk dat de kostprijs bepalend blijft voor het totaal van de eigen bijdrage gedurende de looptijd van de voorziening. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet meer bedragen dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening. De duur van de eigen bijdrage voor een woningaanpassing is gelijk aan de afschrijvingstermijn van de voorziening, mits de aankoopprijs niet is overschreden.

 

Voor de Beschermd wonen geldt artikel 3.7. van het Uitvoeringsbesluit niet. In artikel 3.11 en volgenden is bepaald dat de bijdrage hierin wordt daarbij berekend op basis van het bijdrage plichtig inkomen van de ongehuwde cliënt dan wel van de gehuwde cliënten tezamen.

In het nieuw toegevoegde onderdeel c van het vijfde lid van artikel 22 is opgenomen dat de kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing ook bepaald wordt door de wijze van verstrekken van de voorziening te weten bruikleen, huur of eigendom.

Het is van belang dat de eigen bijdrage van € 19,00 per maand de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs.

De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen.

Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt

 

Lid 8:

Onder a Sportvoorziening: Het college kan een cliënt vragen deel te nemen aan een sport om participatie mogelijk te maken. Op die manier bereikt het college dat een cliënt anderen ontmoet en daarmee sociale verbanden aan kan gaan. Het gaat hier daarom niet om het sporten maar om het mee kunnen doen. De cliënt zal voor het leggen van contacten grotendeels afhankelijk moeten zijn van sporten.

 

Onder b Bezoek- of logeerbaar maken: Dit betreft een voorziening ten behoeve van een kind dat in een Wlz-instelling verblijft. Voor voorzieningen ten behoeve van kinderen onder de 18 jaar geldt geen eigen bijdrage.

 

Onder C Tijdelijke huisvesting: Er is geen eigen bijdrage verschuldigd voor tijdelijke huisvesting. In uitzonderlijke situaties kan een vergoeding worden geboden voor tijdelijke dubbele woonlasten, bijvoorbeeld wanneer cliënt gedurende de uitvoering van de woningaanpassing niet in de eigen woning kan wonen.

 

Onder d Huurderving: De huurderving wordt maximaal zes maanden aan de woningcorporaties betaald om een aangepaste woning of een 0-treden woning enige tijd beschikbaar te stellen voor cliënten die door het college verzocht worden om te gaan verhuizen van een niet adequate woning naar een adequate woning. Dit is geen betaling aan een cliënt en valt daarom niet onder de eigen bijdrage.

 

Onder e Verwijderen woonvoorziening: Na het beëindigen van een indicatie voor een woonvoorziening verwijdert het college deze. Een woonvoorziening kan in bruikleen zijn geweest of herbruikbaar zijn. Ook kan van verwijderen sprake zijn om de woning weer in de originele staat te brengen voor de volgende bewoner. Daarbij draagt het college zorg voor een nette afwerking. Hiervoor is geen eigen bijdrage verschuldigd.

 

Onder f Woonsanering: Alleen als er sprake is van onverwachte kosten is er sprake van woonsanering voor de vervanging van zaken zoals gordijnen en vloerbedekking, bijvoorbeeld wegens allergieën of problemen met de luchtwegen. Het is dan niet gepast om eigen bijdrage te heffen waardoor cliënt in financiële problemen kan komen.

 

Onder g Verhuis- en herinrichtingskosten: Er is geen eigen bijdrage verschuldigd voor pgb verhuis- en herinrichtingskosten omdat dit alleen verstrekt wordt op verzoek van het college. De gemeente maakt onderscheid tussen het verhuizen van een niet geschikte woning naar een geschikte woning en het vrijmaken van een reeds aangepaste woning. De verhuis- en herinrichtingskosten wordt als stimulans verstrekt (op verzoek van het college) om te verhuizen naar een reeds aangepaste woning wanneer in de bestaande woning hoge kosten verwacht worden. Hiermee worden dure woningaanpassingen voorkomen. Of als wanneer de persoon voor wie de woning was aangepast, is verhuisd of wanneer een partner is overleden waarvoor de aangepaste woning noodzakelijk was en die aangepaste woning vrij gemaakt kan worden door de achterblijver te stimuleren te verhuizen.

 

Lid 9:

Via een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) krijgt de gemeente de mogelijkheid bepaalde vormen van vervoer uit te zonderen van het abonnementstarief. Voor het collectief vraagafhankelijk vervoer geldt geen eigen bijdrage. Hiervoor geldt een ritbijdrage. Bij verplaatsingen boven 600 zones ontvangt de pashouder geen korting op de bijdrage en betaalt de pashouder en eventuele meereizende het door vervoerder in rekening gebrachte (commerciële) zonetarief.

 

Artikel 23. Criteria financiële tegemoetkoming

In dit hoofdstuk van deze verordening zijn regels opgenomen over de bevoegdheid van het college een tegemoetkoming in de meerkosten te verlenen aan de genoemde doelgroep die een beperkte financiële draagkracht heeft. De wet biedt het college geen andere mogelijkheid om forfaitaire bedragen (meerkosten) rechtstreeks aan de cliënt te kunnen uitbetalen. Het betreft een inkomensondersteunende maatregel die in principe naast het verlenen van een maatwerkvoorziening bestaat. Het is echter wel zo dat als het college een maatwerkvoorziening zou (moeten) verlenen, de cliënt daarvoor een bijdrage in de kosten verschuldigd is. De bevoegdheid om een tegemoetkoming meerkosten te verlenen vormt daarom bij uitstek maatwerk in het individuele geval. Een forfaitaire tegemoetkoming kan daarom meer op zijn plaats zijn. De mogelijkheden van het verlenen van een tegemoetkoming meerkosten is verder begrensd tot een aantal kostensoorten. Verder zorgt het derde lid ervoor dat geen dubbele vergoedingen worden verstrekt.

 

Artikel 24. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald dat onder een maatwerkvoorziening (in natura) ook een financiële tegemoetkoming kan worden verstaan (o.a. CRVB:2018:396).

 

Eerste lid aanhef en onder a en b

Het gaat om tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van eigen auto en verhuiskosten en/of inrichtingskosten die het gevolg zijn van de toepassing van het primaat van verhuizen of het plaatsen van een losse woonunit. Bij het gebruik van eigen auto zal het college rekening houden met de volledige of gedeeltelijke samenvallende vervoersbehoefte van de cliënt en zijn partner.

 

Eerste lid aanhef en onder c

Omdat de wet uitgaat van maatwerk kan niet worden uitgesloten dat ook andere kosten dan genoemd onder a en b in aanmerking kunnen komen voor een financiële tegemoetkoming. Het zal in de praktijk gaan om situaties waarin het college geen (volledige) maatwerkvoorziening in natura verleent (lees: hoeft te verlenen) of kan verlenen omdat dit in de uitvoering eenvoudigweg niet mogelijk is. Vergelijk respectievelijk het verlenen van een bruikleenauto of de brandstof voor het gebruik van de eigen auto. Het kan bijvoorbeeld ook voorkomen dat de cliënt stroomkosten heeft die enkel en alleen het gevolg zijn van het gebruik van een maatwerkvoorziening (CRVB:2017:2777). Ook huurderving kan onder dit artikellid vallen. De kosten van het saneren van de woning kunnen ook onder een financiële tegemoetkoming vallen met dien verstande dat de hoogte altijd gebaseerd wordt op een redelijk afschrijfprincipe. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

 

Artikel 25. Kwaliteitseisen

De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. In deze verordening is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit.

 

Artikel 26. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

De gemeente Woudenberg heeft op grond van de Wmo 2015 een toezichthoudend ambtenaar aangesteld. Deze toezichthoudend ambtenaar wordt gevraagd periodiek, al dan niet steekproefgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen met het oog op de behoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan te onderzoeken.

 

Artikel 27. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

De aanbieder is ten aanzien van maatwerkvoorzieningen verplicht een regeling voor medezeggenschap van cliënten vast te stellen over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn. Het gaat om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder (art. 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels aan gemeenten overgelaten. Het college ziet er hoe dan ook op toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt (lid 2).

 

Artikel 28. Meldingsregeling calamiteiten en geweld maatschappelijke ondersteuning

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

Artikel 29. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 is het mantelzorgcompliment van de rijksoverheid vervallen. In plaats daarvan moet het college zorgdragen voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van haar cliënten. De wijze waarop is vrij. Op de Dag van de mantelzorger kan een jaarlijkse waardering van de mantelzorgers in Woudenberg worden verzorgd. De invulling van deze dag kan jaarlijks verschillen.

 

Hoofdstuk 6Specifieke bepalingen Participatiewet

 

Paragraaf 6.1 Re-integratie

Algemene toelichting

De Participatiewet kent vele regels en uitvoeringsbesluiten die vanuit Rijkswege zijn vastgesteld en daarmee lokale invulling van de uitvoering strak in kaderen. Op een aantal onderdelen kan de gemeente eigen beleid stellen. In dit hoofdstuk wordt dit nader ingevuld.

De gemeenteraad heeft de opdracht gekregen bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet voor het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is volledig afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.

 

Regionale afstemming

Hoofdstuk 6 paragraaf 1 en 2 (re-integratie en individuele Studietoeslag) is voor een groot deel regionaal opgesteld. Dit is bewust gedaan om binnen de arbeidsmarktregio Amersfoort een eenduidig aanbod aan werkgevers te kunnen doen. Hiermee wordt voorkomen dat werkgevers gaan shoppen bij een gemeente die een royaler aanbod doet. Ook is het qua uitvoering voor het Werkgeverservicepunt efficiënter werken.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 30. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, IOAW/IOAZ, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

 

Doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft:

  • personen die algemene bijstand ontvangen;

  • personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);

  • personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);

  • personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);

  • personen zonder uitkering; en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.

Inkomen

Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag in aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heeft omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verstrekte toeslag. Wat voor een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag geldt, dat geldt ook voor een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag op grond van de WWB zoals die luidde vóór 1 januari 2015.

 

Peildatum

De peildatum is de dag waarop het recht op individuele inkomenstoeslag is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen (artikel 29 van deze verordening). Deze datum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in ieder geval niet vóór de dag liggen waarop belanghebbende zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Hiermee is door de gemeenteraad aansluiting gezocht bij artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet.

 

Referteperiode

Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 54 onder ‘Langdurig’.

 

Bijstandsnorm (nieuwe term toegevoegd)

Voor de definitie van het begrip bijstandsnorm kan aansluiting worden gezocht bij artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Participatiewet verminderd met de op de grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verlaging. In dat geval moet onder ‘bijstandsnorm’ ook de kostendelersnorm worden geschaard.

 

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

 

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete. 1

 

Artikel 30a. Evenwichtige verdeling en evaluatie

Voor de voorzieningen die niet genoemd worden in dit artikel volgt de doelgroepomschrijving al uit het artikel van de voorziening zelf.

 

Artikel 31. Budget- en subsidieplafonds

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 32. Algemene bepalingen over re-integratievoorzieningen

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd (Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540). Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

 

Artikel 33. Beperkingen Anw-ers en Nuggers

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 35. Sociale activering

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 35a. Detacheringsbaan

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 36. Scholing

Dit artikel behoeft geen toelichting

 

Artikel 36a. Participatieplaats

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. De participatieplaats wordt ingezet voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt

 

Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).

 

Premie

De premie bedoelt in lid 3 wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag.

 

Scholing in combinatie met participatieplaats

Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling van de persoon in het arbeidsproces . Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

 

Artikel 37. Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet. Met leer-werktraject wordt hier de aansluiting vanuit het onderwijs richting de arbeidsmarkt bedoeld, en niet de trajecten zoals die in onze arbeidsmarktregio worden verzorgd via het leer-werk Loket.

 

Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:

  • -

    van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • -

    van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten beperken we in Woudenberg voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden.

 

Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt.2 In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.

 

In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.

 

Artikel 38. Participatievoorziening beschut werk

Dit artikel behoeft geen toelichting

 

Artikel 38a. Werkgeverssubsidie

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 39. Persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 39a. Voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 39b. Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

Dit artikel regelt de aanvraagprocedure voor persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen. Uiteraard is de aanvraagmogelijkheid geen verplichting; het college kan ook zelf ambtshalve – dat wil zeggen zonder aanvraag – beoordelen wat nodig is. In de praktijk zal veelal ook sprake zijn van een ambtshalve beoordeling. Het college zorgt dan zelf voor een goede match met een werkgever, met passende ondersteuning. Het hoeft meestal niet tot een aanvraag te komen (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 11).

 

Artikel 39c. Inhoud beschikking persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 39d. Persoonlijke ondersteuning bij werk.

Dit artikel behoeft geen toelichting

 

Artikel 39e. Specifieke voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk

Persoonlijke ondersteuning bij werk is een voorziening die wordt verstrekt als deze noodzakelijk is voor de persoon om de aan hem opgedragen taken uit te voeren. Bij een aanvraag die pas na het verstrijken van een ruime periode na indiensttreding wordt ingediend, kan de vraag worden gesteld in hoeverre het verstrekken van deze voorziening nog noodzakelijk is, nu men kennelijk al geruime tijd zonder deze persoonlijke ondersteuning de werkzaamheden al heeft verricht. In die situatie rechtvaardigt dat de conclusie dat, tenzij er sprake is van een bijzondere situatie, het verstrekken van persoonlijke ondersteuning op aanvraag in beginsel niet noodzakelijk is.

 

Artikel 39f. Jobcoaching

Dit artikel behoeft geen toeliching.

 

Artikel 39g. Subsidie voor het organiseren van jobcoaching

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 39h. Jobcoaching in natura.

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 39i. Interne werkbegeleiding.

In het tweede lid wordt geregeld dat het aanbod van het college tevens een training voor de collega van de persoon kan bevatten, zodat deze de begeleiding op een verantwoorde wijze kan bieden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een “Harrie-training” (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).

 

Artikel 39j. Specifieke voorwaarden toekenning vervoersvoorziening

Bij de bepaling van de vergoeding in geld wordt uitgegaan van het reguliere tarief in de markt, waarbij, in lijn met artikel 33, derde lid, het beste instrument tegen de laagste kosten het uitgangspunt vormt. Het bedrag dat de werknemer voor vervoer ontvangt van zijn werkgever, bijvoorbeeld een reiskostenvergoeding op grond van de arbeidsovereenkomst, wordt door het college in mindering gebracht op de te verstrekken vervoersvoorziening.

 

Artikel 39k. Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij motorische beperking.

De specifieke aard van de voorziening is niet opgenomen, omdat dit sterk afhankelijk is van de behoefte van de persoon.

 

Artikel 39l. Specifieke voorwaarden meeneembare voorzieningen

Wat een passende voorziening is, is sterk afhankelijk van de individuele behoefte van de persoon. Dit vraagt om maatwerk. Gedacht kan worden aan een aangepaste bureaustoel, toetsenbord, koptelefoon, enzovoort. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 4 en 14c.

 

Artikel 39m. Specifieke voorwaarden werkaanpassingen

In sommige gevallen zijn er andere voorzieningen nodig op de werkplek om ervoor te zorgen dat de persoon hier kan werken. Hierbij kan gedacht worden aan een aangepast toilet, een entree met automatische deuropener of een traplift. Dit artikel regelt de mogelijkheid om ook in deze behoefte te voorzien door het toekennen van een werkplekaanpassing.

 

Artikel 41. Loonkostensubsidie en loonwaarde

Het college kan aan de werkgever loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 10c en 10d van de wet, verstrekken om in geval van een lagere arbeidsproductiviteit van de werknemer (tijdelijk) het verschil te compenseren. Loonkostensubsidie kan worden ingezet in geval van matching met een baan uit de banenafspraak, beschut werk en bij plaatsing op een reguliere baan. De loonkostensubsidie wordt uit het Inkomensdeel bekostigd.

 

Vaststelling wie tot doelgroep loonkostensubsidie behoort

In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • -

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en

  • -

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In het eerste lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd. Onderdeel a ziet op het toekennen van loonkostensubsidie aan personen die nog geen dienstbetrekking hebben. Onderdeel b ziet op het toekennen van loonkostensubsidie aan personen met een reeds bestaande dienstbetrekking en die in de periode van 6 maanden voorafgaande aan de dienstbetrekking hebben deelgenomen aan praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of de entreeopleiding.

 

Vaststelling loonwaarde

In artikel 10d, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt met inachtneming van artikel 10d, vierde lid, van de Participatiewet. Hiervoor is geen aanvraag vereist. Het college kan tevens in overleg met de werkgever vaststellen dat de vaststelling van de loonwaarde gedurende maximaal de eerste zes maanden van de dienstbetrekking achterwege kan blijven (artikel 10d, eerste lid, onderdeel b van de Participatiewet en artikel 10d, vijfde lid, van de Participatiewet). Als deze periode is verstreken, dan moet de loonwaarde worden vastgesteld. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

 

Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet.

Op grond van het Besluit loonkostensubsidie 2021 en de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet 2021 geldt per 1 juli 2021 een landelijke methodiek voor het vaststellen van de loonwaarde. Alle gemeenten moeten vanaf dat moment de loonwaarde op dezelfde manier bepalen. Een zogenaamde loonwaardedeskundige moet vanaf 1 juli 2021 de loonwaardebepaling gaan uitvoeren. De gemeente stelt de loonwaarde vast op grond van het rapport van de loonwaardedeskundige. Aan deze persoon worden kwaliteitseisen gesteld zoals het hebben van ervaring in het werkveld en een relevante opleiding hebben gevolgd.

 

De gemeente wijst de loonwaardedeskundige aan. Dit kan iemand zijn die werkzaam is in de eigen organisatie, een externe organisatie, of als zelfstandig ondernemer. Het college moet ervoor zorgen dat de loonwaardedeskundige aan de kwaliteitseisen voldoet. Ook moet het college ervoor zorgen dat deze persoon voldoende onafhankelijk functioneert. Dat betekent dat de loonwaardedeskundige niet door de gemeente of zijn werkgever kan worden afgerekend op de uitkomsten van de loonwaardebepalingen. Ook mag de loonwaardedeskundige niet zelf een belang hebben bij een bepaalde uitkomst. Denk hierbij aan een zakelijk belang met de werkgever waarvoor loonkostensubsidie wordt gevraagd.

 

Forfaitaire loonkostensubsidie

Voorafgaand aan het inzetten van een loonkostensubsidie op basis van de vastgestelde loonwaarde, kan een forfaitaire loonkostensubsidie worden ingezet. Deze wordt bepaald op een vast percentage over de eerste periode van maximaal 6 maanden vanaf indiensttreding van de werknemer (artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). De loonkostensubsidie bedraagt in dat geval 50% van het van toepassing zijnde WML, vermeerderd met de aanspraak op vakantietoeslag en de vastgestelde vergoeding voor werkgeverslasten. Doel van deze ‘forfaitaire variant’ is om het voor werkgevers en gemeenten in de praktijk eenvoudiger te maken iemand met een beperking in een dienstbetrekking te plaatsen.

Uitgangspunt blijft dat het college de loonkostensubsidie vaststelt op basis van de werkelijke loonwaarde. In overleg met de werkgever kan voor de forfaitaire variant worden gekozen. Doorgaans gaat daar een verzoek van de werkgever aan vooraf, maar dat is niet noodzakelijk. Het college beslist of al dan niet voor de forfaitaire variant wordt gekozen.

 

Na afloop van de periode van maximaal zes maanden kan de loonkostensubsidie worden voortgezet, indien een loonwaardemeting op basis van een gevalideerde methode aangeeft dat betrokkene een loonwaarde heeft van minder dan WML en loonkostensubsidie nog steeds aangewezen is. Verlenging van de forfaitaire loonkostensubsidie is niet mogelijk.

 

Artikel 41a. Loonkostensubsidie kwetsbare werknemers.

De in artikel 57 geregelde loonkostensubsidie betreft een gemeentelijke regeling die moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet en artikel 56. De in artikel 57 opgenomen loonkostensubsidie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar zijn. Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt wordt aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet) en die is geregeld in hoofdstuk 3A. Het betreft daarom ook een in tijd gemaximeerde subsidieregeling.

 

Het doel van deze loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen (Kamerstukken II 2004/05, 28 870, nr. 125).

Het is aan het college om te bepalen of er een noodzaak tot subsidieverlening aanwezig is met het oog op de arbeidsinschakeling van de kwetsbare werknemer.

 

Artikel 41b. Specifiek aanvraagproces loonkosten subsidie.

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 41c. Uitstroompremie

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 44. Verplichtingen van de cliënt

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 45. Inkomstenvrijlating

Met dit artikel wordt geregeld dat maximaal gebruik wordt gemaakt van de vrijlating van inkomsten bij parttime arbeid zoals aangegeven in artikel 31 tweede lid onder n van de Participatiewet.

 

Paragraaf 6.2 Individuele Studietoeslag

Artikel 46 en 47 zijn komen te vervallen door een wetswijziging van de Participatiewet. In de wetswijziging is de verordening plicht voor de studietoeslag vervallen.

 

Paragraaf 6.3 Tegenprestatie

Algemene toelichting

Het college is bevoegd een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, ook als die tegenprestatie niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. Een belanghebbende van achttien jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is vanaf de dag van melding gehouden naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. Dit is vastgelegd in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. De tegenprestatie bestaat uit de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

 

Individuele omstandigheden

Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem verwacht wordt (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).

 

Geen tegenprestatie

Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is voorts niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet).

 

Afstemmen

Net als bij het niet nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt voor het niet nakomen van de tegenprestatie dat de bijstand kan worden afgestemd overeenkomstig de gemeentelijke afstemmingsverordening.

 

Bevoegdheid opdragen tegenprestatie

De bevoegdheid van het college om een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten geldt al sinds 1 januari 2012. De regering meent dat de tegenprestatie voor uitkeringsgerechtigden een gelegenheid is om te blijven participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden. Dit zijn volgens de regering ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten (Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29).

 

Tegenprestatie is geen re-integratie instrument

De plicht tot tegenprestatie heeft tot doel om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te doen in de samenleving als tegenprestatie voor het ontvangen van een uitkering. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving (Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49-50). De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratie instrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratie inspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering.

 

Verordeningsplicht

De Wet maatregelen WWB legt de gemeenteraad de verplichting op om bij verordening regels vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie aan mensen met een bijstandsuitkering in de leeftijd van 18 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Deze verordeningsopdracht is neergelegd in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b Participatiewet. Het is aan de gemeente om de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie te regelen (zie Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6).

 

Ontwikkelen beleid door college

Het college heeft de opdracht beleid te ontwikkelen ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie en het uitvoeren ervan overeenkomstig de verordening tegenprestatie. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet.

 

Doen wat je kunt

Iedereen wordt geacht zelfstandig in zijn bestaan te kunnen voorzien door middel van werk. Als dat (tijdelijk) niet mogelijk is en er geen andere voorzieningen beschikbaar zijn, heeft de gemeente de taak hen te helpen met zoeken naar werk en, zo lang dat niet gevonden is, met inkomensondersteuning. Daarbij vragen we van alle bijstandsgerechtigden maximale inzet, dus te doen wat ze kunnen om zo snel mogelijk weer in eigen onderhoud te kunnen voorzien. Van hen die langduriger bijstandsafhankelijk zijn vragen we een maximale inspanning om naar vermogen anderszins te participeren en zo een bijdrage te leveren aan de samenleving en/of te werken aan het oplossen van problemen die een drempel vormen voor maatschappelijke participatie. We hebben iedereen in beeld en maken, mede in samenspraak met de cliënt en op basis van maatwerk een individueel plan van aanpak. De bijstandsgerechtigde is verplicht zich volledig in te zetten aan de hand van het opgestelde plan van aanpak. Daarin zit voor ons het wederkerigheidsprincipe: tegenover het bijstandsrecht bestaat de verplichting om er alles aan te doen weer zelfstandig in het bestaan te kunnen voorzien of anderszins naar vermogen maatschappelijk actief te zijn.

 

De Participatiewet is gebaseerd op de ambitie om iedereen in staat te stellen als volwaardig burger mee te doen en bij te dragen aan de samenleving. Het Woudenbergse re-integratie-/participatiebeleid heeft deze ambitie al jaren als uitgangspunt. Daarbij gaat werk boven uitkering.

 

Onder Woudenbergse bijstandsgerechtigden is een deel maatschappelijk actief door het doen van vrijwilligerswerk. Ook is er een groep belanghebbenden die dusdanige problemen heeft op persoonlijk, financieel, fysiek of psychisch gebied, dat ze (vooralsnog) niet in staat zijn maatschappelijk te participeren. Zij worden ondersteund door (specialistische) hulpverlening. Als een maatschappelijk zinvolle activiteit daarbij van nut kan zijn of mogelijk is, wordt daarop ingezet. De groep bijstandsgerechtigden die kan werken wordt optimaal gestimuleerd en ondersteund met een kort of langer durend re-integratietraject.

 

Artikel 49. Inhoud van een tegenprestatie

Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

In artikel 49 van deze verordening is bepaald dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).

Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden voldoen aan de in artikel 3, eerste lid, van deze verordening genoemde voorwaarden. Dit betekent dat de als tegenprestatie in te zetten werkzaamheid:

  • a.

    naar zijn aard niet is gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

  • b.

    niet is bedoeld als re-integratie instrument;

  • c.

    wordt verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin deze worden verricht; en

  • d.

    niet leidt tot verdringing.

Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie Tweede Kamer 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

 

Samenwerking met maatschappelijke organisaties

De gemeente kan voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwerken met maatschappelijke organisaties zoals: welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, en/of sportvoorzieningen. Om ervoor te zorgen dat voldoende maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, is het van belang dat contacten worden onderhouden met maatschappelijke organisaties. Een vrijwilligersvacaturebank bij een vrijwilligerscentrale kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen.

 

Tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing

De tegenprestatie mag niet worden ingezet in het kader van de re-integratie. De tegenprestatie mag bovendien niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratie instrument. Het betreffen werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet en de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

 

Artikel 50. Het opdragen van een tegenprestatie

Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).

 

Factoren opdragen tegenprestatie

In artikel 50 van deze verordening is neergelegd met welke factoren het college rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. Deze factoren worden hierna toegelicht.

 

  • a.

    tegenprestatie 'naar vermogen'

De werkzaamheden die als tegenprestatie ingezet worden, moeten naar vermogen door een belanghebbende verricht kunnen worden. De term 'naar vermogen' heeft betrekking op de mogelijkheden waarover een belanghebbende beschikt om deze werkzaamheden te verrichten. Immers, niet alle onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan elke uitkeringsgerechtigde (Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).

 

  • b.

    persoonlijke situatie en individuele omstandigheden belanghebbende

Bij het opdragen van de tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Hierbij wordt rekening gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een belanghebbende. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient het college maatwerk te leveren. Voorts wordt bij opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en/of belanghebbende al maatschappelijke activiteiten verricht.

 

  • c.

    persoonlijke wensen en kwaliteiten belanghebbende

Bij het opdragen van de verplichting tot tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van belanghebbende. De regering vindt het immers belangrijk dat een belanghebbende invloed heeft op de keuze van de activiteiten (Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 47). Belanghebbende kan zelf ideeën aandragen voor de als tegenprestatie te verrichten werkzaamheden. Het college beoordeelt de door belanghebbende zelf aangedragen ideeën en kan besluiten om het voorstel van belanghebbende over te nemen en die werkzaamheden in te zetten als tegenprestatie. Uiteraard moet die werkzaamheid voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3 van deze verordening en moet die werkzaamheid beschikbaar zijn. Het college is niet gehouden te voldoen aan de wensen van een belanghebbende, maar moet deze wel in de beoordeling meenemen. Draagt belanghebbende geen ideeën aan, dan legt het college belanghebbende een lijst met keuzemogelijkheden voor van maatschappelijk nuttige werkzaamheden die voorhanden zijn. Als belanghebbende geen voorkeur kenbaar maakt of er geen keuzemogelijkheid is, legt het college een werkzaamheid op. Het is immers aan het college, en niet aan een belanghebbende, een tegenprestatie op te dragen aan belanghebbende.

 

  • d.

    maatschappelijke activiteiten en vrijwilligerswerk door belanghebbende

Het college houdt bij het opdragen van de plicht tot tegenprestatie rekening met het eventuele gegeven dat een belanghebbende al maatschappelijk actief is (Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Indien een belanghebbende al een maatschappelijke activiteit verricht, kan het college in bepaalde gevallen besluiten deze maatschappelijke activiteit aan te merken als tegenprestatie.

Dit geldt ook voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Het college kan ook besluiten vrijwilligerswerk dat qua aard en omvang vergelijkbaar is met de tegenprestatie als bedoeld in deze verordening aan te merken als tegenprestatie. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met de minimale en maximale duur van de tegenprestatie zoals neergelegd in artikel 5 van deze verordening. Hierbij kan ook de aard van het vrijwilligerswerk een rol spelen. Omdat vrijwilligerswerk veelzijdig van aard is, is geen begripsomschrijving opgenomen.

 

Artikel 51. Duur en omvang van een tegenprestatie

Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen.

Met dit artikel is voldaan aan het vereiste dat de tegenprestatie beperkt is in duur en omvang.

 

Artikel 52. Mantelzorg

Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

De regering heeft deze mogelijkheid uitdrukkelijk benoemd in de nota van wijziging met betrekking tot de Wet maatregelen WWB (Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6).

 

Paragraaf 6.4 Individuele inkomenstoeslag

Algemene toelichting

Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Het college kan in beleidsregels aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen personen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan personen aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeidsverplichting of een re-integratieverplichting of aan personen die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgen.

 

Vast te leggen regels in verordening

De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 130% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast moet bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden. Het college kan in (wetsinterpreterende) beleidsregels aangeven wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Gelet op de tekst van artikel 8, tweede lid, van de Participatiewet hoeft dit criterium niet te worden vastgelegd in de verordening. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:

  • -

    de krachten en bekwaamheden van de persoon, en

  • -

    de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

In de uitvoeringspraktijk hanteren we het uitgangspunt dat iemand die al drie jaar op een minimuminkomen zit, niet binnen afzienbare tijd zicht op inkomensverbetering heeft. Ook als iemand werk vindt, is het vaak parttime en/of minimumloon, waardoor geen of verwaarloosbare inkomensverbetering optreedt.

 

Wijziging leefvorm

De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen.

 

Artikel 53. Indienen verzoek

De Wet maatregelen WWB heeft artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet dusdanig gewijzigd dat een persoon een verzoek tot verlening van individuele inkomenstoeslag kan indienen. Voorheen was de langdurigheidstoeslag alleen op aanvraag verkrijgbaar. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 Awb).

 

Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 53 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet.

 

Artikel 54. Langdurig laag inkomen

Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan.

 

Langdurig

De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 29 van deze verordening. Hiermee is invulling gegeven aan het begrip ‘langdurig’.

 

Laag inkomen

Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 130% van de toepasselijke bijstandsnorm.

 

De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 130% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd.3 Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5 of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten. 4

 

Artikel 55. Hoogte individuele inkomenstoeslag

Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden.

De hoogte van de individuele inkomenstoeslag is gebaseerd op 40% van de geldende bijstandsnorm incl. vt. De bedragen bewegen mee met de bijstandsnormen, en worden jaarlijks in december (of zodra de nieuwe bijstandsnormen bekend zijn) opnieuw vastgesteld en bekend gemaakt. Voor de alleenstaande oudernorm wordt uitgegaan van 90% van de norm voor gehuwden.

 

Gehuwden

Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. 5

Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het tweede lid.

 

Paragraaf 6.5 Afstemming

 

Algemene toelichting

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.6 Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.7 Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

 

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Artikel 56. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 57. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

In het kader van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel (zoals geformuleerd in artikel 3:2 en 3:4 Awb) wordt in het eerste lid het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd, in beginsel voorgeschreven.

 

Artikel 58. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.8 Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 70 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 58, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij een verlaging van de bijstandsuitkering als onrechtvaardig wordt ervaren. Het betreft hier de situatie dat de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot een te hoog bedrag verlenen van de bijstand. Met andere woorden, de belanghebbende heeft alleen zichzelf of niemand anders benadeeld. Hier valt ook de de zogenaamde ‘nulfraude’: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Het vierde lid strekt ertoe de gemeente de mogelijkheid te bieden bij een dergelijke overtreding van het opleggen van een verlaging af te zien en in plaats daarvan een schriftelijke waarschuwing te geven. Gekozen is voor een bevoegdheid tot oplegging van een waarschuwing, omdat de mogelijkheid aanwezig moet blijven een sanctie te treffen, indien de concrete situatie daartoe aanleiding geeft. Te denken valt hierbij met name aan de poging tot fraude die ontdekt wordt voordat de uitbetaling heeft plaatsgevonden (een overtreding leidend tot nulfraude).

Het kunnen waarschuwen is niet onbeperkt. Het kan niet als een overtreding binnen een periode van een jaar reeds eerder is begaan en daarvoor een waarschuwing is gegeven.

De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. Daardoor weet de belanghebbende dat bij een volgende overtreding van dezelfde verplichting (of een gedraging van een hogere categorie) binnen genoemde periode van een jaar een sanctie volgt, die ingevolge artikel 70 verdubbeld kan worden. De waarschuwing is een besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

 

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 58, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 70.

 

Artikel 59. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Verlagen met terugwerkende kracht (tweede lid)

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

 

Artikel 60. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

 

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

 

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

 

Artikel 61. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 61 en 63 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 61 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 61 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 63 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

 

Schending verplichting meewerken aan ontzorgen wet inburgering

De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de bijstand te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening als belanghebbende weigert mee te werken aan het ontzorgen zoals bedoeld in artikel 56a van de Participatiewet. Deze keuze is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever9 .

 

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 61 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 63.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 61, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 60 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel61 b 2°).

Niet verlenen van medewerking (onderdeel b)

Bij het schenden van de medewerkingsplicht is de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking alleen aan de orde als het niet nakomen van de medewerkingsplicht van invloed is op het actuele recht op bijstand (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet en artikel 54 van de Participatiewet). 10 Als daarvan geen sprake is, dan resteert het college de bevoegdheid om het recht op bijstand te verlagen op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet en de afstemmingsverordening of via de glijdende schaal van artikel 18 lid, vierde tot en met achtste lid, van de Participatiewet. Als geen sprake is van een schending van een van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, dan is sprake van een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet. Van schending van de medewerkingsverplichting kan bijvoorbeeld sprake zijn als belanghebbende weigert om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek, voor zover dit niet heeft geleid tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Niet verschijnen taaltoets (onderdeel b, 5°)

Het kan voor komen dat een belanghebbende een taaltoets moet afleggen, maar dat hij niet verschijnt bij de taaltoets. In sommige gevallen kan er een redelijke verklaring zijn waarom een belanghebbende niet aanwezig was bij de taaltoets. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte of overmacht. Het is ook aannemelijk dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Artikel 18b Participatiewet voorziet niet in deze gevallen. De auteurs van Schulinck zijn van mening dat sprake is van schending van de medewerkingsplicht als een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets (bijvoorbeeld door niet te verschijnen). Dit omdat dan sprake is van het niet verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Participatiewet (artikel 17 lid 2 Participatiewet). In die gevallen moet de bijstand worden verlaagd met toepassing van artikel 18 lid 2 Participatiewet. Dit vereist dat in de Afstemmingsverordening hiervoor een grondslag moet zijn opgenomen.

Artikel 62. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 62 en 63 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 62 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 62, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 63 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Binnen de IOAW en IOAW gelden dezelfde verplichtingen als binnen de Participatiewet tenzij anders is aangegeven. De belangrijkste uitzondering betreft de zogenaamde taaleis: deze geldt alleen binnen de Participatiewet. Daarom is er geen onderdeel toegevoegd aan dit artikel als in artikel 61.

Artikel 63. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 61 en 62.

Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 61 en 62 (de niet-geüniformeerde arbeidsverplichtingen) dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 61 en 62 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

Artikel 64. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

Artikel 65. Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

De maand van oplegging

In het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de bijstand feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt).

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 65 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 63 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 64, maar in artikel 70, derde lid, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen

Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 65 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.

 

Artikel 66. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Deze opsomming is niet limitatief.

 

Het te snel interen van vermogen is niet van toepassing bij de IOAW/IOAZ, omdat deze wetgeving andere vermogensgrenzen kent.

 

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 64 en 70, derde lid, van deze verordening.

Op grond van artikel 66 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde. 11

 

Artikel 67. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. 12 Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. 13

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. 14 Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing. 15

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. 16

 

Artikel 68. Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn.

Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

 

Artikel 69. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

 

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

 

Artikel 70. Recidive

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 58, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

 

Verdubbeling hoogte verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.

 

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

 

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.

 

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

 

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 67) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 61, onderdeel a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 61, onderdeel b, onder 1°) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 61, onderdeel b, onder 4°). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

 

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

 

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

 

Artikel 71. Controle tijdens en na beëindiging van de bijstand

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 72. Controlemiddelen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Hoofdstuk 7Beslistermijn schuldhulpverlening

 

Algemeen

Met het opnemen van de beslistermijn schuldhulpverlening in de verordening Sociaal Domein geven we uitvoering aan artikel 4a, derde lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: wet), zoals deze met ingang van 1 januari 2021 zal gelden. Artikel 4a van de wet is ingevoerd bij Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ten behoeve van de uitwisseling van persoonsgegevens (Stb. 239).

 

Artikel 73. Beslistermijn schuldhulpverlening

De wet regelt dat inwoners met problematische schulden bij gemeenten terecht kunnen voor onder meer advies, schuldbemiddeling of een saneringskrediet. Het uitgangspunt is dat schuldhulpverlening breed toegankelijk is. Daarbij is van belang dat het voor de inwoner duidelijk is binnen welke termijn na het eerste gesprek over de hulpvraag wordt besloten of diegene voor een schuldenregeling in aanmerking komt.

 

Om deze reden is bij de genoemde wetswijziging in navolging van het advies van de Nationale Ombudsman besloten een wettelijke termijn op te nemen waarbinnen de gemeente na het eerste gesprek over de hulpvraag moet besluiten of iemand voor het treffen van een schuldenregeling in aanmerking komt. Niet alleen burgers dienen zich aan wettelijke termijnen te houden. Ook van een dienende overheid mag verwacht worden dat zij op een verzoek van een burger binnen een redelijke, door de raad in een gemeentelijke verordening vastgestelde, termijn reageert.

 

Deze termijn mag volgens artikel 4a, derde lid, van de wet niet langer zijn dan acht weken. Dit is gelijk aan de maximale redelijke termijn die in artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt gesteld. Een kortere beslistermijn vaststellen is wel toegestaan.

 

De beslistermijn is bepaald op acht weken, vanwege de bestaande praktijk en uitvoerbaarheid.

 

Hoofdstuk 8Hardheidsclausule, betrekken van ingezetenen bij het beleid en slotbepalingen

 

Artikel 74. Hardheidsclausule

Dit artikel geeft de mogelijkheid tot individualiserend handelen als strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt. Bij het afwijken van de bepalingen kunnen de rechten van belanghebbende op basis van deze verordening niet worden aangetast.

 

Artikel 75. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet. Hiervoor is in Woudenberg de verordening Adviesraad sociaal domein vastgesteld.

De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Artikel 76. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de verordening en de citeertitel.


1

Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 3, blz. 43

2

Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, blz. 49.

3

CRvB 19-08-2008, nrs. 06/1163 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8918 en CRvB 15-02-2011, nr. 08/5141 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5532.

4

(CRvB 27-03-2012, nr. 10/2488 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0068 en CRvB 31-07-2012, nr. 12/1825 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7178.

5

CRvB 13-07-2010, nr. 08/2345 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2529.

6

CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

7

CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

8

CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887.

9

TK 2019-2020, 35 483 nr. 3, blz. 24.

10

CRvB 17-02-2015, nrs. 14/5636 WWB e.a.

11

CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344.

12

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

13

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

14

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

15

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.

16

CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.