Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Wijk bij Duurstede

Besluit Maatschappelijke ondersteuning: Nadere regels Wmo 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWijk bij Duurstede
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBesluit Maatschappelijke ondersteuning: Nadere regels Wmo 2024
CiteertitelBesluit Maatschappelijke ondersteuning: Nadere regels Wmo 2024
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp
Externe bijlageBesluit Maatschappelijke ondersteuning

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

20-02-2024nieuwe regeling

06-02-2024

gmb-2024-75103

Tekst van de regeling

Intitulé

Besluit Maatschappelijke ondersteuning: Nadere regels Wmo 2024

 

1. Inleiding

1.1. Aanleiding

Sinds 2007 zijn gemeenten verantwoordelijk voor lokaal beleid en uitvoering op het terrein van maatschappelijke ondersteuning. Met de Wmo 2015 zijn daar taken aan toegevoegd. Het werkterrein van de Wmo heeft zich gestaag ontwikkeld: regelingen vanuit het Rijk, jurisprudentie en natuurlijk eigen lokale ervaringen.

De afgelopen jaren hebben deze ontwikkelingen zich vertaald in nieuwe lokale verordeningen. Met de ervaringen van de afgelopen jaren is het nodig om ook het oude Wmo-besluit uit 2015 te herzien.

1.2. Juridische status van dit besluit

De ‘Verordening Maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Wijk bij Duurstede 2024’ biedt op diverse onderdelen de mogelijkheid aan het college om nadere regels te stellen.

Nadere regels zijn algemeen verbindende voorschriften die een uitwerking zijn van wetten of verordeningen. Ze kunnen rechten en plichten voor inwoners bevatten die gevolgen hebben voor aard en omvang van de beschikkingen. Het kan bijvoorbeeld gaan om uitgewerkte regels rond de eigen bijdrage.

Waar het vaststellen van de verordening een bevoegdheid is van de gemeenteraad, kan het college beslissen over nadere regels. Dit maakt het makkelijker om deze periodiek bij te stellen. Uiteraard mag in de nadere regels niets worden bepaald dat in strijd is met de veror¬dening. Het zijn tenslotte nadere regels en geen nieuwe regels

Dit ‘Besluit Wmo Wijk bij Duurstede 2024’ bevat de nadere regels voor Wijk bij Duurstede. Ze zijn in dit document opgenomen, voorzien van een inhoudelijke toelichting. De nadere regels zijn in rood aangekondigd bij ieder onderwerp.

 

Hier en daar is ook relevante jurisprudentie toegevoegd ter informatie. Het is uiteraard altijd mogelijk dat nieuwe jurisprudentie oude- vervangt. Net als bij de verordening is een regelmatige update van regels nodig.

2. De basis voor toekenning van Wmo-maatwerkvoorzieningen

2.1. Wettelijke taak en beoordeling op basis van maatwerk

De wet stelt in artikel 1.2.1. de basistaak vast die gemeenten hebben vanuit de Wmo: ondersteuning van inwoners in hun zelfredzaamheid en participatie voor zover zij dit vanwege een beperking, chronische psychische- of psycho-sociale problemen niet zelf kunnen regelen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk. De begrippen ‘zelfredzaamheid’ en ‘participatie zijn in de verordening nader uitgewerkt in artikel 4.2. Hoofdstuk 4 van de verordening bevat criteria per Wmo-product.

NB: het is bij de beoordeling van een aanvraag niet toegestaan om de financiële situatie van de cliënt mee te laten wegen. Zie hiervoor ook hoofdstuk 6 (eigen bijdragen).

 

Casus: hoever reikt ‘eigen kracht’ bij financiële tegemoetkomingen

Betreft casus rond het wel/niet verstrekken van een financiële vergoeding voor het gebruik van een (aangepaste) auto. Wat in deze zaak ook speelde was de vraag of de gemeente een gebruiksvergoeding voor de eigen auto mag weigeren als cliënt dit vervoer zelf kan betalen. De rechtbank bepaalde dat dit niet het geval is. Als een cliënt met een vervoersprobleem een eigen auto heeft en daar gebruik van kan maken, dan kan hij zich op basis van eigen kracht verplaatsen. Wil cliënt daarnaast de gebruikskosten voor de auto vrijwillig dragen, dan is er ook sprake van eigen kracht. Maar: als de gemeente heeft vastgesteld dat de gebruikskosten niet algemeen gebruikelijk zijn, kan de gemeente niet afdwingen dat cliënt deze kosten zelf betaalt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat ‘eigen kracht’ niet betekent dat de gemeente de cliënt kan dwingen om eigen financiële middelen in te zetten.

2.2. Participatie en zelfredzaamheid nader bezien

De Wmo is er voor ondersteuning in participatie en zelfredzaamheid van kwetsbare inwoners. De ondersteuning is erop gericht om inwoners in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te wonen. De wet omschrijft dit niet verder. Vanuit jurisprudentie weten we dat dit het volgende inhoudt:

  • Zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en het voeren van een gestructureerd huishouden. Zelfredzaamheid is er dus op gericht om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen.

    In diverse uitspraken van de rechter is zelfredzaamheid verder ingekaderd voor wat betreft de zgn. algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL):

    ‘Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/ drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Zelfredzaamheid wil niet per se zeggen dat de persoon zélf overal toe in staat is. De zelfredzaamheid van een persoon kan ook versterkt worden door de inzet van huisgenoten, het netwerk rond de persoon, mantelzorg, of een vrijwilliger die ondersteunende taken verricht. Verder kan het gebruik van algemeen gebruikelijke voorzieningen bijdragen aan de zelfredzaamheid’.

  • Participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer.

  • Begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven1.

2.3. Afbakening ten opzichte van andere (zorg)wetten

Valt de ondersteuning onder de Wmo of onder de Zorgverzekeringswet (Zvw)?

 

Is de gemeente of de zorgverzekeraar verantwoordelijk? De Zvw betreft behandeling, de Wmo ondersteuning: als de ondersteuning, begeleiding of het verblijf vooral de behandeling dient, behoort deze tot het pakket van de Zvw. Zijn zaken als zelfredzaamheid, participatie, het voorkomen van verwaarlozing, maatschappelijke overlast en het afwenden van gevaar voor de cliënt en zijn of haar omgeving het hoofddoel van de begeleiding of het verblijf? Dan is de gemeente verantwoordelijk voor de organisatie en financiering.

 

Valt een voorziening onder de aanvullende dekking van de Zorgverzekering en heeft de cliënt zich niet bijverzekerd? Dat betekent niet dat dan de Wmo automatisch in beeld komt; niet voor alle voorzieningen is een wettelijke regeling aanwezig van waaruit vergoeding mogelijk is.

 

Op basis van bepalingen in de Wmo zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Zorg en ondersteuning vanuit de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg zijn voorliggend op de Wmo.

  • 2.

    Grensvlak ‘ondersteuning bij maaltijden’: bij de Wmo is een indicatie op ondersteuning bij een maaltijd denkbaar. Toekenning hiervan is een mogelijkheid als iemand dit nodig heeft om zelfstandig te kunnen blijven wonen en hiervoor geen beroep kan doen op zijn netwerk. Het gaat dan om stimuleren om te eten, niet om het helpen met eten of het bereiden van de maaltijd. Toezicht houden op eten en drinken om medische redenen is werk voor de wijkverpleging en thuiszorg (Zorgverzekeringswet), niet voor de Wmo.

  • 3.

    Grensvlak ‘Ondersteuning bij werk of school’: dit valt niet onder de Wmo: bijvoorbeeld huiswerkbegeleiding is geen taak vanuit de Wmo. Hulpmiddelen die nodig zijn voor aangepast werken of naar school gaan, vallen onder het UWV. In sommige gevallen is hier de Zvw aan zet. Ook vervoer naar- en van school valt niet onder de Wmo. Daar is het leerlingenvervoer voor, ook een taak van de gemeente overigens. Maar ook dit alles blijft maatwerk.

    Casus: loopfiets voor gebruik op school?

    Het betreft een casus van een jongen die niet kan fietsen met een gewone fiets. Hij vraagt een loopfiets aan voor vervoer naar- en van school en voor vervoer naar de gymlessen. Stimulansz zegt hierover: ‘loopfietsen zitten -onder voorwaarden- in het pakket van de Zvw. Als de inwoners niet voldoet aan de voorwaarden van de Zvw, kan zo’n fiets wel verstrekt worden als dat noodzakelijk is voor de participatie of zelfredzaamheid en er geen andere oplossingen zijn.’

  • 4.

    Grensvlak ‘kortdurende hulp na een ziekenhuisopname’: dit valt onder de Wmo. Dit is bij de Wmo 2007 vanuit de AWBZ meegenomen als bijzondere vorm van bijvoorbeeld hulp bij het huishouden.

  • 5.

    Grensvlak ‘psychische begeleiding bij zware medische trajecten’ (kanker, transitie etc.): deze behoren bij de behandeling en vallen dus niet onder de Wmo. Hetzelfde geldt voor nabehandeling thuis bij psychische stoornissen waarvoor de cliënt in behandeling is of waarvoor opname heeft plaatsgevonden (bijvoorbeeld hoarding).

  • 6.

    Grensvlak rond aansprakelijkheid door derden: ‘regresrecht’: regresrecht houdt in dat Wmo-aanspraken die het gevolg zijn van een bijvoorbeeld een ongeluk, via aansprakelijkheidsstelling bij de veroorzaker neergelegd kunnen worden. De gemeente is dan niet aan zet om te voorzien in Wmo-ondersteuning. Het regresrecht is wel bedoeld om een cliënt tijdens de letselschadeprocedure te voorzien van Wmo-voorzieningen. De onderhandelingen tijdens zo’n procedure kunnen namelijk lang duren. Kan de cliënt daardoor voorlopig nog geen beroep doen op een vergoeding vanuit de verzekeraar? Zijn ondertussen Wmo-voorzieningen nodig? Dan kent de gemeente deze toe. De gemeente kan de gemaakte kosten via het regresrecht verhalen op de verzekeraar, mits de kosten gevolg zijn van de schadeveroorzakende gebeurtenis na 2018. Het Verbond van Verzekeraars heeft besloten om de Wmo-overeenkomst afkoop regresrecht met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten na 2018 niet te verlengen.

    Casus: Regresrecht

    Na een ongeval met ernstig letsel tot gevolg heeft cliënt met de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin een uit te keren bedrag van € 1.759.359,00 is opgenomen. Ongeveer één derde deel hiervan is bestemd voor ‘kosten van toekomstige verzorging’ en ‘overige toekomstige schade (auto, rolstoel, meerkosten vakantie, etc.)’. De gemeente wijst een aanvraag voor individuele begeleiding en hulp bij het huishouden af. Het hoort volgens de gemeente tot de eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht van cliënt om te voorzien in de voorzieningen, nu de aanzienlijke schadevergoeding nadrukkelijk is bedoeld voor de Wmo-voorzieningen. Bovendien volgt uit de wetsgeschiedenis dat cliënt ervoor moet zorgen dat zij de volledige schade vergoed krijgt, als zij de schadeverzekeraar aanspreekt.

     

    De rechtbank deelt de opvatting van het college dat eigen verantwoordelijkheid voorgaat op overheidsverantwoordelijkheid, onder verwijzing naar rechtspraak onder de Wmo [2007] en de bedoeling van de wetgever. Dit is niet veranderd in de Wmo 2015. Misschien is de eigen verantwoordelijkheid zelfs nog wel groter. Kort gezegd concludeert de rechtbank dat de overheid alleen verantwoordelijkheid hoeft te nemen voor gevallen die cliënten onmogelijk zelf kunnen regelen.

     

    NB: Ook biedt de uitspraak gemeenten meer duidelijkheid over het regresrecht zelf. (ECLI:NL:RBROT:2023:5216).

2.4. Regelvrij indiceren

Er zijn casussen waarin toepassing van de regels niet tot de meest gewenste oplossing leidt. Soms zijn inwoners geholpen met een (tijdelijke) onconventionele oplossing, bijvoorbeeld op het grensvlak van wetten, door (mede) voorliggende voorzieningen in te zetten of door een voorziening toe te kennen waarop een inwoner volgens de regels geen recht zou hebben.

 

Het doel van regelvrij ondersteunen is het bieden van tijdelijke, passende ondersteuning, erop gericht om de draagkracht van een inwoner en/of een gezin op peil houden of te versterken, of (verder) verlies van draagkracht te voorkomen. De ondersteuning is er ook op gericht om aanspraken op formele zorg en ondersteuning te voorkomen, uit te stellen of te verminderen.

Het gaat in de praktijk om zaken die van grote invloed zijn op de draagkracht van inwoners: inkomen, zinvolle dagbesteding of werk, stabiele gezinssituatie, sociaal functioneren, etc.

In artikel 4.16 van de verordening zijn criteria opgenomen voor deze voorziening.

 

Vanuit artikel 4.1., 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

Regelvrij indiceren vindt plaats onder de volgende voorwaarden:

  • 1.

    De oplossing is éénmalig of tijdelijk. Structurele ondersteuning valt hier dus niet onder.

  • 2.

    Er is een situatie waarbij geen geschikt alternatief voorhanden is, zoals inzet vanuit de inwoner of zijn netwerk zelf, algemene voorzieningen, Zorgverzekeringswet, bestaand welzijnsaanbod, gemeentelijk minimabeleid of bijstand, VVE- of SMI-beleid etc. De casus is dus integraal en van alle kanten bekeken, ook v.w.b. mogelijke alternatieven.

  • 3.

    De oplossing is niet in strijd met wetgeving of jurisprudentie.

  • 4.

    De ondersteuning richt zich op levensdomeinen waarvoor de gemeente (mede) verantwoordelijkheid draagt.

  • 5.

    De inwoner staat achter de gekozen oplossing en het beoogde resultaat.

  • 6.

    Het is mogelijk om tijdelijk ondersteuning vanuit de regelvrije mogelijkheid te bieden naast ondersteuning vanuit een maatwerkvoorziening van de Wmo.

  • 7.

    De kosten wegen op tegen de (maatschappelijke) baten.

3. Nadere regels voor het toekennen van Wmo-maatwerkvoorzieningen

3.1. Gebruikelijke hulp

Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de partner, echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Gebruikelijke hulp is normaal binnen een leefeenheid. In de verordening zijn de definities voor ‘gebruikelijke hulp’ en voor ‘een leefeenheid’ opgenomen.

 

Uit jurisprudentie blijkt dat er criteria zijn om te bepalen of de gebruikelijke hulp die nodig is binnen een leefeenheid nog reëel is.

Dit leidt tot de volgende nadere regels:

  • 1.

    de gebruikelijke helper is aanwezig, dus kan het doen;

  • 2.

    er is geen dreigende overbelasting gebleken;

  • 3.

    er zijn geen medische beperkingen bij de gebruikelijke helper;

  • 4.

    het gaat niet om specialistische hulp;

  • 5.

    een druk bestaan is geen reden daarvan af te zien.

Casus: een echtgenote die als gevolg van hersenletsel iemand nodig had om haar erop te wijzen dat ze bepaalde taken moest oppakken.

‘Zij hoeft niet aangestuurd te worden; het gaat om herinneren. De rechtbank zegt hierover dat een taakverdeling waarin de één de financiën bijhoudt en de ander niet, of de één vaker het initiatief neemt of aangereikt krijgt met familie te bellen, in zijn algemeenheid in de relationele sfeer vaker voorkomt. Dat betekent niet direct dat deze begeleiding de gebruikelijke hulp overstijgt. De Raad constateert dat tijdens de zitting van de rechtbank verklaard is dat de aansturing door haar partner bestaat uit het dagelijks ophangen van briefjes met taken die zij de betreffende dag moet doen. Verder belt hij gedurende de dag regelmatig om te controleren of ze iets heeft gedaan, of om haar ergens aan te herinneren. Op sommige dagen kan ze makkelijker onthouden wat ze moet doen, maar soms vergeet ze het weer, waardoor haar partner iets meerdere keren moet zeggen of herhalen. En de Raad vindt dat gebruikelijk en concludeert: Aansturing van deze aard en omvang mag immers naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid verwacht worden van de partner van appellante’.

3.2. Langdurig noodzakelijk

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Een maatwerkvoorziening wordt in principe niet toegekend als deze slechts korte tijd nodig is. In dergelijke gevallen zijn er vaak andere oplossingen voorhanden zoals inzet vanuit het eigen netwerk van de inwoner.

  • 2.

    Onder ‘langdurig’ verstaan we langer dan zes maanden. Ook kan sprake zijn van een voortschrijdende aandoening, een terminale fase of een blijvende situatie.

  • 3.

    Voor huishoudelijke ondersteuning ligt inzet van korter durende ondersteuning soms wel voor de hand. Bijvoorbeeld na een ziekenhuisopname of in geval een zwaar behandelcircuit bij ernstige ziekte, indien er onvoldoende gebruikelijke hulp beschikbaar is of deze overbelast dreigt te raken.

3.3. Op het individu gericht:

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Het beoordelen van een Wmo-aanvraag betreft altijd in eerste instantie de situatie van de individuele cliënt hoeverre hij/zij ondersteuning nodig heeft bij de zelfredzaamheid en participatie. Daarmee worden de mogelijkheden die vanuit de (naaste) omgeving aanwezig zijn, altijd meegenomen. Dat blijft voorliggend. Wel is het nodig ook eventuele dreigende overbelasting van de mantelzorger mee te nemen in de beoordeling.

  • 2.

    Zo nodig kan door het toegangsteam een sociaal-medisch advies opgevraagd worden om tot een juiste beoordeling te komen. De gemeente heeft hiervoor een contract met een SMA-bedrijf, dat beschikt over gekwalificeerde artsen. De cliënt is verplicht om hieraan mee te werken om tot een goede beoordeling te komen.

4. Specifieke Maatwerkvoorzieningen: begeleiding

4.1. Algemeen

Begeleiding in de Wmo is volgens de wet gericht op ‘het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat dan om de fysieke, cognitieve en psychische mogelijkheden van de inwoner die hem in staat stellen om binnen de eigen persoonlijke levenssfeer te functioneren.

Algemene criteria voor toekenning van begeleiding individueel en groepsbegeleiding (dagbesteding) zijn in de verordening opgenomen in de artikelen 4.4. en 4.5.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    De ondersteuning is tijdelijk en vraaggericht (op maat).

  • 2.

    Begeleiding betreft niet het behandelen van een beperking, ziekte of stoornis, maar om verbeteren en in stand houden in het dagelijks leven van het functioneren van de inwoner die een stoornis heeft.

  • 3.

    De inzet van hulp vindt bij voorkeur zo dicht mogelijk bij huis plaats.

  • 4.

    De hulp is gericht op welzijn en continuïteit maar ook op tijdige afschaling waar mogelijk: intensieve zorg waar nodig, minder zwaar of frequent als dat kan.

  • 5.

    Bij de indicatiestelling kan opgenomen worden dat de beoogde begeleiding ‘activerend’ of ‘stabiliserend’ is. Onder ‘stabiliserend’ verstaan we ‘activiteiten gericht op trainen of onderhouden van de vaardigheden van een cliënt zodat deze zo lang mogelijk maatschappelijk actief kan blijven en zo lang mogelijk zelfstandig thuis kan wonen’.

    Onder ‘activerend’ verstaan we ‘activiteiten gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, zoals het aanleren van vaardigheden of het stimuleren om maatschappelijk actief te worden. Monitoring van de voortgang en de behaalde resultaten is dan nodig.

  • 6.

    Oplossingen met inzet van collectieve- , algemene, algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorliggend. Te denken valt aan:

    • -

      welzijnsactiviteiten voor ouderen of jongeren, sport- en beweegactiviteiten, culturele cursussen en bijeenkomsten etc.;

    • -

      lotgenotencontacten bijvoorbeeld via het Alzheimer café;

    • -

      mantelzorgondersteuning vanuit Binding;

    • -

      eetactiviteiten door vrijwilligers georganiseerd, Tafeltje Dekje, bezorgdiensten van supermarkten of kant- en klare maaltijden;

    • -

      computercursussen, bijvoorbeeld door de bibliotheek of Binding georganiseerd;

    • -

      taallessen door vrijwilligers zoals taalmaatjes;

    • -

      ondersteuning van vrijwilligers vanuit Vluchtelingenwerk;

    • -

      kinderopvang;

    • -

      gezelschapsactiviteiten en bezoekdiensten door vrijwilligers van bijvoorbeeld het Rode Kruis of de Zonnebloem;

    • -

      ondersteuning bij schulden of administratieve problemen: Grip op de knip of vrijwilligers van Humanitas of Schuldhulpmaatje;

    • -

      activerende activiteiten of cursussen in groepsverband zoals rouwverwerkingsbijeenkomsten of assertiviteitstrainingen;

    • -

      ondersteuning vanuit een poh-er van de huisartsen;

    • -

      inzet van vrijwilligers via ‘Wijk helpt’ of ‘Verbonden buurt’ of een soortgelijke voorziening.

4.2. Afweging begeleiding groep of begeleiding individueel

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Begeleiding kan in groepsverband (dagbesteding) of individueel ingezet worden. Begeleiding in groepsverband is voorliggend op begeleiding individueel. In bijzondere situaties zijn ook combinaties denkbaar.

  • 2.

    Begeleiding individueel zal vaker activerend van aard zijn, begeleiding groep vaker stabiliserend (zie § 4.6.2). Soms is gedrag van een cliënt niet passend in een groep en is individuele begeleiding passend.

  • 3.

    Begeleiding groep is vaker gericht op het bieden van een dagstructuur en ter ontlasting van de mantelzorger. Begeleiding individueel richt zich vaker op versterken en stabiliseren van de eigen kracht en zelfredzaamheid binnen de eigen dagstructuur. Ook kan de ondersteuning binnen individuele begeleiding gericht zijn op leren omgaan met- en acceptatie van een chronische beperking en versterken van de zingeving.

NB: (medische) behandeling is voorliggend en maakt ook vaak deel uit van de behandeling onder de zorgverzekeraar. Bijvoorbeeld bij kanker of transitie-operaties (zie ook § 2.3).

Bij de indicatiestelling wordt hiermee rekening gehouden.

4.3. De producten van Wmo-begeleiding nader bezien

4.3.1. Dagbesteding/begeleiding groep

Artikel 4.5. van de verordening stelt de criteria vast voor deze vorm van Wmo-ondersteuning.

In principe zijn onderwijs en ondersteuning vanuit de Participatiewet voorliggend op de Wmo. Ondersteuning op vervoer en hulpmiddelen in relatie tot werk of onderwijs (bij voorbeeld huiswerkbegeleiding) vallen niet onder de Wmo. De grensvlakken zijn niet altijd zwart-wit. Met name rond werk en dagbesteding streven we naar ‘traploos ondersteunen’; dat houdt in dat in samenwerking met de ketenpartners RSD en UWV doorgeleiding moet kunnen plaatsvinden van (arbeidsmatige) dagbesteding naar vormen van beschut werk of andersom (‘simpel switchen’). De mogelijkheden hiertoe kunnen besproken worden via de ‘participatietafel’; het lokale integrale overleg met daarin de professionals van de verschillende organisaties (RSD, UWV en Binding).

Bijlage 4 bevat een overzicht van de verschillen tussen niet-arbeidsmatige dagbesteding, arbeidsmatige dagbesteding en arbeid.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing voor deafbakening met andere wetten en met het onderwijs:

  • 1.

    Arbeidsmatigedagbesteding is soms mogelijk vanuit de Wmo, echter opties vanuit de participatiewet (bijvoorbeeld vormen van beschut werk) en onderwijs zijn voorliggend.

  • Er kunnen dus casussen zijn waarop het doel de middelen heiligt: bijvoorbeeld een vorm van educatieve dagbesteding ter voorbereiding op vormen van beschut werk als anders langdurige schooluitval dreigt. Het blijft maatwerk en de voorliggende vormen van ondersteuning vanuit onderwijs of participatiewet of Wajong (UWV) moeten aantoonbaar tot onvoldoende oplossing leiden en dus uitgesloten zijn. Indicaties voor arbeidsmatige- of educatieve dagbesteding zijn dus bij uitzondering mogelijk. Bij de indicatiestelling voor dagbesteding worden de leerdoelen/activerende doelen goed beschreven en vindt monitoring plaats of de dagbesteding ook tot resultaat leidt. Een aandachtspunt blijft of doorstroming naar een beschutte werkplek haalbaar is dus is regelmatige monitoring noodzakelijk.

  • 2.

    Arbeidsmatige dagbesteding richt zich op het vergrotenvanarbeidsvaardigheden en is altijd onderdeel van een integraal plan in samenwerking met RSD en/of UWV. De mate van begeleidingsbehoefte maakt dat dagbesteding een passende plek kan zijn in een specifieke fase van een client. Bij aanvang van de arbeidsmatige dagbesteding kan er in de toekenning aangegeven worden welke vaardigheden nog ontwikkeld moeten worden en (eventueel) welk tijdsbeslag dit in zal nemen. Na het behalen van die beschreven ontwikkeling kan het vervolg (bijvoorbeeld aanvraag indicatie beschut werk of indicatie doelgroepenregister bij het UWV) opgestart worden.

  • 3.

    Stages en opleidingsgerichte dagbesteding

    In bijzondere gevallen is het mogelijk om vanuit de Wmo een stageplek te vergoeden. Leerlingen die onderwijs volgen aan het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (VSO) lopen stage. De laatste stage is de transitie stage: de overgang van het volgen van een opleiding naar de werkplek of dagbesteding na hun opleiding. Als de transitiestage een succes is, kan de leerling na het afronden van zijn/haar opleiding werk of dagbesteding krijgen bij deze stageplek.

    Deze stages zijn maatwerk.

  • 4.

    Vergoeding voor stages: soms is een vergoeding nodig aan de instelling die de stage biedt. Een dagbestedingsplaats of werkgever vraagt om bekostiging om voldoende tijd vrij te maken om de leerling tijdens de stage te begeleiden. Is dit nodig, dan kan dit toegekend worden vanuit de Jeugdwet. Gezien het belang voor vso-ers en het zeer beperkt aantal casussen per jaar, is het niet de bedoeling om hier zeer terughoudend mee om te gaan.

    Regionaal is afgesproken dat eindstages van leerlingen met eindprofiel ‘dagbesteding’ voor 17-jarigen vanuit de Wmo bekostigd kunnen worden.

4.3.2. Begeleiding individueel

Artikel 4.4. van de verordening stelt de criteria vast voor deze vorm van Wmo-ondersteuning.

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Begeleiding individueel kan toegekend in de vorm van product ‘basis’ of ‘specialistisch’.

  • 2.

    Het is aan het toegangsteam om een beoordeling te maken tussen ‘basis’ en ‘specialistisch’.

  • 3.

    Wanneer er begeleiding nodig is zal dat in eerste instantie ‘basis’ begeleiding zijn, tenzij er voldaan wordt aan de criteria voor specialistisch:

    • -

      het gaat vaak een combinatie van aandoeningen;

    • -

      de hulpvraag kan wisselen in intensiteit, het is geen crisis;

    • -

      er is ondersteuning nodig op meerdere levensdomeinen;

    • -

      er is vaak afstemming nodig met behandelaars (GGZ-centraal, Altrecht etc.)

    • -

      er is sprake van bijkomende problematiek met risico op ernstige ontregeling of disfunctioneren zoals crimineel gedrag, verslaving, verwaarlozing etc.;

    • -

      het benodigde opleidingsniveau van de begeleider en de gebruikte methodiek van begeleiding is passend en komt overeen met hetgeen in het contract tussen de gemeente en de zorgaanbieder is afgesproken.

NB: wat we niet willen is dat iemand met NAH (niet-aangeboren-hersenletsel) altijd op ‘specialistisch’ begeleid wordt, bijvoorbeeld omdat een zorgaanbieder geen begeleiding basis biedt. Het alternatief is dan om naar een andere aanbieder uit te zien. Niet de aandoening die een cliënt heeft, is bepalend voor de mate en inhoud van de ondersteuning, maar de behoefte aan ondersteuning bij zelfredzaamheid en participatie.

 

4.3.3. Bemoeizorg en GGZ-problematiek

Artikel 4.8 van de verordening biedt criteria voor het toekennen van deze vorm van ondersteuning.

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Bij bemoeizorg gaat het om het leveren van in beginsel ongevraagde zorg aan veelal multi- probleem gezinnen of inwoners met meervoudige problematiek op grond van gesignaleerde (ernstige) bedreiging van de gezondheid van de inwoner of diens gezin. Bemoeizorg heeft niet primair tot doel om specifieke problemen te verminderen maar het toe leiden naar zorg waarbij het sociale netwerk van het hele gezin wordt betrokken. De ondersteuning kan er ook op gericht zijn om overlast voor de omgeving te voorkomen of te beperken.

  • 2.

    De inwoner staat niet open voor het ontvangen van zorg. De inwoner komt (nog) niet in aanmerking voor crisisplaatsing of -behandeling door een GGZ-instelling.

  • 3.

    Bij ernstige ggz-problematiek kan sprake zijn van zowel behandeling (Zorgverzekeringswet) als Wmo-begeleiding tegelijkertijd.

Casus: wel of niet Wmo-begeleiding tijdens GGZ-behandeling

De vraag is of een Wmo-cliënt die tijdelijk wordt opgenomen ook nog in aanmerking komt voor Wmo-begeleiding. Stimulansz zegt daar dit over: ‘De GGZ-behandeling valt onder Zvw en niet onder de Wmo. Het kan wel zijn dat er daarnaast Wmo-begeleiding nodig is als het gaan om zelfredzaamheid en participatie. Deze begeleiding kan ondersteunend zijn bij de behandeling. Dat vergt nader onderzoek.

4.3.4. Kortdurend verblijf/logeerzorg/respijtzorg

Artikel 4.7. van de verordening biedt criteria voor het toekennen van deze vorm van ondersteuning.

Bij kortdurend verblijf verblijft degene die mantelzorg ontvangt, tijdelijk op een andere locatie, waar toezicht en de noodzakelijke ondersteuning en begeleiding geboden wordt. Dit wordt ook wel aangeduid als ‘logeerzorg’ of ‘kortdurend verblijf’. In principe wordt de ondersteuning die in de thuissituatie door de mantelzorger wordt verleend, vervangen door ondersteuning via de aanbieder kortdurend verblijf.

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Bij voorkeur en op basis van de behoefte van de cliënt wordt dagbesteding op de locatie van het kortdurend verblijf aangeboden.

  • 2.

    Cliënten zijn zoveel als mogelijk zelf verantwoordelijk, bijvoorbeeld met behulp van hun netwerk, voor het vervoer van en naar de locatie van het kortdurend verblijf.

  • 3.

    De professional is het aanspreekpunt voor de cliënt en de mantelzorger.

  • 4.

    De cliënt en de mantelzorger(s) kunnen zelf bepalen of de inzet van de maximale 21 etmalen wenselijk is op dagbasis of juist aaneengesloten, bijvoorbeeld een week.

  • 5.

    In gevallen waarin de inwoner aanspraak kan maken op tijdelijk verblijf op basis van de Zvw of de Wet langdurige zorg (Wlz), is dit altijd voorliggend ten opzichte van kortdurend verblijf op basis van de Wmo.

5. Overige Wmo-maatwerkvoorzieningen

5.1. Huishoudelijke ondersteuning (HO)

Artikel 4.3 van de verordening biedt criteria voor het toekennen van deze vorm van ondersteuning. Het doel van het inzetten van HO is het bereiken van een ‘schoon en leefbaar huis’ en daarmee het bevorderen van de zelfredzaamheid. Was na de invoering van de herziene Wmo 2015 nog enige tijd onduidelijkheid of dat nog steeds deel uitmaakt van de Wmo-taken, jurisprudentie heeft daar in de loop van de tijd duidelijkheid over gegeven.

 

Juist bij HO is het belangrijk te kijken naar gebruikelijke hulp (zie 3.1). Binnen een leefeenheid is het immers gebruikelijk dat bewoners elkaar bijstaan en bijdragen aan het huishouden.

 

In 2023 zijn nadere regels voor de indicatiestelling vastgesteld door het college: het ‘Indicatieprotocol huishoudelijke ondersteuning Wijk bij Duurstede 2023’.

5.2. Woonvoorzieningen en woningaanpassingen

Artikel 4.9 en 4.10 van de verordening bieden criteria voor het toekennen van deze vorm van ondersteuning. Artikel 4.10 bevat weigeringsgronden voor het toekennen van een woonvoorziening.

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de cliënt binnen afzienbare tijd zal komen te overlijden waardoor woonvoorzieningen slechts korte tijd nodig zullen zijn, kan dit leiden tot afwijzing. Vooral als het gaat om onroerende woningaanpassingen. In overleg wordt dan gezocht naar een alternatieve oplossing.

  • 2.

    Beoordeling vindt plaats of de cliënt zelf het nodige kan doen aan aanpassingen, eventueel met inzet van zijn netwerk of met toepassing van algemeen gebruikelijke voorzieningen.

  • 3.

    Bij bouw of ontwikkeling van een (particuliere) zorginstelling of een gebouw dat specifiek gebouwd wordt voor ouderen of voor mensen met een functiebeperking, verstrekt de gemeente geen Wmo-woonvoorzieningen of zorghulpmiddelen. De eis vanuit de gemeente is dat de voorzieningen gebouwd wordt overeenkomstig de eisen die passen bij de beoogde doelgroep van bewoners. Dit geldt voor zowel de exploitant van de zorginstelling als voor aanvragen van individuele bewoners. Dit geldt ook voor inwoners die in een geclusterde woonvorm wonen met zorg van een vaste aanbieder vanuit een Pgb. De landelijke overzichtslijst van taakverdeling tussen Wmo en Wlz als het gaat om hulpmiddelen in- en om de woning is van toepassing.

  • 4.

    Bij omvangrijke woningaanpassingen aan een eigen woning van de cliënt kan het college besluiten een regeling te treffen die ertoe leidt dat waardevermeerdering van de woning bij verkoop als gevolg van de Wmo-aanpassing terugvloeit naar de gemeente.

    De volgende tabel is hiervoor uitgangspunt:

    Leeftijd woningaanpassing

    Percentage terug te betalen bij verkoop woning

    Minder dan 5 jaar

    100%

    5 – 10 jaar

    75%

    10 – 15 jaar

    50%

    15 – 25 jaar

    25%

    Ouder dan 25 jaar

    0%

    Indien de woningaanpassing in waarde meestijgt met de woning of juist sprake is van een sterk dalende woningmarkt, kan het zinvol zijn een taxatie te laten plaatsvinden om inzicht te krijgen in een reële prijs. Bij grote woningaanpassingen van een koopwoning is vastleggen van een eventuele terugbetalingsregeling bij een notaris nodig. Bij verkoop van de woning komt de regeling dan vanzelf ‘bovendrijven’.

  • 5.

    Als er een inpandige aanpassing mogelijk en realistisch is, bijvoorbeeld in de situatie van bruikbare ruimte op een (beneden)verdieping, gaat daar de voorkeur naar uit. Pas in tweede instantie is uitbreiding van de woning aan de orde.

  • 6.

    Als een tijdelijke oplossing mogelijk en realistisch is, bijvoorbeeld in de vorm van een wooncontainer, gaat daar de voorkeur naar uit. Pas in tweede instantie is uitbreiding of verbouwing van de woning aan de orde.

  • 7.

    Bij aanpassingen binnen een complex van woningen: overleg met een eventuele verhuurder of vereniging van eigenaren is noodzakelijk om te bepalen waar de verantwoordelijkheid voor de woonvoorziening ligt, zowel wat plaatsen van de voorziening als wat onderhoud betreft.

  • 8.

    Als aanbouw noodzakelijk is, vindt dat om budgettaire redenen alleen plaats als tevoren vast staat dat de aanbouw hergebruikt kan worden, zoals bij huurwoningen van woningcorporaties. Zo mogelijk gaat de voorkeur uit naar het plaatsen van een herbruikbare losse woonunit.

  • 9.

    Een bouwkundige aanpassing aan een woning wordt ingevolge Artikel 2.3.7 van de Wmo door het college uitbetaald aan de eigenaar van de woning als pgb.

  • 10.

    Financiële tegemoetkoming bij traplift: een traplift is niet geschikt voor een pgb, aangezien de afschrijftermijn van de traplift mogelijk langer is dan de levensverwachting van de cliënt. Daarom rekenen we met een financiële tegemoetkoming, ter hoogte van het type traplift in het huidige contract. Er wordt niet gecompenseerd voor onderhoud en er wordt ook geen eigen bijdrage opgelegd. De inwoner (of zijn/haar nabestaanden) is zelf verantwoordelijk voor het verwijderen van de traplift wanneer deze niet meer gebruikt wordt.

  • 10.

    Normaal gebruik van de woning: uit jurisprudentie blijkt dat een woningaanpassing als doel heeft normaal gebruik van de woning mogelijk te maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hier geen elementaire woonfunctie betreft. Ook zijn vanuit de Wmo geen aanpassingen mogelijk voor voorzieningen met een therapeutisch/medisch doel of voor behandeling zoals dialyseruimte en therapeutisch baden.

  • 11.

    Bezoekbaar maken van de woning: wanneer de cliënt als gevolg van beperkingen in een instelling woont kan één woning waar hij of zij regelmatig op bezoek komt (bijvoorbeeld van ouders of de partner) bezoekbaar gemaakt worden. Bezoekbaar houdt in dat de cliënt toegang heeft tot de woning, één verblijfsruimte (bijvoorbeeld de woonkamer) en het toilet heeft. Er worden geen aanpassingen vergoed om logeren mogelijk te maken.

    De verordening bepaalt dat de maximale vergoeding vanuit de Wmo hiervoor éénmalig € 5.000 bedraagt.

  • 12.

    Onderhoud van verstrekte woonvoorzieningen of woningaanpassingen: regulier onderhoud valt onder de verantwoordelijkheid van de woningeigenaar /verhuurder. Kosten voor onderhoud aan liften, deuropeners, trapliften etc. die via de Wmo zijn verstrekt, komen voor rekening van de Wmo.

  • 13.

    Tuin en/of balkon hoort er ook bij: de Wmo geeft opdracht aan gemeenten om normaal gebruik van de woning mogelijk te maken. Vanuit jurisprudentie is bepaald dat tuin en/of balkon deel uitmaken van de woning. Deze moeten dus toegankelijk zijn als de cliënt aangeeft deze te willen gebruiken. Zo nodig kunnen dus vanuit de Wmo aanpassingen denkbaar zijn om de toegang naar- en van de tuin en/of balkon mogelijk te maken.

    NB: tuinonderhoud maakt geen deel uit van de Wmo-taken.

  • 14.

    Voorzienbaarheid: uit de criteria voor een maatwerkvoorziening in de verordening blijkt dat de cliënt alleen voor een voorziening in aanmerking komt als de noodzaak tot ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar was, de voorziening niet voorzienbaar was of van cliënt niet verwacht kon worden dat hij maatregelen getroffen zou hebben die de hulpvraag overbodig hadden gemaakt. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer men verhuist naar de woning waarvan bij verhuizing duidelijk is dat deze niet geschikt is voor de cliënt of zijn huisgenoten, men niet in aanmerking komt voor Wmo-woningaanpassingen. Vanuit jurisprudentie is de ‘voorzienbaarheid’ aan regels gebonden, het is dus maatwerk.

    Casus voorzienbaarheid woningaanpassing

    Er is een uitspraak ECLI:NL:CRVB:2015:2700 waarin de Raad in feite heeft gezegd dat de Wmo geen ruimte biedt mensen te verplichten te reserveren voor voorspelbare problemen op grond van beperkingen.

     

    In die zaak had de gemeente de voorzienbaarheid zo ruim in het beleid omschreven, dat het een hele grote groep ouderen uitsloot van voorzieningen. Daarin stelt de Raad: ‘Er mag echter niet van een burger vereist worden dat hij preventief maatregelen treft en investeringen doet om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op maatschappelijke ondersteuning’.

     

    Uit deze uitspraak blijkt dat niet van een burger geëist mag worden dat hij investeringen doet of preventieve maatregelen treft (verhuizen of plaatsen van een niet-algemeen gebruikelijke traplift). Hoewel de mobiliteit duidelijk problemen gaf, blijft de toekomst onzeker. Betrokkene had kunnen verhuizen naar een woning met traplift of een gelijkvloerse woning of zelf een traplift plaatsen. Maar wanneer die noodzaak voor een traplift zou optreden weet je niet precies, dus dat blijft een toekomstige onzekere gebeurtenis. En iemand kan ook komen te overlijden voordat de noodzaak zich voordoet.

    Kortom, het lijkt erop dat afwijzen op grond van voorzienbaarheid kan in situaties waarin men al een beslissing heeft genomen en daardoor -voorzienbaar- een probleem creëert en dan vervolgens bij de gemeente aanklopt voor een oplossing. Door bijvoorbeeld naar een ongeschikte woning te verhuizen. Ook hier is zorgvuldig maatwerk dus nodig.

  • 15.

    Afschrijvingstermijnen om rekening mee te houden

    Rekening houdend met bovenstaande jurisprudentie zijn er casussen waarbij het niet reëel is dat de gemeente zwaar verouderde keukens, badkamers of andere dure voorzieningen vergoedt vanuit de Wmo. Maatwerk is geboden.

5.2.1. Soorten woonvoorzieningen

Een van de doelstelling van de Wmo is inwoners in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen in de eigen leefomgeving (dat kan de eigen woning zijn of een geschiktere woning in dezelfde omgeving). Daarmee kan het nodig zijn om de woning aan te passen. In deze paragraaf staat een toelichting op verschillende soorten woonvoorzieningen en een aantal begrippen die bij de beoordeling van de noodzaak van een voorziening en in de jurisprudentie over dit onderwerp een rol spelen.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Voor kortdurend gebruik (maximaal 6 maanden) zijn losse woonvoorzieningen te leen via het uitleendepot van thuiszorgaanbieders of hulpmiddelenleveranciers. Losse voorzieningen hebben als voordelen dat ze vaak snel kunnen worden ingezet, soms voordeliger zijn, vaak voor meerdere doeleinden kunnen worden ingezet (bijvoorbeeld: een douchestoel ook gebruiken om aan de wastafel te zitten of om op te zitten bij het aankleden) en meegenomen kunnen worden in geval van verhuizing. Soms heeft de verhuurder van wooncomplexen een voorkeur voor het gebruik van losse voorzieningen om veelvuldig boren in tegelwerk te beperken.

    Losse voorzieningen zijn daarom veelal voorliggend op bouwkundige woonvoorzieningen Afhankelijk van de aandoening en de situatie van de cliënt is een losse tillift bijvoorbeeld te verkiezen boven een plafondlift.

  • 2.

    Losse woonvoorzieningen kunnen zowel in bruikleen als in eigendom worden verstrekt. Relatief goedkope hulpmiddelen (waarvan de kosten van transport en reiniging voor herverstrekking niet opwegen tegen de kosten van verstrekking van een nieuw hulpmiddel), zullen in eigendom worden verstrekt. Hiervoor wordt over het algemeen de grens getrokken bij de aanschafkosten tot € 500.

  • 3.

    Hulpmiddelen thuis bij verhuizing naar een Wlz-instelling: als iemand naar een Wlz-instelling gaat, kan het zijn dat hij nog regelmatig ‘thuis’ gaat logeren. Landelijk is afgesproken dat de niet makkelijk verplaatsbare hulpmiddelen die diegene thuis had (zoals bijvoorbeeld een tillift) daar blijven staan. De Wlz neemt deze hulpmiddelen dan over van de Wmo. Dit geldt alleen als iemand verhuist naar een ‘zuivere’ Wlz-instelling met intramurale erkenning. Dus niet als het gaat om een instelling waar wonen en zorg gescheiden zijn en cliënten er wonen met een pgb voor de zorgkosten.

Het totaal van de landelijke afspraken is opgenomen in bijlage 2.

 

5.2.2. Woningaanpassingen en primaat van verhuizen

Wonen in een geschikte woning of tijdig verhuizen is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de inwoner zelf. Uitgangspunt daarbij is dat men rekening houdt met bekende- of te verwachten beperkingen. Verhuizing van een geschikte- naar een ongeschikte woning leidt tot afwijzing. Ook als men van elders komt. In de verordening is dit opgenomen.

Wanneer er toch een woningaanpassing nodig is op grond van de Wmo, is het de vraag of de woning geschikt is- of geschikt te maken is voor de situatie waarin de cliënt verkeert of zal komen te verkeren. Dat is een voorwaarde om een woningaanpassing toe te kennen.

 

In de Wmo wordt van oudsher een zgn. verhuisprimaat toegepast. In de verordening is daartoe het volgende opgenomen in artikel 1.34: Primaat van verhuizen betreft de beoordeling op een aanvraag van een cliënt voor een woonvoorziening in het kader van de Wmo, waarbij het College bepaalt dat de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een op een eenvoudige wijze of tegen lagere kosten geschikt te maken woning, welke verhuizing kan leiden tot het verminderen of verhelpen van de ervaren belemmeringen in de zelfredzaamheid of participatie.

 

Toepassing van het primaat van verhuizen betekent dus dat een aanvraag voor een woonvoorziening afgewezen wordt, omdat verhuizen naar een andere woning als goedkoopst passend wordt aangemerkt. Voor cliënten is dit een ingrijpende beslissing die een zorgvuldige voorbereiding vergt. Bij de afweging is het nodig om de persoonlijke omstandigheden van betrokkenen te bezien en eventueel een sociaal-medisch advies aan te vragen.

Het volgende afwegingskader is opgesteld om de beoordeling te kaderen als een primaat van verhuizen aan de orde kan zijn. Hierbij geldt dat dit afwegingskader een richting aangeeft en de uitkomst van dit afwegingskader alsnog per situatie kan verschillen. Het blijft altijd maatwerk.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

Het college beoordeelt allereerst of het beoogde resultaat ‘wonen in een geschikt huis’, ook te bereiken is via een verhuizing. Aspecten die hierbij een rol spelen:

  • 1.

    Financiële consequenties van de verhuizing: verhuizen mag niet leiden tot een (aanzienlijke) verslechtering van de financiële positie. De gevolgen van een verhuizing moeten binnen de financiële draagkracht van een betrokkene blijven, anders kan het primaat niet gehanteerd worden. De betrokkene moet aantonen als hij de financiële gevolgen niet kan dragen.

  • 2.

    De vraag of er binnen een aanvaardbare termijn (meestal 6 maanden) een geschikte woning is (in Wijk bij Duurstede, Cothen, Langbroek of in een nabij gelegen gemeente). Indien dat niet het geval is, heeft het opleggen van het primaat van verhuizen geen zin.

  • 3.

    De uitkomst van het sociaal-medisch advies over de verwachtingen voor de sociaal-medische situatie van de cliënt speelt een rol. Is er bijvoorbeeld sprake van een progressieve ziekte? Is de verwachting gerechtvaardigd dat de sociaal-medische situatie van de cliënt zal verslechteren waardoor op termijn meer (dure) woonvoorzieningen nodig zullen zijn? Een aanvraag kan bijvoorbeeld starten met traplift, waarbij de verwachting is dat op termijn aanpassingen in badkamer of keuken nodig zijn. Dat kan reden zijn tot opleggen van het primaat tot verhuizen.

  • 4.

    De situatie rond mantelzorg en een netwerk in de buurt van de cliënt maakt onderdeel uit van de beoordeling. Indien de cliënt voor een groot deel afhankelijk is van mantelzorg in de buurt kan dat leiden tot de keuze om de woning aan te passen zodat de mantelzorg in stand kan blijven.

  • 5.

    Heeft de cliënt wel/niet plannen om binnen afzienbare tijd te verhuizen naar elders, bijvoorbeeld om in de buurt van familie/kinderen te gaan wonen? Dit kan meewegen in de beslissing.

Het opleggen van het primaat van verhuizen wil niet zeggen dat de cliënt verplicht is tot verhuizen. Het kan wel de grondslag vormen voor het afwijzen van een aangevraagde woonvoorziening. De cliënt kan er dan nog voor kiezen om de benodigde aanpassingen zelf te regelen en te betalen. Zo mogelijk kan de cliënt gewezen worden op tweedehands voorzieningen. In dergelijke gevallen komt onderhoud en afschrijving voor rekening van de cliënt.

 

De gemeente mag niet eisen dat een inwoner een woningaanpassing zelf bekostigt door de hypotheek te verhogen:

 

 

Gemeente moet aanpassing van de badkamer betalen. De gemeente was van mening dat de betrokken inwoner de aanpassing van de badkamer zelf kon betalen met een hypotheek op haar woning. Daarmee stelt de gemeente een financiële voorwaarde bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening. De Wmo 2015 kent alleen de mogelijkheid om een eigen bijdrage op te leggen. Voor het stellen van een aanvullende financiële voorwaarde biedt de Wmo 2015 dus geen ruimte.

 

ECLI:NL:CRVB:2019:3535

 

Stimulanz heeft een infokaart m.b.t. het primaat van verhuizen opgesteld, deze is opgenomen in bijlage 3.

5.3. Hulpmiddelen

Hulpmiddelen worden ingezet om de zelfredzaamheid en participatie van inwoners te bevorderen. De verordening biedt in artikel 4.11 criteria hiervoor.

In deze paragraaf komen de volgende hulpmiddelen aan de orde:

  • -

    trapliften;

  • -

    rolstoelen;

  • -

    scootmobielen;

  • -

    aangepaste fietsen en gesloten buitenwagens.

Voorliggende voorzieningen bij hulpmiddelen

Juist bij hulpmiddelen zijn steeds meer voorzieningen algemeen gebruikelijk, zeker in een vergrijzende maatschappij. Een rollator wordt bijvoorbeeld al lang niet meer vergoed vanuit Wmo of zorgverzekering. Ook eenvoudige hulpmiddelen voor ADL-toepassingen zijn steeds meer normaal en overal te koop. Een loopfiets valt onder zorgverzekering (medisch hulpmiddel) maar als een elektrisch exemplaar nodig is, wel onder de Wmo. Voor hulpmiddelen die bedoeld zijn om zich te verplaatsen, zijn er voorliggende voorzieningen: eigen vervoer, vervoer door mantelzorgers, openbaar vervoer, de Wijkse Dienst, etc.

 

5.3.1. Trapliften

De gemeente heeft een contract afgesloten met een trapliftenleverancier. Deze leverancier is ook verantwoordelijk voor het onderhoud op trapliften. Sommige trapliften zijn verstrekt door voormalig gecontracteerde leveranciers, hiervoor voert de betreffende leverancier nog het onderhoud uit.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Trapliften worden bij voorkeur in bruikleen verstrekt. De trapliftenleverancier laat de cliënt een bruikleenovereenkomst tekenen bij plaatsing van de traplift. De gemeente blijft dan eigenaar van de traplift. Zodra de traplift niet meer wordt gebruikt, wordt deze teruggenomen door de leverancier van de traplift. Als dit mogelijk is wordt de traplift ingezet bij een andere cliënt of worden onderdelen hergebruikt.

  • 2.

    Wanneer een gebruiker verhuist, wordt gezocht naar een nieuwe huurder die ergonomische beperkingen heeft en gebaat is bij de reeds aanwezige traplift. De woning kan met traplift worden geadverteerd op Woningnet.

  • 3.

    Wanneer een cliënt aanvullende wensen heeft voor een traplift ontvangt de cliënt een financiële tegemoetkoming ter hoogte van de prijzen conform het contract tussen gemeente en leverancier. De inwoner moet zelf de meerkosten betalen ten behoeve van de aanvullende wensen en is zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en in oude staat terug brengen van de woning.

5.3.2. Rolstoelen

Een rolstoel is een hulpmiddel om de gevolgen van een (deels) ontbrekende loopfunctie te compenseren. Iemand zal echter pas op een rolstoel zijn aangewezen, als gebruik van andere loophulpmiddelen niet meer toereikend is. De rolstoel is bedoeld voor het verplaatsen in- en rond de woning.

De gemeente heeft een contract afgesloten met hulpmiddelenleveranciers voor levering en onderhoud.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Bruikleen: de gemeente koopt de rolstoelen van de leverancier en deze worden in bruikleen aan de cliënt verstrekt. Als de cliënt de rolstoel niet meer nodig heeft, gaat deze terug naar de leverancier. Die slaat de rolstoel op en kan deze eventueel weer opnieuw uitgeven.

  • 2.

    Aanpassingen kunnen nodig zijn bij wijziging van de situatie van de cliënt. Aanpassingen kunnen bijvoorbeeld zijn extra onderdelen of aanpassingen die niet standaard op een rolstoel zitten (zoals zachte armleuningen of ortheses), maar wel noodzakelijk zijn voor de cliënt. De gemeente regelt- en vergoedt dit.

  • 3.

    Onderhoud hoort bij de service die de cliënt kan verwachten van de hulpmiddelenleverancier. Uitzondering hierop is de rolstoel voor incidenteel gebruik (een simpele transportrolstoel).

  • 4.

    Verzekering: de leverancier is verantwoordelijk voor de verzekering van alle uitstaande elektrische vervoersvoorzieningen.

  • 5.

    Eigenbijdragen: wettelijk is vastgelegd dat de gemeente voor rolstoelen geen eigen bijdrage aan de cliënt mag vragen.

  • 6.

    Tijdelijkgebruik: voor kortdurend gebruik (bijvoorbeeld na een operatie) wordt geen rolstoel verstrekt. Er zijn hiervoor uitleenservices beschikbaar waar de cliënt zelf een beroep op kan doen. Dit is voorliggend.

  • 7.

    Niet anti-revaliderend: soms kan het verstrekken van een rolstoel in tegenspraak zijn tot het behandelplan van een arts. Dat is reden om geen rolstoel te vertrekken.

  • 8.

    Relatie WmoWlz: op grond van Rijksregels zijn cliënten -dus ook Wlz-cliënten die thuis wonen met een MPT of een VPT2 - voor hun rolstoel aangewezen op de Wmo. Alleen bij cliënten die in een erkende Wlz-instelling wonen (zoals bijvoorbeeld het Ewoud en Elisabethgasthuis) zijn voor hun rolstoel op de Wlz aangewezen. Als gemeente volgen we wijzigingen in de Rijksregels.

5.3.3. Scootmobielen

Een scootmobiel is bedoeld voor vervoer op de korte en middellange afstanden.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Indicatiecriterium is o.a. dat de aanvrager maximaal 100 meter kan lopen en geen gebruik kan maken van een (brom-, elektrische) fiets.

  • 2.

    De vraag of de cliënt nog in staat is om veilig aan het verkeer deel te nemen, maakt onderdeel uit van de toetsing. Eventueel is inzet van een ergotherapeut denkbaar om hierover een advies te geven. Dit valt onder de basisverzekering van de cliënt en hoeft de gemeente dus niet te betalen.

  • 3.

    Bruikleen: scootmobielen worden in bruikleen verstrekt. Cliënt tekent bij ontvangst van het hulpmiddel een gebruikersovereenkomst. Als de cliënt het hulpmiddel niet meer nodig heeft, gaat deze terug naar de leverancier. Die slaat de scootmobiel op en kan deze eventueel herverstrekken of onderdelen hergebruiken.

  • 4.

    Aanpassingen: aanpassingen kunnen nodig zijn bij wijziging van de situatie van de cliënt. De gemeente regelt en betaalt dit.

  • 5.

    Onderhoud: onderhoud hoort bij de service die de cliënt kan verwachten van de hulpmiddelenleverancier.

  • 6.

    Verzekering: De leverancier is verantwoordelijk voor de verzekering van alle uitstaande elektrische vervoersvoorzieningen.

  • 7.

    Opladen: er wordt geen vergoeding verstrekt voor oplaadkosten.

  • 8.

    Eigen bijdrage: de eigen bijdrage voor de cliënt bedraagt het abonnementstarief. De cliënt betaalt deze totdat de aankoopprijs geheel is terugbetaald. Daarna wordt de bijdrage opgelegd om de onderhouds- en verzekeringskosten te bekostigen.

  • 9.

    Stalling: van een cliënt die zelf een bergingsruimte heeft, wordt verwacht dat deze zelf ruimte vrijmaakt voor een hulpmiddel. Pas als er redelijkerwijs geen adequate stallingsruimte vrij te maken is, kan worden gedacht aan het creëren van extra stallingsruimte. Bijvoorbeeld een (herplaatsbare) scootermobielsafe, een afdakje of een afdekzeil.

 

5.3.4. Aangepaste fietsen en gesloten buitenwagen

Er zijn fietsen, zoals de driewielfiets, die speciaal ontworpen en bestemd zijn voor mensen met een beperking en alleen bij gespecialiseerde bedrijven worden verkocht. Een fiets met lage instap, fiets met hulpmotor of elektrische fiets zijn niet speciaal ontworpen voor mensen met een beperking en worden in de reguliere handel verkocht. Daarom worden deze als algemeen gebruikelijk beschouwd, ook al zijn de aanschafkosten hoger dan van een normale fiets.

Een duofiets kan tegen een kleine bijdrage geleend worden voor een dagdeel of hele dag. De duofiets staat het bij E&E Gasthuis in Wijk bij Duurstede, reserveren kan via 0343-459480.

 

Een gesloten buitenwagen is een overdekt voertuig dat niet harder dan 45 km rijdt en waarvoor aparte (verkeers)regels gelden. De gesloten buitenwagen dient onderscheiden te worden van de brommobiel, die eveneens niet harder dan 45 km rijdt maar waarvoor geen aparte verkeersregels gelden. De brommobiel is niet specifiek voor gehandicapten bedoeld en is dus algemeen gebruikelijk. Veel cliënten vinden een gesloten buitenwagen de meest gewenste oplossing voor het vervoersprobleem. Het is echter niet de goedkoopst adequate oplossing. Alleen als op basis van medisch advies is vastgesteld dat geen van de voorliggende voorzieningen voldoet, komt een gesloten buitenwagen in beeld.

 

Op de website van Stimulansz is er veel jurisprudentie te vinden over dit onderwerp.

Voor deze voorzieningen gelden dezelfde voorwaarden m.b.t. bruikleen, verzekeringen e.d. als de scootmobiel, zie 5.3.3.

Wmo 2015. Verzoek om maatwerkvoorziening in de vorm van een elektrische step met zadel afgewezen. Elektrische step is een algemeen gebruikelijke voorziening. Kosten zijn te dragen met een inkomen op minimumniveau.1

ECLI:NL:RBDHA:2021:2084

 

5.3.5. Vervanging van hulpmiddelen

In de verordening, artikel 4.1. 4e lid is hierover het volgende opgenomen:

  • 1.

    Als een voorziening nodig is ter vervanging van een eerder verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven:

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt in de individuele situatie van de cliënt.

5.4 Vervoersmiddelen

Vervoer kan een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van de Wmo-doelstelling ‘participatie in de samenleving’. Algemene vervoersvoorzieningen en gebruik van eigen vervoersvoorzieningen of oplossingen in eigen kring of met vrijwilligers, zijn altijd voorliggend. Ook voorliggend zijn openbaar vervoer, de Wijkse Dienst, etc.

 

In onze gemeente kennen wij de volgende vervoersvoorzieningen:

  • -

    regiotaxi (collectief vervoer)i;

  • -

    financiële tegemoetkoming in taxikosten;

  • -

    individuele vervoersvoorziening;

  • -

    meerkosten voor aanschaf aangepaste auto voor een gezin met meerdere kinderen met een beperking;

  • -

    vervoer naar- en van dagbesteding (zie 5.4.2).

In alle gevallen is indicatiestelling nodig. Voor het bepalen welke vervoersvoorziening het meest passend is wordt gekeken naar de goedkoopst adequate mogelijkheid. Een Wmo pasje voor de regiotaxi is bijvoorbeeld goedkoper dan een autoaanpassing.

 

5.4.1. Regiotaxi

De regiotaxi biedt vervoer in het kader van de Wmo en als OV-vangnet: een aanvulling op het openbaar vervoer van de provincie Utrecht. Iedereen kan gebruik maken van het OV-vangnetvervoer. Deze reizigers betalen het reguliere tarief. Meer informatie over het OV-vangnetvervoer is te vinden in het document ‘Programma van Eisen Wmo-vervoer en OV Vangnetvervoer 2024-2028’. In dit hoofdstuk gaan we in op het Wmo vervoer.

 

Wmo Regiotaxi vervoer

Bij het Wmo regiotaxivervoer kunnen inwoners tegen een gereduceerd tarief gebruik maken van de Regiotaxi. Wmo vervoer is vervoer van deur tot deur.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Een inwoner komt hiervoor in aanmerking wanneer deze problemen ervaart op het gebied van vervoer die hij niet zelf of met hulp van zijn sociale omgeving kan oplossen. Een voorwaarde is dat de inwoner niet meer dan 800 meter lopend kan afleggen en/of niet zelfstandig de bushalte kan bereiken.

  • 2.

    Wmo vervoer is niet bedoeld voor reizigers die gebruik kunnen maken van andere vervoersregelingen (bijvoorbeeld vanuit de Zorgverzekering) of contractuele afspraken, zoals: zittend ziekenvervoer, vervoer van en naar Wmo dagbesteding, leerlingenvervoer, jeugdhulpververvoer en vervoer op grond van de Participatiewet.

  • 3.

    Voor vervoer naar- en van dagbesteding is een aparte indicatie nodig. Het contract met de Wijkse Dienst voor vervoer naar lokale dagbestedingslocaties is voorliggend.

  • 4.

    Een reiziger mag maximaal 25 kilometer reizen per rit, waarbij het vertrek- of aankomstadres binnen het totale Vervoergebied Regiotaxi Utrecht 2024-2028 dient te liggen. Wanneer een reiziger verder dan 25 km wil reizen dan zijn de meerdere kilometers tegen commercieel tarief en voor kosten van die reiziger. Er kan maximaal 10 kilometer tegen het commerciële tarief worden gereisd. Een totale rit kan daarom nooit langer zijn dan 35 kilometer.

Kenmerken regiotaxi Wmo vervoer

Er zijn een aantal ‘kenmerken’ die bij Wmo vervoer vermeld kunnen worden, zoals medische begeleiding, sociale begeleiding, type vervoer etc. Hieronder worden de meest voorkomende kenmerken toegelicht.

Medische begeleiding: verplichte medische begeleiding: begeleider die naar oordeel van de gemeente met de Wmo-reiziger mee moet reizen omdat daartoe een medische en/of verzorgende noodzaak is vastgesteld. Indien dit kenmerk is afgegeven kan en mag de Wmo-reiziger niet alleen reizen. De medisch begeleider is ten minste 12 jaar en in staat om de Wmo-reiziger adequaat te begeleiden tijdens de rit en mag geen rolstoelgebruiker zijn. De medisch begeleider stapt op hetzelfde adres in en uit als de Reiziger die hij begeleidt. De medisch begeleider betaalt geen reizigersbijdrage.

Sociale begeleider: een Wmo-reiziger is gerechtigd om één sociale begeleider mee te nemen. Deze sociale begeleider, die samen met een Wmo-reiziger reist vanaf hetzelfde opstapadres naar dezelfde bestemming en met dezelfde reservering is geboekt, betaalt dezelfde reizigersbijdrage als de Wmo-reiziger.

OV-begeleiderskaart: de OV-begeleiderskaart is niet geldig voor Wmo-reiziger, hier geldt het Kenmerk ‘Medische begeleiding’. Een OV-Vangnetreiziger die in het bezit is van een OV-begeleiderskaart is gerechtigd om één begeleider gratis mee te nemen.

Assistentiehonden en andere (huis)dieren: een assistentiehond is een aangelijnde hond die de reiziger hulp biedt vanwege zijn/haar beperking. Assistentiehonden zoals Soho-, en blindengeleidehonden, als zodanig geregistreerd en herkenbaar, kunnen gratis meereizen met een betalende reiziger. Kleine (huis)dieren zijn toegestaan in de voertuigen van Regiotaxi Utrecht onder de strikte voorwaarde dat het (huis)dier op schoot en/of in een kleine (hand)tas meegenomen wordt.

Hulpmiddelen en bagage: het vervoer is toegankelijk voor reizigers met verschillende hulpmiddelen. In beginsel is één hulpmiddel toegestaan, een eventueel tweede hulpmiddel mag mee als bagage. Het meenemen van hulpmiddelen is gratis. Handbagage mag gratis mee, mits dit bij de reservering is aangemeld. Hiervoor geldt dat een reiziger maximaal 2 tassen mag meenemen. Het totaalgewicht van de bagage mag niet meer dan 25 kg zijn. De chauffeur moet altijd aanbieden de bagage te dragen en in- en uit te laden. Indien de reiziger in een rolstoel reist kan hij geen scootmobiel meenemen. Indien de Reiziger met een scootmobiel reist kan hij geen rolstoel meenemen.

Niet toegestaan om mee te nemen: de volgende hulpmiddelen mogen niet mee met Regiotaxi Utrecht:

  • fiets;

  • driewieler;

  • vastframe handbike;

  • losgekoppelde Rolstoelmotor, tenzij deze naar het oordeel van Vervoerder veilig vervoerd kan worden;

  • ligbedden.

Regiotaxivervoer met kinderen

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Kinderen jongeren dan 12 jaar mogen niet zonder begeleiding reizen met de Regiotaxi. Vervoer valt onder de Wmo na indicatiestelling. Als zij Wmo-reiziger zijn dan wordt het kenmerk voor verplichte Medische begeleiding toegekend. Vanaf 2024 is het OV voor kinderen onder de 12 jaar gratis.

  • 2.

    Leerlingenvervoer of vervoer naar dagbesteding valt onder de Jeugdwet of de Wet op het primair onderwijs. Dit is voorliggend op de Wmo.

  • 3.

    Er mogen maximaal 2 kinderen tot 4 jaar, mits begeleid door een reiziger met een Wmo pasje, mee reizen voor eenzelfde ritbijdrage als voor de Wmo reiziger. Deze rit is voor de vervoerder declarabel bij de gemeente. Wanneer er meer kinderen meereizen, geldt hier het OV-vangnettarief voor en deze kosten zijn voor rekening van de ouders/verzorgers zelf. De ouders en/of verzorgers van kinderen zijn er zelf verantwoordelijk voor dat het Vervoer plaatsvindt in een wettelijk goedgekeurd kinderzitje, dan wel met andere voorzieningen die wettelijk zijn voorgeschreven.

5.4.2. Individuele vervoersvoorziening

Alleen wanneer (vaak op basis van medisch advies) is vastgesteld dat de regiotaxi voor een inwoner niet voldoet (bijvoorbeeld in geval van onbeheersbare incontinentie of ernstige gedragsproblemen) komen andere oplossingen in beeld. Hiervan kan ook sprake zijn wanneer de gezinssituatie (bijvoorbeeld in geval van meerdere gehandicapte kinderen) dat vraagt.

Vanwege de algemene basis van ‘goedkoopst adequaat’ zijn toekenningen van individuele vervoersvoorzieningen zeer zeldzaam.

 

5.4.3. Vervoer naar- en van dagbesteding

Artikel 4.6. van de verordening biedt criteria voor toekenning van vervoer naar- en van dagbesteding. Vervoer is in principe de verantwoordelijkheid van de aanbieder of, zoveel als redelijkerwijs mogelijk, van de cliënt of zijn netwerk zelf.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    De inwoner gaat zo dicht mogelijk bij zijn woonadres naar een locatie van dagbesteding. Hierdoor wordt vervoer zoveel mogelijk beperkt. Dat beperkt kosten en is prettiger voor de cliënt.

  • 2.

    Vervoer met de regiotaxi naar- en van dagbesteding is niet toegestaan.

  • 3.

    Ook voor lokaal vervoer met bijvoorbeeld de Wijkse Dienst naar- en van dagbesteding is een indicatie nodig.

5.4.4. Vervoer naar- en van welzijnsvoorziening via de Wijkse Dienst Extra

Met de Wijkse Dienst zijn er afspraken gemaakt over vervoer naar- en van een welzijnsvoorziening. Deze vorm van vervoer heet De Wijkse Dienst Extra en hiervoor is een indicatie nodig. Er zijn twee vormen:

  • 1.

    Het vervoeren van inwoners naar voorliggende voorzieningen binnen de gemeente die vanwege dusdanige beperkingen van de inwoner meer tijd kosten om te vervoeren dan andere inwoners.

    • Dit betreft inwoners die zelf en in het sociale netwerk geen vervoersmogelijkheid hebben om bij de betreffende voorziening te komen én die vanwege beperkingen meer tijd kosten om te vervoeren door De Wijkse Dienst. Wanneer er geen sprake is van dusdanige beperkingen kan de inwoner zelf van De Wijkse Dienst gebruik maken, zonder dat daar kosten voor de gemeente aan verbonden zijn.

    • Dusdanige beperkingen zijn bijvoorbeeld beginnende dementie, of NAH problematiek. Het stellen van de vervoersindicatie is maatwerk en wordt door Stichting Binding gedaan. De Wijkse Dienst heeft hierbij een signaleringsfunctie en kan een melding maken namens een inwoner voor deze indicatie.

    • Een voorliggende voorziening is bijvoorbeeld de kinderboerderij. Deelname hieraan kan bijvoorbeeld bijdragen aan het ontlasten van de mantelzorger, betrokken blijven in de maatschappij, formele dagbesteding helpen uitstellen en eenzaamheidsproblematiek voorkomen.

  • 2.

    Het vervoeren van inwoners die hulp nodig hebben om een drempel over te gaan om aan (welzijns)activiteiten deel te nemen.

    • Dit betreft inwoners die zelf en in het sociale netwerk geen vervoersmogelijkheid hebben om aan (welzijns)activiteiten deel te nemen.

    • Bij deze vorm van ondersteuning is het uitgangspunt dat dit 2 keer per jaar (retourrit) ingezet kan worden, maar maatwerk is mogelijk. Door een korte periode extra ondersteuning te ontvangen van De Wijkse Dienst bevordert dit de zelfredzaamheid. Daarna wordt verwacht dat de inwoner, zonder bijdrage van de gemeente, van De Wijkse Dienst gebruik kan maken om bij een activiteit te komen. Stichting Binding stelt de indicatie.

5.5. Financiële tegemoetkomingen

In de verordening zijn in artikel 4.14 criteria opgenomen voor het verstrekken van financiële tegemoetkomingen vanuit de Wmo. De verordening meldt wat de maximale bedragen zijn en stelt bij de meeste eventuele vergoedingen wat de voorwaarden zijn.

 

5.5.1. Verhuiskosten

Een Nederlander verhuist in zijn leven gemiddeld 7 keer, bijvoorbeeld bij het verlaten van het ouderlijk huis, groter wonen i.v.m. gezinsuitbreiding, kleiner gaan wonen als de kinderen uit huis zijn etc.

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing opartikel 4.14., 4e lid verordening:

  • 1.

    Een verhuizing die samenhangt met een levensfase (bijvoorbeeld ouder worden en kleiner en gelijkvloers willen gaan wonen) is voorzienbaar. Deze verhuizingen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd en hiervoor heeft men geld kunnen reserveren. Bij het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding wordt rekening gehouden met de mate waarin de verhuizing te verwachten of te voorspellen was. Bij een te verwachten- of voorspelbare verhuizing wordt in principe geen verhuiskostenvergoeding toegekend.

  • 2.

    Een vergoeding is uitsluitend aan de orde als sprake is van aannemelijke meerkosten voor een Wmo-cliënt die verband houden met de beperking.

  • 3.

    Als men ten gevolge van plotselingopgetredenbeperkingen onvoorzien met een verhuizing wordt geconfronteerd, dan kan een verhuiskostenvergoeding aan de orde zijn.

  • 4.

    Als een primaat van verhuizen is opgelegd (zie § 5.2.4) kan een verhuiskostenvergoeding aan de orde zijn.

  • 5.

    Een verhuiskostenvergoeding kan aan de orde zijn wanneer de cliënt een aangepaste woning, op verzoek van de gemeente, verlaat. Het betreft situaties waarbij de persoon voor wie de woning was aangepast, is verhuisd naar een Wlz-instelling of wanneer een partner is overleden waarvoor de aangepaste woning noodzakelijk was.

  • 6.

    De vergoeding betreft altijd een tegemoetkoming in de kosten en zal vaak niet volledig kostendekkend zijn. Maatwerk is nodig.

    In voorkomende gevallen is het zinvol om in overleg met de cliënt te bezien wat nodig is; vaak zal de verhuizing (deels) met inzet van de eigen kring van de cliënt kunnen plaatsvinden, of kan Binding een busje en vrijwilligers regelen. Daarmee blijven de kosten beperkt.

  • 7.

    In uitzonderlijke situaties kan een vergoeding worden geboden voor tijdelijke dubbele woonlasten (maximaal 3 maanden) bijvoorbeeld wanneer de cliënt gedurende de uitvoering van Wmo-woningaanpassing tijdelijk niet in de eigen woning kan wonen.

  • 8.

    Inrichtingskosten (artikel 4.14., 4e lid verordening): een vergoeding is uitsluitend aan de orde als sprake is van aannemelijke meerkosten voor een Wmo-cliënt die verband houden met de beperking. De eventuele vergoeding is éénmalig en de hoogte is maatwerk op basis van de bepalingen in de verordening: afhankelijk van de persoonlijke situatie, de mate van mogelijke inzet vanuit het eigen netwerk en de mogelijkheid om vrijwilligers in te zetten.

5.5.2. Financiële tegemoetkoming in taxikosten of rolstoeltaxikosten

De verordening biedt hiervoor in artikel 4.1.4, 3e lid beperkte mogelijkheden.

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    In bijzondere situaties kan er een tegemoetkoming voor taxiritten worden verstrekt. Hieraan moet medisch advies ten grondslag liggen, waarin vast staat dat vervoer via de regiotaxi geen oplossing biedt voor de problemen die de cliënt ervaart met participatie.

  • 2.

    Voor vervoer naar school is men zelf verantwoordelijk, maar in bijzondere gevallen (bijvoorbeeld bij speciaal onderwijs op afstand van de woning) is een indicatie voor leerlingenvervoer mogelijk. Verstrekking hiervan vindt plaats op grond van de Verordening leerlingenvervoer en valt dus niet onder de Wmo.

  • 3.

    Als bij vervoer naar- en van werk beperkingen worden ervaren, kan men hiervoor een beroep doen op de werkgever. Dit valt niet onder de Wmo.

5.5.3. Financiële tegemoetkoming in autokosten of aanpassingskosten van een auto

De verordening biedt hiervoor in artikel 4.1.4, 3e lid beperkte mogelijkheden.

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    In bijzondere situaties kan een financiële tegemoetkoming voor een aangepaste auto voor een gezin met meerdere gehandicapte kinderen, waarvan één of meerdere kinderen gebruik moeten maken van een rolstoel verstrekt worden.

  • 2.

    Aanpassingskosten van een auto komen alleen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming komen indien de aanpassing c.q. reparatie van de aanpassing, gelet op de nog te verwachten technische levensduur van de auto, verantwoord is.

Deze tegemoetkomingen wordt alleen verstrekt wanneer blijkt dat de regiotaxi geen oplossing biedt in de participatiebehoefte.

Casus: is een eigen auto algemeen gebruikelijk?

De normale kosten voor het gebruik van een auto zijn algemeen gebruikelijk. Dit kan anders zijn als deze kosten hoog zijn, omdat er sprake is van een bijzondere omstandigheid door de beperkingen van cliënt. Je kunt daarbij denken aan een cliënt die zich, door zijn beperkingen, ook op de korte afstand moet verplaatsen met de auto. Ook als cliënt door zijn beperkingen een auto moet rijden die duur is in gebruik, zullen de gebruikskosten mogelijk niet algemeen gebruikelijk zijn.

 

5.5.4. Financiële tegemoetkoming voor sportvoorzieningen

De verordening biedt in artikel 4.1.4, 6e lid beperkte mogelijkheden voor toekenning van een financiële vergoeding voor de aanschaf van sportvoorzieningen. In de Wmo 2015 is niet specifiek iets opgenomen over sportvoorzieningen. Een sportvoorziening kan onder de Wmo 2015 in een individuele situatie wellicht noodzakelijk zijn voor iemand om te kunnen participeren als er geen of onvoldoende andere participatiemogelijkheden zijn. Dit moet dus onderzocht worden in de individuele situatie.

 

Op basis van artikel 4.1, 6e lid van de verordening zijn de volgende nadere regels van toepassing:

  • 1.

    Sportvoorzieningen komen alleen voor toekenning vanuit de Wmo in aanmerking als de cliënt zonder de voorziening niet voldoende maatschappelijk kan participeren. De afwegingen hiervoor zijn altijd maatwerk.

  • 2.

    Het onderhoud van toegekende sportvoorzieningen maakt deel uit van het verstrekte bedrag.

Casus racetandem

De Centrale Raad oordeelde in die situatie dat de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, de visuele handicap die hem beperkt bij (duur)sportbeoefening, zijn lange historie bij het aangepaste wielrennen en de centrale positie die het wielrennen in zijn (sociale) leven inneemt, zo bijzonder zijn dat in dit concrete geval de beperkingen bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie niet anders kunnen worden gecompenseerd dan door toekenning van (een bijdrage in) een racetandem. Dit ondanks het feit dat betrokkene voldoende mogelijkheden om te participeren bleek te hebben (door de week heen een groot aantal activiteiten, ook in de wedstrijdracetandemsport bij de organisatie). In dit geval gaat het dus ook om iemand voor wie deze sportbeoefening heel belangrijk is. Het zal niet snel het geval zijn dat zo’n voorziening echt noodzakelijk is om te participeren omdat diegene geen andere mogelijkheden heeft tot participeren. Voor mensen die (semi-) professioneel sporten geldt overigens dat zij een beroep moeten doen op sponsoren of op een andere manier financiële middelen verwerven voor de aanschaf van hun sportmateriaal.

5.6. Wmo-voorzieningen voor Vrije tijd

Bij vrije tijds activiteiten is altijd de afweging of er voorliggende, algemene voorzieningen zijn.

 

Casus verzoek om schilderles vanuit de Wmo?

Wat de schilderactiviteiten betreft overweegt de rechtbank dat getoetst moet worden of betrokkene zelf dan wel met behulp van haar omgeving of een algemene voorziening in staat is tot participatie en zelfredzaamheid. De gemeente kent een algemene voorziening. Daar kan deel worden genomen aan schilderactiviteiten. In de bezwaarprocedure heeft de gemeente alsnog onderzocht of dit geschikt was. Daaruit is gebleken dat de mogelijkheden voor betrokkene adequaat zijn. Het argument dat het niveau voor betrokkene te laag is neemt de rechtbank niet over.

 

Woningaanpassingen om hobby’s thuis te kunnen uitoefenen of een hobbyruimte te kunnen bereiken vallen niet onder de Wmo. Dat valt niet onder de basisfuncties van zelfredzaamheid in- en om de woning.

5.7. Mantelzorg

De mantelzorger komt in beeld als voorliggende oplossing als een inwoner een Wmo-voorziening aanvraagt. Mogelijkheden die vanuit het eigen netwerk een oplossing bieden, gaan voor toekenning van een Wmo-voorziening. In de wet is dit opgenomen.

Een aandachtspunt is de zgn. ‘kapitalisering van de mantelzorg’. Het gaat er dan om of en mantelzorger verplicht kan worden structurele ondersteuning te bieden, bijvoorbeeld door wekelijks schoonmaakwerkzaamheden in het huis van de cliënt te verrichten. Jurisprudentie wijst op twee kanten:

  • -

    Vanuit ‘gebruikelijke hulp’ is het normaal dat huisgenoten elkaar bij staan. Dat is mee te wegen bij aanvragen voor individuele begeleiding of voor huishoudelijke klussen (zie ook § 3.1).

  • -

    Het staat de gemeenten niet vrij om automatisch aan niet-huisgenoten vormen van mantelzorg ‘op te dringen’. Er is een uitspraak van de CRvB dat de huishoudelijke hulp van een dochter aan haar moeder niet als mantelzorg aangemerkt kan worden, omdat zij niet bereid is de hulp te leveren zonder betaling.

Casus: is hulp in het huishouden door dochter mantelzorg of niet

Het standpunt van de gemeente (Etten-Leur) is dat zij een beroep kon doen op haar eigen sociale netwerk, in dit geval haar dochter. Daarbij werd meegewogen dat twee uur zorg per week beperkt van omvang is, de dochter in de buurt woont en geen betaalde baan elders heeft. Volgens het college mag van de dochter verlangd worden dat zij de zorg blijft leveren zolang haar persoonlijke situatie niet wijzigt.

 

De uitspraak van de CRvB houdt in:

- dat de Wmo 2015 geen aanknopingspunten biedt voor gemeenten om mantelzorg verplicht te stellen, ook niet als de gemeente tot het oordeel komt dat de potentiële mantelzorger geen belemmeringen heeft om dit te doen (zoals een baan, wonen op grote afstand e.d.)

- als de mantelzorger alleen tegen betaling ondersteuning wil leveren, er geen sprake is van mantelzorg. De cliënt heeft dan recht op een maatwerkvoorziening.

5.8. Hulphonden

Er zijn hulphonden op allerlei terreinen. Waren vroeger alleen de blindengeleidehond en ADL-hond bekend als hulphond, inmiddels zijn er ook allerlei andere soorten hulphonden. In principe worden hulphonden vanuit de Zorgverzekeringswet vergoed. Dit geldt alleen voor hulphonden waarvan wetenschappelijk is vastgesteld dat zij effectief zijn. Dit geldt voor de blindengeleidehond, de ADL-hulphond en de signaalhond. Inmiddels is er de PTSS-hulphond en ook bijvoorbeeld de hulphond die mensen met autisme helpt. Van deze hulphonden is (nog) niet wetenschappelijk vastgesteld dat zij bewezen effectief zijn. Vanuit de Zorgverzekeringswet wordt daarom geen vergoeding verstrekt.

Wat betekent dit voor Wmo-aanvragen voor onderhoud of opleiding voor hulphonden?

Er is veel jurisprudentie die niet altijd een eenduidige lijn volgt.

 

Op 12 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zich uitgesproken in een zaak over een PTSS-hulphond, ECLI:NL:CRVB:2018:2785, (gemeente Roosendaal). De Raad acht het feit dat de toegevoegde waarde van een hulphond voor de participatie en de zelfstandigheid onvoldoende vast staat een voldoende grondslag om de hond niet toe te kennen. Er is onvoldoende wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de werking van de PTSS-hulphond. Dat er gemeenten zijn die, ondanks onvoldoende vastgestelde effectiviteit, toch hulphonden verstrekken, betekent niet dat andere gemeenten dat ook moeten doen. De gemeente heeft terecht besloten geen PTSS-hulphond te verstrekken. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak. Dat gemeenten in dit soort zaken verschillend handelen is lastig. Maar het betekent niet dat gemeenten moeten vergoeden omdat andere gemeenten dat ook doen. Dat heeft de Centrale Raad in elk geval duidelijk uitgesproken. Ook in uitspraak ECLI:NL:RBNHO:2020:3283 van de Rechtbank Noord-Holland wordt een afwijzing van de aanvraag voor de kosten van vergoeding van de opleiding van een hulphond terecht geacht. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene met de indicatie voor beschermd wonen een passende en toereikende voorziening is geboden. Het bieden van structuur en een positief effect op de depressie van betrokkene kan de hond ook bieden zonder de gevraagde opleiding. Therapeutische doelen, waar de hond wellicht een rol in kan spelen, vallen niet onder de reikwijdte van de Wmo. Hoe begrijpelijk ook de wens van betrokkene is om haar hond op te (laten) leiden tot hulphond, de toegevoegde waarde van een hulphond, voor zover die zou zijn gelegen in het wegnemen van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie, is in het individuele geval van betrokkene onvoldoende gebleken.

 

Inmiddels is er een aantal uitspraken waarin is bepaald dat een opleiding tot hulphond moest worden toegekend. Zoals in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:918 (gemeente Heemskerk). Daarbij is de opmerking vaak dat sprake is van een uitzondering.

 

De Raad stelt vast dat weliswaar een maatwerkvoorziening beschermd wonen was toegekend, maar dat zij hier geen gebruik van kon maken vanwege een wachtlijst. Uiteindelijk is er pas heel veel later overbruggingszorg ingezet. En dat met een voor haar heel beperkte omvang. De noodzakelijke ondersteuning kon niet gerealiseerd worden. Zoals blijkt uit de verklaringen van haar behandelaren, heeft de hulp van haar tot assistentiehond opgeleide hond, wel een duidelijk positief effect gehad op de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene. De noodzakelijke maatwerkvoorziening is niet tot stand gekomen en de opleiding tot assistentiehond heeft daadwerkelijk effect gehad. Daarom vindt de Raad dat in dit bijzondere geval, de conclusie kan worden getrokken dat de opleiding van de hond een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene.

 

Nog een relevante uitspraak stelt dat in veel gevallen een gewone hond volstaat:

 

De gevraagde hulphond heeft als taak het geven van positieve aandacht aan cliënt, het bieden van een gevoel van veiligheid en hij moet geruststellend aanwezig zijn. Dat kan een gewone hond ook. Een begeleider kan – wat een hulphond niet kan – helpen bij het nemen van belangrijke beslissingen (op financieel, sociaal, medisch of maatschappelijk gebied) en helpen meer sociale contacten te krijgen. Daarom volstaat een gewone hond in combinatie met een begeleider.

 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, Gemeente Tilburg 13 oktober 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:7262

 

Beslisboom bij aanvraag hulphond (bron: Stimulansz)

De bepalingen in onderstaande beslisboom gelden als nadere regels vanuit de afweging of de aanvraagvoor (de opleiding van) een hulphond wel of niet onder de wettelijke taken vanuit de Wmo valt:

  • 1.

    Is de hond (deels) therapeutisch of niet-therapeutisch? Een puur therapeutische hond kan in een aantal gevallen vanuit de Zorgverzekeringswet worden gefinancierd. Zie de Regeling zorgverzekering: art. 2.13, lid 5 (visuele functie: blindengeleidehond); Art. 2.10, lid 4 (hoorfunctie: signaalhond) en Art. 2.12, lid 4 (bewegingssysteem: ADL-hond).

  • 2.

    Als de hulphond deels therapeutisch of helemaal niet therapeutisch is, wat moet de hulphond bieden? Als het gaat om geruststellende aanwezigheid, aandacht of veiligheid en niet meer dan dat, dan is de vraag: kan een gewone hond dit niet ook bieden? Daarbij wordt vaak het argument gehoord dat je met een officiële hulphond op meer plekken naar binnen mag dan met een gewone hond. Heeft men dan in feite niet vooral het hulp-hond-dekje nodig om de hond op bepaalde plekken mee te kunnen nemen? Is dat niet op een andere manier (via afspraken) op te lossen? Het zou te gek voor woorden zijn om een bedrag van € 15.000 tot € 20.000 uit te geven om met een hond op meer plekken naar binnen te mogen.

  • 3.

    Heeft de cliënt meer nodig? Moeten er zaken worden geboden die een hond per definitie niet kan? Moet er gecommuniceerd worden, bijvoorbeeld, zoals in deze casus: is er ondersteuning nodig bij belangrijke beslissingen en het leggen en uitbreiden van sociale contacten? Dat zijn zaken die een hond per definitie niet kan (gebrek aan al dan niet abstract denken en menselijke communicatie) en waar een individueel begeleider bij nodig is. Het is dus van belang helder te krijgen wat de taken van de hulphond zijn. En dat zo concreet mogelijk. Daardoor wordt inzichtelijk of wat de hond moet doen een opleiding vereist en of wat de hond moet doen wel tot de mogelijkheden van een hond behoort.

  • 4.

    De conclusie: of het gaat om een therapeutische hond, of het gaat om een gewone hond, of het gaat, met duidelijke onderbouwing, om een opgeleide hond. En daarnaast zal beslist moeten worden of er individuele begeleiding nodig is, in alle situaties. Die individuele begeleiding kan aanvullend zijn op een gewone hond of op een hulphond, met duidelijk omschreven doelen. Uitspraken van de rechter gaan vaak volledig uit van het gegeven dat er nog geen wetenschappelijk bewijs is over de effectiviteit van de hulphond.

    De daarvoor noodzakelijke onderzoeken zitten wel in de pijplijn. De verwachting is dat de resultaten er over een jaar of 2 à 3 zullen zijn.

  • 5.

    Op basis van het voorgaande zullen we zeer terughoudend omgaan met het vergoeden van hulphonden of van hun opleiding. Maatwerk blijft geboden.

6. Eigen bijdragen voor Wmo-cliënten

6.1. Algemeen: abonnementstarief

De Wmo biedt de mogelijkheid om eigen bijdragen op te leggen aan cliënten die een voorziening toegekend hebben gekregen. Het maakt niet uit of dat een voorziening betreft die in natura of via een pgb is toegekend. Het Rijk heeft het zgn. ‘abonnementstarief’ ingevoerd. Dat houdt in dat cliënten per 2024 maximaal € 20,60 per maand betalen aan eigen bijdrage, onafhankelijk van hun eigen inkomen/vermogen en onafhankelijk van aard en aantal voorzieningen waarover zij beschikken. Vereisten voor het opleggen van eigen bijdragen zijn in de verordening opgenomen in de artikelen 4.19 – 4.22.

Daarin is ook opgenomen dat voor een aantal voorzieningen geen eigen bijdrage opgelegd wordt. Deels is dat wettelijk bepaald (voor inwoners onder de 18 en voor rolstoelen alsmede voor meerpersoons huishoudens, nog niet AOW-gerechtigd) en deels is dat een lokale keuze (respijtzorg, kortdurend verblijf, cliëntondersteuning, , bemoeizorg, waakvlamzorg en bij financiële tegemoetkomingen).

NB: het Rijk heeft inmiddels aangekondigd dat er per 2026 weer een inkomens- en vermogens afhankelijke eigen bijdrage voor Wmo-cliënten wordt ingevoerd. De aanpassing van de wet, die dit moet regelen, is inmiddels in concept gereed. De verwachting is dat deze in 2025 vastgesteld zal worden.

De wet bevat stelt ook vaste bepalingen in voor het start- en stopmoment van de betaling van de eigen bijdrage. Dat betekent dat onderstaande nadere regels per 2026 zullen vervallen of aangepast moeten worden.

 

Nadere regels over start- en (tijdelijk) stopmoment van de eigen bijdrage op basis van artikel 4.20, 3e lidvan de verordening:

  • 1.

    Start van de eigen bijdrage: de eigen bijdrage gaat in per 1e van de maand, volgend waarop de Wmo-voorziening is verstrekt.

  • 2.

    Stopzetten van de eigen bijdrage: als de toegekende voorziening niet meer gebruikt wordt, de indicatie is afgelopen of de cliënt is overleden, stopt de eigen bijdrage per 1e van de nieuwe maand.

  • 3.

    Tijdelijk stopzetten van de eigen bijdrage: voor het tijdelijk stopzetten zijn in onze regio de volgende afspraken gemaakt: aan zorgaanbieders is gevraagd om bij alle gevallen van onderbreken van de ondersteuning een tijdelijk stopbericht door te geven. De inning van de eigen bijdrage stopt wanneer de ondersteuning minimaal twee kalendermaanden onafgebroken niet heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Duur van het opleggen van eigen bijdragen: de bijdrage geldt gedurende de tijd dat de cliënt een voorziening gebruikt totdat -in het maximale geval- de gehele aanschafprijs is betaald. Voor bijvoorbeeld omvangrijke woonvoorzieningen kan dit inhouden dat cliënten levenslang de bijdrage blijven betalen. Voor bijvoorbeeld een scootmobiel kan dat enkel jaren omvatten; daarna wordt de bijdrage opgelegd om het onderhoud en eventuele kosten voor verzekering mede te bekostigen. Dat laatste geldt ook voor woonvoorzieningen, trapliften en alle andere voorzieningen die onderhoud vergen.

  • 5.

    Indien sprake is van vervanging van een eerder verstrekte voorziening, kan opnieuw een bijdrage opgelegd worden, rekening houdend met reële afschrijvingstermijnen (zoals gehanteerd door de leverancier). Hetzelfde geldt voor situaties als binnen een leefeenheid de eerder toegekende voorziening overgaat naar een andere cliënt.

Bijlagen

 

  • 1.

    Maatwerkvoorzieningen aan cliënten met een Wlz-indicatie in 2023.

  • 2.

    Landelijke afspraken juli 2023 inzake Wmo-hulpmiddelen thuis voor inwoners die naar een Wlz-instelling zijn verhuisd.

  • 3.

    Infokaart bij afweging primaat van verhuizen.

  • 4.

    Overzicht dagbesteding – arbeidsmatige dagbesteding en arbeid.

 

Bijlage 1 Maatwerkvoorzieningen aan cliënten met een Wlz-indicatie in 2023

 

Toelichting maatwerkvoorzieningen aan cliënten met een Wlz-indicatie in 2023

Dit overzicht is gemaakt door de gemeente Raalte en goedgekeurd door de VNG en hetministerie van VWS.

 

 

Woonsituatie

Wlz

Wmo 2015

Wlz thuiswonend

(PGB, VPT of MPT)

Hulp bij het huishouden

Begeleiding

Logeeropvang (1)

Sociaal vervoer (Regiotaxi)

Rolstoel

Vervoermiddelen (2)

Woningaanpassing

Woonvoorz./-hulpmiddel (3)

Wlz deeltijdverblijf

(gemiddeld 7, 8 of 9 dagen per 14 dagen in een instelling wonen)

Hulp bij het huishouden

Begeleiding

Woonvoorz./-hulpmiddel (3)

Rolstoel (nieuw of te vervangen) (6)

Vervoermiddelen (in de Wlz aangeduid als mobiliteitshulpmiddelen) (nieuw of te vervangen) (6)

Evt. 2e Woonzorg./-hulpmiddel voor thuissituatie

Sociaal vervoer (Regiotaxi)

Woningaanpassing

Wlz intramuraal

Hulp bij het huishouden

Begeleiding

Woonvoorz./-hulpmiddel (3)

Rolstoel

Vervoermiddelen (in de Wlz aangeduid als mobiliteitshulpmiddelen)

Sociaal vervoer (regiotaxi) als het een algemene voorziening is (4)

Bezoekbaar maken van de woning (5)

Niet vervoerbare Wmo hulpmiddelen thuis laten staan (7)

(1) Voor thuiswonende cliënten met een Wlz indicatie is vanuit de Wlz logeeropvang mogelijk. Een cliënt met een Wlz indicatie kan geen beroep doen op Kortdurend Verblijf (respijtzorg) vanuit de Wmo.

(2) Denk aan b.v. scootmobiel, aangepaste fiets etc. In de Wlz worden de rolstoel en

andere vervoermiddelen aangeduid als mobiliteitshulpmiddelen.

(3) Denk aan b.v. douche- / toiletstoel, tillift, drempelhulpen etc.

(4) Cliënten met een Wlz indicatie, die in een instelling wonen, kunnen geen aanspraak maken op een maatwerkvoorziening in de vorm van een vervoersvoorziening Sociaal Vervoer (Regiotaxi). Als het sociaal vervoer wordt aangeboden als algemene voorziening, kunnen zij daar wel gebruik van maken. Dat betekent echter niet dat gemeenten niet de mogelijkheid hebben om daarvan af te wijken als de persoon toch is aangewezen op collectief vervoer. Vanuit de Wmo als vangnet is het denkbaar dat de gemeente in de situatie dat er geen alternatieven zijn, toch een pasje voor het collectief vervoer verstrekt.

(5) Het bezoekbaar maken van een woning kan, in het kader van participeren of zelfredzaamheid, onder de Wmo vallen, als een cliënt binnen de gemeente woont. Als een cliënt buiten de gemeente woont geldt dit niet, behalve als hiervoor in het gemeentelijk beleid een uitzondering is gemaakt (bovenwettelijk begunstigend beleid). In dat geval moet de gemeente zich aan het eigen beleid houden.

(6) Deeltijdverblijf Wlz: Het individueel gebruik van mobiliteitshulpmiddelen komt ten laste van de Wlz als het gaat om nieuwe of te vervangen mobiliteitshulpmiddelen. De gemeente blijft

verantwoordelijk voor het onderhoud en aanpassingen aan mobiliteitshulpmiddelen die de cliënt gebruikt wanneer met deeltijdverblijf wordt begonnen. Vaak kunnen deze hulpmiddelen vervoerd worden van de instelling naar huis en vice versa zodat de behoefte aan een 2de exemplaar niet aan de orde zal zijn.

(7) Niet vervoerbare hulpmiddelen thuis laten staan: De VNG heeft hierover de volgende landelijke afspraken gemaakt die naar verwachting in het najaar van 2023 bestuurlijk worden vastgelegd: cliënten die naar een Wlz-zorginstelling (op basis van een zzp-financiering) gaan en minimaal 18 dagen per jaar thuis logeren, mogen de hulpmiddelen die vanuit de Wmo zijn verstrekt, thuis laten staan voor zover deze redelijkerwijs niet vanuit de zorginstelling zijn mee te nemen. Een voorbeeld is een tillift. Een traplift is geen hulpmiddel, maar een woningaanpassing. Ook daarvan kan het echter nodig zijn dat deze aanwezig blijft in de thuissituatie in verband met het logeren. Een traplift valt daarmee onder de te maken afspraken.

Mobiliteitshulpmiddelen (zoals rolstoelen en aangepaste fietsen) worden niet op twee plekken verstrekt en vallen daarmee niet onder deze landelijke afspraken.

Ook onderhoud, reparatie en het vervangen van de verstrekte hulpmiddelen thuis op een later moment door hulpmiddelen met dezelfde functionaliteiten vallen onder deze afspraken.

Het laten staan van deze hulpmiddelen leidt niet tot extra eigen betalingen voor de cliënt(vertegenwoordiger). Gemeenten worden hiervoor financieel gecompenseerd via het gemeentefonds.

 

Overgangsmaatregelen per 1 januari 2020:

  • -

    Als een cliënt op 1 januari 2020 al in een zorginstelling woont met een mobiliteitshulpmiddel van de Wmo, blijft de gemeente verantwoordelijk voor onderhoud en aanpassingen totdat het middel moet worden vervangen. Vanaf dat moment valt deze onder de verantwoordelijkheid van de Wlz (Zorgkantoor).

  • -

    Als een cliënt na 1 januari 2020 naar een zorginstelling verhuist, moet worden bekeken of het mobiliteitshulpmiddel moet worden vervangen. Als deze moet worden vervangen valt deze onder de verantwoordelijkheid van de Wlz (Zorgkantoor). Als deze niet hoeft te worden vervangen, kan deze worden overgenomen door de Wlz.

Overgangsrecht voor cliënten met GGZ problematiek die overgaan naar de Wlz vanaf1 januari 2021.

De Wlz staat per 1 januari 2021 ook open voor mensen met ernstige GGZ-problematiek. Als deze cliënten voldoen aan de Wlz criteria, kunnen zij vanaf 1 januari 2021 toegang krijgen tot de Wlz:

  • -

    Als een cliënt reeds intramuraal (Beschermd Wonen) verbleef met een mobiliteitshulpmiddel van de Wmo en na de overgang naar de Wlz intramuraal blijft wonen, blijft de gemeente verantwoordelijk voor onderhoud en aanpassingen totdat het middel moet worden vervangen. Vanaf dat moment valt het middel onder de verantwoordelijkheid van de Wlz.

  • -

    Als een cliënt niet intramuraal verbleef maar bij de overgang naar de Wlz intramuraal gaat wonen, moet worden bekeken of het mobiliteitshulpmiddel moet worden vervangen. Als dit het geval is valt deze onder de verantwoordelijkheid van de Wlz. Als deze niet hoeft te worden vervangen, kan deze worden overgenomen door de Wlz.

Geclusterde woonvormen

Voor cliënten die in geclusterde woonvormen wonen waar ze zelf de woonlasten betalen, blijven de mobiliteitshulpmiddelen (voorlopig) ongewijzigd onder de Wmo vallen.

Gemeente Raalte,

Ellen Dijkman, Kwaliteitsmedewerker Sociaal Domein /Wmo

Bijlage 2: Landelijke afspraken per juli 2023 inzake Wmo-hulpmiddelen thuis voor inwoners die naar een Wlz-instelling zijn verhuisd

 

Ieder(in), VNG, Firevaned, VGN en VWS willen het mogelijk maken dat voor cliënten die verhuizen naar een Wlz-zorginstelling (op basis van een zzp-financiering) de benodigde hulpmiddelen die verstrekt zijn uit de Wmo 2015, indien gewenst, thuis kunnen blijven staan3. Deze hulpmiddelen blijven thuis staan voor zover zij redelijkerwijs niet vanuit de zorginstelling zijn mee te nemen, zoals bijvoorbeeld een tillift. Gelet op deze gezamenlijke wens worden de volgende afspraken gemaakt die op 1 juli 2023 zullen ingaan:

 

  • 1.

    De uitvoering van deze afspraken zal plaatsvinden met zo weinig mogelijk administratieve lasten voor betrokkenen, in het bijzonder de hulpmiddelengebruiker en hun naasten.

  • 2.

    De hulpmiddelen blijven thuis staan als de cliënt de intentie heeft minimaal 18 dagen per jaar thuis te logeren4.

  • 3.

    Ten aanzien van de hulpmiddelen geldt het volgende:

    • Het betreft uitsluitend hulpmiddelen die op basis van de Wmo 2015 thuis reeds zijn verstrekt (verkregen in natura of met een pgb) op het moment van de verhuizing en niet redelijkerwijs vanuit de zorginstelling zijn mee te nemen in geval van thuis logeren. Het al dan niet kunnen meenemen beoordeelt de zorginstelling in overleg met de cliënt(vertegenwoordiger), waarbij de woonsituatie thuis wordt meegewogen.

    • Een traplift is geen hulpmiddel, maar een woningaanpassing. Ook daarvan kan het echter nodig zijn dat deze aanwezig blijft in de thuissituatie in verband met het logeren. Een traplift valt daarmee onder de te maken afspraken.

    • Mobiliteitshulpmiddelen (zoals rolstoelen en aangepaste fietsen) worden niet op twee plekken verstrekt en vallen daarmee niet onder deze landelijke afspraken5.

    • Onderhoud, reparatie en het vervangen van de verstrekte hulpmiddelen thuis op een later moment door hulpmiddelen met dezelfde functionaliteiten vallen onder deze afspraken.

  • 4.

    Het laten staan van deze hulpmiddelen leidt niet tot extra eigen betalingen voor de cliënt(vertegenwoordiger).

  • 5.

    Ten aanzien van het behoud van de benodigde Wmo-hulpmiddelen thuis geldt het volgende:

    • Tijdens het intakegesprek bij de zorginstelling waar de cliënt gaat verblijven wordt de wens besproken om thuis te logeren, indien dit redelijkerwijs relevant kan zijn.

    • Wanneer dit het geval is informeert de zorginstelling de cliënt(vertegenwoordiger) over de mogelijkheid om hulpmiddelen thuis te laten staan. Tijdens dit gesprek herinnert de zorginstelling de cliënt(vertegenwoordiger) er tevens aan de verhuizing te melden bij het Wmo loket van de gemeente en de leverancier(s) van de Wmo-hulpmiddelen die thuis staan.

    • De cliënt(vertegenwoordiger) informeert de zorginstelling over welke Wmo-hulpmiddelen thuis aanwezig zijn. Vervolgens geeft de zorginstelling aan welke van deze hulpmiddelen vanuit de zorginstelling zijn mee te nemen wanneer sprake is van thuis logeren. Het resultaat is een overzichtslijst van Wmo-hulpmiddelen die thuis nodig blijven. De zorginstelling doet geen inhoudelijke beoordeling van de benodigde hulpmiddelen en doet ook geen onderzoek ter plekke naar de woonsituatie van de cliënt.

    • De cliënt meldt de verhuizing naar een Wlz-zorginstelling bij de gemeente (o.a. bij het Wmo-meldpunt of de consulent van het sociale wijkteam) en geeft daarbij aan welke Wmo-hulpmiddelen uit de overzichtslijst kunnen blijven staan, omdat thuis wordt gelogeerd.

    • De leverancier van deze hulpmiddelen is doorgaans voor de cliënt meer zichtbaar dan de gemeente. Het is dan ook wenselijk dat de cliënt de verhuizing bij de leverancier(s) meldt, zodat zij de cliënt er op kunnen attenderen hoe te handelen om ervoor te zorgen dat de hulpmiddelen thuis gebruikt kunnen blijven worden.

    • De gemeente stuurt binnen 5 werkdagen een ontvangstbevestiging naar de cliënt(vertegenwoordiger), waarin de termijn wordt aangegeven waarbinnen de aanvraag wordt afgehandeld. Aanvullend informeert de gemeente ook desbetreffende leverancier(s) over welke hulpmiddelen thuis blijven staan.

    • Op het moment dat niet meer thuis wordt gelogeerd meldt de cliënt(vertegenwoordiger) dit bij de gemeente en de betrokken leverancier(s), zodat de hulpmiddelen kunnen worden opgehaald.

    • Het blijft voor de cliënt(vertegenwoordiger) mogelijk het betreffende hulpmiddel van de leverancier te kopen.

  • 6.

    Ten aanzien van een eventuele vervanging van het hulpmiddel met dezelfde functionaliteiten geldt het volgende:

    • De cliënt(vertegenwoordiger) meldt de eventuele vervanging van het hulpmiddel (verkregen in natura of met een pgb) bij de leverancier. Ook is mogelijk dat de leverancier de noodzaak voor vervanging vaststelt bij het onderhoud van het hulpmiddel.

    • Sommige gemeenten, zowel gemeenten die hulpmiddelen huren als gemeenten die hulpmiddelen in eigendom hebben, willen dat de leverancier bij het vervangen van het hulpmiddel de gemeente daarvan in kennis stelt. In dat geval zal de leverancier een melding van vervanging doen bij de gemeente.

    • Wanneer de ergotherapeut of fysiotherapeut van de zorginstelling hierover een advies heeft uitgebracht is dit altijd gebaseerd op het uitgangspunt dat wordt gekozen voor de goedkoopste, adequate oplossing ten behoeve van de logeerfunctie. De leverancier volgt dit advies. De zorginstelling is niet verplicht hierover een advies uit te brengen.

  • 7.

    Voor zover bovengenoemde afspraken niet voorzien in specifieke hulpmiddelen en hiermee samenhangende voorzieningen die thuis zijn verstrekt op basis van de Wmo 2015 geldt dat partijen in samenspraak handelen in de geest van deze landelijke afspraken.

  • 8.

    Gemeenten blijven de financiering van de gehuurde hulpmiddelen die thuis blijven staan voortzetten. Gemeenten worden voor het thuis laten staan van hulpmiddelen die zij in eigendom hebben of huren gecompenseerd door extra financiële middelen toe te voegen aan het gemeentefonds (met budgettaire dekking vanuit de Wlz). Vooralsnog wordt uitgegaan van de volgende reeks (in mln. euro’s):

    2023

    2024

    2025

    2026

    2027

    2028

    voorlopige reeks

    0,2

    0,5

    0,7

    0,8

    0,8

    1,0

    Op basis van gezamenlijke afspraken tussen de VNG, Firevaned en VWS over een eenvoudig onderzoek naar de werkelijke uitgaven van gemeenten in 2025, mede op basis van declaraties van Firevaned, zal deze reeks in 2025 zo nodig worden bijgesteld.

  • 9.

    Alle partijen plaatsen deze afspraken op hun website en brengen deze afspraken actief bij hun achterban onder de aandacht. Voor cliënten en hun naasten wordt voorzien in toegankelijke en begrijpelijke informatie via Regelhulp.nl.

  • 10.

    Begin 2025 zal op basis van casuïstiek worden bezien of een verduidelijking van deze afspraken nodig is. VWS neemt daartoe het initiatief.

  • 11.

    Deze landelijke afspraken zullen, in gezamenlijk overleg, worden herzien als eventuele wijzigingen van de wettelijke aanspraken op hulpmiddelenzorg daartoe aanleiding geven. VWS neemt daartoe het initiatief.

Bijlage 3 Infokaart bij afweging primaat van verhuizen (Stimulanz, mei 2022)

 

Bijlage 4: overzicht dagbesteding – arbeidsmatige dagbesteding en arbeid

 


2

Modulair Pakket Thuis of Volledig Pakket Thuis. Dit zijn termen uit de Wlz.

3

De hulpmiddelen die thuis zijn verstrekt op basis van de Zvw vallen niet onder deze afspraken.

4

Deze grens is gebaseerd op een geschil bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen over het beschikbaar stellen van een tweede exemplaar op basis van de Zvw, waarbij de geschillencommissie en de zorgverzekeraar aangeven dat een beoogd gebruik van 18 dagen per jaar dit rechtvaardigt.

5

Over het meeverhuizen van deze individuele mobiliteitshulpmiddelen zijn reeds afspraken gemaakt in het kader van het verhuisconvenant.