Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Urk

Beleidsregels Participatiewet, minima regelingen en Wet schuldhulpverlening gemeente Urk 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieUrk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels Participatiewet, minima regelingen en Wet schuldhulpverlening gemeente Urk 2024
CiteertitelBeleidsregels Participatiewet, minima regelingen en Wet schuldhulpverlening gemeente Urk 2024
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Beleidsregels Participatiewet en wet Schuldhulpverlening 2022.

Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

19-01-2024nieuwe regeling

19-12-2023

gmb-2024-31889

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet, minima regelingen en Wet schuldhulpverlening gemeente Urk 2024

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

 

Ter uitwerking van de beleidsruimte binnen de verordening Sociaal Domein en diverse wetsartikelen zijn deze beleidsregels opgesteld.

 

Het is aan de gemeente om te bepalen in hoeverre de bevoegdheden in beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften worden vastgelegd. Het opstellen van deze regels is geen wettelijke verplichting. In beginsel kan het college per individuele situatie bepalen of zij van deze bevoegdheden gebruik maakt.

 

Door beleidsregels vast te leggen, wordt ondersteuning gegeven aan de uitvoering en kan bij besluitvorming worden verwezen naar deze regels. Bovendien biedt het beschrijven van beleid en het publiceren hiervan de beste waarborg tegen een willekeurige toepassing van de wettelijke bepalingen. Het kenmerk van beleidsregels is dat deze na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders gepubliceerd worden en daardoor openbaar zijn en externe werking hebben.

Hoofdstuk 2 Werk en re-integratie

2.1 Plan van aanpak

Voor iedere jongere (tot 27 jaar) die gebruik maakt van een bijstandsuitkering, is het hebben van een geldig plan van aanpak, een wettelijke verplichting. De gemeente kiest ervoor om samen met iedere inwoner die gebruik maakt van een bijstandsuitkering, een plan van aanpak op te stellen. In een plan van aanpak, worden de gemaakte werk en re-integratie afspraken tussen de inwoner en de gemeente vastgelegd.

 

2.2 Onderwijsmogelijkheden en scholingsplicht voor jongeren tot 27 jaar

Als de jongere nog mogelijkheden heeft om onderwijs te volgen waarvoor hij studiefinanciering kan krijgen, dan wordt de scholingsplicht opgelegd en dan wordt hij uitgesloten van het recht op algemene bijstand. Studiefinanciering is een passende en toereikende voorliggende voorziening. Dit geldt ook voor de (rentedragende) lening op grond van de Wet Studiefinanciering 2000. Het feit dat door deze lening een studieschuld wordt opgebouwd, doet niets af aan het feit dat het een passende voorliggende voorziening is. Ook een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor 18-plussers is een passende en toereikende voorliggende voorziening.

 

De bewijslast voor het (nu) niet kunnen deelnemen aan het onderwijs, ligt nadrukkelijk bij de jongere. Aan de gemeente is het om te beoordelen over er onderwijsmogelijkheden zijn. De jongere moet documenten (die niet onder de Wet eenmalige gegevensuitvraag vallen) bij de aanvraag aanleveren voor de beoordeling van het (terug) naar school kunnen gaan. Mogelijke documenten zijn:

 

  • Een negatief bindend studieadvies in combinatie met een schriftelijke verklaring van de onderwijsinstelling dat ook het volgen van een andere opleiding ook niet mogelijk is.

  • Voor jongeren tot 23 jaar, een schriftelijke advies van de RMC functionaris (Regionaal Meld– en Coördinatiecentrum voortijdig schoolverlater).

  • Voor jongeren van 23 tot 27 jaar, een schriftelijk advies van een studieadviseur van een onderwijsinstelling, in beginsel het ROC.

  • Een schriftelijke weigering van inschrijving voor een relevante opleiding.

  • Een schriftelijke verklaring van een begeleider of een behandelaar.

Voor de jongere die onderwijsmogelijkheden heeft, kan algemene bijstand worden verstrekt tussen de dag waarop de jongere zich heeft gemeld en de dag waarop de jongere studiefinanciering kan ontvangen.

 

De uitsluitingsgrond geldt niet voor de jongere;

  • waarvan is aangetoond dat hij geen onderwijsmogelijkheden meer heeft, door belemmeringen of capaciteit,

  • of hij die al een afgeronde arbeidsrelevante opleiding heeft en waarvan kan worden verondersteld dat ander vervolgonderwijs op hetzelfde niveau, niet leidt tot meer onderwijsmogelijkheden,

  • waarvan is aangetoond dat hij vanaf de dag dat hij zou worden uitgesloten van het recht op bijstand, vanwege (tijdelijke) problematiek geen onderwijs kan volgen.

2.3 Het niet toepassen van de zoektijd van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar

Het College van de gemeente Urk heeft ervoor gekozen om de wettelijke zoektijd van vier weken voor alle jongeren tot 27 jaar niet toe te passen. De redenen hiervoor zijn:

  • het afschaffen van de zoektermijn heeft positieve effecten voor jongeren. Het voor-komen van hogere schulden, het voorkomen van stress en het verduidelijken van het aanvraagproces.

  • De vereenvoudiging van de uitvoering. Wettelijk gezien behoeft aan kwetsbare jonge-ren geen zoektijd te worden opgelegd. De gemeente Urk moet hier onderzoek naar verrichten. Nu kan de klantmanager direct aandacht besteden aan de hulpvraag van de jongere.

  • Jongeren zijn beter in beeld, er kan evengoed overleg plaatsvinden met de collega RMC binnen de gemeente.

  • Het wel of niet toepassen heeft geen effect op de ingangsdatum van de bijstandsuitke-ring.

2.4 Nugger

Nugger staat voor niet-uitkeringsgerechtigde en hieronder wordt verstaan:

  • Een inwoner (vanaf 27 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd), die geen uitkering van het UWV of de gemeente ontvangt.

  • Degene die als uitgangspunt niet meer dan 12 uur per week werkt.

  • Die zich voor tenminste twintig uur per week heeft ingeschreven als werkzoekende bij het UWV.

2.5 Scholing

De inwoner die behoort tot de doelgroep van de Participatiewet die geen startkwalificatie heeft, kan scholing worden aangeboden. Geen scholing of opleiding wordt aangeboden als dit naar het oordeel van het college de krachten of bekwaamheden van de inwoner te boven gaat of niet bijdraagt aan het verminderen van de afstand tot arbeid.

 

Een scholingstraject kent de volgende uitgangspunten:

  • Het scholingstraject heeft tot doel kennis en vaardigheden te verwerven om de afstand tot arbeid te verminderen.

  • Het scholingsaanbod dient arbeidsmarktrelevant te zijn.

  • Het scholingstraject duurt in beginsel maximaal 18 maanden, dit criterium mag een traject naar een startkwalificatie echter niet in de weg staan.

  • Voorwaarde is dat met de betreffende opleider een door het Rijk erkend diploma op het niveau van de startkwalificatie wordt behaald.

Voor vergoeding van deze scholingskosten zijn voorzieningen vanuit de arbeidsmarktregio en Human Capital Agenda Zwolle voorliggende voorziening.

 

Bij toekenning van het scholingstraject kunnen de volgende kosten voor vergoeding in aanmerking:

  • o

    opleidingskosten,

  • o

    verplicht gestelde kosten voor boeken en leermiddelen,

  • o

    examengeld,

  • o

    eigen bijdrage voor kinderopvang,

  • o

    reiskosten.

2.6 Aanvullende voorwaarden scholingsaanbod alleenstaande ouder met kinderen jonger dan vijf jaar

Voor een alleenstaande ouder die op eigen verzoek om een ontheffing van de arbeidsplicht heeft gevraagd en verkregen, geldt wel de re-integratieplicht. Vanuit die plicht wordt hen die nog geen startkwalificatie (een havo, vwo, mbo 2 of hoger diploma) hebben, een scholingstraject geboden.

 

Aanvullende uitgangspunten:

  • Het behalen van de startkwalificatie verdient prioriteit. Deze prioriteit geldt ook wanneer de periode van de ontheffing van de arbeidsplicht is afgelopen en de opleiding nog niet helemaal is afgerond. Bij voldoende inzet bestaat de mogelijkheid de opleiding af te ronden. De opleiding wordt beëindigd indien naar het oordeel van het college er sprake is van onvoldoende inzet of vermogen het diploma te behalen.

  • Wanneer de alleenstaande ouder na afloop van het scholingstraject nog geen betaalde baan heeft gevonden, dan wordt deze aangemeld voor een re-integratietraject.

2.7 Persoonlijke begeleiding op de werkvloer voor inwoners met de Indicatie banenafspraak

De gemeente kan aan de inwoners met de Indicatie banenafspraak de voorziening jobcoach, interne jobcoach of interne werkbegeleiding toekennen.

  • Jobcoaching kan ook worden aangeboden aan inwoners met de Indicatie banenaf-spraak. Jobcoaching kan ook worden aangeboden aan inwoners die behoren tot de doelgroep en een grote afstand tot arbeid hebben. Er wordt een jobcoach aangeboden van Concern voor Werk.

  • Interne jobcoaching kan worden aangeboden aan de inwoner met de Indicatie banen-afspraak, wanneer hij gaat werken bij een bedrijf of organisatie, waar reeds een job-coach actief is.

  • Interne werkbegeleiding kan worden aangeboden in de vorm van een collega die een training ‘Harrie’ of vergelijkbaar heeft afrond en minstens 50% van de arbeidstijd aan-wezig is op de werkvloer.

2.8 Vergoeding voor de interne jobcoach

De gemeente kan op aanvraag van de werkgever of de werknemer vergoeding verlenen voor een interne jobcoach. De jobcoaching bestaat uit een individueel trainings- of inwerkprogramma en regelmatige begeleiding van de inwoner uit de doelgroep. De begeleiding helpt de inwoner haar taken op het werk beter uit te voeren.

 

Er kan toestemming worden verleend als:

  • De jobcoaching wordt vastgelegd in een coachingsplan;

  • De omvang en de kwaliteit passend is;

  • De voortgang van de begeleiding gewaarborgd is;

  • De inwoner uit de doelgroep instemming verleend.

2.9 Vergoeding voor de interne werkbegeleiding ofwel Harrie

De gemeente kan aan de werkgever van een inwoner uit de doelgroep een vergoeding verlenen voor de inzet van een interne werkbegeleiding ofwel ‘Harrie’. ‘Harrie’ biedt begeleiding die door de werkgever en andere collega’s onvoldoende geboden kan worden.

De vergoeding voor de interne werkbegeleider ofwel ‘Harrie’ mag tot vijf jaar worden ingezet. Een interne werkbegeleider ofwel ‘Harrie’ mag ook na drie jaar jobcoaching nog aanvullend twee jaren worden ingezet. Eén ‘Harrie’ kan maximaal twee cliënten tegelijkertijd begeleiden.

 

2.10 Schema vergoedingen persoonlijke begeleiding op de werkvloer

Begeleidingsniveau

Jaar 1

Jaar 2

Jaar 3

Jaar 4

Jaar 5

1e keuze:

Jobcoach Concern voor Werk

Contract***

Contract***

Contract***

maatwerk*

maatwerk*

Interne jobcoach (of maatwerk**)

tarief licht

€ 3.123,06

€ 1.619,37

€ 1.619,37

maatwerk*

maatwerk*

Interne jobcoach (of maatwerk**)

tarief midden

€ 5.320,77

€ 2.660,39

€ 1.619,37

maatwerk*

maatwerk*

Interne begeleider ‘Harrie’

tarief 50% van tarief midden

€ 2.660,39

€ 1.330,20

€ 809,68

€ 809,68

€ 809,68

  • De subsidie/vergoeding is gebaseerd op een dienstverband van 24 uur per week of meer gedurende een jaar.

  • In geval van minder uren en/ of een korter dienstverband wordt naar rato berekend.

  • De bedragen zijn inclusief reistijd en exclusief btw.

  • De bedragen worden jaarlijks aangepast naar het voorbeeld van het UWV.

*Jobcoaching kan voor drie jaar worden aangeboden, ‘Harrie’ kan voor vijf jaar worden aangeboden. Als de jobcoaching, danwel ‘Harrie’ na de periode verlengd wordt dan moet dit gemotiveerd worden als zijnde maatwerk. ** De klantmanager kan naast een interne jobcoach als maatwerk ook kiezen voor een jobcoach, anders dan Concern voor Werk vanwege de aard van de beperking. ***De kosten van jobcoaching door Concern voor Werk zijn in het contract tussen de gemeente Urk en Concern voor Werk reeds opgenomen en behoeven daarom niet gefactureerd te worden.

 

De gemeente kan vanwege zwaarwegende redenen afwijken van onderstaand schema.

 

2.11 Sociale activering

De gemeente kan aan de inwoner die behoort tot de doelgroep (zij die een grote afstand tot arbeid hebben of zich in een sociaal isolement bevinden/dreigen te raken), activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering. De inwoner wordt hiermee gestimuleerd in zelfstandige deelname aan de maatschappij. Hierbij kan worden gedacht aan activiteiten gericht op het doorbreken of voorkomen van een sociaal isolement, maatschappelijk zinvolle en onbetaalde activiteiten in de buurt of vrijwilligerswerk.

 

2.12 Tegenprestatie naar vermogen

De gemeente maakt gebruik van de mogelijkheid om een tegenprestatie op te leggen. De inwoner krijgt de gelegenheid eerst zelf invulling te geven aan de tegenprestatie. Het vrijwilligerswerk heeft een omvang van acht tot zestien uur per week, waarbij er van uit gegaan wordt dat iedereen in principe de maximale prestatie levert. Naar beneden bijstellen van uren vindt slechts plaats als dit naar het oordeel van het college op grond van medische of sociale omstandigheden noodzakelijk geacht wordt. Indien de inwoner geen vrijwilligerswerk wil doen, legt de gemeente aan hem of haar een tegenprestatie op in de vorm van additionele arbeid.

 

2.13 Ontheffing van een of meerdere verplichtingen

  • Het college maakt bij dringende redenen gebruik van de mogelijkheid tot tijdelijke ontheffing van één of meerdere verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 lid 1 onder a en c Participatiewet of artikel 37 IOAW of artikel 37 IOAZ.

  • De duur van een ontheffing is maximaal één jaar. Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een vooraf vastgestelde periode van ontheffing te verlengen of in te korten.

  • Een ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen, indien dit in het vermogen van de inwoner ligt.

  • In de volgende situaties is een ontheffing mogelijk:

    • o

      Bij een alleenstaande ouder met zorgtaken voor een ten laste komend gehandicapt kind jonger dan 18 jaar, voor zover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening.

    • o

      Bij een zwangere vrouw gedurende 16 weken rond de vermoedelijke datum van bevalling.

    • o

      Bij andere sociale en/of medische omstandigheden waarbij het naar het oordeel van het college niet zinvol is dat de inwoner aan de verplichtingen moet voldoen.

2.14 Vrijwilligerswerk

Vrijwilligerswerk is werk;

  • dat onbetaald wordt verricht (vergoeding van daadwerkelijke gemaakte kosten is toegestaan),

  • dat niet bij een commercieel of familiebedrijf wordt uitgevoerd,

  • en dat additioneel is (het verdringt geen betaalde arbeid).

Het vrijwilligerswerk wordt uitgevoerd bij een non-profit organisatie en moet altijd worden gemeld bij de gemeente. Het is aan het college om de werkzaamheden te beoordelen en toestemming te verlenen. Het verrichten van vrijwilligerswerkzaamheden kan een middel zijn voor het opdoen of behouden van werkritme. Niet iedere inwoner zal betaald aan het werk kunnen, het vrijwilligerswerk heeft dan structuur tot doel.

 

De gemeente verstrekt geen vrijwilligerspremie. Een kostenvergoeding voor het vrijwilligerswerk wordt niet tot de middelen gerekend zolang deze lager of gelijk blijft dan door het ministerie vastgesteld bedrag. De inwoner moet een kostenvergoeding melden bij de gemeente.

 

2.15 Inkomstenvrijlating

Om in aanmerking te komen voor een vrijlating zijn onderstaande criteria van toepassing:

  • Er dienen inkomsten te worden genoten uit arbeid.

  • Indien er bij aanvang van de bijstand al inkomsten worden genoten uit arbeid:

    • o

      Indien inkomsten uit arbeid al aanwezig zijn voor toekenning van de bijstandsuitkering, is er sprake van behoud van werk. In die situatie is de vrijlating ook van toepassing mits de inkomsten de van toepassing zijnde bijstandsnorm niet overschrijden.

  • De werkzaamheden komen voort uit een aangeboden voorziening of op eigen initiatief.

  • Individuele gezinsleden hebben zelfstandig recht op vrijlating. Gedurende het tijdvak dat de inkomensvrijlating wordt toegepast kan dit betrekking hebben op meerdere gezinsleden.

  • De inkomensvrijlating geldt ook als tijdens de verlening van de Algemene Bijstand het inkomen hoger is dan de bijstandsnorm, maar door toepassing van de vrijlating, lager is dan de bijstandsnorm (zie hiervoor ook Schulinck en bijv. uitspraak CRvB van 24-8-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2146).

2.16 Onkostenvergoedingen

Niet tot de middelen worden gerekend de door de werkgever betaalde reiskostenvergoeding, de kilometervergoeding, fietsgeld, koffiegeld, gereedschapsvergoeding, telefoonkostenvergoeding, wasvergoeding t.b.v. uniformen, overalls e.d. en de maaltijdvergoeding.

 

Wel tot de middelen worden gerekend het door de werkgever betaalde loon in natura, de winstuitkering en de bonus.

 

Algemene regel is dat wanneer de betalingen het karakter hebben van een onkostenvergoeding, deze betalingen niet tot de middelen van de inwoner worden gerekend. Wanneer de betalingen het karakter hebben van loon, dan worden ze wel tot de middelen gerekend.

 

2.17 Kosten re-integratie

Er kan een vergoeding worden verstrekt voor de kosten die een inwoner moet maken in het kader van het volgen van een arbeidsmarktgerichte re-integratieactiviteit. Het gaat hierbij om directe en indirecte kosten, die noodzakelijk en aantoonbaar zijn en die in redelijkheid niet ten laste van de inwoner kunnen komen.

 

Indien voor deze voorziening geen voorliggen voorziening bestaat, dan kan het college een vergoeding verstrekken voor de volgende kosten:

  • Computerkosten (Rent Company)

  • Reiskosten (binnen Urk geen vergoeding, buiten Urk een vergoeding op basis van openbaar vervoer openbaar vervoer of € 0,19 per kilometer)

  • Kosten eigen bijdrage kinderopvang

  • Sollicitatiekosten worden niet vergoed.

2.18 Nadere verplichtingen

Op grond van artikel 55 PW kan het college nadere verplichtingen aan de bijstand verbinden. Het opleggen van nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals psychische moeilijkheden of verslavingsproblematiek. In dit verband kan aan de bijstand de verplichting worden verbonden dat de inwoner een medische behandeling ondergaat, of enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening. Maar ook andere zaken zoals taalkennis, persoonlijke verzorging, enzovoort, kunnen mogelijk de arbeidsinschakeling in de weg staan. In dergelijke situaties moet beoordeeld worden of belemmeringen door het opleggen van nadere verplichtingen kunnen worden weggenomen.

Hoofdstuk 3 Ingangsdatum en aanpassing bijstand

3.1 Ingangsdatum uitkering

Op grond van artikel 44 lid 1 PW bestaat er geen recht op bijstand “voor zover deze dag ligt voor de dag waarop de inwoner zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen”. Met andere woorden, er bestaat geen recht op bijstand met terugwerkende kracht.

Het komt echter voor dat de inwoner, doordat hij eerst in afwachting was van de beslissing op de aanvraag voor een andere uitkering, de bijstand pas later aanvraagt. In afwijking van artikel 44 lid 1 PW wordt de bijstand verleend met ingang van de datum van aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Nabestaandenwet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Wajong indien die aanvraag werd afgewezen en de inwoner de aanvraag voor bijstand binnen 30 dagen na de verzenddatum van de schriftelijke afwijzing heeft ingediend.

 

Voor toepassing van de ingangsdatum ten aanzien van de bijzondere bijstand zijn aparte regels opgesteld. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 5.

Van artikel 44 lid 1 PW kan verder worden afgeweken indien er sprake is van zeer dringende redenen die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. Hiervan is in de praktijk echter niet snel sprake. Voor de beoordeling wordt aansluiting gezocht bij de geldende jurisprudentie.

 

3.2 Verlaging bijstand in verband met woonsituatie

In de situatie dat de inwoner een woning bewoont waarvoor geen woonkosten verschuldigd zijn (bijv. kraker), wordt op de bijstandsnorm een verlaging toegepast van 20% van de gehuwdennorm (art. 27 PW). Als de inwoner niet zelf de huur of hypotheeklasten betaalt, maar iemand anders (bijvoorbeeld de ex-partner) dan wordt de bijstand afgestemd op grond van art. 18 lid 1 PW.

 

3.3 Tijdelijk verblijf in inrichting

Op grond van artikel 40 lid 1 PW bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de inwoner de woonplaats (domicilie of woonstede) heeft als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. Als de inwoner tijdelijk in een andere gemeente verblijft wegens opname in een inrichting, dan blijft het recht op bijstand bestaan in de gemeente waar hij zijn woonstede heeft zo lang hij de wil heeft om daar naar terug te keren en de woonstede ook feitelijk beschikbaar blijft.

Bij een opname in een ziekenhuis of andere soortgelijke inrichting wordt niet onmiddellijk tot aanpassing van de bijstandsnorm overgegaan. De volgende richtlijnen gelden in dit geval:

  • 1.

    Is er sprake van een eigen huishouding/huisvesting, dan wordt de bestaande bijstandsnorm aangepast na de laatste dag van de tweede maand volgend op de maand van opneming.

  • 2.

    Is er geen sprake van een eigen huishouding/huisvesting, dan wordt de bestaande bijstandsnorm aangepast na de laatste dag van de eerste maand volgend op de maand van opneming.

Na afloop van de onder 1 en 2 bedoelde periode komt de inwoner in principe in aanmerking voor de norm zak- en kleedgeld (art. 23 PW).

Indien noodzakelijk kan er tevens bijzondere bijstand worden verleend voor de doorbetaling van de vaste (woon)lasten zo lang het verblijf in de inrichting tijdelijk is (zie hiervoor hoofdstuk 5). Het is ook mogelijk dat de inwoner een aantal dagen per week thuis en een aantal dagen per week in het ziekenhuis of de inrichting verblijft. De bijstandsnorm blijft in dat geval gehandhaafd totdat er eventueel sprake is van definitieve opname.

Bij andere vormen van afwezigheid dient de bijstand te worden afgestemd op de feitelijke situatie (art. 18 lid 1 PW).

Hoofdstuk 4 Inkomsten en vermogen

4.1 Vermogen voor datum aanvraag bijstand

De situatie kan zich voordoen dat een inwoner in de periode voorafgaand aan de aanvraag voor bijstand over vermogen boven het vrij te laten vermogen heeft kunnen beschikken en op het moment van aanvraag hier niet meer over beschikt (bijvoorbeeld in verband met de verkoop van een woning en de hieruit ontvangen overwaarde, een boedelscheiding of een erfenis).

 

Van belang is om na te gaan hoe de inwoner het vermogen heeft besteed, of het verantwoord is geweest en of hij door deze besteding eerder een beroep op bijstand heeft moeten doen. Als onduidelijk is of het vermogen is besteed dan wel waar aan het vermogen is besteed, dan kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld.

 

Als het vermogen aantoonbaar en verantwoord is besteed (bijvoorbeeld aan de herinrichting van de woning na een scheiding) dan treft de inwoner geen verwijt en heeft de besteding geen gevolgen voor zijn uitkering.

 

Als het vermogen aantoonbaar maar te snel en/of onverantwoord is ingeteerd en de inwoner daardoor eerder een beroep op bijstand doet, dan wordt de uitkering overeenkomstig de afstemmingsverordening verlaagd en kan de bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt op grond van artikel 48 lid 2 PW.

 

Bij een benadeling tot € 10.000,00 wordt alleen een maatregel opgelegd. Als de benadeling meer bedraagt dan € 10.000,00 dan wordt naast de maatregel, de bijstand ook als geldlening verstrekt. De omvang van de geldlening is afhankelijk van de periode dat de inwoner met het bedrag boven de € 10.000,00 nog in zijn eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Voor de berekening van deze periode geldt als uitgangspunt een intering van anderhalf maal de norm. Als uit de berekening blijkt dat dit bijvoorbeeld een periode van zes maanden betreft, dan wordt de bijstand over de eerste zes maanden als geldlening verstrekt.

 

4.2 Giften

Giften worden niet als middel in aanmerking genomen voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn (artikel 31 lid 2 onder m PW). Giften tot een waarde van € 1200,00 per jaar worden niet als middel in aanmerking genomen. Het meerdere wordt als inkomen op de uitkering in mindering gebracht.

 

4.3 Bezittingen in natura die algemeen gebruikelijk zijn

Bezittingen in natura die algemeen gebruikelijk zijn worden niet meegerekend bij de vaststelling van het vermogen (artikel 34 lid 2 sub a PW).

 

Een vervoersmiddel (auto of motor) met een waarde tot € 3.000,00 geldt als algemeen gebruikelijk. Als de waarde meer bedraagt dan dit bedrag wordt het meerdere in aanmerking genomen als vermogen. Dit meerdere kan vallen binnen de grenzen van het bescheiden vermogen. Dus een hogere waarde hoeft niet te leiden tot verkoop van de auto. Als de overwaarde van de auto tezamen met het overige vermogen meer bedraagt dan de vermogensvrijlating, zal de inwoner dit meerdere bedrag eerst in moeten teren.

 

De waarde van auto en motor kan worden vastgesteld met behulp van internet via de sites “autotrader”, “autoweek” of de ANWB koerslijst. Hier kunnen de prijzen van vergelijkbare auto´s per bouwjaar worden gevonden. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken als er aantoonbare verschillen zijn (bijvoorbeeld als er sprake is van een schadeauto of oldtimer).

 

Caravans en boten die een waarde vertegenwoordigen tot € 1.000,00 worden op grond van artikel 34 lid 2 sub a PW niet aangemerkt als vermogen. De meerwaarde wel.

 

Antiek, kunst en sieraden dienen gezien hun aard en waarde wel als vermogen in aanmerking te worden genomen, tenzij er een duidelijk aantoonbare emotionele waarde aanwezig is.

 

4.4 Verrekening van inkomsten

Als de inwoner naast de uitkering ook andere inkomsten ontvangt dan dient daar een bewijs (loonstrook of uitkeringsspecificatie) van te worden overgelegd.

  • Als dit bewijs niet voor 12.30 uur op de inleverdag van het Rofje (= rechtmatigheidsonderzoeksformulier) bij de gemeente binnen is, wordt voor de eerste maand in overleg met de inwoner een fictief bedrag gekort. Daarna wordt altijd gekort op basis van de werkelijke inkomensgegevens.

  • Indien het inkomensbewijs (na de eerste maand) niet op tijd wordt ingeleverd dan wordt de uitkering eerst betaalbaar gesteld nadat dit bewijs alsnog is ontvangen.

  • Bij marginale inkomsten uit bijvoorbeeld huishoudelijk werk kan een uitzondering worden gemaakt. In die gevallen kan genoegen genomen worden met een getekende verklaring van de werkgever en dient men er van uit te gaan dat geen rekening gehouden is met de loonheffingskorting.

  • Een eindejaarsuitkering wordt verrekend met de maand waarin deze betaalbaar wordt gesteld en indien nodig de zes maanden daarna.

4.5 Korten voorlopige teruggave

Op grond van artikel 31 lid 1 en 32 lid 1 onderdeel a PW geldt dat een teruggave en een voorlopige teruggave van inkomstenbelasting in verband met de toepasselijke heffingskorting als inkomen in aanmerking wordt genomen. Deze bedragen worden verrekend met de bijstand.

Als het aannemelijk is dat de inwoner in aanmerking komt voor een voorlopige teruggave in verband met de heffingskorting wordt hem op grond van artikel 55 PW de verplichting opgelegd deze bij de belastingdienst aan te vragen.

 

Aan de inwoner wordt een redelijke termijn van drie maanden gesteld, waarbinnen hij de heffingskorting moet aanvragen en de beschikking dient in te leveren bij de gemeente. Laat hij dit na dan wordt het bedrag waarop hij redelijkerwijs recht heeft gekort.

 

Indien de bijstand wordt beëindigd door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kan de inwoner met terugwerkende kracht aanspraak doen gelden op de ouderenkorting en eventueel de alleenstaande ouderenkorting over het gehele jaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In principe zijn dit inkomsten waarbij met de verlening van bijstand rekening gehouden had moeten worden. De kortingen kunnen echter pas aangevraagd worden als de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt en kunnen dan niet meer verrekend worden met de bijstand. Het college zou deze kortingen dan van de inwoner terug kunnen vorderen zodra hij deze heeft ontvangen. Het college besluit om van deze terugvordering af te zien.

 

4.6 Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm

Het college dient bij aanvang van de bijstandsverlening de hoogte van het vermogen en de vermogensruimte vast te stellen (artikel 34 PW). De wetgever heeft niet bepaald hoe het vermogen bij wijziging van de leefvorm moet worden vastgesteld. Wel is duidelijk dat op grond van artikel 34 lid 3 PW de toepasselijke vermogensvrijlating verandert.

 

De vermogensruimte wordt in de volgende situaties als volgt vastgesteld:

  • Als een alleenstaande een alleenstaande ouder wordt door de geboorte van een kind dan neemt de vermogensruimte toe met 50% van de vrijlating die geldt voor een alleenstaande ouder (als vastgesteld in artikel 34 lid 3 PW).

  • Als twee alleenstaanden gaan samenwonen dan geldt de som van de afzonderlijke vermogensruimte als de nieuwe vermogensruimte

  • Als bij een of beide personen geen vermogensruimte is vastgesteld dan wordt de vermogensruimte berekend aan de hand van de actuele situatie

  • Als een alleenstaande ouder een alleenstaande wordt omdat het jongste kind 18 jaar wordt of niet meer tot het gezin behoort, blijft de vastgestelde vermogensruimte ongewijzigd maar nooit meer dan de maximale vrijlating die geldt voor een alleenstaande (als bepaald in artikel 34 lid 3 PW).

  • Als gehuwden of samenwonenden met een bijstandsuitkering uit elkaar gaan wordt de vermogensruimte opnieuw vastgesteld aan de hand van de actuele situatie.

Bij de vaststelling van de nieuwe vermogensruimte moeten onbillijkheden worden voorkomen om die reden dienen gelden die tijdens de bijstandsperiode zijn gespaard en de ontvangen rente buiten beschouwing te blijven (artikel 34 lid 2 sub c en artikel 31 lid 2 onder i PW).

 

4.7 Overschrijding vrij te laten vermogen

Bij overschrijding van het vrij te laten vermogen dient de uitkering te worden beëindigd of als er sprake is van een aanvraag dan dient deze te worden afgewezen. De inwoner dient dan eerst de overwaarde van zijn vermogen in te teren en kan daarna opnieuw een aanvraag indienen. Bij deze nieuwe aanvraag dient beoordeeld te worden of de inwoner bij de intering van zijn vermogen, voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van bestaan heeft betoond. Voor de intering zijn geen regels, maar uit vaste jurisprudentie blijkt dat interen van anderhalf keer de geldende bijstandsnorm redelijk wordt geacht. Blijft de intering binnen deze norm, dan heeft de inwoner verantwoord ingeteerd. Blijft de intering niet binnen deze norm dan dient de verwijtbaarheid daarvan nader te worden beoordeeld. Als er sprake is van verwijtbaarheid wordt er een maatregel toegepast conform de gemeentelijke verordening en kan de bijstand als geldlening worden verstrekt naar de omvang van de benadeling (artikel 48 lid 2 PW). Voor de beoordeling en de berekening zie paragraaf 4.1.

 

Als er sprake is van een geringe vermogensoverschrijding waarbij, met inachtneming van de bovengenoemde regels, de interingsperiode niet langer dan 30 dagen bedraagt, dan bestaat er alleen voor die periode geen recht op uitkering. Bij een aanvraag wordt de uitkering dan met een latere ingangsdatum toegekend.

 

Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 45 PW en de geldende jurisprudentie (zie hiervoor ook Schulinck en bijv. uitspraak CRvB van 4-5-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1040).

 

4.8 Vrijlating schadevergoeding

Op grond van artikel 31 lid 2 onder l PW worden bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het vermogen. Daarbij gaat het om algemene schadevergoedingsregelingen en om landelijke regelingen bestemd voor specifieke doelgroepen.

 

Giften en andere vergoedingen voor materiële en immateriële schade kunnen ook geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing worden gelaten voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn (artikel 31 lid 2 onder m PW).

 

Het college heeft hierover het volgende bepaald:

  • Immateriële schadevergoeding, waarbij sprake is van blijvende invaliditeit en er geen perspectief meer is voor wat betreft het verwerven van een inkomen boven bijstandsniveau wordt in zijn geheel niet in aanmerking genomen als vermogen.

  • In overige situaties wordt de immateriële schadevergoeding voor een derde deel niet in aanmerking genomen als vermogen.

  • Als bij een eerdere bijstandsaanvraag de immateriële schadevergoeding is vrijgelaten dan wordt deze ook bij een hernieuwde aanvraag om bijstand buiten beschouwing gelaten.

  • Deze vrijlating geldt niet voor vermogen dat hetzelfde doel heeft als de bijstandsuitkering. Een voorbeeld hiervan is een verzekeringsuitkering die bedoeld is om de gevolgen van een ongeval op te vangen, bijvoorbeeld inkomstenderving.

  • Rente en dividend uit smartengeld wordt aangemerkt als inkomen en verrekend met de uitkering. Alleen rente van het bij aanvang van de bijstand vrijgelaten vermogen en rente over spaargeld dat tijdens de bijstandsperiode is gespaard wordt vrijgelaten (artikel 31 lid 2 onder i PW).

  • Als naar opvatting van het college een strikte toepassing tot onredelijkheid leidt, blijft het mogelijk te individualiseren.

Hoofdstuk 5 Bijzondere bijstand

5.1 Algemeen

Door bijzondere omstandigheden kan zich de situatie voordoen dat het inkomen van de inwoner niet (volledig) toereikend is voor het betalen van bepaalde noodzakelijke kosten. Voor zover de inwoner voor deze kosten geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening en deze ook niet uit de eigen middelen kunnen worden voldaan, kan daarvoor bijzondere bijstand worden toegekend.

 

Toekenning van bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten gebeurt steeds op basis van een beoordeling van de individuele situatie. Toch is het goed om voor de verstrekking van bijzondere bijstand beleidsregels op te stellen. Deze beleidsregels dragen bij aan de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid en zijn mede van belang voor een doelmatige uitvoering.

5.2 Ingangsdatum uitkering

  • 1.

    Als uitgangspunt geldt dat een verzoek om toekenning van bijzondere bijstand moet worden ingediend voordat de kosten zich daadwerkelijk hebben voorgedaan (artikel 44 lid 1 PW).

  • 2.

    Gelet op het doel van de bijzondere bijstand (o.a. armoedebestrijding) is in afwijking van het eerste lid ook bijzondere bijstand mogelijk voor:

    • a.

      Kosten die zich tot drie maanden voor de datum van aanvraag hebben voorgedaan;

    • b.

      Geringe kosten die niet ouder zijn twaalf maanden voor de datum van aanvraag. Onder geringe kosten wordt verstaan € 100,00 of minder. Als sprake is van geringe kosten hoeft een inwoner niet telkens een afzonderlijke aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen maar kan deze er ook voor kiezen om de kosten op te sparen en hiervoor eenmaal per jaar een aanvraag in te dienen.

5.3 Overbruggingsuitkering

Bijstand in de vorm van een overbruggingsuitkering kan worden verstrekt als de inwoner geen of onvoldoende middelen heeft om de periode tot de eerste volledige betaling van de bijstand te overbruggen.

De overbruggingsuitkering wordt alleen verstrekt in de vorm van een geldlening als de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening (artikel 48 lid 2 PW), anders is de verstrekking om niet.

 

De hoogte van de overbruggingsuitkering is één keer de van toepassing zijnde maandnorm exclusief vakantiegeld.

 

5.4 Draagkracht

5.4.1 Draagkracht

  • 1.

    Bij een inkomen dat niet hoger is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (inclusief VT), is geen sprake van draagkracht.

  • 2.

    Als het inkomen meer bedraagt dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (inclusief VT), wordt het meerdere volledig tot de draagkracht gerekend.

  • 3.

    Indien de aanvrager zelfstandig energielasten heeft middels een contract met energieleverancier(s) en een inkomen hoger dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en hij in het kalenderjaar van aanvraag geen recht heeft op de energietoeslag als bedoeld in artikel 35 lid 4 Participatiewet, dan dient de draagkracht te worden verlaagd met € 1300,00 per draagkrachtjaar.

  • 4.

    De hoogte van het inkomen wordt vastgesteld met inachtneming van artikel 31 t/m 33 PW.

  • 5.

    Op grond van jurisprudentie is er geen sprake van draagkracht voor zover er beslag ligt op het inkomen (zie CRvB 28-03-2006:AV8374 en CRvB 19-01-2021:110 en 242).

  • 6.

    Indien de aanvrager gebruik maakt van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), is er geen sprake van draagkracht.

  • 7.

    Indien er sprake is van bewindvoering en de aanvrager leefgeld ontvangt lager dan 120% van de geldende bijstandsnorm (bij gehuwden beide aanvragers) is er geen sprake van draagkracht uit inkomen. Er kan wel draagkracht uit vermogen zijn.

  • 8.

    Het vermogen wordt, tot aan de van toepassing zijnde vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 PW, buiten beschouwing gelaten.

  • 9.

    Als het vermogen hoger is dan de vrijlating als bedoeld in lid 7 wordt het meerdere voor 100% als draagkracht aangemerkt.

  • 10.

    Het vermogen in de eigen woning wordt niet in aanmerking genomen, tenzij bezwaring of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid verlangd kan worden (artikel 50 lid 1 PW).

5.4.2 Bepaling van het inkomen

  • 1.

    De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van het maandinkomen gedurende drie maanden voorafgaand aan de maand waarin de bijzondere bijstand is aangevraagd.

  • 2.

    Bij een inkomen uit zelfstandigheid wordt het inkomen aan de hand van de laatste kwartaalcijfers eerst geschat en achteraf definitief vastgesteld.

5.4.3 Draagkrachtperiode

De draagkracht wordt voor een periode van twaalf maanden vastgesteld. De periode start op de eerste dag van de maand waarin de kosten zich hebben voorgedaan. Indien met terugwerkende kracht wordt verstrekt is dit de eerste van de maand waarin de kosten zich hebben voorgedaan.

5.4.4 Wijziging inkomen tijdens draagkrachtperiode

  • 1.

    Om redenen van efficiency geldt als uitgangspunt dat een eenmaal vastgestelde draagkracht niet meer wordt gewijzigd tijdens de draagkrachtperiode.

  • 2.

    Als de draagkracht tijdens het draagkrachtjaar structureel en substantieel wijzigt, bestaat er aanleiding om de draagkracht, in afwijking van lid 1, wel opnieuw vast te stellen. Een substantiele wijziging is meer of minder inkomen ad. € 50,00 per maand.

  • 3.

    Bij wisselende inkomsten of onzekerheid over het inkomen (bijv. zelfstandigen) wordt de definitieve draagkracht achteraf vastgesteld.

  • 4.

    Mocht bij de berekening van de definitieve draagkracht aan de hand van het feitelijke inkomen worden vastgesteld dat er te weinig bijstand is verstrekt dan wordt deze nabetaald. Mocht worden vastgesteld dat er teveel bijstand is vertrekt dan wordt deze teruggevorderd tenzij het een bedrag betreft van minder dan € 100,00.

 

5.5 Medische en paramedische kosten

5.5.1 Medische en paramedische kosten

  • 1.

    Op grond van artikel 15 PW bestaat er geen recht op bijzondere bijstand voor zover er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel geacht wordt passend en toereikend te zijn. Ook bestaat er geen recht op bijstand als de kosten door de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

  • 2.

    Voor de medische en paramedische kosten wordt de verplichte zorgverzekering (basispakket) op grond van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg als een voorliggende voorziening aangemerkt als bedoeld in artikel 15 PW zodat voor deze kosten geen recht op bijzondere bijstand bestaat.

  • 3.

    Dit geldt ook voor de kosten die voor rekening van een inwoner blijven zoals een eigen bijdrage en het wettelijk of vrijwillig eigen risico.

5.5.2 Aanvullende verzekering

Om het gebruik van een aanvullende- en tandartsverzekering te stimuleren is het college bevoegd om op grond van artikel 35 lid 3 PW voor deze kosten een tegemoetkoming te verstrekken.

  • a.

    De tegemoetkoming bedraagt € 200,00 per volwassene per kalenderjaar. Bedraagt de premie minder dan € 200,00 per jaar, dan wordt de tegemoetkoming afgestemd op de werkelijke kosten.

  • b.

    De tegemoetkoming kan gedurende het jaar en tot 1 april na afloop van het jaar waarin de kosten zijn gemaakt, aangevraagd worden.

5.6 Duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten

5.6.1 Duurzame gebruiksgoederen

  • 1.

    Kosten van duurzame gebruiksgoederen zijn kosten die behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Als uitgangspunt bestaat voor deze kosten geen recht op bijzondere bijstand. De inwoner dient zelf in deze kosten te voorzien door er voor te sparen of een geldlening aan te gaan.

  • 2.

    Als de inwoner niet zelf in deze kosten kan voorzien (ook niet door het aangaan van een lening) dan is bijstand mogelijk als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Het hebben van schulden wordt, conform de geldende jurisprudentie, niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Als er wel sprake is van een bijzondere omstandigheid, dan wordt de bijstand toegekend in de vorm van een renteloze geldlening als bedoeld in artikel 51 PW. De hoogte van de bijstand wordt afgestemd op de gezinssamenstelling en vastgesteld aan de hand van de Nibud Prijzengids op grond van het totale inboedelpakket van 1 of 2 volwassenen met kinderen. De gemeente verstrekt 70% van deze richtprijzen. De reden hiervan is dat een aantal goederen ook tweedehands aangeschaft kan worden.

  • 3.

    Het totale inboedelpakket volgens de Nibud Prijzengids is berekend tot en met 4 inwonende minderjarige kinderen. Indien het gezin bestaat uit meer dan 4 minderjarige kinderen, wordt het totale inboedelpakket per kind opgehoogd met € 600,00.

  • 4.

    Indien een inwonend meerderjarig kind (mede) aanvraagt wordt uitgegaan van een bedrag van € 600,00 voor het totale inboedelpakket voor dat kind.

  • 5.

    Bijzondere omstandigheden kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een echtscheiding waarbij een inwoner een woning gedeeltelijk opnieuw moet inrichten. Als de inwoner niet in deze kosten kan voorzien door eigen middelen of het aangaan van een lening, dan is er bijzondere bijstand mogelijk. Op grond van de individuele situatie wordt dan beoordeeld welke duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk zijn. De bijzondere bijstand wordt dan toegekend in de vorm van een geldlening zoals onder lid 2 is bepaald.

  • 6.

    Van bijzondere omstandigheden is ook sprake als aan een statushouder een woning wordt toegewezen die nog volledig moet worden ingericht.

  • 7.

    De bijstand wordt ineens betaalbaar gesteld, waarbij de voorwaarde wordt opgelegd dat bonnen en facturen van de besteding van de gelden gedurende twee jaar na de aanvraagdatum worden bewaard omdat deze kunnen worden opgevraagd door de gemeente bij een concreet vermoeden dat de gelden niet zijn aangewend voor het doel waarvoor de gelden zijn verstrekt.

  • 8.

    Bijstand die niet wordt gebruikt overeenkomstig het doel waarvoor deze verstrekt is, wordt teruggevorderd en is direct opeisbaar. Als directe terugbetaling niet mogelijk is wordt de aflossing vastgesteld op minimaal 5 % van de bijstandsnorm, met inachtneming van de beslagvrije voet.

5.6.2 Aflossing geldlening

  • 1.

    Voor de bijzondere bijstand die in de vorm van een geldlening is toegekend gelden de volgende uitgangspunten:

    • a.

      Bij een inkomen tot en met 120% van het bijstandsniveau, wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld op 5% van het inkomen inclusief vakantietoeslag.

    • b.

      Bij een inkomen hoger dan 120% van het bijstandsniveau, wordt de aflossingscapaciteit vastgesteld op 50 % van het voor beslag vatbare bedrag

    • c.

      Indien er recht op een bijstandsuitkering bestaat wordt de aflossing verrekend met deze uitkering.

  • 2.

    Als de aflossingsverplichting gedurende 36 maanden correct is nagekomen en de geldlening nog niet volledig is afgelost, wordt het restant kwijtgescholden.

5.6.3 Overige inrichtingskosten

Met overige inrichtingskosten worden de kosten bedoeld die niet zien op duurzame gebruiksgoederen, zoals verf, behang en verhuiskosten. Als uitgangspunt bestaat voor deze kosten geen recht op bijzondere bijstand en dient men daar zelf in te voorzien. Alleen als er sprake is van bijzondere omstandigheden is er ook voor deze kosten bijzondere bijstand mogelijk. De hoogte van de bijstand wordt afgestemd op de staat van de woning en vastgesteld aan de hand van de Nibud Prijzengids.

De bijzondere bijstand die voor deze kosten wordt toegekend wordt om niet verstrekt. De geldlening op grond van artikel 51 PW is hier niet van toepassing omdat er geen sprake is van duurzame gebruiksgoederen.

  • De hoogte van de bijstand voor overige inrichtingskosten is € 200,00 per persoon die tot het gezin behoort waarvoor de bijstand van toepassing is.

  • Indien een meerderjarig kind (mede) aanvraagt wordt uitgegaan van een bedrag van € 200,00 aan totale overige inrichtingskosten.

5.7 Doorbetaling vaste lasten

Bij tijdelijk verblijf in een inrichting kan er, na aanpassing van de norm, bijzondere bijstand worden verstrekt voor de doorbetaling van de vaste lasten van de woning. Voorwaarde daarbij is dat de opname in de inrichting tijdelijk van aard is en dat de inwoner voornemens en in staat is na de opname ook terug te keren naar de betreffende woning. Als duidelijk is dat terugkeer naar de woning niet meer aan de orde is, kan de bijzondere bijstand worden gestopt.

 

Bij verblijf in detentie bestaat er geen recht op bijstand, dus ook niet op bijzondere bijstand voor doorbetaling van de vaste lasten van de woning. De inwoner is als uitgangspunt zelf verantwoordelijk voor het al dan niet aanhouden van zijn woning. Hij kan hier zijn tegoed aan uitkering, het opgebouwde vakantiegeld en zijn overige middelen voor gebruiken. Als de woonruimte wel verloren gaat kan hij na ontslag uit detentie tijdelijk intrekken bij familie of tijdelijke huisvesting zoeken in de vorm van een kamer of als kostganger.

Op deze bepaling is alleen een uitzondering mogelijk als zeer bijzondere omstandigheden daartoe noodzaken. Hiervan kan sprake zijn als de inwoner aantoonbaar niet in staat is zelf voor doorbetaling van deze lasten te zorgen én de detentie niet langer duurt dan zes maanden én het gebrek aan woonruimte na ontslag uit detentie, ook door het college, onacceptabel wordt geacht. Als er bijzondere bijstand wordt verstrekt heeft deze de vorm van een geldlening.

 

5.8 Reiskosten

Reiskosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan. De inwoner wordt geacht uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm de vervoerskosten te kunnen voldoen om in aanvaardbare mate deel te kunnen nemen aan het leven van alledag en sociale contacten te onderhouden. Als er sprake is van noodzakelijke reiskosten als gevolg van bijzondere omstandigheden, kan er recht op bijzondere bijstand bestaan.

 

Hierbij kan gedacht worden aan:

  • Het bezoeken van een ziek gezinslid in het ziekenhuis (de frequentie is afhankelijk van de individuele situatie).

  • Het bezoeken van een gezinslid in een instelling (de frequentie is afhankelijk van de individuele situatie).

  • Het bezoeken van een gezinslid in detentie (vergoeding maximaal 2 x per maand).

De vergoeding wordt gebaseerd op de kosten van openbaar vervoer. Bij gebruik van de eigen auto geldt een vergoeding van € 0,19 per kilometer en een vergoeding van de parkeerkosten tot maximaal € 5,00 per bezoek. Vergoeding van deze kosten is alleen mogelijk als het gebruik van de eigen auto goedkoper is of als het openbaar vervoer geen optie biedt.

 

Voor reiskosten woon-/werkverkeer kan een beroep worden gedaan op het Participatiebudget.

 

5.9 Woonkosten

Woonkosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Woonkosten dienen dan ook uit de norm te worden voldaan, eventueel aangevuld met de ontvangen huurtoeslag. Voor woonkosten bestaat dan ook in beginsel geen recht op bijzondere bijstand.

 

Alleen als er sprake is van bijzondere omstandigheden kan er recht op bijzondere bijstand bestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval als:

  • De inwoner een te dure woning huurt en door een inkomensdaling de huur niet meer kan betalen omdat geen of een lagere huurtoeslag wordt ontvangen. In dat geval kan tijdelijk bijzondere bijstand worden verleend met de verplichting om binnen een half jaar te verhuizen naar een goedkopere woning. Als de inwoner daar, ondanks voldoende inspanning, niet in slaagt kan de bijstandsverlening met een half jaar worden verlengd.

  • De inwoner een eigen woning bewoont. In dat geval bestaat er geen recht op huurtoeslag. Blijven de woonlasten beneden de huurtoeslaggrens dan bestaat er recht op bijzondere bijstand zolang tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring in redelijkheid niet kan worden verlangd. Zijn de woonlasten hoger dan de huurtoeslaggrens en/of is er sprake van een forse overwaarde en kan tegeldemaking in redelijkheid worden verlangd, dan kan er bijzondere bijstand worden toegekend met de verplichting om de woning binnen 12 maanden te verkopen en te verhuizen naar goedkopere woonruimte.

5.10 Jong-meerderjarigen

Op grond van artikel 12 PW heeft een jongere van 18,19 of 20 jaar recht op bijzondere bijstand voor zover de noodzakelijke kosten van het bestaan hoger zijn dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:

  • de middelen van de ouder(s) daartoe niet toereikend zijn: of

  • hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouder(s) niet te gelde kan maken.

Hogere noodzakelijke bestaanskosten worden aanwezig geacht indien de jongere zelfstandig is gehuisvest en er daarnaast sprake is van één van de volgende situaties:

  • beide ouders van de jongere zijn overleden of wonen in het buitenland;

  • de jongere heeft reeds een jaar of langer zelfstandig gewoond;

  • of het is vanwege de situatie niet verantwoord dat de jongere bij zijn ouder(s) woont.

Het redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kunnen maken moet niet te gemakkelijk worden aangenomen. Ouders zijn wettelijk onderhoudsplichtig ten opzichte van hun jongmeerderjarige kinderen en dienen daaraan te voldoen. Een slechte relatie tussen ouders en kind ontslaat de ouders niet van de wettelijke onderhoudsplicht en het kind niet van zijn plicht om zijn onderhoudsrecht te gelde te maken.

 

De jongmeerderjarige dient dan ook in beginsel te worden doorverwezen naar zijn ouders, dan wel aannemelijk te maken dat dat van hem niet gevergd kan worden.

Als er sprake is van noodzakelijke bestaanskosten en het de jongmeerderjarige niet lukt of niet van hem verlangd mag worden om zijn onderhoudsrecht ten opzichte van zijn draagkrachtige ouders te gelde te maken, worden de kosten van de bijzondere bijstand door het college op de ouders verhaald.

 

De hoogte van de bijzondere bijstand

De hoogte van de bijzondere bijstand wordt als volgt vastgesteld:

  • a.

    De hoogte van de noodzakelijk geachte kosten als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet is gelijk aan de (kostendelers-)norm (excl. vakantietoeslag) als bedoeld in artikelen 21 of 22a van de Participatiewet voor een inwoner van 21 jaar of ouder;

  • b.

    In afwijking van het bepaalde onder a zijn de noodzakelijk geachte kosten niet hoger dan de hoogte van het voor de inwoner geldende netto wettelijk minimumjeugdloon (exclusief vakantietoeslag).

  • c.

    In afwijking van het bepaalde onder a en b worden de noodzakelijke kosten van gehuwden voor elk van de partners niet hoger geacht dan 50% van de norm geldend voor gehuwden (exclusief vakantietoeslag).

  • d.

    Als er bijzondere bijstand wordt verstrekt aan een jongere die in een inrichting verblijft dan wordt de hoogte van de bijstand afgeleid van de normen die gelden voor personen van 21 jaar of ouder die in een inrichting verblijven.

5.11 Individuele inkomenstoeslag

De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor de inwoner die langdurig een laag inkomen heeft en daarbij, gelet op de omstandigheden van die inwoner, geen uitzicht heeft op inkomensverbetering (artikel 36 PW). In de verordening zijn regels vastgesteld over de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen. Hiervan is sprake als de inwoner:

  • In een periode van drie jaar een inkomen heeft gehad dat lager is dan 105% van de bijstandsnorm (waar bij de kostendelersnorm niet wordt toegepast).

In deze beleidsregel wordt aangegeven wanneer er sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'.

Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de inwoner. Tot die omstandigheden worden in ieder geval gerekend;

  • de krachten en bekwaamheden van de inwoner, en

  • de inspanningen die de inwoner heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

In de volgende situaties bestaat er geen recht op de individuele inkomenstoeslag:

  • Als er in de laatste 12 maanden van de referteperiode sprake is geweest van het schenden van de informatieplicht met benadeling waarvoor een boete is opgelegd en het inkomen daardoor hoger is geweest dan 105% van de geldende bijstandsnorm.

  • Als er in de laatste 12 maanden sprake is geweest van het verwijtbaar niet nakomen van een arbeids-, re-integratie- en/of inburgeringsverplichting, waarvoor een maatregel van 20% of meer is opgelegd. Er is dan sprake van een situatie waarin onvoldoende inspanningen zijn verricht om tot een inkomensverbetering te komen. Als uitgangspunt bestaat er dan geen recht op een inkomenstoeslag maar op grond van jurisprudentie dient dit altijd individueel beoordeeld te worden (zie bijvoorbeeld uitspraak CRvB 22-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1540).

  • Als er in de laatste 12 maanden uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs is gevolgd. In dat geval wordt de inwoner (ex-student) geacht uitzicht te hebben op inkomensverbetering.

Hoofdstuk 6 Kindpakket

6.1 Algemene bepalingen

6.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    Burgemeester en wethouders: het college van burgemeester en wethouders van Urk.

  • b.

    De Wet: de Participatiewet

  • c.

    Inkomen: de som van het netto inkomen inclusief vakantietoeslag van de aanvrager en/of dienst echtgenoot in de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, met uitzondering van de middelen als bedoeld in artikel 31 lid 2 en de individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 Participatiewet. Bij de bepaling wordt rekening gehouden met de draagkracht die in het kader van de bijzondere bijstand in aanmerking is genomen.

  • d.

    Inkomensgrens: 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Indien de aanvrager zelfstandig energielasten heeft middels een contract met energieleverancier(s) en een inkomen hoger dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en hij in het kalenderjaar van aanvraag geen recht heeft op de energietoeslag als bedoeld in artikel 35 lid 4 Participatiewet, dan dient het maandinkomen in de drie maanden voorafgaande aan het schooljaar waarop de aanvraag betrekking heeft, te worden verlaagd met € 109,00 per maand.

  • e.

    De hoogte van het inkomen wordt vastgesteld met inachtneming van artikel 31 t/m 33 PW.

  • f.

    Op grond van jurisprudentie is er geen sprake van draagkracht voor zover er beslag ligt op het inkomen (zie CRvB 28-03-2006:AV8374 en CRvB 19-01-2021:110 en 242).

  • g.

    Indien de aanvrager gebruik maakt van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), is er geen sprake van draagkracht.

  • h.

    Indien er sprake is van bewindvoering en de aanvrager leefgeld ontvangt lager dan 120% van de geldende bijstandsnorm (bij gehuwden beide aanvragers) is er geen sprake van draagkracht uit inkomen. Er kan wel draagkracht uit vermogen zijn.

  • i.

    Indien de aanvrager ten tijde van de aanvang van het schooljaar waarop de aanvraag betrekking heeft, gedeeltelijke bijzondere bijstand ontvangt wegens aanwezige draagkracht en het draagkrachtjaar nog van toepassing is, is er geen overschrijding van de inkomensgrens.

  • j.

    Kind: het in gezinsverband levende en ten laste komende minderjarige kind van 4 tot en met 17 jaar (hierbij is de leeftijd op de peildatum van 1 augustus van het betreffende schooljaar bepalend).

  • k.

    Schooljaar: de periode 1 augustus van het jaar tot en met 31 juli van het volgende jaar.

  • l.

    Maatschappelijke participatie: het deelnemen aan activiteiten met een sportief, educatief, sociaal, cultureel dan wel recreatief karakter door schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen.

  • m.

    Vermogen: zoals bepaald in artikel 34 van de wet, met dien verstande dat het eventuele vermogen in de eigen woning geheel buiten beschouwing blijft.

  • n.

    Vermogensgrens: het bedrag genoemd in artikel 34 lid 3 van de wet.

  • o.

    Voorziening: Financiële ondersteuning of ondersteuning in natura gericht op maatschappelijke participatie

6.1.2 Rechthebbenden

  • 1.

    Recht op de voorzieningen in het kader van het kindpakket heeft de inwoner van Urk die 18 jaar of ouder is en een inkomen heeft dat gelijk aan of minder is dan de voor hem geldende inkomensgrens en een vermogen lager dan de vermogensgrens.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 heeft recht op de voorzieningen in het kader van het kindpakket, de inwoner van Urk die 18 jaar en ouder is en een schuldregeling heeft op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening of de Wet schuldsanering natuurlijke personen en wiens besteedbaar inkomen gelijk aan of lager is dan de voor hem geldende inkomensgrens.

6.1.3 Vorm en hoogte van voorzieningen

  • 1.

    Het college stelt de vorm van een voorziening vast en bepaalt de hoogte van de voorziening.

  • 2.

    Bij het bepalen van de vorm van een voorziening kiest het college voor de vorm en de hoogte die naar zijn oordeel het meest doeltreffend is om de ondersteuning, waaronder de maatschappelijke participatie te bevorderen.

6.1.4 Aanvraag en betaling

  • 1.

    De aanvraag voor de in deze beleidsregels genoemde voorzieningen wordt ingediend op een door het college beschikbaar gesteld formulier.

  • 2.

    De aanvraag geldt voor alle kinderen uit het gezin.

  • 3.

    De aanvraag kan vanaf 1 juli voorafgaand aan het schooljaar worden ingediend.

  • 4.

    Een aanvraag voor een schooljaar dat is afgelopen kan nog worden ingediend tot 1 oktober na afloop van dat schooljaar.

  • 5.

    Tenzij anders is bepaald wordt de voorziening rechtstreeks betaald aan de leverancier, school of club.

  • 6.

    In de overige situaties wordt de voorziening uitbetaald aan de aanvrager met de verplichting dat de kosten worden aangetoond door middel van betaalbewijzen.

  • 7.

    Betaalbewijzen van een reeds toegekend Kindpakket die vanaf 1 november na het aflopende schooljaar worden ingediend komen niet meer voor vergoeding in aanmerking.

 

6.2 Voorzieningen

6.2.1 Maatschappelijke participatie

  • 1.

    De voorziening omvat alle aantoonbaar gemaakte kosten voor maatschappelijke participatie.

  • 2.

    De maximale vergoeding bedraagt € 300,00 per schooljaar.

  • 3.

    Voor sportkleding of de aanschaf of onderhoud van een muziekinstrument geldt een extra tegemoetkoming van € 100,00 per schooljaar.

  • 4.

    Voorziening wordt uitbetaald aan de aanvrager met de verplichting dat de kosten worden aangetoond door middel van betaalbewijzen.

6.2.2 Schoolreis of excursie

  • 1.

    De voorziening is bedoeld voor een door de school georganiseerde schoolreis of excursie.

  • 2.

    De maximale bijdrage is voor kinderen op de basisschool € 50,00 per schooljaar en voor kinderen op het voortgezet onderwijs € 100,00 per schooljaar.

  • 3.

    De kosten worden verondersteld en eenmaal per jaar uitbetaald.

6.2.3 Zwemdiploma A

  • 1.

    Deze voorziening geldt voor kinderen tussen vier en twaalf jaar.

  • 2.

    Ieder kind kan bij de gespreksvoerder van de gemeente Urk aangemeld worden voor gratis zwemlessen om het zwemdiploma A te behalen.

6.2.4 Reiskosten school

  • 1.

    De voorziening is bedoeld voor kinderen die het voortgezet onderwijs bezoeken in een andere plaats, nadat is vastgesteld dat soortgelijk onderwijs niet in Urk gevolgd kan worden.

  • 2.

    De voorziening geldt voor de maanden oktober tot en met maart als onderwijs in een straal van 15 kilometer gevolgd kan worden. Is het kind aangewezen op onderwijs verder weg dan geldt de voorziening voor tien maanden per schooljaar.

  • 3.

    De voorziening bedraagt per maand de vergoeding voor een maandkaart.

  • 4.

    De ouder overlegt een schoolverklaring van de onderwijsinstelling om de reiskosten aan te tonen.

  • 5.

    De regeling schoolvervoer van de gemeente is een voorliggende voorziening.

6.2.5 Tegemoetkoming aanschaf en servicepakket laptop

  • 1.

    De voorziening is bedoeld voor schoolgaande kinderen in de leeftijd van 10 tot en met 17 jaar.

  • 2.

    De voorziening betreft de vergoeding van de aankoopprijs van een vooraf door de gemeente Urk geselecteerde laptop bij The Rent Company inclusief 4 jaar Easy4u zekerheidspakket.

  • 3.

    De vergoeding wordt rechtstreeks aan de leverancier betaald.

  • 4.

    De vergoeding geldt per kind en wordt één maal per vier jaar verstrekt.

  • 5.

    Overgangsrecht: als deze voorziening op grond van de vorige kindregeling (2018) is toegekend, blijft de termijn van de verstrekking van eenmaal per vier jaar van kracht. Als er meerdere kinderen in het gezin zijn wordt de oude voorziening toegerekend aan het jongste kind en kan voor de overige kinderen alsnog een beroep worden gedaan op de regeling die vanaf 01-08-2021 van toepassing is.

6.2.6 Tegemoetkoming fiets

  • 1.

    Deze voorziening is voor ieder kind dat voor het eerst naar het voortgezet onderwijs gaat.

  • 2.

    De vergoeding wordt per kind één keer verstrekt.

  • 3.

    De vergoeding bedraagt de werkelijke kosten tot een maximaalbedrag van € 350,00.

  • 4.

    De vergoeding wordt uitbetaald na het overleggen van een factuur of betaalbewijs.

6.2.7 Tegemoetkoming studiekosten

  • 1.

    Deze voorziening geldt voor alle schoolgaande kinderen van 16 en 17 jaar.

  • 2.

    De vergoeding bedraagt € 200,00 per kind per schooljaar en geldt als een tegemoetkoming voor de studiekosten en wordt eens per schooljaar (vooraf) uitbetaald.

  • 3.

    De kosten worden verondersteld en eenmaal per schooljaar uitbetaald.

 

6.3 Slotbepalingen

6.3.1 Terugvordering

De voorziening kan geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd indien de aanvrager onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt waardoor de voorziening ten onrechte is verstrekt of het recht op de voorziening niet kan worden vastgesteld. Dit laatste is het geval als de inwoner de kosten niet kan aantonen waarvoor wel een vergoeding is verstrekt.

6.3.2 Hardheidsclausule en overige bepalingen

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze beleidsregel, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    In bijzondere gevallen waarin deze beleidsregel niet voorziet, beslist het college.

  • 3.

    Het college kan nadere richtlijnen geven voor de uitvoering van deze beleidsregel.

Artikel 6.3.3 Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels kindpakket gemeente Urk 2023.

  • 2.

    De beleidsregels kindpakket gemeente Urk treden in werking op de dag na bekendmaking.

Hoofdstuk 7 Studietoeslag

7.1 Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      aanvraag: een verzoek om studietoeslag als bedoeld in artikel 36b lid 1 Pw

    • b.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht

    • c.

      Pw: Participatiewet

    • d.

      Wajong: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

    • e.

      WSF: Wet studiefinanciering 2000 WTOS: Hoofdstuk 4 Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

7.2 Structurele medische beperking

  • 1.

    Structurele medische beperking: een fysieke en/of psychische beperking die voortkomt uit een in de persoon gelegen ziekte of medisch gebrek die voldoende ernstig is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het gebrek en het structureel niet in staat zijn van het verdienen van inkomsten door belanghebbende naast de studie.

  • 2.

    Structureel: als er binnen een periode van [(12 maanden)] na de aanvraag geen herstel of verbetering is te verwachten in de medische beperking, zodanig dat belanghebbende wel in staat is om naast de studie te werken en daar inkomen mee te verdienen.

  • 3.

    Er is in ieder geval geen sprake van een structurele medische beperking bij:

    • a.

      mantelzorg;

    • b.

      een gebroken been;

    • c.

      kortdurende beperkingen;

    • d.

      beperkingen die niet dusdanig ernstig zijn dat iemand naast de studie niet meer kan werken.

7.3 Aanvraag

  • 1.

    De aanvraag voor de in deze beleidsregels genoemde voorzieningen wordt ingediend op een door het college beschikbaar gesteld formulier

  • 2.

    Belanghebbende verstrekt bij de aanvraag de volgende stukken:

    • a.

      een bewijs van het ontvangen van studiefinanciering op grond van de WSF of een tegemoetkoming op grond van de WTOS;

    • b.

      bij stage: een kopie van de stageovereenkomst waaruit de hoogte van de stagevergoeding blijkt.

  • 3.

    Belanghebbende kan bij de aanvraag een deskundigenverklaring verstrekken waarin staat waarom belanghebbende niet kan werken naast de studie.

7.4 Toekennen en uitbetalen

  • 1.

    Als door het college is vastgesteld dat recht op studietoeslag bestaat, wordt de studietoeslag toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt studietoeslag met terugwerkende kracht ook toegekend over een periode die is gelegen voor de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend als:

    • a.

      belanghebbende daarom verzoekt; en

    • b.

      belanghebbende over deze periode voldoet aan de voorwaarden voor het recht op studietoeslag;

  • 3.

    In afwijking van lid 2 wordt studietoeslag niet met terugwerkende kracht toegekend over een periode die is gelegen:

    • a.

      voor 1 april 2022;

    • b.

      5 jaar voorafgaand aan de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend.

  • 4.

    De studietoeslag wordt maandelijks uitbetaald.

  • 5.

    De studietoeslag die met terugwerkende kracht wordt toegekend, wordt na toekenning als een bedrag ineens uitbetaald.

7.5 Hoogte studietoeslag

  • 1.

    De hoogte van de studietoeslag is gelijk aan de bedragen genoemd in artikel 7 van de AMvB.

  • 2.

    Als uitgangspunt voor het bepalen van de hoogte van de studietoeslag geldt in de maand waarin een belanghebbende jarig wordt, het bedrag dat hoort bij de leeftijd die belanghebbende op de verjaardag heeft bereikt.

7.6 Medisch advies

  • 1.

    Het college is verplicht een medisch advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige voor de beoordeling of er sprake is van een structurele medische beperking.

  • 2.

    Het college vraagt het medisch advies aan bij [(instantie)]

  • 3.

    In afwijking van lid 1 kan het college alleen in deze situaties een medisch advies achterwege laten als:

    • a.

      direct duidelijk is dat er recht bestaat op studietoeslag gelet op de ernst/aard van de structurele medische beperking;

    • b.

      vaststaat dat belanghebbende geen studiefinanciering op grond van de WSF of tegemoetkoming op grond van de WTOS wordt ontvangen;

    • c.

      belanghebbende recht heeft op een Wajong uitkering;

    • d.

      belanghebbende werkt naast de studie, niet zijnde een stage.

7.7 Nieuw medisch advies bij zicht op verbetering

Wanneer het eerste medisch advies daartoe aanleiding geeft, bepaalt het college dat binnen een bepaalde periode een nieuw medisch advies zal worden gevraagd om te beoordelen of belanghebbende nog steeds niet in staat is om naast de studie te werken.

 

7.8 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van belanghebbende afwijken van het bepaalde in deze beleidsregels.

 

7.9 Inwerkingtreding en intrekking beleidsregels en toepassingsbereik

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang van [(de dag na publicatie in het Gemeenteblad)] en werken terug tot en met 1 april 2022.

Hoofdstuk 8 Regeling tegemoetkoming chronisch zieken

 

Recht op een tegemoetkoming chronisch zieken heeft de inwoner die:

  • a.

    een inkomen heeft tot 120% van de bijstandsnorm;

  • b.

    een vermogen heeft dat niet hoger is dan de vermogensgrens uit de Participatiewet (artikel 34 lid 2 PW);

  • c.

    de afgelopen drie jaar volledig het eigen risico heeft betaald of

  • d.

    een indicatie heeft op grond van de WMO, Jeugdwet, CIZ of Wlz.

De tegemoetkoming moet voor 1 juli van het nieuwe jaar worden aangevraagd en bedraagt € 150,00 per jaar.

  • e.

    Indien de inwoner of het gezin, als bedoeld in artikel 4 lid 1 aanhef en onder c Participatiewet, in het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming ziet, al eerder een beroep heeft gedaan op deze beleidsregels en daarbij een inkomensgrens of draagkracht van toepassing is, is er geen overschrijding van het inkomen van 120% van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 9 Terugvordering en verhaal

9.1 Gebruik bevoegdheid

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    Het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit als bedoeld in artikel 54 PW.

  • b.

    Het terugvorderen van verleende bijstand als bedoeld in de artikelen 58 tot en met 60 PW.

  • c.

    Verhaal van verleende bijstand als bedoeld in de artikelen 61, 62 en 62a tot en met 62i PW.

  • d.

    Vestigen van zekerheidsrechten door middel van hypotheekrecht op woningen of pandrecht op woonwagens of woonschepen indien bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend op grond van artikel 50 PW.

9.2 Zekerheidsrechten

9.2.2 Eigen woning

  • 1.

    Het college verbindt aan de verlening van algemene bijstand in de vorm van een geldlening als bedoeld in artikel 50 PW de verplichting dat de inwoner meewerkt aan de vestiging van een hypotheekrecht.

  • 2.

    Indien de inwoner een eigen woonwagen of woonschip bewoont, heeft de meewerkverplichting als bedoeld onder 1 betrekking op de vestiging van een pandrecht.

  • 3.

    Voor geldleningen beneden € 5000,00 wordt geen hypotheek of pand geëist.

9.2.3 Waarde woning

  • 1.

    De geldlening, als bedoeld in artikel 2, is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid onder d PW.

  • 2.

    Als waarde van de woning geldt in beginsel de waarde vastgesteld volgens de Wet waardering onroerende zaken (‘’WOZ-waarde’’). Als deze waarde door het college of door de inwoner wordt betwist dan vindt taxatie plaats door een taxateur voor onroerende zaken die door het college in overeenstemming met de inwoner wordt aangewezen of door een gemeentelijk taxateur.

  • 3.

    Ten aanzien van woonwagens en woonschepen bedraagt de geldlening ten hoogste de waarde van de woonwagen of het woonschip in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d PW.

  • 4.

    Ter vaststelling van de waarde van de woonwagen of het woonschip vindt taxatie plaats door een erkend of een in elk geval als deskundig aan te merken taxateur voor dergelijke roerende zaken die door het college in overeenstemming met de inwoner wordt aangewezen.

  • 5.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, de pandovereenkomst, alsmede de bijkomende kosten, komen ten laste van de inwoner.

9.2.4 Voorwaarden geldlening

  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval de voorwaarden verbonden genoemd in de artikelen 5 en 6.

  • 2.

    Deze voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte of pandovereenkomst.

9.2.5 Aflossingsvoorwaarden geldlening

  • 1.

    Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien jaar.

  • 2.

    De aflossing start op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats.

  • 3.

    Het maandelijkse aflossingsbedrag wordt in beginsel telkens voor een periode van één jaar vastgesteld. Indien niet opnieuw een maandelijks aflossingsbedrag voor een periode van een jaar wordt vastgesteld, blijft het bestaande maandelijkse aflossingsbedrag van toepassing.

  • 4.

    Bij een inkomen dat niet hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, wordt geen aflossing gevergd.

  • 5.

    Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college het maandbedrag van de aflossing voor een langere periode dan één jaar vast, dan wel wordt zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vastgesteld.

  • 6.

    Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld onder lid 5 kan rekening worden gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van de inwoner komende, bijzondere bestaanskosten. Deze kunnen in mindering worden gebracht op het inkomen.

  • 7.

    Indien de inwoner tijdens de aflossingsperiode van tien jaar verwijtbaar nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

9.2.6 Rentevordering

  • 1.

    Indien door toepassing van artikel 5, vierde tot en met zesde lid, na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 2.

    De rente, bedoeld onder lid 1, is gelijk aan de wettelijke rente.

  • 3.

    Indien de inwoner naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 4.

    Indien de inwoner naar het oordeel van het college geen rente kan betalen wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 5.

    Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd.

9.2.7 Aflossing geldlening bij verkoop of vererving woning, woonwagen of -schip

  • 1.

    Bij verkoop of bij vererving van de woning, de woonwagen of het woonschip en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, alsmede de op grond van artikel 6, derde en vierde lid, bijgeschreven rente, direct afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning, de woonwagen of het woonschip kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van de inwoner, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek of verpanding voor de aankoop van een andere woning, woonwagen of woonschip, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat de inwoner het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning, woonwagen of woonschip.

  • 3.

    Indien bij verkoop van de woning, de woonwagen of het woonschip, op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

9.2.8 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen

Aan de inwoner wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en rentevorderingen.

 

9.3 Terugvordering

9.3.1 Terugvordering bijstand

  • 1.

    Het college vordert de kosten van bijstand terug van de inwoner in de situaties als genoemd in artikel 58 lid 1 en 2 en artikel 59 PW.

  • 2.

    Van de bevoegdheid om de vordering te bruteren als bedoeld in artikel 58 lid 5 PW wordt alleen gebruik gemaakt als de vordering is gebaseerd op schending van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 PW).

9.3.2 Afzien terugvordering in verband met dringende redenen

Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

9.3.3 Afzien terugvordering in verband met gering bedrag

  • 1.

    Het college kan afzien van (verdere) terugvordering, indien het nog terug te vorderen bedrag minder bedraagt dan € 150,00 én de vordering niet het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht.

  • 2.

    Indien er sprake is van een restantvordering beneden € 150,00 wordt de vordering buiten invordering gesteld nadat is vastgesteld dat ondanks betalingsverzoeken niet wordt betaald, dat verrekening niet mogelijk is en dat er geen andere vorderingen meer openstaan.

  • 3.

    Indien het college meerdere vorderingen heeft op de inwoner, dan geldt het minimumbedrag van € 150,00 voor het (rest)saldo van alle vorderingen tezamen.

9.3.4 Afzien terugvordering in verband met een schuldregeling

  • 1.

    Het college kan op verzoek van een erkende schuld sanerende instantie van verdere invordering afzien indien dit noodzakelijk is voor het tot stand komen van een schuldsanering.

  • 2.

    Voorwaarde voor toepassing van lid 1 is dat de vordering van de gemeente zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van bijstand het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht;

    • b.

      de vordering gedekt wordt door pand- of hypotheekrecht.

  • 4.

    De beslissing tot het (gedeeltelijk) afzien van verdere invordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 5.

    De beslissing tot het (gedeeltelijk) afzien van verdere invordering wordt ingetrokken of ten nadele van de inwoner gewijzigd indien;

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat de beslissing is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen als genoemd in dit artikel,

    • b.

      de inwoner zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.

9.3.5 Overige redenen tot afzien van verdere invordering

  • 1.

    Als het een vordering betreft die is gebaseerd op artikel 58 lid 2 PW, kan het college beslissen om van verdere invordering af te zien indien de inwoner;

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan,

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald,

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost waarbij de totale aflossing niet minder mag zijn dan de afloscapaciteit over vijf jaar.

  • 2.

    Kwijtschelding vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of een onroerende zaak zijn gedekt.

  • 3.

    Voor een vordering wegens schending van de inlichtingenplicht is kwijtschelding alleen mogelijk op de gronden als genoemd in artikel 58 lid 7 PW.

 

9.4 Verhaal

9.4.1 Verplichting van de inwoner tot (op)eisen van alimentatie

  • 1.

    Indien de inwoner aanspraak kan maken op een wettelijke onderhoudsverplichting als bedoeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, legt het college ingevolge artikel 55 PW aan de inwoner de verplichting op, om;

    • a.

      een bijdrage voor de kosten van levensonderhoud voor zichzelf en/of zijn ten laste komende kinderen van de onderhoudsplichtige te verkrijgen, zo nodig door tussenkomst van een rechter;

    • b.

      betaling van een door de rechter opgelegde bijdrage voor de kosten van levensonderhoud voor zichzelf en/of zijn ten laste komende kinderen af te dwingen, zo nodig door het inschakelen van derden, zoals het LBIO of een deurwaarder.

  • 2.

    De verplichting als bedoeld in het eerste lid onderdeel a bevat in ieder geval de eis;

    • a.

      dat de te verkrijgen bijdrage voor de kosten van levensonderhoud aantoonbaar wordt vastgesteld op basis van een recente draagkrachtberekening aan de hand van de geldende Trema-normen;

    • b.

      dat het verzoek tot het verkrijgen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud niet eerder aan de onderhoudsplichtige of de rechter wordt voorgelegd, dan nadat dit ter goedkeuring aan het college is voorgelegd.

  • 3.

    Het college legt de in het eerste lid bedoelde verplichting niet eerder op, dan nadat het heeft onderzocht dat er naar verwachting enige draagkracht aanwezig is.

  • 4.

    Indien de verplichting als bedoeld in het eerste lid naar het oordeel van het college niet in redelijkheid aan de inwoner opgelegd kan worden, kan het college gebruik maken van de bevoegdheden om te verhalen als bedoeld in paragraaf 6.5 PW.

9.4.2 Bevoegdheden college

  • 1.

    Het college maakt, behoudens in de gevallen waarin artikel 14, eerste lid van deze beleidsregels van toepassing is, gebruik van zijn bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand in overeenstemming met artikel 61 PW tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek op degene die;

    • a.

      bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot of minderjarig kind(eren) niet of niet behoorlijk nakomt;

    • b.

      zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

    • c.

      zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek jegens zijn jong meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend niet of niet behoorlijk nakomt.

  • 2.

    Het college maakt tevens gebruik van zijn bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op:

    • a.

      degene aan wie de inwoner die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;

    • b.

      de nalatenschap van de inwoner indien aan die inwoner ten onrechte bijstand is verleend en voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden, dan wel bijstand is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht.

  • 3.

    In geval van het verhalen van kosten van bijstand maakt het college gebruik van de Trema-normen.

9.4.3 Ingangsdatum verhaal

De ingangsdatum van het verhaalbedrag wordt bepaald op de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop de eerste kennisgeving tot verhaal van kosten van bijstand is verzonden.

9.4.4 Limitering hoogte verhaalbijdrage

  • 1.

    De hoogte van de verhaalbijdrage wordt in beginsel beoordeeld aan de hand van de maatstaven zoals bedoeld in artikel 397 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    Indien de onderhoudsplichtige niet of onvoldoende voldoet aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 60, eerste lid PW, wordt de hoogte van de verhaalbijdrage:

    • a.

      maximaal vastgesteld op de bruto verleende of te verlenen bijstand, in geval er een bijdrage voor de inwoner of de inwoner en één of meer ten laste komende kind(eren) wordt gevraagd;

    • b.

      maximaal vastgesteld op basis van de hoogste inkomenscategorie conform de geldende behoeftetabel, in geval er een bijdrage voor (een) kind(eren) wordt gevraagd.

9.4.5 Indexering verhaalbijdrage

  • 1.

    Het door de rechter vastgestelde verhaalbedrag wordt jaarlijks met ingang van 1 januari van rechtswege gewijzigd met het op grond van artikel 402a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen percentage.

  • 2.

    De indexering zoals bedoeld in het eerste lid maakt onderdeel uit van het verhaalbesluit.

9.4.6 Wijziging verhaalbijdrage

  • 1.

    Het college kan, op verzoek van de onderhoudsplichtige, dan wel ambtshalve als gevolg van gewijzigde omstandigheden van de onderhoudsplichtige, de eerder opgelegde verhaalbijdrage geheel of ten dele herzien.

  • 2.

    Het college ziet af van het herzien van de verhaalbijdrage zoals bedoeld in het eerste lid, indien de nieuw vast te stellen verhaalbijdrage ten opzichte van de eerder vastgestelde verhaalbijdrage met minder dan € 51,00 per maand is toegenomen.

9.4.7 Verhaal in rechte

Indien de onderhoudsplichtige niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan het college te betalen, dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college over te gaan tot verhaal in rechte.

9.4.8 Afzien van het nemen van een beslissing tot verhaal

  • 1.

    Het college kan afzien van het nemen van een beslissing tot verhaal van kosten van bijstand indien:

    • a.

      de onderhoudsplichtige gedurende ten minste 60 maanden voorafgaande aan de bijstandsverlening niet zijn hoofdverblijf binnen Nederland heeft of heeft gehad en er geen inkomen uit een Nederlandse bron bekend is;

    • b.

      zolang de onderhoudsplichtige is geregistreerd in de Basisregistratie Personen als niet-ingezetene;

    • c.

      de onderhoudsplichtige een inkomen heeft dat gelijk is aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm op grond waarvan er geen draagkracht is;

    • d.

      daarvoor naar het oordeel van het college gelet op alle omstandigheden van de onderhoudsplichtige of de bijstandsgerechtigde dringende redenen aanwezig zijn.

9.4.9 Afzien van inning verhaal

  • 1.

    Het college kan (gedeeltelijk) afzien van de inning van kosten van bijstand, voor zover het verschuldigde verhaalbijdragen betreft die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zou komen én de vordering van de gemeente wegens verhaal van bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vordering van de schuldeisers van gelijke rang;

    • b.

      ten aanzien van de onderhoudsplichtige een (wettelijke) schuldregeling van toepassing is, zulks voor de duur van deze regeling;

    • c.

      de onderhoudsplichtige gedurende ten minste 60 maanden nadat hem een verhaalbijdrage is opgelegd, niet zijn hoofdverblijf binnen Nederland heeft of heeft gehad;

    • d.

      het te verhalen bedrag minder bedraagt dan € 51,00 per maand;

    • e.

      het totaal te verhalen bedrag minder bedraagt dan € 600,00 op jaarbasis;

    • f.

      daarvoor naar het oordeel van het college gelet op alle omstandigheden van de onderhoudsplichtige of de bijstandsgerechtigde dringende redenen aanwezig zijn.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid onder d is het college op grond van artikel 62b PW altijd bevoegd om zich aan een rechtelijke uitspraak te conformeren, ongeacht de hoogte van het te verhalen bedrag.

  • 3.

    Het besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van verhaal zoals bedoeld in het eerste lid onder a en b wordt ingetrokken of ten nadele van de onderhoudsplichtige gewijzigd indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat die beslissing bekend is gemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen zoals bedoeld in eerste lid onder a of b;

    • b.

      e onderhoudsplichtige zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste en/of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk 10 Schuldhulpverlening

10.1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk of de uitvoeringsinstantie die de schuldhulpverlening namens het college uitvoert;

  • b.

    inwoner: ingezetene die op grond van de Basisregistratie Personen (=BRP) bij de gemeente Urk is ingeschreven;

  • c.

    integrale schuldhulpverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg;

  • d.

    Vroeg-signalering: Het besluit gemeentelijke schuldhulpverlening geeft weer dat betalingsachterstanden van zes partijen aan de gemeente moeten worden gemeld om vroegtijdig een aanbod schuldhulpverlening te kunnen aanbieden, om op deze wijze (problematische) schulden te voorkomen. Deze signalen zijn betalingsachterstanden van gas, elektra, warmte, water, huur en zorgverzekering.

  • e.

    Budgetbeheer: het bieden van hulp in de vorm van een budgetbeheerrekening aan personen die in een (problematische) schuldensituatie dreigen te geraken (preventief) of verkeren (curatief). Budgetbeheer is tijdelijk en gericht op het na verloop van tijd weer zelfstandig kunnen beheren van de financiën. Budgetbeheer duurt ten hoogste 36 maanden inclusief de aan het budgetbeheer voorafgaande stabilisatieperiode van ten hoogste vier maanden.

10.2 Doelgroep gemeentelijke schuldhulpverlening

Iedere inwoner van de gemeente Urk van 18 jaar en ouder, kan zich tot het college wenden voor schuldhulpverlening. De inwoner kan zich wenden tot de door het college gemandateerde Stichting Hulp en Steun.

De inwoner met schulden die zelfstandig ondernemer is en staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel kan zich melden bij het Zelfstandigen Loket Flevoland.

 

10.3 Aanbod schuldhulpverlening

  • 1.

    Het college verleent aan de inwoner integrale schuldhulpverlening indien het college schuldhulpverlening noodzakelijk acht. De aanvraag wordt getoetst aan de uitgangspunten zoals neergelegd in het beleidsplan schuldhulpverlening. Indien de noodzaak niet aanwezig wordt geacht door het college, kan een aanvraag worden afgewezen.

  • 2.

    De vorm waarin de gemeente schuldhulpverlening aanbiedt, is van meerdere factoren afhankelijk en kan dus per situatie verschillen. De factoren die een rol kunnen spelen zijn:

    • a.

      zwaarte c.q. omvang van de schulden;

    • b.

      psychosociale situatie;

    • c.

      houding en gedrag van verzoeker;

    • d.

      een eventueel eerder gebruik van schuldhulpverlening

  • 3.

    Het college biedt aan de inwoner vroegsignalering aan ter voorkoming van (problematische) schulden.

  • 4.

    Het college biedt aan de inwoner budgetbeheer aan ter voorkoming van (problematische) schulden.

  • 5.

    Het college maakt in ieder geval gebruik van zijn bevoegdheid om schuldhulp te weigeren aan de inwoner die binnen een periode van tien jaar voorafgaande aan de aanvraag tot schuldhulpverlening fraude heeft gepleegd die financiële benadeling van een bestuursorgaan tot gevolg heeft, wanneer die inwoner in verband daarmee onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld of een onherroepelijke bestuurlijke sanctie, die beoogt leed toe te voegen, is opgelegd (art. 3 lid 3 Wgs).

    Hiervan kan worden afgeweken na individuele beoordeling door de consulent schuldhulpverlening.

10.4 Verplichtingen

  • 1.

    De inwoner doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de schuldhulpverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject.

  • 2.

    De inwoner is verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schuldhulpverleningstraject.

  • 3.

    De medewerking bestaat onder andere uit:

    • a.

      het nakomen van afspraken;

    • b.

      geen nieuwe schulden aangaan;

    • c.

      het zich houden aan de bepalingen van het plan van aanpak (schuldregelingsovereenkomst);

    • d.

      het, zo mogelijk op advies van het college, binnen de grenzen van het redelijke, maximaliseren van de beschikbare afloscapaciteit ten behoeve van de schulden.

10.5 Weigeren - beëindigen – hersteltermijn

  • 1.

    Indien de inwoner niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals neergelegd in artikel 4, kan het college besluiten om schuldhulpverlening te weigeren dan wel te beëindigen.

  • 2.

    Alvorens, ingevolge lid 1 te besluiten tot weigering dan wel beëindiging, wordt de inwoner eenmaal een redelijke hersteltermijn geboden om alsnog, binnen de gestelde termijn, de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken.

10.6 Beëindiginggronden

Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, kan het college besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening indien:

  • a.

    de schuldenaar niet langer voldoet aan het bepaalde onder artikel 4;

  • b.

    het schuldhulpverleningstraject succesvol is afgerond;

  • c.

    de schuldenaar zijn beschikbare aflossingscapaciteit niet wil gebruiken ter delging van zijn schulden;

  • d.

    later blijkt dat op grond van onjuiste gegevens schuldhulpverlening aan de inwoner is toegekend, terwijl indien dit ten tijde van de besluitvorming bekend was geweest bij het college, een andere beslissing zou zijn genomen;

  • e.

    de inwoner zich ten opzichte van de medewerkers, belast met werkzaamheden die voortkomen uit het schuldhulpverleningstraject, misdraagt;

  • f.

    de inwoner in staat is om zijn schulden zelf te regelen dan wel in staat is de schulden zelfstandig te beheren;

  • g.

    de geboden hulpverlening, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de inwoner, niet (langer) passend is.

10.7 Recidive – hernieuwde aanvraag

  • a.

    Indien minder dan 3 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, door de inwoner een traject schuldregeling succesvol is doorlopen (minnelijk en wettelijk), wordt een aanvraag schuldhulpverlening geweigerd met uitzondering van het product Informatie, advies en doorverwijzing.

  • b.

    Indien minder dan 3 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend

    • een traject schuldregeling tussentijds is beëindigd (minnelijk en wettelijk);

    • ingevolge artikel 5 lid 1 een traject schuldhulpverlening is geweigerd of beëindigd wegens schending van verplichtingen zoals omschreven in artikel 4 leden 1 en 2 of

    • schuldhulpverlening is beëindigd op grond van artikel 6 sub c, d of e,

  • wordt een aanvraag schuldhulpverlening geweigerd met uitzondering van het product Informatie, advies en doorverwijzing.

  • c.

    Indien minder dan 6 maanden voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een verzoek tot schuldhulpverlening niet tot een hulpaanbod heeft geleid en dat aan de verzoeker verwijtbaar is, wordt een aanvraag schuldhulpverlening geweigerd met uitzondering van het product Informatie, advies en doorverwijzing.

10.8 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1.

    Het college kan in zeer bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien onverkorte toepassing daarvan aanleiding geeft of zou leiden tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2.

    In gevallen waarin deze regeling niet voorzien, beslist het college.

Hoofdstuk 11 Slotbepalingen

11.1 Hardheidsclausule en overige bepalingen

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze beleidsregel, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    In bijzondere gevallen waarin deze beleidsregel niet voorziet, beslist het college.

  • 3.

    Het college kan nadere richtlijnen geven voor de uitvoering van deze beleidsregel.

11.2 Citeertitel en inwerkingtreding

  • 4.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels Participatiewet, minima regelingen en Wet schuldhulpverlening gemeente Urk 2024.

  • 5.

    Deze beleidsregels treden per 01 januari 2024 in werking.

  • 6.

    De volgende beleidsregels worden hierbij ingetrokken:

    • Beleidsregels Participatiewet en wet Schuldhulpverlening 2022.

Aldus vastgesteld in de vergadering van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk op 19 december 2023.

de (plv.)secretaris,

de burgemeester,