Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Houten

Integrale Verordening Jeugdhulp en Wmo Gemeente Houten 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHouten
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingIntegrale Verordening Jeugdhulp en Wmo Gemeente Houten 2024
CiteertitelIntegrale Verordening Jeugdhulp en Wmo gemeente Houten 2024
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.

Deze regeling vervangt de op 17 november 2020 vastgestelde Integrale verordening Jeugdhulp en Wmo gemeente Houten.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

16-01-2024nieuwe regeling

12-12-2023

gmb-2024-25657

Tekst van de regeling

Intitulé

Integrale Verordening Jeugdhulp en Wmo Gemeente Houten 2024

 

Hoofdstuk 1 Uitgangspunten en algemene bepalingen

 

Dit hoofdstuk vormt de inleiding tot de Integrale Verordening Jeugd en Wmo van de gemeente Houten 2024 (hierna: Verordening). Hierin worden eerst de uitgangspunten beschreven waarop de Verordening gebaseerd is. Deze Verordening bevat door de gemeenteraad vastgestelde regels in aanvulling op de wettelijke regels uit Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).

Ook wordt in dit hoofdstuk de betekenis gegeven van begrippen die vaak terugkomen in de tekst van deze Verordening. In deze Verordening worden allerlei begrippen gebruikt. Deze begrippen hebben dezelfde betekenis als in de wetten waarop deze Verordening is gebaseerd.

Artikel 1.1 Leidende principes

Bij het toepassen van de regels uit deze Verordening houdt het college rekening met de doelen van de genoemde wetten. Het college zorgt ervoor dat het effect van een besluit past bij die doelen. Het college betrekt daarbij de volgende leidende principes:

  • We gaan uit van de eigen verantwoordelijkheid en het eigen netwerk van inwoners.

  • We waarderen en faciliteren inwoners die zich vrijwillig inzetten voor anderen.

  • Een gezonde leefwijze is een verantwoordelijkheid van de inwoner; de gemeente stimuleert en ondersteunt daarbij.

  • Waar hulp en ondersteuning nodig is, richten we ons op de vraag en sluiten we aan bij de eigen mogelijkheden en het versterken van veerkracht.

  • Hulp en ondersteuning moeten altijd passend zijn en het liefst zo licht en kort mogelijk en dicht bij huis.

  • We sturen op onderlinge samenwerking, zowel met als tussen onze formele en informele partners.

Deze principes zijn afkomstig uit het integrale beleidskader, de Sociale Koers. Bij de toepassing van deze principes zorgt het college er voor dat de hulpvragen van inwoners integraal worden opgepakt. Dat wil zeggen: bekeken met een brede blik, over verschillende levensgebieden heen. Zo kunnen inwoners hulp en ondersteuning krijgen die het beste past bij hun situatie. Dat is dan ook de reden dat de gemeente een integraal beleidskader heeft opgesteld. Ook deze Verordening Jeugd en Wmo is daarom integraal geschreven. Met de leidende principes leggen we tevens een verbinding tussen inhoud en financiën. Als gemeente staan we voor de opgave om passende zorg en ondersteuning beschikbaar en betaalbaar te houden, juist voor die inwoners die het echt nodig hebben.

Artikel 1.2 Begripsbepalingen

  • a.

    Aanvraag: het schriftelijke verzoek om één of meerdere maatwerkvoorzieningen, dat door de inwoner bij de gemeente kan worden ingediend. Het begrip wordt vooral gehanteerd binnen de Jeugdwet.

  • b.

    Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen.

  • c.

    Algemene voorziening: dienst of product die gericht is op maatschappelijke ondersteuning of hulp vanuit de Jeugdwet. Algemene voorzieningen zijn rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de inwoner en zonder besluit van het college. In de Wmo 2015 verwijst deze term naar algemene voorzieningen zoals in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015.

  • d.

    Andere voorziening: ondersteuning waar op grond van een andere (wettelijke) regeling dan bedoeld in de Wmo 2015 of de Jeugdwet aanspraak op kan worden gemaakt.

  • e.

    Cliëntondersteuning: gratis en onafhankelijke hulp aan een inwoner in de vorm van informatie, advies en algemene ondersteuning, op alle levensgebieden gedurende het gehele proces van een ondersteuningsvraag.

  • f.

    College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten.

  • g.

    Eigen bijdrage: een financiële bijdrage die de inwoner zelf aan een product of dienst vanuit de Wmo uitgeeft. Nadere beschrijving hiervan is te vinden in de artikelen 2.1.4 eerste lid Wmo 2015.

  • h.

    Eigen kracht: de mogelijkheden van de inwoner en zijn omgeving om zelf in een oplossing voor zijn ondersteuningsvraag te voorzien.

  • i.

    Gecertificeerde instelling: een door de overheid gecertificeerde instelling die maatregelen in het kader van jeugdbescherming en jeugdreclassering mag uitvoeren.

  • j.

    Gesprek: het gesprek tussen de inwoner en een professional van het lokaal team van de gemeente, naar aanleiding van de hulpvraag van de inwoner. Dit gesprek is nodig om de persoonskenmerken en behoeften van de inwoner in kaart te brengen.

  • k.

    Huiselijke kring: een familielid, huisgenoot, de echtgenoot of voormalig echtgenoot of een mantelzorger.

  • l.

    Hulpvraag: de behoefte van een inwoner aan maatschappelijke ondersteuning zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 en/of de behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet en/of behoefte aan lichte opvoedondersteuning of kortdurende begeleiding zoals die wordt geboden door het sociaal team.

  • m.

    Inwoner: inwoner van de gemeente Houten die ingeschreven staat in de Basisregistratie personen in Houten, die zich met een hulpvraag wendt tot het college. Waar wordt gesproken van inwoner, kan ook zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger bedoeld worden.

  • n.

    Jeugdhulp: het geheel aan ondersteuning van jeugdigen tot 18 jaar waarvoor een gemeente verantwoordelijk is als er sprake is van een jeugdhulpvraag.

  • o.

    Sociaal Team Houten: een team van professionals die door het college aangewezen is om de gemeentelijke toegang naar maatwerkvoorzieningen te verzorgen.

  • p.

    Verlengde jeugdhulp: jeugdhulp die na het 18e levensjaar tot maximaal het 23e levensjaar kan doorlopen, voor zover deze hulp niet onder een ander wettelijk kader valt en mits voldaan wordt aan de voorwaarden, zoals uitgewerkt in de Beleidsregels.

  • q.

    Maatwerkvoorziening: hiermee wordt een ‘maatwerkvoorziening’ bedoeld zoals in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 en een ‘individuele voorziening’ zoals in artikel 2.9 van de Jeugdwet. Dit is een voorziening die niet vrij toegankelijk is. Een maatwerkvoorziening kan zorg in natura zijn welke is ingekocht door het college of ondersteuning dat wordt bekostigd uit het Persoonsgebonden budget.

  • r.

    Melding: een signaal gericht aan het college dat er behoefte is aan maatschappelijke ondersteuning. Een en ander in overeenstemming met artikel 2.3.2 eerste lid Wmo 2015.

  • s.

    Onderzoek: het onderzoek naar persoonskenmerken en behoeften van de inwoner met een hulpvraag, op basis waarvan het college kan afwegen wat er nodig is.

  • t.

    Ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.

  • u.

    Persoonlijk plan: een plan dat door de inwoner zelf bij, of vlak na de melding, wordt ingediend, waarin hij aangeeft welke ondersteuning het meest is aangewezen, waaronder een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet of een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2 tweede lid van de Wmo 2015.

  • v.

    Plan van aanpak: het document met de uitkomst van het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 en lid 4 van de Wmo 2015 en artikel 1.1 van de Jeugdwet. Indien van toepassing aangevuld met adviezen, verwijzingen en afspraken die met de cliënt zijn gemaakt.

  • w.

    Pgb: Persoonsgebonden budget zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 of artikel 8.1.1. van de Jeugdwet. Voor een pgb gelden in aanvulling op de wet, de regels die in deze Verordening zijn beschreven.

  • x.

    Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.

  • y.

    Wmo 2015: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • z.

    Zorgaanbieder: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die namens het college gehouden is een maatwerkvoorziening te leveren. Hieronder vallen ook de leveranciers van hulpmiddelen.

  • aa.

    Zorg- en budgetplan: een door het college beschikbaar gesteld format waarin de inwoner beschrijft op welke manier het pgb-budget besteed wordt, welke ondersteuning wordt ingekocht en bij wie.

Hoofdstuk 2 Toegang en procedure

 

Hier beschrijven we de manier waarop een inwoner een hulpvraag aan het college kan stellen, hoe het college hiermee omgaat en wat het college van de inwoner verwacht.

Artikel 2.1 Toegang

  • 1.

    Voor inwoners met een hulpvraag zijn de algemene voorzieningen vrij toegankelijk;

  • 2.

    De toegang tot jeugdhulp zoals bedoeld in de Jeugdwet, is zowel belegd bij het college als bij de huisarts, medisch specialist, jeugdarts en gecertificeerde instelling (GI).

  • 3.

    Wanneer een andere partij dan het college verwijst naar een niet-gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, dan moet de inwoner hiervoor eerst een aanvraag indienen bij het college. Het college ziet dit dan als een aanvraag, zoals genoemd in artikel 2.5 van deze Verordening. Wanneer nodig doet de professional van het Sociaal Team Houten namens het college aanvullend onderzoek naar de hulpvraag.

  • 4.

    De bepalingen zoals vastgelegd in hoofdstuk 2 in deze Verordening hebben betrekking op de toegang tot jeugdhulp die valt onder de taken van de gemeente.

  • 5.

    De toegang tot maatschappelijke ondersteuning en beschermd wonen valt onder de taken van het college.

  • 6.

    De toegang tot opvang om onderdak en begeleiding te bieden voor inwoners die de thuissituatie hebben verlaten is belegd bij de gemeente Utrecht als centrumgemeente.

Artikel 2.2 Melding of aanvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een inwoner bij het college worden gemeld. Dit geldt als een aanvraag Jeugdhulp of melding van een hulpvraag Wmo.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst hiervan schriftelijk of digitaal.

  • 3.

    Het college wijst de inwoner in de ontvangstbevestiging voorafgaand aan het onderzoek op:

    • a.

      de vervolgprocedure en de rechten en plichten van de inwoner daarin;

    • b.

      de mogelijkheid om gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheid om een persoonlijk plan of familiegroepsplan in te dienen binnen 7 dagen na de melding.

Artikel 2.3 Onderzoek

  • 1.

    De professional van het Sociaal Team Houten start namens het college na de aanvraag Jeugdhulp of melding van de hulpvraag Wmo het onderzoek en maakt zo spoedig mogelijk met de inwoner een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Het college verzamelt de gegevens over de situatie van de inwoner die nodig zijn voor het onderzoek. Als het gaat om gegevens die het college niet zelfstandig of zonder toestemming kan inzien of verkrijgen, dan vraagt de professional van het Sociaal Team Houten namens het college aan de inwoner om die gegevens binnen een bepaalde termijn te leveren of vraagt de professional om toestemming om deze op te vragen bij derden. Bij de uitnodiging voor het gesprek wordt duidelijk gemaakt welke gegevens dat zijn. De inwoner verstrekt in ieder geval inzicht in de woonsituatie, de hulpvraag en wanneer van toepassing de daarbij behorende hulpverleningsgeschiedenis en huidige hulpverlening, zodat op juiste wijze beoordeeld kan worden welke ondersteuning passend is.

  • 3.

    Als de inwoner een persoonlijk plan of familiegroepsplan heeft gemaakt, wordt deze bij het onderzoek betrokken.

  • 4.

    Het college kan afzien van een gesprek als:

    • a.

      de hulpvraag van de inwoner voldoende bekend is, en;

    • b.

      er sinds een eerdere aanvraag voor jeugdhulp of melding van de hulpvraag Wmo geen relevante wijzigingen zijn geweest in de situatie van de inwoner, en;

    • c.

      inwoner daarmee instemt.

    • d.

      Als er sprake is van een spoedeisend geval zoals staat beschreven in artikel 2.7.

  • 5.

    Bij de start van het gesprek identificeert de inwoner zich met een geldig identiteitsbewijs, als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht, tenzij de identiteit al bij de betrokken professional van het Sociaal Team Houten bekend is.

  • 6.

    Het college onderzoekt indien nodig in een gesprek tussen de inwoner en eventuele andere betrokkenen:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de inwoner en in het geval van een jeugdige ook zijn ouders. Indien er een jeugdige betrokken is, ook de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige;

    • b.

      de hulpvraag, oftewel welke problemen of beperkingen worden ervaren, de beoogde oplossing en het gewenste resultaat;

    • c.

      de aard en de omvang van de ondersteuning die nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie of het zich kunnen handhaven in de samenleving;

    • d.

      de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of door gebruikmaking van een of meerdere algemene voorzieningen of algemeen gebruikelijke voorzieningen een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • e.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit het sociale netwerk een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • f.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de inwoner;

    • g.

      welke bijdrage in de kosten de inwoner verschuldigd is, indien een maatwerkvoorziening Wmo als mogelijke oplossing voor zijn/haar hulpvraag wordt overwogen.

    • h.

      de mogelijkheid om te kiezen voor een pgb wanneer een maatwerkvoorziening als mogelijke oplossing voor zijn/haar hulpvraag wordt overwogen. Hierbij wordt de inwoner in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze, de werkwijze bij het pgb en de daaraan verbonden rechten en plichten.

    • i.

      hoe bij de oplossing voor zijn/haar hulpvraag zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de inwoner.

  • 7.

    Het college kan een onafhankelijk, specifiek deskundig oordeel en advies inwinnen als het onderzoek dit vereist.

  • 8.

    Het college kan nadere regels stellen voor het doen van onderzoek.

Artikel 2.4 Verslag

  • 1.

    Na afronding van het onderzoek zoals bedoeld in artikel 2.3, uiterlijk zes weken na ontvangst van de aanvraag Jeugdhulp of melding hulpvraag Wmo, stuurt het college het schriftelijke verslag van het onderzoek, in de vorm van het Plan van Aanpak, aan de inwoner. In de periode dat het college wacht op stukken van de inwoner, wordt de onderzoekstijd gepauzeerd.

  • 2.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de inwoner kan de inwoner zelf aan het Plan van Aanpak toevoegen en worden gedocumenteerd.

  • 3.

    Het college wijst de inwoner in het Plan van Aanpak op de mogelijkheid een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te doen.

  • 4.

    Indien van toepassing geeft het college aan welke andere mogelijkheden er zijn voor het inzetten van andere voorzieningen, algemene voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Dit staat los van de maatwerkvoorzieningen die het college kan verstrekken.

Artikel 2.5 Aanvraag maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een inwoner kan schriftelijk of digitaal een aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen. Vervolgens ontvangt de inwoner altijd een Plan van Aanpak, waar hij wel of niet mee akkoord kan gaan. Een ondertekend Plan van Aanpak kan worden aangemerkt als aanvraag als de inwoner dat in het Plan van Aanpak heeft aangegeven.

  • 2.

    Indien een inwoner een aanvraag voor een maatwerkvoorziening Jeugdhulp indient zonder Plan van Aanpak, dan start het college met een onderzoek zoals genoemd in artikel 2.3 van deze Verordening.

Artikel 2.6 Beschikking maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college beslist binnen 10 werkdagen op een aanvraag zoals bedoeld in artikel 2.5. Dit besluit, ook wel beschikking genoemd, wordt vastgelegd in een brief en naar de inwoner verstuurd.

  • 2.

    In uitzondering op lid 1, geldt een beslistermijn van acht weken als er een aanvraag voor Jeugdhulp wordt ingediend voordat onderzoek verricht is.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening wordt toegekend, wat de omvang en het beoogde resultaat is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      of de maatwerkvoorziening in natura, in de vorm van een pgb of in specifieke gevallen als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt;

    • d.

      indien het een maatwerkvoorziening in natura betreft: welke gecontracteerde aanbieder de maatwerkvoorziening levert;

    • e.

      hoe bezwaar en beroep tegen de beschikking kan worden gemaakt, hoe een voorlopige voorziening kan worden aangevraagd bij de rechtbank;

  • 4.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking aanvullend op artikel 2.7 derde lid vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb uitsluitend kan worden aangewend;

    • b.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • d.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 5.

    Als sprake is van een verschuldigde eigen bijdrage wordt de inwoner daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 2.7 Spoedeisende gevallen

  • 1.

    In spoedeisende gevallen treft de gemeente een tijdelijke voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek als bedoeld in 2.4. in deze Verordening.

  • 2.

    In spoedeisende gevallen, zoals bedoeld in 6.1.8 van de Jeugdwet vraagt de gemeente zo snel mogelijk een machtiging gesloten inrichting aan.

  • 3.

    In aanvulling op de voorwaarde van instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper gesteld in de Jeugdwet artikel 6.1.2 lid 6 geldt bij de toepassing van lid 2 de volgende voorwaarde:

    • a.

      De gedragswetenschapper is onafhankelijk.

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

 

In dit hoofdstuk wordt beschreven wat er bedoeld wordt met voorzieningen vanuit de Jeugdwet en Wmo 2015. Een maatwerkvoorziening wordt alleen toegekend, als na onderzoekt blijkt dat dit noodzakelijk is gezien de aard en ernst van de hulpvraag. Er wordt eerst onderzocht of de hulpvraag ook op andere manieren op te lossen is. Daarbij geldt dat een maatwerkvoorziening zo goed en efficiënt mogelijk bijdraagt aan het oplossen van de hulpvraag tot een aanvaardbaar niveau. Tot slot zijn er situaties waarin het college kan afzien van een maatwerkvoorziening.

Artikel 3.1 Voorzieningen Jeugdhulp en Wmo 2015

  • 1.

    Het college treft op basis van de Wmo 2015 voorzieningen zodat iedereen zo veel mogelijk zelfstandig kan functioneren en kan meedoen in de maatschappij. Er zijn algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen beschikbaar op de volgende gebieden:

    • a.

      wonen in een geschikt huis (Wonen);

    • b.

      verplaatsen in en om de woning (Verplaatsen);

    • c.

      lokaal verplaatsen per vervoermiddel (Vervoer);

    • d.

      voeren van een huishouden (Huishouden);

    • e.

      regie en structuur in het dagelijks leven (Dagelijkse regie);

    • f.

      zingeving, sport en activeren (Activeren);

    • g.

      beschikken over mantelzorg die het vol kan houden (Mantelzorg).

  • 2.

    Het college treft op basis van de Jeugdwet voorzieningen zodat jeugdigen gezond en veilig kunnen opgroeien; kunnen groeien naar zelfstandigheid; en zo veel mogelijk kunnen meedoen in de maatschappij. Er zijn algemene en maatwerkvoorzieningen beschikbaar op de volgende gebieden:

    • a.

      opgroeien in een veilige omgeving (Opgroeien in veiligheid);

    • b.

      versterken van ontwikkelkansen van de jeugdige binnen de eigen mogelijkheden (Ontwikkelkansen);

    • c.

      versterken van opvoeders in hun rol (Opvoedondersteuning).

  • 3.

    De volgende soorten algemene voorzieningen zijn voor inwoners in elk geval beschikbaar:

    • a.

      voorlichting;

    • b.

      advies en informatie;

    • c.

      signaleren van problemen;

    • d.

      toeleiding naar hulpaanbod;

    • e.

      begeleiding die na een lichte beoordelingstoets wordt geboden door een professional van het Sociaal Team Houten. De begeleiding kent de volgende categorieën:

      • I.

        Basis (groeps)begeleiding

      • II.

        Begeleiding op incidentele basis

      • III.

        Begeleiding met lage frequentie

      • IV.

        Begeleiding gedurende het onderzoek naar passende ondersteuning

    • Het college werkt de begeleiding die wordt geboden door het Sociaal Team Houten en waar de beoordelingstoets uit bestaat verder uit in nadere regels.

    • f.

      mantelzorgondersteuning;

    • g.

      was- en strijkservice;

    • h.

      vervoer.

  • 4.

    De volgende maatwerkvoorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar vanuit de Wmo 2015:

    • a.

      individuele begeleiding;

    • b.

      groepsbegeleiding, al dan niet met vervoer;

    • c.

      kortdurend verblijf;

    • d.

      huishoudelijke hulp;

    • e.

      Wmo-vervoer;

    • f.

      woningaanpassingen;

    • g.

      hulpmiddelen.

  • 5.

    De volgende maatwerkvoorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar vanuit de Jeugdwet:

    • a.

      Individuele ambulante jeugdhulp, waaronder

      • i.

        Begeleiding en ondersteuning voor jeugdigen en/ of ouder(s);

      • ii.

        Behandeling voor jeugdigen met een beperking;

      • iii.

        Behandeling in het kader van jeugd- en opvoedhulp;

      • iv.

        Behandeling in het kader van geestelijke gezondheidszorg;

      • v.

        Poliklinische zorg bij gedragsproblemen;

      • vi.

        Intensief systeemgerichte ambulante hulp op meerdere levensgebieden;

      • vii.

        Diagnostiek en behandeling bij ernstige dyslexie;

      • viii.

        Logeren ter ontlasting van ouders en verzorgers;

      • ix.

        Forensische ambulante jeugdhulp.

    • b.

      Ambulante jeugdhulp tijdens, voor of na onderwijs, waaronder:

      • i.

        Vroegsignalering en ondersteuning bij jeugdigen in de kinderopvang (voor- en naschools) en Primair Onderwijs en Voortgezet Onderwijs;

      • ii.

        Begeleiding in de naschoolse opvang (BSO+);

      • iii.

        (Naschoolse) dagbesteding in een groep (o.a. weekend-/vakantieopvang);

      • iv.

        Schoolvervangende (dag-)behandeling in een groep;

      • v.

        Begeleiding groep gericht met perspectief op deelname aan het onderwijs (combinatie zorg en onderwijs)

      • vi.

        Dagbesteding zonder perspectief op deelname aan het onderwijs;

      • vii.

        Kinderdagcentrum (0-5 jaar)

    • c.

      Jeugdhulp crisis, waaronder

      • i.

        Crisis ambulant

      • ii.

        Crisis residentieel

      • iii.

        Crisis (netwerk)pleegzorg

      • iv.

        Crisis behandeling poliklinisch en ambulant

    • d.

      Jeugdhulp in gezinsvormen anders dan thuis, zoals:

      • i.

        (deeltijd) pleegzorg

      • ii.

        Verblijf in gezinshuis

      • iii.

        Verblijf in residentiële setting

  • 6.

    persoonlijke verzorging die géén verband houdt met een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop;

  • 7.

    jeugdzorgPlus (gesloten jeugdhulp)

  • 8.

    jeugdbescherming en jeugdreclassering

  • 9.

    vervoer van en naar de jeugdhulplocatie. Het college stelt nadere regels op om te bepalen wanneer jeugdhulpvervoer wordt toegekend.

Artikel 3.2 Algemene toekenningscriteria maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het verslag van het onderzoek, Plan van Aanpak, wordt als uitgangspunt genomen voor beoordeling van de hulpvraag. Op basis van het onderzoek wordt door het college besloten tot het al dan niet toekennen van een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Het college kent een maatwerkvoorziening toe, als uit het onderzoek blijkt dat een maatwerkvoorziening nodig is, gezien de aard en ernst van de hulpvraag. De hulpvraag van een inwoner is in die gevallen niet op te lossen of te verminderen door de inzet van:

    • a.

      eigen kracht;

    • b.

      gebruikelijke hulp;

    • c.

      mantelzorg;

    • d.

      andere personen uit het sociale netwerk;

    • e.

      hulp van vrijwilligers;

    • f.

      algemeen gebruikelijke voorzieningen;

    • g.

      algemene voorzieningen in het kader van de Jeugdwet of Wmo 2015;

    • h.

      andere voorzieningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend:

      • I.

        voorzieningen vanuit de Zorgverzekeringswet

      • II.

        voorzieningen vanuit de Wet Langdurige Zorg

      • III.

        voorzieningen vanuit de Wet Passend Onderwijs

      • IV.

        voorziening vanuit de Participatiewet

  • 3.

    De maatwerkvoorziening levert een passende en doeltreffende bijdrage aan dat de inwoner zoveel mogelijk zelfredzaam is, kan deelnemen in de maatschappij en jeugdigen gezond en veilig kunnen opgroeien.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, kiest het college de goedkoopste, adequate, tijdig beschikbare voorziening.

  • 5.

    Bij het inzetten van een maatwerkvoorziening gaan we uit van gecontracteerde aanbieders.

  • 6.

    Het college kan besluiten om aangevraagde, niet bewezen effectieve voorziening niet toe te kennen als er een maatwerkvoorziening beschikbaar is die wel bewezen effectief is en antwoord geeft op dezelfde hulpvraag. In dat geval verstrekt het college de bewezen effectieve maatwerkvoorziening.

  • 7.

    Bij het toekennen van een maatwerkvoorziening wordt zo goed mogelijk rekening gehouden met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond van de inwoner.

  • 8.

    Als een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze alleen verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven:

    • a.

      tenzij die voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de inwoner geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      tenzij objectief is aangetoond dat de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de hulpvraag.

  • 9.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de algemene toekenningscriteria.

Artikel 3.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening

  • 1.

    Er wordt geen maatwerkvoorziening toegekend als het college van oordeel is dat:

    • a.

      een inwoner zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en maatregelen had kunnen nemen om de hulpvraag te voorkomen;

    • b.

      er voor de inwoner geen aantoonbare meerkosten zijn ten aanzien van de situatie voordat de hulpvraag ontstond;

    • c.

      de aanvraag betrekking heeft op kosten die gemaakt zijn voorafgaand aan de melding van de hulpvraag bij het college;

    • d.

      de aangevraagde maatwerkvoorziening onveilig is of risico’s met zich meebrengt voor de inwoner of anderen;

    • e.

      het toekennen van een maatwerkvoorziening een anti-revaliderend effect zou hebben, of

    • f.

      een eerder verstrekte maatwerkvoorziening nog passend is als oplossing voor de hulpvraag.

Artikel 3.4 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening Wmo 2015

  • 1.

    Aanvullend op het voorgaande artikel, geldt dat het college geen maatwerkvoorziening Wmo wonen toekent, als:

    • a.

      de maatwerkvoorziening wordt aangevraagd voor een verblijf dat niet bedoeld is voor permanente bewoning, zoals bijvoorbeeld een hotel/pension; trekkerswoonwagen; gehuurde kamer; tweede woning; vakantie- of recreatiewoning;

    • b.

      de maatwerkvoorziening wordt aangevraagd voor een gemeenschappelijke ruimte, tenzij de voorziening bijdraagt aan de toegankelijkheid van die ruimte voor individueel geval;

    • c.

      de aangevraagde maatwerkvoorziening het uitrustingsniveau van sociale woningbouw overstijgt;

    • d.

      er sprake is van achterstallig onderhoud en daarmee sprake is van een algemeen gebruikelijke renovatie;

    • e.

      de noodzaak van de maatwerkvoorziening het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Of wanneer er naar oordeel van het college geen andere belangrijke reden voor de verhuizing bestond, of

    • f.

      de inwoner niet is verhuisd naar een woning die op dat moment het meest geschikt was ten aanzien van de beperkingen van de inwoner, tenzij hiervoor schriftelijke toestemming is gegeven door het college.

  • 2.

    Bij het beoordelen van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’ kan het primaat van verhuizen worden toegepast.

  • 3.

    Voor het toekennen van een maatwerkvoorziening Wmo ‘Huishouden’ stelt het college nadere regels ten aanzien van het normenkader.

  • 4.

    Bij het toekennen van een maatwerkvoorziening Wmo ‘Vervoer’ wordt rekening gehouden met verplaatsingen op basis van ondersteuningsbehoefte, tot maximaal 1.500 kilometer per jaar, in de directe woon- en leefomgeving van de inwoner.

Artikel 3.5 Bijdrage kosten van algemene voorziening

  • 1.

    De inwoner is met inachtneming van artikel 2.1.4 Wmo 2015 een eigen bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van de volgende algemene voorzieningen:

    • a.

      Duurzaam vervoer Houten;

    • b.

      Collectief vervoer, is ten minste gelijk aan het tarief voor openbaar vervoer in de regio en wordt rechtstreeks aan de vervoerder betaald;

    • c.

      De was- en strijkservice.

  • 2.

    De eigen bijdrage voor de algemene voorziening bij lid 1 onder a, b en c is gelijk aan de kostprijs welke wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de betreffende aanbieder;

  • 3.

    In afwijking van lid 1 onder c is een cliënt een lagere bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van de was- en strijkservice als de inwoner samen met een professional van het Sociaal Team Houten beoordelen dat:

    • a.

      de inwoner ondersteuning nodig heeft bij wassen. De hoogte van de bijdrage per waszak is lager dan de kosten van aan huis wassen en drogen, zoals berekend door het Nibud.

    • b.

      de inwoner ondersteuning nodig heeft bij wassen én in het bezit is van een u-pas. In dat geval is de hoogte van de bijdrage per waszak maximaal de helft van de kosten van aan huis wassen en drogen, zoals berekend door het Nibud.

  • 4.

    Het college stelt in nadere regels de bedragen vast voor de bijdrage in de kosten voor het gebruik van de in het eerste lid genoemde algemene voorzieningen.

  • 5.

    Voor de algemene voorziening zoals genoemd in artikel 3.1 lid 3 onder a t/m f is geen eigen bijdrage verschuldigd.

Artikel 3.6 Bijdrage kosten maatwerkvoorzieningen Wmo 2015

  • 1.

    De inwoner is, met inachtneming van artikel 2.1.4 en artikel 2.1.5 van de Wmo 2015 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (AMvB) een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening Wmo, zolang de inwoner van de voorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor een pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, is geen eigen bijdrage verschuldigd voor:

    • a.

      een maatwerkvoorziening Wmo vervoer, wel betaalt de inwoner een bijdrage voor elke rit;

    • b.

      een maatwerkvoorziening betreffende arbeidsmatige activiteiten.

  • 3.

    de eigen bijdrage of het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs van de maatwerkvoorziening, tot aan een maximum zoals genoemd in artikel 2.1.4a, lid 3 van de Wmo 2015. Deze eigen bijdrage is van toepassing per bijdrageperiode voor de inwoner en diens partner tezamen.

  • 4.

    De hoogte en duur van de in het eerste lid bedoelde eigen bijdrage, wordt vastgesteld en geïnd door het Centraal Administratiekantoor (CAK).

  • 5.

    De kostprijs van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening in ZIN wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      maatwerkvoorziening in pgb is maximaal gelijk aan de hoogte van het pgb, welke door het college wordt doorgegeven aan het CAK;

  • 6.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige inwoner wordt pas opgelegd aan deze inwoner vanaf het 18e jaar voor dat deel dat nog niet afgeschreven is.

  • 7.

    Voor een maatwerkvoorziening Wmo of een algemene voorziening Wmo kan sprake zijn van algemeen gebruikelijke kosten voor de inwoner, zoals de kosten voor consumptie of gebruik van sommige materialen tijdens een activiteit.

Hoofdstuk 4 Pgb als maatwerkvoorziening

 

De maatwerkvoorziening vanuit de Jeugdwet of Wmo 2015 kan door het college toegekend worden als zorg in natura of via een persoonsgebonden budget (pgb). Zorg in natura betekent dat deze zorg door het college is ingekocht bij zorgaanbieders. In sommige gevallen is het niet passend bij de situatie om hulp in te zetten door een gecontracteerde aanbieder. Dan kan een pgb worden toegekend om de nodige hulp in te kopen. In dit hoofdstuk wordt beschreven welke regels hiervoor gelden en hoe de hoogte van het pgb bepaald wordt.

Artikel 4.1 Algemene regels voor pgb

  • 1.

    Het college kan een pgb overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet of 2.3.6 van de Wmo 2015 toekennen indien:

    • a.

      de inwoner naar het oordeel van het college op eigen kracht, met hulp uit zijn sociale netwerk of een vertegenwoordiger voldoende in staat is om de taken uit te voeren die horen bij het beheren van een pgb;

    • b.

      het college van oordeel is dat de maatwerkvoorziening in pgb van goede kwaliteit, veilig, doeltreffend en passend bij de hulpvraag is, en

    • c.

      de inwoner kan motiveren dat hij de maatwerkvoorziening als pgb geleverd wenst te krijgen. Wanneer het om jeugdhulp gaat, moet de inwoner aanvullend motiveren waarom de voorziening in natura niet passend is.

  • 2.

    Als de inwoner een pgb wenst te ontvangen om hulp van derden te betrekken, dan dient de inwoner een zorg- en budgetplan volgens het format van het college aan te leveren. Hierin moet in elk geval zijn opgenomen:

    • a.

      het gewenste doel en resultaat waarvoor het pgb zal worden ingezet;

    • b.

      de motivatie waarom de inwoner de zorg in pgb geleverd wenst te krijgen. Voor jeugdhulp geldt aanvullend: een motivatie waarom de zorg in natura niet passend is als oplossing voor de hulpvraag. Uit deze motivatie moet in elk geval blijken dat de inwoner wel op de hoogte is van het aanbod dat door het college is ingekocht;

    • c.

      door wie of welke zorgaanbieder(s) de hulp geboden zal worden;

    • d.

      indien van toepassing: de duur en omvang van de hulp (in uren, dagdelen of etmalen);

    • e.

      indien van toepassing: welk tarief per tijdseenheid gehanteerd wordt, en

    • f.

      indien van toepassing: in het geval van professionele ondersteuning: of deze hulp voldoet aan de gevraagde kwaliteitscriteria. Deze kwaliteitscriteria worden door het college vastgelegd in de Beleidsregels.

  • 3.

    Als het college een pgb toekent, mag dit pgb alleen worden ingezet voor het doel en resultaat zoals beschreven in het plan van aanpak.

  • 4.

    Een pgb mag niet worden ingezet voor het bekostigen van begeleidings- en administratiekosten in verband met het pgb en voor de bekostiging van tussenpersonen, belangenbehartigers, opleiding en training of kosten voor huisvesting van de hulpverlener.

  • 5.

    Als professionele ondersteuning noodzakelijk is, gezien de aard en ernst van de problematiek, kan deze niet geboden worden door een persoon uit het sociaal netwerk van de inwoner.

  • 6.

    Een aanvraag voor een pgb kan geheel of gedeeltelijk geweigerd worden:

    • a.

      als de aanvraag betrekking heeft op kosten die al zijn gemaakt voorafgaand aan de aanvraag of gedurende het onderzoek en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening passend was;

    • b.

      als de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • c.

      als de inwoner het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het bestemd is;

    • d.

      als de betreffende persoon uit het sociaal netwerk onbekwaam wordt geacht om de zorg te kunnen bieden;

    • e.

      als het pgb bedoeld is voor jeugd-GGZ, geboden aan een jeugdige door een ouder of andere persoon uit het sociaal netwerk van deze jeugdige;

    • f.

      voor het deel dat de kosten van deze maatwerkvoorziening in pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura;

    • g.

      als degene die het pgb van de inwoner beheert, ook de hulp aan de inwoner biedt, of op een andere manier betrokken is bij de organisatie die de hulp biedt, bijvoorbeeld als directeur of bestuurder;

    • h.

      als de inwoner naar het oordeel van het college de aanvraag niet kan motiveren en toelichten;

    • i.

      als de inwoner problematische schulden heeft, een schuldsaneringstraject doorloopt of onder de wet schuldsanering natuurlijke personen valt, tenzij de bewindvoerder het volledige beheer van het pgb op zich neemt. De kosten hiervan moet de inwoner betalen;

    • j.

      als het pgb bedoeld is voor besteding in het buitenland;

    • k.

      als de hulp of ondersteuning die door één persoon geleverd wordt, meer bedraagt dan 48 uur per week. Bij het vaststellen of deze 48 uur per week overschreden wordt, kunnen alle betaalde werkzaamheden worden meegewogen, en ook de hoeveelheid ondersteuning die deze persoon, al dan niet via een pgb, levert aan andere personen of gezinsleden;

    • l.

      als de gemeente eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 4.1, zevende lid, sub b, c en d van deze verordening.

  • 7.

    Wanneer een andere partij dan het college verwijst naar een niet-gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, dan moet de inwoner hiervoor eerst een aanvraag indienen bij het college. Het college ziet dit dan als een aanvraag, zoals genoemd in artikel 2.5 van deze verordening. Wanneer nodig doet het college aanvullend onderzoek naar de hulpvraag.

Artikel 4.2 Pgb formele hulp en informele hulp

  • 1.

    Bij het beoordelen of de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

  • 2.

    Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande (rechts)personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de belanghebbende:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor de uitoefening van de desbetreffende taken. Bij het verlenen van jeugdhulp, staat de persoon waar nodig ingeschreven, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet (SKJ register) of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel en ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor de uitoefening van de desbetreffende taken. Bij het verlenen van jeugdhulp, staat de persoon waar nodig ingeschreven, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet (SKJ register).

  • 3.

    Van informele hulp is sprake wanneer de hulp wordt verleend door een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Er wordt onderscheid gemaakt tussen informeel pgb vanuit de Wmo 2015 en een pgb vanuit de Jeugdwet:

    • a.

      Op grond van de Wmo 2015 en de onderhavige verordening is het mogelijk een informeel pgb te besteden aan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen door een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, indien deze hulp gemotiveerd leidt tot een vergelijkbaar of beter resultaat dan de inzet van professionele hulpverlener;

    • b.

      Een informeel pgb voor jeugdhulp kan alleen betrokken worden bij een persoon die behoort tot het sociale netwerk in het geval door deze persoon handelingen worden overgenomen van een professionele hulpverlener. In overige gevallen wordt geen pgb verstrekt voor het betrekken van jeugdhulp bij een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 4.

    In het geval wordt voldaan aan het gestelde in lid 2a en 2b gelden de volgende kwaliteitseisen:

    • a.

      Ondersteuning door een (jeugdhulp)aanbieder middels pgb kan worden geleverd door een instelling of zzp-er;

    • b.

      De instelling of zzp-er zorgt voor waarborging van de kwaliteit van de ondersteuning/jeugdhulp en houdt een deugdelijke administratie bij met een registratie van de ondersteuning;

    • c.

      De instelling of zzp-er voldoet aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Jeugdwet en hoofdstuk 3 van de Wmo 2015 en onderliggende regelgeving;

    • d.

      Een pgb voor het laten leveren van formele hulp wordt alleen verstrekt indien de hulpverlening wordt geleverd door een (rechts)persoon:

      • i.

        beschikt over een AGB-code en relevante SBI-code;

      • ii.

        die beschikt over een actuele verklaring omtrent gedrag;

      • iii.

        die meewerkt aan een cliëntervaringsonderzoek en/of de daarvoor benodigde informatie verstrekt;

      • iv.

        die de Nederlandse taal spreekt en schrijft;

      • v.

        die volledige medewerking verleent aan toezicht en aangekondigd en onaangekondigd onderzoek door de gemeente (of daartoe aangewezen derden) op inhoudelijke kwaliteit en op rechtmatigheid van geleverde hulpverlening;

    • e.

      Het college kan op grond van artikel 8.1.1, tweede lid, van de Jeugdwet en artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 nadere regels stellen aan de kwaliteitseisen die gelden voor het verkrijgen van een persoonsgebonden budget en waarmee wordt gewaarborgd dat de in te kopen ondersteuning/jeugdhulp van kwaliteit is.

  • 5.

    In het geval wordt voldaan aan het gestelde in lid 3 van dit artikel gelden de volgende kwaliteitseisen:

    • a.

      Een hulpverlener die behoort tot het sociaal netwerk verleent de ondersteuning op basis van het persoonlijk plan. Dit plan is door de aanvrager opgesteld. Het geeft planmatig aan welke activiteiten worden ingezet om de doelen te realiseren. Het moet aannemelijk zijn dat deze activiteiten uitgevoerd zullen worden en dat deze activiteiten adequaat zijn om de doelen te realiseren;

    • b.

      De hulpverlener die behoort tot het sociaal netwerk beschikt over een actuele Verklaring Omtrent Gedrag. Ouders worden uitgesloten voor het bezit van de VOG;

    • c.

      De hulpverlener die behoort tot het sociaal netwerk houdt een deugdelijke administratie met een registratie van de ondersteuning;

    • d.

      De hulpverlener die behoort tot het sociaal netwerk respecteert de privacy van de cliënt en gaat vertrouwelijk om met informatie van cliënt en diens persoonlijke situatie;

    • e.

      De informele hulp leidt niet tot (dreigende) overbelasting van degene die de hulp biedt, zoals aangegeven door deze persoon zelf ofwel naar het oordeel van een deskundige. Het college kan een deskundige derde hierover om advies vragen;

    • f.

      De hulpverlener die behoort tot het sociaal netwerk dient volledige medewerking te verlenen aan toezicht en aangekondigd en onaangekondigd onderzoek door de gemeente (of daartoe aangewezen derden) op inhoudelijke kwaliteit en op rechtmatigheid;

  • 6.

    De hulpverlener uit het sociale netwerk kan van hulpverlening worden uitgesloten vanwege het leveren van onverantwoorde zorg, het handelen in strijd met relevante wetgeving, de onderhavige verordening of beleidsregels, misleiding en/of vermoedens van fraude en/of constateringen binnen alle ondergenoemde terreinen:

    • a.

      Deelneming in een criminele organisatie;

    • b.

      Activiteiten die in strijd zijn met de openbare orde;

    • c.

      Vermoedens van fraude in de zin van de Regeling Jeugdwet;

    • d.

      Verstrekken van onjuiste gegevens of het ten onrechte niet verstrekken van juiste gegevens;

    • e.

      Overige redenen van zwaarwegende aard.

Artikel 4.3 Hoogte en tarief van het pgb

  • 1.

    De hoogte van het pgb:

    • a.

      is toereikend om de benodigde hulp van derden te betrekken; en

    • b.

      wordt vastgesteld aan de hand van een zorg- en budgetplan dat door de inwoner is ingevuld in het format dat het college hiervoor hanteert; en

    • c.

      kan door het college worden vastgesteld op basis van een offerte van de zorgaanbieder.

  • 2.

    Het tarief van een pgb voor een maatwerkvoorziening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen, vakantietoeslag en reiskosten.

  • 3.

    Indien het pgb is gebaseerd op een bedrag per uur, per maand, dagdeel of etmaal, wordt onderscheid gemaakt tussen ondersteuning geleverd door professionele organisaties, zelfstandig ondernemers en het informele netwerk:

    • a.

      Het tarief voor een professionele organisatie bedraagt 95% van de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening in zorg in natura, tenzij aannemelijk is dat dit percentage niet toereikend is om de zorg in te kopen dan geldt de maximale de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening in zorg in natura;

    • b.

      Het tarief voor een zelfstandig ondernemer bedraagt 83% van de kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening in zorg in natura, tenzij aannemelijk is dat dit percentage niet toereikend is om de zorg in te kopen.

    • c.

      Voor ondersteuning uit het informele netwerk bedraagt de prijs maximaal het tarief op basis van art 5.22 lid 1 genoemde gangbare tarief per tijdseenheid van de regeling Wet langdurige zorg. Daarbij wordt rekening gehouden met een minimumtarief op basis van de Wet minimum Loon. De actuele bedragen worden opgenomen in nadere regels, het Financieel Besluit Jeugd en Wmo.

  • 4.

    Als de hulp geboden wordt door een persoon uit het sociale netwerk van de inwoner, dan geldt het informele tarief, ook al is diegene een zelfstandig ondernemer of werkzaam bij een professionele organisatie.

  • 5.

    De normbedragen voor de verstrekking van de maatwerkvoorzieningen worden door het college vastgelegd in nadere regels, het Financieel Besluit Jeugd en Wmo.

  • 6.

    Het tarief voor het pgb blijft gelijk tijdens de hele periode waarover de beschikking wordt afgegeven.

Artikel 4.4 Besteding en verantwoording

  • 1.

    Het pgb dient te worden besteed aan het doel waarvoor het is toegekend en binnen de termijn zoals genoemd in de beschikking.

  • 2.

    De maatwerkvoorziening dient van goede kwaliteit te zijn. Het college kan dit steekproefsgewijs onderzoeken.

Hoofdstuk 5 Financiële tegemoetkomingen

 

Dit hoofdstuk gaat over een tegemoetkoming die het college kan verstrekken om een passende bijdrage te leveren ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van de inwoner.

Artikel 5.1 Financiële tegemoetkoming als maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college kan een financiële tegemoetkoming verstrekken, als bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie voor:

    • a.

      verhuizen en inrichten van de woning, indien het primaat van verhuizen wordt toegepast zoals bedoeld in artikel 3.4 tweede lid van deze Verordening;

    • b.

      een materiële voorziening voor sportbeoefening wanneer de inwoner naar het oordeel van het college afhankelijk is van een voorziening om te kunnen sporten in structureel verband en zodoende maatschappelijk te participeren;

    • c.

      individueel vervoer, indien dit naar het oordeel van het college als de goedkoopst passende maatwerkvoorziening Wmo ‘Vervoer’ wordt aangemerkt;

    • d.

      vervoer van en naar een jeugdhulplocatie zoals bedoeld in artikel 3.1, derde lid sub g van deze Verordening, indien dit naar oordeel van het college noodzakelijk is.

  • 2.

    De in het eerste lid onder a. tot en met c. beschreven financiële tegemoetkomingen zijn maatwerkvoorzieningen Wmo wat betekent dat er een Eigen bijdrage van toepassing is.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels vast over de in het eerste lid bedoelde financiële tegemoetkomingen en de hoogte hiervan in het besluit.

Artikel 5.2 Criteria financiële tegemoetkoming meerkosten Wmo 2015

  • 1.

    Het college kan op grond van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 op aanvraag aan een inwoner een financiële tegemoetkoming meerkosten toekennen als bijdrage in de kosten van de inwoner ten behoeve van zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

  • 2.

    De financiële tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in het eerste lid, wordt enkel verstrekt wanneer:

    • a.

      de inwoner aannemelijke meerkosten heeft als gevolg van zijn beperking of chronische psychische of psychosociale problemen;

    • b.

      geen aanspraak op vergoeding van de meerkosten als genoemd onder a. bestaat op grond van een andere voorziening.

  • 3.

    Het college kan bij de beoordeling van hetgeen vereist wordt in het tweede lid onder a. rekening houden met de hoogte van het inkomen van de inwoner en dat van zijn eventuele partner en de mate waarin zich in een kalenderjaar meerkosten zullen voordoen.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast over de financiële tegemoetkoming meerkosten.

Hoofdstuk 6 Kwaliteit

 

De diensten en producten die het college inzet, moeten van goede kwaliteit zijn. De diensten moeten aansluiten bij de behoefte van de inwoner en producten moeten degelijk zijn en passend voor de inwoner. Het college moet zich bij de inkoop van diensten en producten aan bepaalde regels houden. Dit hoofdstuk gaat over de kwaliteit, de inkoop en de aanbesteding van diensten en producten.

Artikel 6.1 Kwaliteit voorzieningen

  • 1.

    De zorgaanbieders zorgen dat zij voldoen aan eisen met betrekking tot deskundigheid van beroepskrachten. De zorgaanbieders zorgen ervoor dat de voorzieningen die zij aanbieden van goede kwaliteit zijn. Dit doen de zorgaanbieders door:

    • a.

      de voorziening veilig, doeltreffend en inwonergericht te verstrekken;

    • b.

      de voorziening af te stemmen op de persoonlijke situatie van de inwoner en andere vormen van zorg die de inwoner ontvangt;

    • c.

      er op toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van de voorziening handelen in overeenstemming met de professionele standaard en beschikken over relevante ervaring en diploma´s;

    • d.

      er op toe te zien dat de kwaliteit van de voorziening en de deskundigheid van beroepskrachten, voor zover van toepassing, tenminste voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de betreffende sector erkende keurmerken;

    • e.

      een regeling vast te stellen voor de afhandeling van klachten van inwoners over de kwaliteit van de maatwerkvoorzieningen en de bijbehorende dienstverlening die door hen worden aangeboden.

  • 2.

    In aanvulling op lid 1 stelt het college bij de inkoop nadere kwaliteitseisen aan de door aanbieders aangeboden voorzieningen.

  • 3.

    Als een aanbieder als hoofdaannemer gebruik maakt van een onderaannemer, is hij ervoor verantwoordelijk dat de onderaannemer voldoet aan de kwaliteitseisen die het college aan de ondersteuning stelt.

  • 4.

    Onverminderd andere toezichtbevoegdheden ziet het college ten aanzien van maatwerkvoorzieningen in natura toe op de naleving van het gestelde in het eerste, tweede en derde lid door periodieke overleggen met aanbieders, het laten uitvoeren van een standaard kwaliteitsonderzoek, eventueel een signaal gestuurd kwaliteitsonderzoek, een jaarlijks inwoner-ervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de inwoner ter plaatse controleren van de (kwaliteit van de) geleverde maatwerkvoorziening in natura.

Artikel 6.2 Verhouding prijs-kwaliteit ondersteuning door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede prijs-kwaliteitverhouding van een door een derde te leveren dienst hanteert het college:

    • a.

      een vast tarief dat geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met een derde, of;

    • b.

      een reëel tarief dat geldt als ondergrens voor:

      • -

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met een derde, en;

      • -

        een vast tarief, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Onder de diensten in lid 1 wordt verstaan:

    • a.

      diensten als bedoel in artikel 2.6.4 van de Wmo 2015;

    • b.

      jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.12 van de Jeugdwet; en,

    • c.

      kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering zoals bedoeld in artikel 2.1.1 van de Jeugdwet.

  • 3.

    Het college stelt de tarieven als bedoeld in het eerste lid vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van de dienst of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht;

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 4.

    Het college baseert het vaste tarief of het reële tarief als bedoeld in het eerste lid op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht, waaronder voor de sector de toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, werkoverleg en (bij)scholing waaronder:

      • -

        het werken conform de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;

      • -

        verplichte deelname aan samenwerkingsverbanden;

      • -

        gecertificeerd zijn.

    • d.

      de reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van het reële tarief voor het leveren van een dienst en het uitvoeren van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door het college gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder bijvoorbeeld rapportageverplichtingen en andere administratieve verplichtingen.

  • 5.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van prijzen die het hanteert voor door derden te leveren maatwerkvoorzieningen Wmo, niet zijnde diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de maatwerkvoorziening;

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de maatwerkvoorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals;

      • -

        het aanmeten, leveren en plaatsen van de maatwerkvoorziening;

      • -

        instructie over het gebruik van de maatwerkvoorziening;

      • -

        onderhoud van de maatwerkvoorziening en verzekering.

Hoofdstuk 7 Klachten en inspraak

 

Het college vindt het belangrijk dat inwoners ergens terecht kunnen met klachten over de dienstverlening. Ook wil het college graag in gesprek blijven met inwoners over de dienstverlening. Zo kan het college aansluiten bij de behoefte van inwoners en daar de dienstverlening op aanpassen. In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe deze zaken geregeld zijn.

Artikel 7.1 Klachten

  • 1.

    Als een inwoner een klacht heeft over de wijze waarop diegene behandeld is tijdens procedures op grond van deze Verordening, wordt deze klacht behandeld zoals beschreven in de Klachtenregeling Gemeente Houten of de feedback- en klachtenregeling Stichting Sociaal Team Houten.

  • 2.

    Als een inwoner klachten heeft over jeugdhulp, wijst het college op de mogelijkheden om gebruik te maken van onafhankelijke ondersteuning. Deze ondersteuning kan bijvoorbeeld geboden worden door een vertrouwenspersoon van JeugdStem.

  • 3.

    Als een inwoner klachten heeft over de kwaliteit van de maatwerkvoorzieningen en de bijbehorende dienstverlening van de zorgaanbieder, is de klachtenregeling van deze aanbieder van toepassing. Als het contact met de aanbieder over de klacht niet loopt en problemen oplevert kan de inwoner ook terecht bij het Sociaal Team Houten, het college of de sociaal ombudsfunctionaris.

  • 4.

    Het college ziet erop toe dat aanbieders voldoen aan het naleven van de klachtenregeling. Dit gebeurt door middel van periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 7.2 Betrekken van inwoners bij het beleid

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid zijn om voorstellen voor het beleid jeugd en Wmo te doen en advies te geven bij besluitvorming over Verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugd en Wmo. Het college zorgt voor de ondersteuning die nodig is om hun rol effectief in te kunnen vullen.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat inwoners kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden. Inwoners worden door het college voorzien van de informatie en ondersteuning die nodig is voor adequate deelname aan dit overleg.

  • 3.

    Nadere uitwerking van het eerste en tweede lid zijn vastgelegd in de Verordening cliënt- en burgerbetrokkenheid in het sociaal domein gemeente Houten.

Artikel 7.3 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning moeten beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten. Deze medezeggenschap heeft betrekking op voorgenomen besluiten van de aanbieder over maatwerkvoorzieningen die voor de cliënten van belang zijn.

  • 2.

    Het college ziet toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving maatwerkvoorzieningen

 

Het college wil graag dat de toegekende maatwerkvoorziening ook echt wordt ingezet waar deze voor bedoeld is. Daarom kan het college dit onderzoeken. Als de voorziening niet wordt gebruikt zoals bedoeld, kan dat gevolgen hebben voor de inwoner. In dit hoofdstuk wordt beschreven wanneer daar sprake van is en wat deze gevolgen zijn.

Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering maatwerkvoorziening

  • 1.

    De inwoner die een maatwerkvoorziening ontvangt, geeft tijdig bij het college aan als er sprake is van feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging ten aanzien van een maatwerkvoorziening. Dit kan uit eigen beweging of op verzoek van het college gedaan worden (artikel 8.1.2 van de Jeugdwet en 2.3.8. van de Wmo 2015).

  • 2.

    Het college kan (onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet en de artikelen 2.3.5, 2.3.6 en 2.3.10 van de Wmo 2015) een beslissing over een maatwerkvoorziening herzien of intrekken, als het college vaststelt dat:

    • a.

      de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en daardoor mogelijk een andere beslissing is genomen;

    • b.

      de inwoner de maatwerkvoorziening niet langer nodig heeft;

    • c.

      de maatwerkvoorziening niet meer toereikend is;

    • d.

      de inwoner langer dan 8 weken verblijft in een instelling die valt onder de Wet Langdurige Zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de inwoner niet meer voldoet aan de voorwaarden voor de maatwerkvoorziening

    • f.

      de inwoner de maatwerkvoorziening in natura of het pgb voor een ander doeleinde gebruikt dan waarvoor het bestemd is.

    • g.

      de inwoner zich niet houdt aan de gestelde voorwaarden zoals opgenomen in de bruikleenovereenkomst.

  • 3.

    Als het college een beslissing heeft ingetrokken op basis van het tweede lid, onder a, en de inwoner heeft opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt, kan het college van deze inwoner geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura of pgb.

  • 4.

    Een beslissing tot het verstrekken van een pgb, kan ingetrokken worden als dit pgb binnen zes maanden na de startdatum van de toegekende periode niet is ingezet waarvoor het bedoeld was.

  • 5.

    Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 8.2 Fraudepreventie en controle

  • 1.

    Het college streeft ernaar om fraude te voorkomen (preventie). Daarom informeert het college inwoners op een gepaste manier over rechten en plichten en over de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen in pgb en zorg in natura.

  • 2.

    Om oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet en de Wmo 2015 te voorkomen, onderzoekt het college, al dan niet steekproefsgewijs de doel- en rechtmatigheid van de verstrekte maatwerkvoorziening.

  • 3.

    Als er onderzoek wordt gedaan zoals in het tweede lid, dan verlenen de inwoner en eventuele betrokkenen alle benodigde medewerking en informatie aan het college.

  • 4.

    Het onderzoek naar oneigenlijk gebruikte of ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen wordt gedaan door een toezichthouder.

  • 5.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb:

    • a.

      voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een inwoner een ernstig vermoeden is ontstaan dat sprake is van één van de volgende situaties:

      • I.

        de inwoner heeft onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing geleid hebben.

      • II.

        de inwoner voldoet niet aan de regels voor het pgb, zoals beschreven in hoofdstuk 4 van deze Verordening.

      • III.

        de inwoner gebruikt het pgb niet, of voor een ander doel dan waarvoor het bestemd is.

    • b.

      voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, onder d.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de invulling van fraudepreventie.

Artikel 8.3 Melding calamiteiten en geweldsincidenten

  • 1.

    Aanbieders en gecertificeerde instellingen melden calamiteiten en geweldsincidenten die zijn voorgevallen bij het bieden van een maatwerkvoorziening, kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Deze melding wordt gedaan bij de hiervoor aangewezen toezichthoudende instantie.

  • 2.

    De toezichthoudende instanties, zoals bedoeld in het eerste lid, zijn:

    • a.

      voor Wmo de Gemeentelijke Gezondheidsdienst regio Utrecht (GGDrU). Het college heeft hierover met de GGDrU afspraken gemaakt;

    • b.

      voor jeugdhulp de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd;

    • c.

      voor kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering de Inspectie Veiligheid en Justitie.

  • 3.

    Aanvullend op het gestelde in het eerste lid dienen calamiteiten en geweldsincidenten waarbij signalen zijn van vermoede kindermishandeling of huiselijk geweld ook gemeld te worden bij Veilig Thuis op grond van de verplichte meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling.

  • 4.

    De in het tweede lid genoemde toezichthoudende instanties zien toe op het onderzoek van de melding door de aanbieder, onderzoeken de melding zo nodig zelf en adviseren het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 9 Overige bepalingen en slotbepalingen

 

In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen die niet in één van de andere hoofdstukken passen. Hier staat wat mantelzorgers kunnen verwachten van het college. Ook wordt beschreven welke Verordeningen vervangen worden door deze Verordening en wanneer deze nieuwe regels gaan gelden. Hier is ook opgenomen wat de officiële naam is van deze Verordening en dat het college van deze Verordening kan afwijken als het college vindt dat dit echt nodig is.

Artikel 9.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1.

    Het college geeft jaarlijks aan mantelzorgers van cliënten in de gemeente Houten een mantelzorgwaardering.

  • 2.

    Mantelzorgers kunnen zich voor de mantelzorgwaardering bij het Steunpunt Mantelzorg melden als mantelzorger.

  • 3.

    Het college bepaalt, na samensprak met het Steunpunt Mantelzorg, bij besluit waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers bestaat.

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

  • 1.

    Het college kan afwijken van een bepaling uit deze verordening als toepassing van die bepaling een onredelijke uitkomst heeft voor de inwoner of voor een ander die direct bij het besluit betrokken is.

Artikel 9.3 Evaluatie

  • 1.

    Drie jaar na de inwerkingtreding van de Verordening wordt de Verordening door het college geëvalueerd. De raad wordt geïnformeerd over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 9.4 Intrekking oude regeling en overgangsregeling

  • 1.

    De op 17 november 2020 vastgestelde Integrale verordening Jeugdhulp en Wmo gemeente Houten wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een inwoner behoudt recht op een maatwerkvoorziening overeenkomstig de toekenningsvoorwaarden, die eerder verstrekt is op grond van de op 17 november 2020 vastgestelde Integrale verordening Jeugdhulp en Wmo gemeente Houten. Hierbij is de duur van die indicatie leidend. Als daarna een nieuw besluit genomen wordt op basis van deze Verordening, gelden de voorwaarden van deze Verordening, vanaf de startdatum van de nieuwe toekenning.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend op grond van de op 17 november 2020 vastgestelde Integrale verordening Jeugdhulp en Wmo gemeente Houten en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze Verordening, worden afgehandeld krachtens deze Verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften gericht tegen een besluit op een aanvraag van een maatwerkvoorziening krachtens de op 17 november 2020 vastgestelde Integrale verordening Jeugdhulp en Wmo gemeente Houten, wordt beslist met toepassing van die Verordening.

Artikel 9.5 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Na vaststelling van de Verordening treedt deze in werking op 1 januari 2024.

  • 2.

    Deze Verordening wordt aangehaald als: Integrale Verordening Jeugdhulp en Wmo gemeente Houten 2024.

Dit is besloten in de openbare vergadering van de raad op 12 december 2023.

De raad van de gemeente Houten,

de griffier,

C.M.S. Visser

de voorzitter,

G.P. Isabella

Toelichting

Toelichting hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Algemeen

Als uitwerking van de Jeugdwet en Wmo 2015 zijn door de gemeenteraad van de gemeente Houten de Verordening Jeugd Houten, de Verordening Maatschappelijke ondersteuning Houten en de bijbehorende regelingen vastgesteld. De beide Verordeningen zijn een goede vertaling van de beide wetten, toch is bij de gemeenteraad de wens ontstaan om een geïntegreerde Verordening vast te stellen die beter aansluit bij de uitvoeringspraktijk.

 

Binnen de gemeente Houten wordt het integraal werken als belangrijk instrument gezien, om de inwoners van de meest passende ondersteuning te kunnen voorzien. Vandaar dat er gekozen is voor een Verordening dat de domeinen Jeugd en Wmo met elkaar verbindt. De bedoeling is vanuit het perspectief van klantvriendelijkheid in samenspraak met de inwoner, die een voorziening aanvraagt, op een toegankelijke manier tot overeenstemming te kunnen komen zonder dat de wettelijke vereisten en waarborgen die wetgever in de Jeugdwet en de Wmo 2015 heeft vastgelegd uit het oog worden verloren.

 

De flexibiliteit van de onderhavige Verordening komt tot uiting in de bevoegdheid die de raad aan het college overdraagt om de aanvraagprocedure voor voorzieningen en andere specifieke bepalingen bij nadere regeling te regelen.

 

De wetgever hanteert verschillende exclusieve begrippen in de Jeugdwet en de Wmo 2015. In de uitvoeringspraktijk wordt juist vaak met dezelfde begrippen voor voorzieningen jeugd en Wmo gewerkt. Daarom is ervoor gekozen om ook zoveel mogelijk eenduidige begrippen te hanteren in de Verordening en tegelijkertijd wordt in de definitiebepaling van de Verordening aan het originele begrippenkader van de wetgever gerefereerd.

 

De wetgever heeft in de Jeugdwet en de Wmo 2015 soortgelijke bepalingen qua inhoud en structuur opgenomen over persoonsgebonden budget, kwaliteitseisen van de dienstverlening, klachtrecht en medezeggenschap. De integraliteit komt verder tot uitdrukking door de opbouw van de Verordening en de geïntegreerde bepalingen die betrekking hebben op zowel jeugdhulp als Wmo, voor zo ver dat gelet op de aard van de bepaling mogelijk is. Daar waar de onderwerpen over jeugdhulp en Wmo verschillen wordt dit nadrukkelijk apart geregeld en wordt dit hieronder voor zover van toepassing nader toegelicht.

 

De regels in deze Verordening vullen de wettelijke regels aan vanuit de Jeugdwet en Wmo 2015 aan. Het zijn regels die de gemeenteraad heeft vastgesteld op hoofdlijnen. Soms zijn er nog extra regels nodig waarin bepaalde zaken worden uitgewerkt. Als daar sprake van is, wordt dat in deze Verordening aangegeven. De hoofdstuk indeling is als volgt:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2 Toegang en procedure

Hoofdstuk 3 Voorzieningen - algemeen en maatwerk

Hoofdstuk 4 Pgb als maatwerkvoorziening

Hoofdstuk 5 Financiële tegemoetkomingen

Hoofdstuk 6 Kwaliteit

Hoofdstuk 7 Klachten en inspraak

Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving maatwerkvoorzieningen

Hoofdstuk 9 Overige en slotbepalingen

 

Artikel 1.1 Leidende principes

Dit artikel is de inhoudelijke link tussen de verordening en het beleidskader de Sociale Koers. In het beleidskader staan de uitgangspunten, de ‘leidende principes’ die de gemeente binnen het sociaal domein belangrijk vindt. Door deze uitgangspunten binnen de verordening te verankeren, legt de gemeente de intentie vast om bij al haar handelen op grond van deze verordening zoveel mogelijk binnen de geest van deze uitganspunten te werken.

 

Artikel 1.2 Begripsbepalingen

Onder a - aanvraag

Het begrip aanvraag wordt vooral gehanteerd binnen de Jeugdwet, waar binnen de Wmo 2015 van melding wordt gesproken. In hoofdstuk 2 van de Verordening wordt dit in artikel 2.2 nader uitgewerkt.

 

Onder b - algemeen gebruikelijke voorziening

Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die niet bij wet, waaronder de Wmo 2015, voorhanden is en in redelijkheid een oplossing kan bieden voor de ondersteuningsbehoefte van de inwoner. Uit jurisprudentie is af te leiden dat het voorzieningen zijn die, gelet op de omstandigheden van de inwoner, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken. Bij die beoordeling kunnen de volgende criteria een rol spelen:

  • -

    Is de voorziening gewoon te koop?

  • -

    Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

  • -

    Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

De gemeente moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de inwoner.

In de jurisprudentie van de CRvB is in 2016 bepaald dat huishoudelijke hulp niet kan worden gezien als algemeen gebruikelijk, nu per geval maatwerk moet geleverd.

 

Onder c - algemene voorziening

Enerzijds wordt hiermee bedoeld het in art 1.1.1. Wmo 2015 neergelegde aanbod van diensten en activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. De algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk en wordt geen beslissing genomen door het college zoals dat wel het geval is bij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Het college is vrij in de beleidskeuze welke algemene voorzieningen zij treft. In dat verband is het niet wenselijk dat er een gelimiteerde opsomming wordt gegeven. Anderzijds wordt hiermee bedoeld de overige voorzieningen althans de vrij toegankelijke voorzieningen zoals omschreven in de MvT bij art 2.9 eerste lid van de Jeugdwet.

 

Onder d - andere voorziening

Een andere voorziening is ondersteuning waar op grond van een andere (wettelijke) regeling dan bedoeld in de Wmo 2015 of de Jeugdwet aanspraak op kan worden gemaakt/bestaat. Het college mag een maatwerkvoorziening Wmo 2015/Jeugdhulp weigeren als aanspraak bestaat op een andere voorziening. Volgens de Wmo 2015, omdat een inwoner de ondersteuningsvraag op eigen kracht kan oplossen door gebruik te maken van de andere voorziening. Volgens de Jeugdwet, omdat een andere voorziening voorliggend is. Voorbeelden van andere voorzieningen zijn: Ondersteuning vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz), de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Participatiewet, het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV), onderwijswetgeving of een lokale regeling, zoals Regionale huisvestingsVerordening.

 

Onder e - cliëntondersteuning

Doel van cliëntondersteuning is om bij te dragen aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.

 

Onder f – college: het college van burgemeester en wethouders. Als het gaat om de uitvoering van taken vanuit Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn daarvoor de professionals van het Sociaal Team Houten gemandateerd..

 

Onder g - eigen bijdrage

De eigen bijdrage vanuit de Wmo wordt geïnd door het CAK.

 

Onder h – eigen kracht

De inzet van sociale netwerken bij het aanspreken van de eigen kracht is een rode draad in de geschiedenis van de jeugdhulp en bij maatschappelijke ondersteuning. Achterliggende gedachte is dat door de inzet van eigen kracht en het benutten van het sociale netwerk inwoners minder afhankelijk worden van hulp en dat de effecten van hulp duurzamer zijn. Het informele sociale netwerk van een gezin blijft functioneren, waar ondersteuning van professionals ophoudt.

 

Onder i – gecertificeerde instelling

Instellingen kunnen alleen een certificaat ontvangen als zij aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen die zijn uitgewerkt in een zogenaamd normenkader. Dit betekent dat de gecertificeerde instelling moet voldoen aan de in de wet omschreven kwaliteitseisen en aan de normen die bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en de uitvoering van de jeugdreclassering worden gehanteerd, zoals branchecodes, methodes of bepaalde programma’s.

 

Onder j - gesprek

De definitie van gesprek tussen de inwoner en door het college gemandateerde professional van het Sociaal Team Houten is nodig omdat dit begrip niet is gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normale spraakgebruik. Het kan in de praktijk ook om meerdere gesprekken gaan.

 

Onder k - huiselijke kring

Het begrip huiselijke kring wordt nogal strikt opgevat: het gaat hierbij echt alleen om familie en huisvrienden of een daaraan gelijk te stellen kring.

 

Onder l - hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de Wmo 2015. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de inwoner zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wmo 2015 is noodzakelijk.

De definitie van een hulpvraag door ouders of jeugdigen valt te herleiden uit artikel 2.3 van Jeugdwet. Jeugdhulp moet gericht zijn op het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of verstandelijke beperking van de jeugdige, of opvoedingsproblemen van ouders. Jeugdhulp dient gericht te zijn op het bevorderen van deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en gericht zijn op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke handicap.

 

Onder m - inwoner

Omwille van de toegankelijkheid en duidelijkheid van deze Verordening is het begrip inwoner in deze Verordening geïntroduceerd. Een inwoner kan:

  • -

    een cliënt als bedoeld in Wmo 2015 zijn:

    De cliënt (inwoner) kan als hij ingezetene is van de gemeente Houten in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening Wmo gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo 2015). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.

  • -

    of ouders of jeugdige als bedoeld in de Jeugdwet zijn:

    Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de Verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

Onder n – jeugdhulp

In de Jeugdwet staan de taken van gemeenten. De gemeenten moeten onder andere:

jeugdhulp van goede kwaliteit aanbieden;

een beleidsplan voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg opstellen;

voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (jeugdhulpplicht) treffen;

jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering organiseren;

maatregelen voor de aanpak van kindermishandeling nemen;

de samenwerking met andere sectoren zoals zorg, onderwijs, politie en justitie zoeken;

vertrouwenspersonen aanwijzen voor jongeren en (pleeg)ouders die te maken hebben met jeugdhulpverlening.

 

Onder p – verlengde jeugdhulp

Verlengde jeugdhulp is hulp aan jeugdigen tussen 18 en 23 jaar. Bijvoorbeeld als nog hulp nodig is en die hulp niet vanuit een andere wet kan worden geleverd. Of omdat de behandeling nog doorloopt. Vanuit de Jeugdwet gelden hiervoor gelden bepaalde voorwaarden. Wordt hieraan voldaan, dan kan het college besluiten de jeugdhulp toe te kennen aan een ‘jeugdige’ tussen de 18 en 23 jaar. Dit heet verlengde jeugdhulp.

 

Onder q - maatwerkvoorziening

In de Wmo 2015 heeft de wetgever de term maatwerkvoorziening gedefinieerd. In de Jeugdwet heeft de wetgever het begrip individuele voorziening geïntroduceerd als jeugdhulpvoorziening die specifiek aan individuele gevallen toegekend kunnen worden, anders dan algemeen vrij toegankelijke voorzieningen.

Ook hier is ervoor gekozen om in deze Verordening één begrip te hanteren voor specifieke voorzieningen. Met maatwerkvoorzieningen worden dan ook maatwerkvoorzieningen zoals bedoeld in de Wmo 2015 dan wel individuele voorziening op grond van de Jeugdwet bedoeld. Opgemerkt wordt dat de juridische lading van het begrip maatwerkvoorziening anders is dan die van een individuele voorziening, althans gelet op de bedoeling van de wetgever. Toch is omwille van de eenvoud en duidelijkheid gekozen om ten aanzien van jeugdhulpvoorziening aansluiting te zoeken bij het begrip maatwerkvoorziening. Het motief daarvoor is dat geredeneerd wordt vanuit de beleving van de inwoner. Maatwerkvoorziening in de vorm van Zorg in Natura wordt bedoeld de voorziening die is ingekocht en beschikbaar gesteld door het college. Een andere vorm van maatwerkvoorziening is het Persoonsgebonden budget, zoals beschreven onder w. in dit artikel.

 

Onder r - melding

Dit begrip is expliciet opgenomen vanwege het onderscheid dat wordt gemaakt tussen melding binnen de Wmo 2015 enerzijds, en het begrip aanvraag binnen de Jeugdwet. In hoofdstuk 2 van de Verordening wordt dit in artikel 2.2 nader uitgewerkt.

 

Onder s - onderzoek

Binnen de Jeugdwet is sprake van een onderzoeksverplichting, in de Wmo 2015 wordt in artikel 2.3.2 een toelichting gegeven op alle wettelijke bepalingen die gelden voor het onderzoek.

 

Onder t - ouder

Hierbij geldt een onderscheid tussen biologisch en juridisch ouderschap. Een juridische ouder heeft niet altijd automatisch het gezag over een kind. Omgekeerd is een persoon die het gezag heeft over het kind niet altijd de juridische ouder.

 

Onder u - persoonlijk plan

Het persoonlijk plan omschrijft de ondersteuning die de inwoner nodig heeft om deel te kunnen nemen aan de samenleving en zo zelfstandig mogelijk te zijn.

 

Onder v - plan van aanpak

Binnen de Jeugdwet wordt hiermee ook het plan bedoeld betreffende de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, in deze Verordening wordt een ruimere definitie gehanteerd.

 

Onder w - pgb

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

 

Onder x - sociaal netwerk

Onder sociaal netwerk wordt verstaan de huiselijke kring (familielid, huisgenoot, de echtgenoot of voormalig echtgenoot of een mantelzorger) en alle andere personen met wie een sociale relatie wordt onderhouden.

 

Onder y – Wmo 2015

Omwille van de leesbaarheid wordt in de Verordening de term Wmo 2015 gebruikt, daarmee wordt de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 bedoeld.

 

Onder z - zorgaanbieder

Onderscheid kan gemaakt worden in formele/ professionele en informele zorgaanbieders, en in instellingen en solistisch werkenden/ zelfstandig ondernemers.

 

Onder aa - zorg- en budgetplan

Dit plan waarvoor een format van de gemeente beschikbaar is, gaat over de inzet van een pgb.

 

Toelichting hoofdstuk 2 Toegang en procedure

 

Artikel 2.1 Toegang

In dit artikel is beschreven hoe de toegang tot jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning is geregeld in Houten.

 

Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015. Dat betekent dat de noodzakelijke voorzieningen vanuit de Jeugdwet en de Wmo 2015 beschikbaar en toegankelijk moeten zijn.

 

In de praktijk verzorgt het college niet zelf de uitvoering. Er zijn verschillende deskundige organisaties aangewezen die zorgen voor de toegang tot, en de uitvoering van taken en verantwoordelijkheden vanuit de Jeugdwet en de Wmo 2015. Hierbij kan gedacht worden aan het Sociaal Team Houten.

 

Voor inwoners met een hulpvraag zijn de algemene voorzieningen, zonder besluit door het college, vrij toegankelijk.

 

Voor jeugdhulp geldt dat niet alleen het college een wettelijk verwijzer is. Ook huisartsen, jeugdartsen, medisch specialisten en gecertificeerde instellingen kunnen naar jeugdhulp verwijzen. Zonder aanvraag neemt het college geen besluit. Het gevolg hiervan is dat de hulp die verleend wordt zonder dat het college een besluit heeft kunnen nemen NIET wordt vergoed. Het college zorgt ervoor dat er met deze verwijzers goede samenwerkingsafspraken gemaakt worden. Verder worden zowel inwoners als aanbieders er op attent gemaakt dat hulp verleend voordat het college daarvoor toestemming, in de vorm van een besluit, heeft gegeven NIET wordt vergoed. Als inwoners toch al starten met hulp, komen de kosten hiervoor voor eigen rekening. Voor de maatschappelijke opvang is een centrumgemeente verantwoordelijk. Voor gemeente Houten is Utrecht de aangewezen centrumgemeente.

 

Artikel 2.2 Melding of aanvraag

Eerste lid – hulpvraag door of namens inwoner

De melding van een hulpvraag kan door een inwoner gedaan worden, maar ook door de vertegenwoordiger van deze inwoner. Dit is bijvoorbeeld een wettelijk vertegenwoordiger, mantelzorger, familielid of iemand anders uit het sociale netwerk van de inwoner. Er is wel altijd toestemming nodig van de inwoner. De melding is vormvrij. Iemand kan een hulpvraag schriftelijk, digitaal, telefonisch of aan de balie melden. Een aanvraag jeugd moet schriftelijk of digitaal.

Voor aanvragen die vallen onder de Wmo 2015 geldt dat de procedure van de Wmo 2015 hiervoor gevolgd wordt. Dat wil zeggen dat een melding van de hulpvraag altijd voorafgaat aan een aanvraag. De Jeugdwet volgt de procedure in de Algemene wet bestuursrecht artikel 1.3, lid 3. Het gevolg hiervan is dat wanneer een vraag over de Jeugdwet bij het college gemeld wordt, dit in sommige gevallen kan worden aangemerkt als een aanvraag. Volgens de Algemene wet bestuursrecht is een aanvraag ‘het verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen’. Dit betekent dan ook dat de beslistermijn van acht weken gehanteerd wordt vanaf het moment van aanvraag. Uit jurisprudentie volgt dat voor de toegangsprocedure van de Jeugdwet, niet mag worden afgeweken van de algemene wet bestuursrecht en dus ook niet gelijkgetrokken mag worden met de procedure uit de WMO 2015(ECLI:NL:RBROT:2020:2333).

 

Tweede en derde lid - ontvangstbevestiging

Nadat een melding is gedaan, bevestigt het college zo snel mogelijk schriftelijk of digitaal dat de melding ontvangen is. De registratie en bevestiging van de melding zijn belangrijk, omdat hiermee de onderzoekstermijn gaat lopen. Zoals beschreven in artikel 2.3.2 eerste lid van de Wmo 2015, mag dit onderzoek zes weken duren.

In de ontvangstbevestiging geeft het college ook aan wat de rechten en plichten zijn van de inwoner. Daarnaast wordt gewezen op de mogelijkheid om gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning en de mogelijkheid voor het indienen van een persoonlijk plan of familiegroepsplan. In zo’n plan kan de inwoner alvast aan aantal zaken beschrijven, zoals de hulpvraag, persoonlijke situatie, waarvoor ondersteuning nodig is en wat de inwoner zelf kan oplossen.

 

Artikel 2.3 Onderzoek

Eerste lid - gesprek

Na de melding start het onderzoek. Het onderzoek mag zes weken beslaan. Om een goed beeld te krijgen van de inwoner, diens situatie en de hulpvraag, is een persoonlijk gesprek in de meeste gevallen wenselijk. Het college zorgt ervoor dat hiervoor een afspraak wordt ingepland, zo snel mogelijk nadat de hulpvraag gemeld is. Bij dit gesprek kan ook een vertegenwoordiger, mantelzorger, familielid, iemand anders uit het sociaal netwerk of een onafhankelijke cliëntondersteuner aanwezig zijn als de inwoner dat wenst. Soms zijn er meerdere gesprekken nodig om de situatie goed in kaart te brengen.

 

Tweede en derde lid – verzamelen gegevens

Vaak is er al veel informatie aanwezig die van belang is voor het onderzoek. Daarom kan het college om deze informatie vragen. Het kan bijvoorbeeld gaan om informatie over de hupverleningsgeschiedenis en eerdere (diagnostische/ persoonlijkheids-) onderzoeken. Dit kan een beeld geven van de ontwikkeling van de situatie in het verleden, welke hulp er al is geweest en wat wel en niet goed heeft gewerkt. Zo kan worden voorkomen dat opnieuw hulp wordt ingezet, die in het verleden niet bleek te werken.

De inwoner kan altijd zelf een persoonlijk plan of familiegroepsplan opstellen. Als deze aanwezig is, wordt dit plan dan ook altijd betrokken bij het onderzoek.

 

Vierde lid – afzien van een gesprek

In sommige gevallen is een persoonlijk gesprek niet nodig. Dan kan, in samenspraak met de inwoner, worden afgezien van een gesprek.

 

Vijfde lid – identificatie

Het college vraagt aan het begin van het gesprek om identificatie van de inwoner. Als een inwoner al vaker een gesprek heeft gehad met dezelfde medewerker, kan de medewerker ervoor kiezen om af te zien van identificatie.

 

Zesde lid – verrichten van het onderzoek

Om een goed beeld te krijgen van de inwoner, diens persoonlijke situatie en de hulpvraag, is een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek nodig. De door het college gemandateerde professional voert het onderzoek uit namens het college en volgt hierin een aantal verplichte stappen1. Hierin komt in elk geval aan de orde wat de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de inwoner zijn. Daarnaast wordt gevraagd naar het gewenste resultaat van eventuele hulp en de aard en omvang van de gewenste ondersteuning vast gesteld. Vervolgens wordt beoordeeld welke mogelijke oplossingen kunnen worden geboden. Hierbij wordt eerst onderzocht of er oplossingen zijn in de eigen mogelijkheden, hulp uit het sociaal netwerk, hulp van een mantelzorger, algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen, vóór ondersteuning door middel van een maatwerkvoorziening wordt overwogen

Als er sprake is van mantelzorg, zal worden bekeken of er behoefte is aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger om de zorg (langer) vol te houden, zoals door ontlasten van de mantelzorger, evenwicht in draaglast en draagkracht en respijtzorg. Respijtzorg is de tijdelijke overname van ondersteuning met als doel de mantelzorger een adempauze te geven. Als een maatwerkvoorziening passend lijkt, dan wordt de mogelijkheid tot een pgb besproken. Ook wordt dan uitgelegd welke rechten, plichten en verantwoordelijkheden er bij een pgb komen kijken. Als een maatwerkvoorziening Wmo passend lijkt, dan wordt aan de inwoner uitleg gegeven over de eigen bijdrage die hiervoor gevraagd kan worden.

 

Zevende lid – onafhankelijk oordeel

In sommige gevallen is er extra expertise nodig om een goede inschatting te kunnen maken van de hulpvraag en de mogelijk benodigde hulp. Het college kan er dan voor kiezen om een deskundig advies van derden in te winnen. Dit advies moet altijd onafhankelijk zijn. Daarom wordt een dergelijk advies niet ingewonnen bij de organisatie die mogelijk ook de hulp zal gaan bieden.

 

Achtste lid – nadere regels

Het college kan in nadere regelgeving verdere uitwerking geven aan het verrichten van het onderzoek.

 

Artikel 2.4 Verslag

Eerste en tweede lid – inhoud Plan van Aanpak

Het onderzoek zoals beschreven in artikel 2.3 mag zes weken beslaan. Soms is er enige tijd nodig voor het opvragen van de nodige informatie door de inwoner. De periode dat het college in afwachting is van deze stukken, telt niet mee in de onderzoekstijd van zes weken. De onderzoekstijd gaat weer lopen zodra de nodig informatie is binnengekomen. Na afronding van het onderzoek ontvangt de inwoner een verslag met de uitkomsten van het onderzoek. Dit verslag wordt het Plan van Aanpak genoemd. In het Plan van Aanpak wordt het onderzoek beschreven en welke vorm van hulp het college passend vindt, op basis van het onderzoek. Als de inwoner opmerkingen of aanvullingen wil doen, worden deze aan het Plan van Aanpak toegevoegd en vastgelegd.

 

Derde lid – mogelijkheid aanvraag maatwerkvoorziening

Op het Plan van Aanpak wordt de mogelijkheid aangegeven een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te doen. In dat geval wordt de melding omgezet naar een aanvraag. De inwoner kan op het Plan van Aanpak aangeven akkoord te gaan met de hulp die door het college wordt voorgesteld.

 

Vierde lid – andere mogelijkheden dan een maatwerkvoorziening

In het Plan van Aanpak kan het college aanvullend een advies geven over welke andere voorzieningen, algemene of algemeen gebruikelijke voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor de hulpvraag. Soms is dit een advies in plaats van een maatwerkvoorziening vanuit de Jeugdwet of de Wmo 2015. Soms is dit advies aanvullend op een maatwerkvoorziening.

 

Artikel 2.5 Aanvraag maatwerkvoorziening

Eerste lid – wat valt onder een aanvraag

Als in het Plan van Aanpak een maatwerkvoorziening wordt voorgesteld als passende hulp, kan de inwoner aangeven of hij hiermee wel of niet akkoord gaat. Als de inwoner akkoord gaat met het voorstel, geldt ondertekend Plan van Aanpak als aanvraag voor de betreffende maatwerkvoorziening. Het Plan van Aanpak kan per post of digitaal verstuurd worden aan het college.

 

Tweede lid – aanvraag zonder Plan van Aanpak

Een inwoner kan ook, schriftelijk of digitaal, een aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen zonder dat er een Plan van Aanpak is gemaakt. Het college zal echter altijd onderzoek moeten doen naar de situatie. In dat geval zal er dan ook alsnog een onderzoek gestart worden, zoals beschreven in artikel 2.4.

 

Artikel 2.6 Beschikking maatwerkvoorziening

Eerste, tweede en derde lid – besluit en toelichting

Binnen tien werkdagen nadat een aanvraag is binnengekomen, zal het college beslissen op de aanvraag. De datum waarop de aanvraag juist en volledig door het Sociaal Team is ontvangen, geldt als aanvraagdatum. Deze tien werkdagen gelden voor een aanvraag die is gedaan door middel van een ondertekend Plan van Aanpak. Als een inwoner een aanvraag doet voordat eerst onderzoek verricht is, geldt een totale beslistermijn van acht weken, zoals volgt uit de Algemene wet bestuursrecht artikel 3.1, derde lid (zie ook de toelichting bij artikel 2.2, eerste lid). De beslissing op de aanvraag wordt vastgelegd in een brief aan de inwoner. Dit wordt ook wel de beschikking genoemd. Als er een maatwerkvoorziening wordt toegekend, worden in de beschikking de kenmerken van de maatwerkvoorziening beschreven. Ook wordt aangegeven hoe een inwoner bezwaar kan maken tegen de beslissing van het college.

 

Vierde lid – aanvullingen beschikking bij pgb

Als er een maatwerkvoorziening in pgb wordt toegekend, staan in de beschikking nog een aantal zaken beschreven die alleen maar gelden bij pgb’s.

 

Vijfde lid – eigen bijdrage

Een eventuele eigen bijdrage is alleen van toepassing voor maatwerkvoorzieningen op basis van de Wmo 2015.

 

Artikel 2.7 Spoedeisende gevallen

Soms is er sprake van een spoedeisende situatie waarin snel een (maatwerk)voorziening nodig is. Dan kan het college een (maatwerk)voorziening inzetten, voordat het onderzoek naar de situatie is afgerond. Er wordt dan een passende, tijdelijke voorziening ingezet in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. In het geval van jeugdhulp kan het college er zo nodig ook voor kiezen om een machtiging gesloten jeugdhulp aan te vragen, zoals bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet. In spoedeisende gevallen zoals bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 kan het college ervoor kiezen een tijdelijke maatwerkvoorziening in te zetten, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Deze procedure kan ook gevolgd worden voor spoedeisende gevallen voor jeugdigen, waarin géén sprake is van het aanvragen van een rechterlijke machtiging.

 

Toelichting hoofdstuk 3 Voorzieningen

In Hoofdstuk 3 wordt beschreven welke voorzieningen er beschikbaar zijn vanuit de Jeugdwet en Wmo 2015. Ook worden hier de toekenningscriteria beschreven. Daarmee geeft het college uitvoering aan artikel 2.9, onder a van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, tweede lid, onder a van de Wmo 2015. Waaronder dat het streven is om de inwoner op het niveau van participatie en zelfredzaamheid te brengen dat bij zijn situatie past. Daarbij wordt rekening gehouden met de situatie van de inwoner voordat hij getroffen werd door zijn beperkingen alsmede de situatie van personen in vergelijkbare omstandigheden en in dezelfde leeftijdscategorie die geen beperkingen hebben.

 

Artikel 3.1 Voorzieningen Jeugdhulp en Wmo 2015

Eerste en tweede lid – gebieden van algemene en maatwerkvoorzieningen Jeugd en Wmo 2015

Het college is ervoor verantwoordelijk dat er voldoende toegankelijke voorzieningen zijn voor inwoners met een hulpvraag. Dit heeft niet alleen betrekking op maatwerkvoorzieningen van de Jeugdwet en Wmo 2015.

 

Het college is ook verantwoordelijk voor het inrichten van algemene voorzieningen vanuit de Jeugdwet en Wmo 2015. Dit zijn laagdrempelige vrij toegankelijke voorzieningen voor inwoners met een hulpvraag. Vrij toegankelijk betekent onder meer dat er geen officiële verwijzing nodig is. Ook gaat er geen diepgaand onderzoek en besluit door het college aan vooraf. In het eerste een tweede lid wordt een opsomming gegeven van de gebieden waarvoor algemene én maatwerkvoorzieningen beschikbaar zijn. Op elk van deze gebieden, treft het college de nodige voorzieningen om inwoners met een hulpvraag te ondersteunen.

 

Derde lid – algemene voorzieningen Jeugd en Wmo 2015

In het derde lid wordt opgesomd welke algemene voorzieningen er beschikbaar zijn. Hier is te zien op welke manier vanuit een algemene voorziening invulling wordt gegeven aan de gebieden in het eerste en tweede lid.

 

Derde lid – sub e Begeleiding geboden door de professional van het Sociaal Team Houten:

Op basis van de hulpvraag kan blijken dat de begeleiding die geboden wordt door de professional van het Sociaal Team Houten passend is. Er wordt gewerkt conform het uitgangspunt ‘informed consent’. Dit houdt in dat de professional de inwoner informeert over de mogelijkheden in de begeleiding die het Sociaal Team Houten biedt en na toestemming van de inwoner kan deze worden ingezet. Er volgt geen verder diepgaand onderzoek zoals beschreven in artikel 2.3. Maar op basis van een beoordelingstoets. In de volgende alinea is beschreven waar deze toets uit bestaat en zal verder worden uitgewerkt in de beleidsregels. Indien de inwoner afziet van de begeleiding, kan de inwoner dat duidelijk maken in het gesprek met de professional. Het staat de inwoner dan vrij om alsnog een aanvraag voor jeugdhulp of melding met een Wmo hulpvraag te doen, waarna het college het onderzoek start zoals beschreven in artikel 2.3.

 

Begeleiding kan zijn op meerdere levensgebieden die van invloed zijn op het dagelijks functioneren. Meerdere levensgebieden kunnen zijn sociaal economisch, psychosociaal of situaties waar veiligheid in het geding is. Begeleiding wordt geboden als blijkt dat er sprake is van een voorspelbare hulpvraag, waarbij vanuit de context van de thuissituatie en in samenwerking met het formeel en informeel netwerk binnen kantoortijden begeleiding geboden wordt. De verwachting is dat de inwoner met de begeleiding binnen 1 jaar (met uitzondering van begeleiding op incidentele basis en met laagfrequente op regelmatige basis, zie categorieën van begeleiding) zonder professionele ondersteuning voldoende zelfredzaam is. Mogelijk dat na de begeleiding wel ondersteuning vanuit het netwerk en/of het voorveld nodig is. Langdurige begeleiding of begeleiding bij een hulpvraag met een onvoorspelbaar karakter is voorbehouden aan een zorgaanbieder.

 

De professional van het Sociaal Team Houten kan haar rol met betrekking tot begeleiding op verschillende manieren invullen:

Gesprekken individueel of met het gezin (al dan niet m.b.v. een specifieke methodiek) om de problemen hanteerbaar te maken en/of de situatie te verbeteren, motiveren tot het accepteren van begeleiding of behandeling door een specialistische zorgaanbieder, mogelijk maken van inzet van een vrijwilliger, afspraken maken om veiligheid te waarborgen op korte termijn, een luisterend oor bieden, praktische begeleiding en advies, het ondersteunen van de inwoner in het regie voeren over zijn of haar eigen leven.

 

Categorieën van begeleiding

  • I.

    (Groeps)Basis begeleiding. Betreft begeleiding op meerdere levensgebieden gericht op het dagelijks functioneren waarbij de verwachting is dat de inwoner binnen 1 jaar voldoende zelfredzaam is zonder professionele ondersteuning (mogelijk wel met ondersteuning vanuit het netwerk en/of voorliggend veld). De Begeleiding behelst gemiddeld 1 gesprek per week voor de maximale duur van 1 jaar. Dit kan individueel, systemisch of groepsgewijs, afhankelijk van de beschikbaarheid, aangeboden worden. Bij aanvang en tussentijds wordt bepaald in welke frequentie de begeleiding geboden wordt.

  • II.

    Begeleiding op incidentele basis waarbij de basisbegeleiding eerder is afgerond. Er is geen structurele begeleiding nodig, maar de noodzaak van begeleiding wordt ingegeven door een life-event, bijvoorbeeld verlies van dierbaren, baan, verhuizing etc. De begeleiding is nodig om de situatie te stabiliseren. Betreft begeleiding zonder structureel karakter en er is enkel incidentele begeleiding nodig is, waardoor een maatwerkvoorziening niet passend is.

  • III.

    Begeleiding met lage frequentie en op regelmatige basis. De inwoner blijft voldoende zelfredzaam wanneer er maandelijks of twee maandelijks een contactmoment met een professional van het Sociaal Team Houten is. Het betreft begeleiding met een structureel karakter, maar vanwege de lage frequentie is een maatwerkvoorziening niet passend.

  • IV.

    Begeleiding gedurende het onderzoek naar passende ondersteuning. Er is een noodzaak tot het bieden van begeleiding in het kader van het dagelijks welbevinden en/of voorkomen van verergering van de problematiek. Naast de geboden begeleiding wordt met de inwoner onderzocht welke hulp het best passend is. Dit kan zijn het inzetten van hulp vanuit het eigen netwerk, het voorliggend veld, begeleiding door het Sociaal Team, een maatwerkvoorziening of een andere vorm van voorziening.

Wat valt niet onder begeleiding vanuit het Sociaal Team Houten en wordt geboden via een maatwerkvoorziening:

De duur en intensiteit van hieronder genoemde vormen van hulp zou kunnen passen binnen de (basis) begeleiding, maar vanwege de complexe hupvraag waarvoor ondersteuning nodig is met een hoog specialistische karakter is dit voorbehouden aan een zorgaanbieder. Voorbeelden zijn:

  • Intensieve ambulante begeleiding waarbij sprake is van hoog specialistisch zorg

  • Alle vormen van behandeling die geboden wordt vanuit de Jeugdwet bij jeugdigen of aan het gezin

  • Vaktherapie, denk aan PMT en speltherapie

  • Behandeling/begeleiding bij dyslexie/dyscalculie

  • Specialistische methodiek/problematiek, denk aan PMTO, MDFT, loverboyproblematiek (Pretty Women werkwijze), selectief mutisme, complexe vormen van NAH en autisme etc.

Voorwaarden voor het bieden van begeleiding door een professional vanuit het Sociaal Team Houten:

  • De professionals werken vanuit de visie ‘Versterken van het gewone leven’

  • De professionals hebben minimaal HBO denk- en werkniveau. De Jeugdprofessionals werken volgens het kwaliteitskader Jeugd .

  • Er is de mogelijkheid om gebruik te maken van consultatie en advies bij specialistische zorgaanbieders als daar aanleiding toe is, ingegeven vanuit de casuistiek overleggen of besprekingen met de gedragswetenschapper of werkbegeleider/coach, om daar waar nodig te toetsen;

  • We hanteren de meldcode en hebben aandachtsfunctionarissen Huiselijk Geweld en Kindermishandeling;

  • Regelmatig worden de effecten van de geboden begeleiding gemonitord. Dit wordt gedaan door o.a. het traject te evalueren met de inwoner, door de tevredenheid te meten via Ervaringswijzer en door kwantitatief de ontwikkelingen te volgen.

Vierde en vijfde lid – maatwerkvoorzieningen Jeugd en Wmo 2015

In het vierde en vijfde lid volgt een opsomming van welke maatwerkvoorzieningen er beschikbaar zijn vanuit de Jeugdwet en Wmo 2015. Voor een maatwerkvoorziening is een verwijzing nodig. De toegang en procedure via het college zijn beschreven in hoofdstuk 2 van deze Verordening. De maatwerkvoorzieningen worden regionaal ingekocht bij verschillende aanbieders. Welk type maatwerkvoorziening nodig is, verschilt per individuele situatie. Daarom doet het college eerst zorgvuldig onderzoek naar de hulpvraag en daarbij passende hulp.

 

Uit dat onderzoek kan ook naar voren komen dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter ontlasting van een mantelzorger. Dit noemen we respijtzorg.

 

Artikel 3.2 Algemene toekenningscriteria maatwerkvoorziening

In dit artikel wordt beschreven welke criteria er gelden voor het toekennen van een maatwerkvoorziening. Hiermee geeft het college uitvoering aan artikel 2.9, onder a van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wmo 2015.

 

Eerste en tweede lid – melding of aanvraag

Het college doet na een melding of aanvraag eerst uitgebreid onderzoek naar de situatie en hulpvraag van de inwoner. Bij een hulpvraag op grond van de Wmo 2015 moet eerst een melding worden gedaan. Bij een hulpvraag op grond van de Jeugdwet is de hulpvraag direct een aanvraag. Een maatwerkvoorziening wordt pas ingezet als andere mogelijkheden geen passende oplossing kunnen bieden voor de hulpvraag. Daarom wordt in het onderzoek ook altijd aandacht besteed aan andere mogelijke oplossingen. In de volgordelijkheid zoals deze benoemd zijn in artikel 3.2 lid 2 sub a t/m h; het afwegingskader. Dit afwegingskader is van toepassing op alle hulpvragen waarmee een beroep wordt gedaan op het Sociaal Team. In het onderzoek wordt dan ook altijd bekeken wat een inwoner zelf of samen met het sociaal netwerk kan oplossen. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de uitgangspunten van de Jeugdwet en de Wmo 2015, namelijk het uitgaan van eigen verantwoordelijkheid van inwoners en hun sociaal netwerk en in het geval van jeugdigen ook de verantwoordelijkheid van hun ouders. Ook kan het college tot de conclusie komen dat er andere hulp passend is, zoals gebruik van een algemeen gebruikelijke of algemene voorziening. Pas als dit allemaal geen oplossing biedt, wordt een maatwerkvoorziening ingezet. Daarbij is het uitgangspunt altijd dat hulp zo licht als mogelijk en zo zwaar als nodig is. Het afwegingskader wordt nader toegelicht in de beleidsregels.

 

Sommige type hulpvragen worden vaak gemeld bij het college, terwijl hiervoor een andere oplossing meer passend is. Deze hulpvraag kan dan bijvoorbeeld beter worden opgelost door eigen kracht of een andere voorziening. Voorbeelden hiervan zijn mediation in echtscheidingssituaties of intelligentie-onderzoek, wat onder de Wet Passend Onderwijs kan vallen. Om meer duidelijkheid te geven over de werkwijze bij deze vragen, zijn veelvoorkomende vragen verder uitgewerkt in Beleidsregels.

 

Derde lid – zelfredzaamheid en participatie

Het uitgangspunt van sociaal beleid in de gemeente Houten is ‘Iedereen telt mee!”. De gemeente wil ervoor zorgen dat iedereen de kans krijgt om mee te doen. Dat is dan ook het uiteindelijke doel van de ondersteuning; zorgen dat inwoners zoveel mogelijk kunnen meedoen in de samenleving en dat jeugdigen gezond en veilig kunnen opgroeien.

 

Vierde lid– goedkoopste, adequate en tijdig beschikbare voorziening

In sommige gevallen zijn er meerdere maatwerkvoorzieningen mogelijk. Het college mag dan kiezen voor de goedkoopste, adequate en tijdig beschikbare voorziening, zolang deze voorziening passend is bij de hulpvraag. Een voorbeeld hiervan is de driewielfiets met trapaandrijving. Als een driewielfiets zonder trapaandrijving passend is om de hulpvraag op te lossen, zal het college hiervoor kiezen. Ook als de inwoner de voorkeur geeft aan een elektrische driewielfiets. Deze wordt niet vergoed als daartoe geen noodzaak is.

 

Vijfde lid –gecontracteerde aanbieders

Het uitgangspunt is dat de ondersteuning die het college inkoopt voldoende dekkend is en een antwoord biedt aan hulpvragen van inwoners uit de gemeente. Daar waar de vraag maatwerk vereist kan een pgb worden overwogen, en wanneer de gevraagde ondersteuning heel specifiek is kan geheel contracteren van de aanbieder een overweging zijn.

 

Zesde lid – bewezen effectiviteit

Het college is ervoor verantwoordelijk om hulp of ondersteuning in te zetten, die past bij de hulpvraag en van goede kwaliteit is. De voorkeur wordt gegeven voor de inzet van bewezen effectieve maatwerkvoorzieningen. Het betreft hier een ‘kan-bepaling’ oftewel het college kan besluiten de niet bewezen voorziening toe te kennen als er een bewezen effectieve voorziening voorhanden is die kan bijdragen aan dezelfde hulpvraag. Bewezen effectief houdt in een voorziening met voldoende causale bewijskracht: de verbetering is toe te schrijven aan de gebruikte interventie. Voorbeelden zijn de effectieve jeugdhulp interventies van het NJI2. In sommige gevallen wenst een inwoner een specifieke voorziening waarvan de effectiviteit niet of nauwelijks is aangetoond, terwijl er een alternatief beschikbaar is waarvan de effectiviteit wel is bewezen. Een voorbeeld hiervan is de inzet van een hulphond met als doel het stimuleren van maatschappelijke deelname. Het kan zijn dat de effectiviteit van de inzet van een hulphond voor dit doel niet wetenschappelijk is aangetoond. Het uitgangspunt moet dan ook niet de voorziening zijn, maar de hulpvraag. Deze hulpvraag is leidend voor het onderzoek en de uitkomst daarvan. Als er bijvoorbeeld sprake is van een psychische beperking, kan een combinatie van GGZ- behandeling (vanuit de zorgverzekeringswet of Jeugdwet) en begeleiding (vanuit de Wmo 2015 of Jeugdwet) passender zijn.

 

Zevende lid – godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond

Bij het uitvoeren van de Jeugdwet en Wmo 2015 wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond van de inwoner, en in het geval van jeugdigen: zijn ouders. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 2.3, vierde lid, onder b van de Jeugdwet en artikel 2.1.2, vierde lid, onder c van de Wmo 2015. Het idee erachter is dat de hulp en ondersteuning beter aansluit en effectiever kan zijn, als deze past bij de identiteit van de inwoner.

 

Achtste lid – vervanging van een hulpmiddel

Het college verstrekt alleen een maatwerkvoorziening, dus ook hulpmiddel, als deze noodzakelijk is voor de inwoner om volwaardig te kunnen deelnemen aan de maatschappij. Daarom wordt hier benoemd dat hulpmiddelen niet vervangen worden, als het huidige hulpmiddel nog volstaat. Vervanging wordt gedaan als het huidige hulpmiddel technisch is afgeschreven. Daarop is een aantal uitzonderingen, beschreven onder a tot en met c.

 

Artikel 3.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening

In dit artikel wordt beschreven op welke gronden er besloten kan worden om geen maatwerkvoorziening toe te kennen. Het opnemen van deze weigeringsgronden geeft aan professionals en inwoners duidelijkheid over wanneer er geen maatwerkvoorziening zal worden toegekend. Omdat deze in de Verordening zijn opgenomen, is het voor de inwoner mogelijk om zijn rechtspositie (vooraf) te bepalen.

 

Onder a – voorliggende voorziening

Zoals eerder benoemd (in artikel 3.2, eerste en tweede lid hierboven), wordt altijd eerst onderzocht of een voorliggende voorziening ook passend is om de hulpvraag op te lossen. Dat kan een andere voorziening zijn, zoals een voorziening vanuit de Wet langdurige Zorg of Zorgverzekeringswet. Ook kan het bijvoorbeeld gaan om een algemeen gebruikelijke voorziening, zoals kinderopvang of mediation bij echtscheiding. In beleidsregels wordt verder uitgewerkt in welke veel voorkomende gevallen in elk geval nader onderzoek gedaan wordt naar mogelijke voorliggende voorzieningen.

 

Onder b – voorzienbaarheid

In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 (kamerstukken II, 2013-14, 33 841, nr 3, p. 148) beschreven dat een maatwerkvoorziening uitdrukkelijk een hekkensluiter is:

 

‘Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen. ‘

 

De Wmo 2015 en de Jeugdwet stellen (in artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, aanhef en onder a van de Wmo 2015 en artikel 2.9, onder a van de Jeugdwet) dat er in elk geval bij Verordening moet worden vastgesteld op welke wijze en op basis van welke criteria of voorwaarden wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Daarom is het van belang ook expliciet weigeringsgronden op te nemen voor afwijzing van een maatwerkvoorziening. Gelet op het citaat hierboven, kan het college een maatwerkvoorziening afwijzen als ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt.

 

Onder c – meerkosten

Soms maakt een inwoner al langere tijd gebruik van een voorziening, die ook als maatwerkvoorziening te verstrekken is. De inwoner heeft deze voorziening steeds zelf bekostigd. Er was immers geen noodzaak tot een maatwerkvoorziening als gevolg van een beperking. Als er na enige tijd wel een beperking ontstaat bij de inwoner kan de inwoner een maatwerkvoorziening op basis van deze Verordening wensen. Na onderzoek kan in die gevallen de conclusie getrokken worden dat er geen meerkosten zijn ontstaan ten aanzien van de situatie voordat de beperking optrad. Het college hoeft in dat geval geen maatwerkvoorziening te verstrekken. Als voorbeeld kan gedacht worden aan en inwoner die al langere tijd zelf huishoudelijke hulp betaalt. Na het ontstaan van een beperking doet de inwoner een beroep op een maatwerkvoorziening Wmo 2015 ‘huishouden’ voor dezelfde inzet. Er is in dat geval geen sprake van meerkosten ten opzichte van de situatie voordat de beperking ontstond.

 

Onder d – kosten voorafgaand aan de melding of aanvraag

Soms meldt een inwoner zich bij het college terwijl de hulp al is gestart of afgerond. De inwoner vraagt dan om vergoeding van deze hulp, op grond van deze Verordening. In het geval dat hulp al is afgerond op het moment van melding of aanvraag, dan vergoedt het college deze hulp niet met terugwerkende kracht. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner om de hulpvraag tijdig te melden bij het college. Uit jurisprudentie ECLI:NL:RBOBR:2014:3092 kan worden afgeleid dat het college de hulp niet hoeft te vergoeden als er op het moment van aanvraag sprake is van voldoende eigen kracht. Dit ligt iets anders als een inwoners zich meldt bij wie nog sprake is van een actuele hulpvraag. Als de inwoner zelf al hulp heeft ingezet, maar er is nog wel sprake van een hulpvraag, dan zal het college moeten onderzoeken of deze hulp inderdaad passend is. Dit sluit aan bij jurisprudentie die hierover in de oude Wmo 2007 is verschenen ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6485 Het college zal in ieder geval de noodzakelijke hulp moeten vergoeden vanaf het moment dat de inwoner zich bij het college heeft gemeld.

 

Onder e – veiligheid en risico’s

Als een maatwerkvoorziening onveilig is, of risico’s met zich meebrengt voor de inwoner of anderen zal deze niet worden ingezet. Onder risico’s wordt ook de (dreigende) overbelasting verstaan van degene die de hulp aan inwoner biedt. Maatwerkvoorzieningen dienen immers veilig, doeltreffend, en cliëntgericht te zijn. Dit volgt uit artikel 4.1.1, eerste lid uit de Jeugdwet en uit artikel 3.1, tweede lid, onder a van de Wmo 2015.

 

Onder f – anti revaliderend effect

Een maatwerkvoorziening heeft uiteindelijk als doel om de zelfredzaamheid van de inwoners zoveel mogelijk te stimuleren, herstellen of ondersteunen. In sommige gevallen draagt hulp hier op de lange termijn niet aan bij. Zowel onder de WVG als de Wmo 2007 oordeelde de CRvB dat een voorziening met een anti-revaliderend karakter niet als doeltreffend kan worden aangemerkt, omdat deze voorziening niet is gericht op het opheffen of verminderen van de beperkingen (zie CRvB 11-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1741, CRvB 23-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2254, CRvB 15-01-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1077 en Vzr. Rechtbank Maastricht 25-07-2008, ECLI:NL:RBMAA:2008:BD9826).

 

Onder g – eerdere maatwerkvoorziening is nog passend

Een maatwerkvoorziening wordt pas verstrekt als deze noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid van de inwoner. Als er al de nodige hulp aanwezig is die passend is bij de hulpvraag, dan zal er daarnaast of in plaats daarvan, geen nieuwe maatwerkvoorziening worden toegekend.

 

Artikel 3.4 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening Wmo 2015

Eerste lid – weigeringsgronden maatwerkvoorziening Wmo wonen

Onder a – niet permanente bewoning

Hier wordt benadrukt dat een inwoner alleen in aanmerking voor een maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’ voor een woning die het gehele jaar door bewoond wordt.

 

Ook hier geldt dat het uitgangspunt de hulpvraag is. Het college zal samen met de inwoner, binnen de hiervoor gestelde kaders, zoeken naar een passende oplossing voor de hulpvraag.

 

Onder b – algemene ruimte

Een maatwerkvoorziening op basis van de Wmo 2015 wordt verstrekt als een voorziening die op een individu is gericht. Daarom worden geen maatwerkvoorzieningen verstrekt ten behoeve van een openbare ruimte van bijvoorbeeld wooncomplexen. In de beleidsregels wordt dit nader toegelicht.

 

Onder c – uitrustingsniveau sociale woningbouw

Een maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’ hoeft niet van hetzelfde uitrustingsniveau te zijn als de rest van de woning. Zolang de voorziening toereikend is voor de hulpvraag van de inwoner, zal worden uitgegaan van het niveau van sociale woningbouw.

 

Onder d – algemeen gebruikelijke renovatie

Het college zal onderzoeken of er sprake is van een algemeen gebruikelijke renovatie van (een deel van) de woning.

 

Onder e – noodzaak maatwerkvoorziening door verhuizing

Het college mag een maatwerkvoorziening Wmo ‘Wonen’ weigeren als de behoefte aan die voorziening het gevolg is van een verhuizing, waarvoor geen noodzaak bestond op grond van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie of een andere belangrijke reden. Inwoners hebben een eigen verantwoordelijkheid om te kiezen voor een woning die passend is bij hun behoeften. Dit volgt uit jurisprudentie, onder andere: CRvB 02-03-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1751 en CRvB 10-04-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7735

 

Onder f – verhuizen naar niet geschikte woning

Als er al beperkingen aanwezig zijn voordat een inwoner een nieuwe woning betrekt, mag van de inwoner veracht worden hierover vooraf contact te zoeken met het college. Zo kan gezamenlijk bekeken worden of er een beter passende woning beschikbaar is of een woning die gemakkelijker aan te passen is aan de behoeften van de inwoner. Dit volgt uit jurisprudentie hierover: CRvB 19-09-2013, nr. 11/4840.

 

Tweede lid – Wmo ‘Wonen’: primaat van verhuizen

Het primaat van verhuizen betekent dat het verstrekken van een voorziening voor verhuizing en inrichting (zoals genoemd in artikel 5.1, eerste lid, onder a van deze Verordening) voorrang heeft op andere maatwerkvoorzieningen Wmo ‘Wonen’. De achterliggende gedachte is dat er op die manier zo efficiënt mogelijk kan worden omgegaan met de beschikbare woningvoorraad en financiële middelen. Hoe het primaat van verhuizen wordt toegepast in praktijk, wordt nader uitgewerkt in beleidsregels. Het college onderzoekt hierbij wel altijd, of een voorziening voor verhuizing en inrichting een passende compenserende voorziening is. Dit volgt uit jurisprudentie hierover, zoals in CRvB 09-12-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6971 en CRvB 31-08-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6619.

 

Derde lid – Wmo ‘Huishouden’: normenkader van bureau HHM

Bureau HHM is een onafhankelijk onderzoeks- en adviesbureau. Dit bureau heeft een normenkader tot stand gebracht voor het resultaatgericht indiceren van maatwerkvoorzieningen Wmo ‘Huishouden’, met een onderbouwing die voldoet aan de eisen die de rechter hieraan stelt.Zie voor jurisprudentie CRvB 10-12-2018, ECLI:NL;CRVB:2018:3835.

 

Vierde lid – Wmo ‘Vervoer’: maximaal aantal kilometers

Het college mag volstaan met een maatwerkvoorziening Wmo ‘Vervoer’ waarmee een inwoner tot 1.500 kilometer per jaar kan reizen. Dit volgt onder andere uit jurisprudentie: CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463. Deze afstand kan ook bereikt worden door meerdere voorzieningen tezamen.

 

Artikel 3.5 Bijdrage kosten van algemene voorziening

Op grond van artikel 2.1.4. Wmo 2015 kan het college een bijdrage vragen in de kosten voor een algemene voorziening Wmo.

 

Eerste lid– voorzieningen

Er is gekozen voor een beperkt aantal algemene voorzieningen de eigen bijdrage te vragen. D

 

Tweede en derde lid – hoogte eigen bijdrage

In de Memorie van Toelichting Wmo 20153 is uitgelegd dat ook voor deze voorziening een algemene voorziening kan gelden. Daarbij wordt aangegeven dat de raad de hoogte van de eigen bijdrage kan bepalen en in situaties een korting kan geven. De inwoner hoeft zelf geen kosten te maken en betaalt daarvoor in de plaats een eigen bijdrage.

 

De eigen bijdrage wordt gelijk gesteld aan de kostprijs van de voorziening. Voor de was en strijkservice wordt de eigen wordt in mindering gebracht in tweetal situaties, namelijk wanneer:

 

  • a.

    de inwoner ondersteuning nodig heeft bij wassen. De hoogte van de bijdrage per waszak is lager dan de kosten voor het wassen en strijken aan huis, zoals berekend is door het Nibud. De berekende kosten door het Nibud in 2023 is € 6,66 per 2 wasmachines was per week. Dit bedrag is gebaseerd op 1 was op 90 graden en 1 was op 40 graden per week en het drogen van de was. Hierin is rekening gehouden met de kosten voor wasmiddel, water, elektriciteit en onderhoud en afschrijving van de machine. (Kosten van energie en water | Nibud). Daarnaast zijn de kosten voor strijken € 0,50. In totaal € 7,16.

  • b.

    de inwoner ondersteuning nodig heeft bij wassen, dit wordt beoordeeld door het Sociaal Team, én de inwoner in het bezit is van een u-pas.. In dat geval is de hoogte van de bijdrage per waszak maximaal de helft van de kosten zoals berekend door het Nibud. De U-pas is een gratis pas voor mensen met een laag inkomen.

Dat de inwoner ondersteuning nodig heeft bij het wassen wordt samen met de professional van Sociaal Team Houten beoordeeld.

 

Vierde lid – nadere regels

Omdat de kostprijs van deze voorzieningen periodiek worden bijgesteld door bijvoorbeeld tarief afspraken met de aanbieder en jaarlijkse indexatie, maakt het college de gevraagde bijdragen bekend in de nadere regels, te weten het Financieel Besluit Jeugd en Wmo.

 

Artikel 3.6 Bijdrage kosten voorzieningen Wmo

In dit artikel wordt de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening Wmo beschreven.

 

Eerste lid – maatwerkvoorzieningen Wmo

Op grond van artikel 2.1.4a en artikel 2.1.5 van de Wmo 2015 kan het college aan een inwoner een bijdrage in de kosten vragen voor alle soorten maatwerkvoorzieningen tot een maximum bedrag zoals opgenomen in artikel 2.1.4a lid 4 van de Wmo 2015. Voor algemene voorzieningen Wmo, met uitzondering van de algemene voorzieningen beschreven in artikel 3.5 eerste lid, wordt geen eigen bijdrage gevraagd, deze voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Hiermee wordt beoogd dat de toegang laagdrempelig is waarmee de algemene voorzieningen een preventieve werking kunnen hebben.

 

Tweede lid- geen eigen bijdrage

In het tweede lid wordt met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 beschreven wanneer geen eigen bijdrage verschuldigd is bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening Wmo.

 

Derde lid- bijdrage tot kostprijs

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, van de wet). Dit bedrag is gelijk voor een inwoner en zijn/haar samenwonende partner tezamen.

 

Vierde lid – inning eigen bijdrage

De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt landelijk door het Centraal Administratiekantoor (CAK) vastgesteld. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs, bedoeld in artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015 2015 bij het vaststellen van de bijdrage. Het is in een enkel geval mogelijk dat de kostprijs van de maatwerkvoorziening lager is dan de maximale periodebijdrage.

 

Vijfde lid – kostprijs maatwerkvoorziening

De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet meer bedragen dan de kostprijs. De inwoner betaalt dus nooit meer dan het college verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening. De duur van de inhouding van eigen bijdrage voor een hulpmiddel of een woningaanpassing is gelijk aan de afschrijvingstermijn van de voorziening, mits de aankoopprijs niet wordt overschreden.

 

Onder a – Zorg in Natura

De Wmo 2015 verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan voor Zorg in Natura (ZiN) op drie manieren, door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder.

 

Onder b - Pgb

De kostprijs van een pgb is gelijk aan het totale pgb.

 

Zesde lid – woningaanpassing minderjarige

De wet biedt de ruimte om een bijdrage op te leggen aan de ouders/verzorgenden van minderjarigen aan wie een woningaanpassing is verstrekt. Het gaat hierbij in de regel om gehandicapte thuiswonende minderjarige kinderen. Dit onderdeel is landelijk in discussie sinds de invoering van het abonnementstarief. In afwachting van de uitkomst vraagt dit om een lokale keuze. Op basis van landelijk beleid betalen meerpersoonshuishouden, waarvan beiden of één persoon niet AOW-gerechtigd géén eigen bijdrage. Het is dan niet redelijk om bij eenpersoonshuishouden met een inwonend gehandicapt kind voor wie de woning moet worden aangepast, wel een eigen bijdrage op te leggen. Wel wordt de eigen bijdrage vanaf het moment dat het 18e jaar is bereikt aan de inwoner opgelegd voor dat deel dat nog niet afgeschreven is. Hiermee sluit het aan bij de regels van de eigen bijdrage voor Wmo maatwerkvoorzieningen zoals benoemd in het eerste lid.

 

Zevende lid – kosten voor consumptie

Het is denkbaar dat aan een inwoner, ook als er geen eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 gevraagd wordt, bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening Wmo of een algemene voorziening wel een kleine vergoeding gevraagd wordt bij het gebruik van deze voorziening. Bijvoorbeeld het nuttigen van koffie met taart of het gebruik van bijzondere materialen. Het gebruik maken hiervan is altijd vrijwillig en de kosten zijn nooit hoger zijn dan de algemeen gebruikelijke kosten hiervoor.

 

Toelichting Hoofdstuk 4 pgb als maatwerkvoorziening

In hoofdstuk 4 wordt beschreven wanneer kan worden gekozen een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen, welke regels hiervoor gelden en hoe de hoogte van het pgb wordt bepaald.

 

Artikel 4.1 Algemene regels voor pgb

Eerste lid - wettelijke achtergrond toekenning van een pgb

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel van de Wmo 2015 (2.3.6) en van de jeugdwet (8.1.1). Dit om een compleet beeld te geven van de rechten en plichten van de inwoner.

 

Tweede lid - voorwaarden toekenning van een pgb

Onder a - in staat om het pgb te beheren

De inwoner moet er blijk van geven dat hij zelf, of met hulp van zijn netwerk, in staat is een pgb te beheren. Bij de beheertaken gaat het onder andere om het afsluiten van de zorgovereenkomst(en) en het afleggen van verantwoording over de besteding van het pgb. Het netwerk dat hierbij kan helpen, kan bijvoorbeeld bestaan uit de ouders of voogd van een minderjarige, of een buurman. Ook de vertegenwoordiger van de inwoner (curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde) die wellicht niet tot het sociale netwerk van de inwoner behoort, kan de inwoner ondersteunen bij het verantwoordelijk inkopen van de benodigde ondersteuning. De inwoner hoeft hier dus niet alléén toe in staat te zijn.

Een pgb mag geweigerd worden als het pgb beheerd gaat worden door degene die de hulp ook zelf gaat bieden. Een pgb dat beheerd zal worden door een ander dan degene die de hulp gaat bieden (ongeacht de onderlinge relatie) mag niet om die reden geweigerd worden. Dit is alleen anders als een professionele zorgverlener het pgb zou gaan beheren, want dat is immers nooit toegestaan.

 

Onder b - passend bij de hulpvraag

De inwoner heeft met een pgb de mogelijkheid zelf te bepalen bij wie hij de benodigde ondersteuning wil inkopen. De ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht moet echter wel van goede kwaliteit te zijn. Er is sprake van goede kwaliteit als is gewaarborgd dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en inwonergericht wordt verstrekt. Zie voor een nadere uitwerking van deze begrippen de beleidsregels.

 

Onder c- motivatie

Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen. Zie ook de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013-2014, 33 841, nr. 103.

 

Derde lid - zorg- en budgetplan

In het derde lid wordt de inwoner verplicht een zorg- en budgetplan aan te leveren. In dit plan (inclusief eventuele bijlagen) beschrijft de inwoner onder andere op welke manier het budget besteed zal worden, welke ondersteuning wordt ingekocht, bij wie en waarom voor een niet/gecontracteerde aanbieder is gekozen. Het zorg- en budgetplan is nodig voor het college om onder andere te kunnen vaststellen of de inwoner in staat is een pgb te beheren en of de ondersteuning die de inwoner wil inkopen veilig, doeltreffend en inwonergericht is. Het college stelt een format ter beschikking uit praktische overwegingen. Ze is dan verzekerd van ontvangst van alle benodigde informatie en weet waar deze informatie in het zorg- en budgetplan te vinden is.

 

Als een inwoner er voor kiest met het pgb professionele ondersteuning in te kopen, gelden hiervoor dezelfde kwaliteitseisen aan de aanbieder van deze ondersteuning als wanneer deze ondersteuning via zorg in natura door het college zou zijn ingekocht. Deze kwaliteitseisen zijn opgenomen in de beleidsregel.

 

Derde lid – doel en resultaat

Doordat de inwoner zelf regie krijgt over de ondersteuning die hij met het pgb contracteert, krijgt hij de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning en kan hij zo nodig bijsturen. Het college toetst vooraf of de kwaliteit voldoende is gegarandeerd door van de aanvrager te vragen waar hij zijn ondersteuning zal inkopen, en op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan het realiseren van de beoogde doelen en resultaten.

 

Vierde lid – waarvoor een pgb niet is bedoeld

Hier worden alle handelingen en activiteiten benoemd waarvoor een pgb niet mag worden ingezet.

 

Vijfde lid – professionele ondersteuning

Het college dient een zorgvuldige afweging te maken welke hulp op basis van de hulpvraag moet worden ingezet (ECLI:NL:CRVB:2017:1477). Als de mogelijkheden van ouders/ het netwerk ontoereikend zijn, dient professionele ondersteuning te worden ingezet.

 

Zesde lid - geheel of gedeeltelijke weigering van een pgb

In het zevende lid staan de weigeringsgronden voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb beschreven.

 

Onder a- kosten die al gemaakt zijn

Zie ook de toelichting in hoofdstuk 3, artikel 3.3 onder c.

 

Onder b, c- onjuiste of onvolledige gegevens of niet voor het juiste doel

Er geldt een inlichtingenverplichting voor de inwoner, die als uitgangspunt heeft dat verlangd kan worden dat voldoende gegevens en inlichtingen worden verstrekt om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op het pgb terecht is gedaan. Indien het de inwoner redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van het pgb, dienen zij dit uit eigen beweging aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van het pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen. Zie hiervoor ook ECLI:NL:RBNHO:2019:8357.

 

Onder d- gebruikelijke hulp

Hiermee wordt de hulp en zorg bedoeld waarvan naar algemeen aanvaardbare maatstaven gangbaar wordt geacht dat ouders die aan hun kind bieden. Geeft iemand uit het sociale netwerk aan de zorg niet meer te willen doen, zonder hier een pgb voor te willen ontvangen, dan moet worden onderzocht of aan de pgb voorwaarden wordt voldaan.

 

Onder e- onbekwaamheid sociaal netwerk

Uit jurisprudentie van de CRvB volgt dat bovengebruikelijke hulp in beginsel van ouders mag worden verwacht. Deze oordeelde dat de ouder, die haar baan had opgezegd in verband met de zorg voor haar kind, de zorg aankon en verleende en het dus van haar mocht worden verwacht, zie CRvB 17-7-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362.

Als het specifiek gaat om financiële zelfredzaamheid geldt dat moet worden onderzocht of er geen financiële problemen ontstaan wanneer de hulp door de ouder wordt geboden. Dit wordt in de beleidsregels nader uitgewerkt.

 

Onder f- pgb niet voor jeugd-GGZ vanuit het sociaal netwerk

Behandeling (jeugd-GGZ) is een vorm van jeugdhulp die alleen door professionals kan worden geboden. Daarom mag een pgb niet worden aangewend voor jeugd-GGZ vanuit het sociaal netwerk.

 

Onder g- hogere kosten in vergelijking met ZiN

Het college kan het pgb alleen weigeren voor het gedeelte dat duurder is dan de voorgestelde maatwerkvoorziening in natura. De inwoner kan er dan voor kiezen toch de duurdere voorziening in te kopen en het verschil zelf bij te betalen.

 

Onder h- beheer en hulp gescheiden

Zie ook hierboven de toelichting op artikel 4.1, 2e lid onder a. In zijn algemeenheid geldt dat één en dezelfde persoon of organisatie niet in staat is met voldoende afstand en kritisch de beheerstaken uit te voeren van eigen geboden hulp. Degene die het pgb beheert moet in staat zijn overeenkomsten met de beoogde hulpverlener te sluiten, en deze hulpverlener aan te sturen en aan te spreken op zijn verplichtingen. Een dubbelrol bij een ouder mag dus ook niet.

 

Onder i- onvoldoende motiveren of toelichten

Zie ook hierboven de toelichting op artikel 4.1, 2e lid onder c. Het gaat om een wettelijke voorwaarde voor een pgb, waarbij aanvullend geldt dat vanuit de Jeugdwet moet worden gemotiveerd waarom ZiN niet passend is.

 

Onder j- problematische schulden of schuldsanering

Zie ook hierboven de toelichting op artikel 4.1, 2e lid onder a. Dit geldt dus niet als het beheer aan een ander wordt overgelaten, bv. een bewindvoerder.

 

Onder k- besteding in het buitenland

De CRvB heeft in zijn (tussen)uitspraak van 16 april 2018 geoordeeld dat het toegestaan is met het pgb zorg in te kopen in andere lidstaten van de EU. Omdat onvoldoende controle op de kwaliteit kan worden uitgeoefend gaat het college hier erg terughoudend mee om. Een uitzondering kan alleen worden gemaakt als het zorg betreft die al in Nederland wordt ingezet en waarbij het gaat om een voortzetting in het buitenland van maximaal 13 weken.

 

Onder l- meer inzet dan 48 uur per week

Dit is als criterium opgenomen om de kwaliteit van de zorg te waarborgen en overbelasting van de aanbieder te voorkomen.

 

Onder n- eerder verzoek om een pgb

Het college kan een verzoek om een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb weigeren als het college eerder een beslissing heeft herzien of ingetrokken vanwege:

  • -

    het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • -

    het niet voldoen aan de gestelde voorwaarden;

  • -

    het niet of voor een ander doel gebruiken van de maatwerkvoorziening.

Zevende lid - verwijzing door een andere partij

Uit jurisprudentie (ECL:NL:RBOBR:2020:1761) volgt dat het college de keuze voor een niet-gecontracteerde aanbieder waarnaar wordt verwezen door een andere partij (bv. een huisarts) niet hoeft te vergoeden. Het is aan de jeugdige en/ of ouders om bij zo’n verwijzing eerst een besluit van het college te vragen. Ook als het gaat om jeugdhulp die het college niet kan leveren door een gecontracteerde aanbieder zal het college eerst een besluit moeten nemen. Het college bepaalt niet welke jeugdhulp moet worden geleverd, maar heeft wel de regie over wie de jeugdhulp verleent.

 

Artikel 4.2 Pgb voor formele hulp en informele hulp

 

Eerste lid onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het Pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere Pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

 

Tweede lid – formele hulp

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een hulpverlener die werkzaam is bij een organisatie of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad van de budgethouder.

 

Derde lid – informele hulp

Uit artikel 8.1.1 derde lid van de Jeugdwet en artikel 2.3.6. van de Wmo volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een budget wordt verstrekt, de hulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. Door de regering is hierover het volgende opgemerkt: "hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk waardevol vindt, acht de regering het wenselijk dat beloning daarbij met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is". Het is aan de gemeenteraad om hier invulling aan te geven.

 

Met het huidige artikel wordt door de gemeenteraad invulling gegeven aan deze bevoegdheid. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in het tweede lid van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende Pgb-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociaal netwerk. Bloedverwantschap ontstaat door geboorte, afstamming van dezelfde voorvader, erkenning, gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of adoptie.

Bloedverwanten in de eerste graad zijn:

(adoptie)ouders;

(adoptie)kinderen.

 

Bloedverwanten in de tweede graad zijn:

grootouders;

kleinkinderen;

broers en zussen.

 

Derde lid, sub b – informele hulp voor Jeugdhulp

De gemeenteraad is van oordeel dat in beginsel niet worden ingezet voor de begeleiding vanuit het sociale netwerk. Allereerst wordt uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige en diens sociale netwerk. Ook als de hulp meer vraagt dan gemiddeld wordt verwacht, kan het zijn dat ouders of het informele netwerk voldoende draagkracht hebben om deze hulp zelf te bieden en valt dit onder de ‘eigen kracht’. De wettelijke mogelijkheid van een informeel PGB is slechts bedoeld voor gevallen waarin deze hulp aantoonbaar leidt tot een beter en effectievere ondersteuning, die ook aantoonbaar doelmatiger is.

Het college kent de informele pgb alleen toe als de persoon uit het sociaal netwerk van de jeugdige de handelingen van een professional kan overnemen. Het gaat hier om persoonlijke verzorging en begeleiding bij algemene dagelijkse levensverrichtingen. Bijvoorbeeld nachtelijke verzorging, intensieve zorg bij het wassen, ondersteuning toiletbezoek, lichamelijke hygiëne, etc. De zorg die geboden wordt neemt een groot deel van de dag in beslag en is niet altijd op voorhand in te plannen. Niet alle personen uit het netwerk kunnen aanvankelijk de handelingen zelf uitvoeren en krijgen deze aangeleerd van een professional.

 

Vierde en vijfde lid kwaliteitseisen informele en formele hulp

In aanvulling op het bovenstaande zijn kwaliteitseisen gesteld voor het inkopen van formele hulpverlening. Indien niet wordt voldaan aan de deze eisen wordt namens het college geen persoonsgebonden budget verstrekt.

 

Zowel de formele als informele hulpverlener moet beschikken over een actuele verklaring omtrent gedrag (VOG). Uitzondering hierop is als de informele hulpverlener een ouder is, zoals bedoeld in de Jeugdwet. Onder actueel wordt verstaan niet ouder dan drie maanden bij aanvang van de hulpverlening.. De VOG wordt bij aanvang van de hulpverlening aan de budgethouder overgelegd en maakt onderdeel uit van de administratie. Gedurende de hulpverlening dient de hulpverlener te beschikken over een VOG die niet ouder is dan drie jaar. Indien en voor zover die termijn verstrijkt, wordt een nieuwe VOG aangevraagd en opnieuw aan de budgethouder verstrekt.

 

Zesde lid uitsluiting van hulpverlening

In dit lid wordt aangegeven wanneer een hulpverlener uit het sociaal netwerk van hulpverlening kan worden uitgesloten.

 

Artikel 4.3 Hoogte en tarief van het pgb

Eerste lid – hoogte van het pgb

Op grond van artikel 2.1.3 tweede lid, onder b. Van de Wmo 2015 en artikel 2.9 onderdeel c. van de Jeugdwet dient bij verordening de essentialia te worden vastgesteld voor het bepalen van de hoogte van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb. Het betreft een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s die iedere keer als uitgangspunt wordt genomen.

 

Tweede lid – kostencomponenten

 

In dit lid wordt aangegeven uit welke kostencomponenten een pgb mag zijn opgebouwd.

 

Derde lid – onderscheid in ondersteuning

 

Een op basis van deze berekening vastgesteld budget moet de inwoner in staat stellen de benodigde ondersteuning van derden te betrekken. Waarbij dus geldt dat het college het pgb gedeeltelijk kan weigeren wanneer de kosten van het pgb hoger zijn dan de maatwerkvoorziening in natura. De hoogte van een pgb wordt in belangrijke mate bepaald door wat het college zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende maatwerkvoorziening in natura’).

 

Zoals blijkt onder a en b Is het college bevoegd een lager tarief dan het tarief in natura voor de berekening als uitgangspunt te hanteren. Onder a gaat het om een professionele zorgaanbieder waarbij 95% wordt gehanteerd van de gecontracteerde tarieven voor aanbieders. Verwacht wordt dat er minder administratieve lasten zijn bij een Pgb organisatie dan bij een gecontracteerde aanbieder, denk aan management rapportages en een bijdrage in de doorontwikkeling van transformatie opgaven.

 

Onder b gaat het om een zelfstandig ondernemer waarbij vanuit wordt gegaan dat deze aanzienlijk lagere overheadkosten ondersteuning kan bieden dan de grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen. De 17% lagere kosten overhead is een redelijke norm gerekend vanuit de cao VVT/GGZ.

 

Als in een individueel geval aantoonbaar is dat de berekeningswijze zoals verwoord in dit artikel leidt tot een pgb-hoogte waarmee de inwoner niet in staat is de benodigde ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de berekeningswijze afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb voor dat deel kan weigeren waar de kosten van het betrekken van de ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.

 

Het is aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderbouwen en/of te onderzoeken dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde ondersteuning van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij het college. Het is evenwel aan de inwoner om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

 

Vijfde lid – informeel tarief sociaal netwerk

In dit lid is vastgelegd dat als de zorg die met het pgb wordt ingekocht geleverd wordt door het sociaal netwerk, hiervoor altijd een informeel tarief wordt gerekend ongeacht de professie van de aanbieder. Met de hoogte van dit tarief wordt aansluiting gezocht bij het landelijke tarief vanuit de wlz.

 

Zesde lid – normbedragen

Het betreft de substantiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s die iedere keer als uitgangspunt wordt genomen.

 

Zevende lid – gelijk tarief

In dit lid is vastgelegd dat er één en hetzelfde tarief wordt gehanteerd gedurende de periode waarvoor het pgb wordt toegekend.

 

Artikel 4.4 Besteding en verantwoording

Dit artikel bepaalt dat de besteding van het pgb dient te worden verantwoord. Een verantwoording is enerzijds een belangrijk instrument voor het college om toe te zien op een doel- en rechtmatige besteding van het pgb door de inwoner, maar levert ook input voor het college om de berekeningswijze die zij als uitgangspunt hanteert waar mogelijk te optimaliseren.

 

Eerste en tweede lid – onderzoek besteding binnen doel en kwaliteit

Op grond van artikel 36 uit de Wmo 2015 en artikel 9.2 uit de Jeugdwet moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 van deze verordening ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

 

 

Toelichting hoofdstuk 5 Financiële tegemoetkomingen

5.1 Eerste lid – financiële tegemoetkoming als maatwerkvoorziening Wmo

Naar aanleiding van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 12-2-2018, nr. 16/6151 en CRvB 12-2-2018, nr. 16/5355) kan een maatwerkvoorziening ook als financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Het betreft hier nadrukkelijk niet de financiële tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen (Artikel 2.1.7 van de Wmo 2015). Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de inwoner aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en aan de criteria zoals verwoord in artikel 4.1 wordt voldaan.

In het eerste lid staat onder a. tot en met d. opgesomd voor welke kosten een financiële tegemoetkoming als maatwerkvoorziening kan worden verstrekt. Het college beperkt de inzet van de financiële maatwerkvoorzieningen tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is. De opsomming is gelimiteerd tot deze kosten/ situaties. Omdat de in het eerste lid genoemde financiële tegemoetkomingen maatwerkvoorzieningen zijn, zijn alle bepalingen in deze Verordening betreffende maatwerkvoorzieningen ook van toepassing. Bijvoorbeeld dat de goedkoopst passende maatwerkvoorziening wordt verstrekt en dat bij de verstrekking van de maatwerkvoorziening Wmo de inwoner een eigen bijdrage verschuldigd is.

 

Onder a - verhuizen en inrichting

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizen of inrichting kan als maatwerkvoorziening Wmo verstrekt worden in geval het primaat van verhuizen wordt toegepast zoals bedoeld in artikel 3.4. lid 2. Het primaat van verhuizen wordt nader beschreven in het Besluit..

Ook kan een financiële tegemoetkoming voor verhuizen en inrichting als maatwerkvoorziening worden verstrekt wanneer een ingezetene een aangepaste woning ten behoeve van een inwoner verlaat. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de inwoner wiens woning is aangepast overlijdt en diens partner bereid is de aangepaste woning te verlaten.

Het aantal beschikbare aangepaste woningen waar een inwoner naar toe kan verhuizen (door toepassing van het primaat van verhuizen), blijft hierdoor op peil.

 

Onder b- een voorziening voor sportbeoefening

Wanneer een inwoner naar het oordeel van het college afhankelijk is van een sportvoorziening om te kunnen sporten en zodoende maatschappelijk te participeren, kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een dergelijke voorziening worden verstrekt. De inwoner dient de sport frequent en met regelmaat te beoefenen om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming voor een voorziening voor sportbeoefening. Dit bedrag is bedoeld als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening voor een periode van minimaal drie jaar.

 

Onder c - individueel vervoer

Wanneer een inwoner in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening Wmo ‘Vervoer’, kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van individueel vervoer worden verstrekt, als dit naar het oordeel van het college niet anders kan en de goedkoopst passende maatwerkvoorziening is. Ter onderbouwing van het oordeel van het college dat het niet anders kan wordt een onafhankelijk medisch onderzoek gevraagd. Bij de berekening of het de goedkoopst passende maatwerkvoorziening is wordt ook rekening gehouden met de administratieve last van de bekostiging van individueel vervoer.

Bijvoorbeeld: Wanneer uit onafhankelijk medisch advies blijkt dat de inwoner niet collectief vervoerd kán worden en individueel vervoer noodzakelijk is. De financiële tegemoetkoming is bedoeld voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving van de inwoner tot een maximum van 1.500 km op jaarbasis. Zie ook de toelichting hoofdstuk 3, 3.4, 4e lid.

 

Onder d – jeugdhulpvervoer

Ook kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van (individueel) vervoer worden verstrekt aan een inwoner aan wie een maatwerkvoorziening Jeugdhulp met vervoer zoals bedoeld in artikel 3.1 vijfde lid wordt toegekend. Het gaat om een tegemoetkoming in de kosten van het vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp geboden.

 

Tweede lid - eigen bijdrage voor Wmo voorzieningen

In het tweede lid staat beschreven welke financiële tegemoetkomingen zoals beschreven in het eerste lid onder de Wmo vallen en waarop dus ook artikel 3.5, de eigen bijdrage, van toepassing is.

 

Derde lid- berekeningswijze financiële tegemoetkoming

De CRvB stelt als voorwaarde dat de financiële tegemoetkoming een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van de aanvrager. In het besluit is opgenomen welke forfaitaire bedragen het college per financiële tegemoetkoming kan verstrekken.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de financiële tegemoetkoming niet kostendekkend hoeft te zijn. Op basis van uitspraken van de CRvB moet de financiële tegemoetkoming echter wel in de buurt komen van de daadwerkelijk gemaakte kosten na aftrek van bijvoorbeeld algemeen gebruikelijk te achten kosten.

 

5.2 Criteria financiële tegemoetkoming meerkosten Wmo

Eerste en tweede lid – tegemoetkoming met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Daarin is opgenomen dat bij Verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie.

De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt en wordt enkel toegekend indien er geen aanspraak op vergoeding van de meerkosten bestaat op grond van een andere voorziening.

 

Derde lid – meewegen financiële situatie

Bij de beoordeling van de aannemelijke meerkosten van de inwoner als gevolg van zijn beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houden, mag rekening worden gehouden met de hoogte van het inkomen van de inwoner, het inkomen van zijn eventuele partner én met de mate waarin zich in een kalenderjaar meerkosten zullen voordoen.

 

Vierde lid- nadere regels

Afhankelijk van de keuze van het college om al dan niet een financiële tegemoetkoming meerkosten te verstrekken, worden nadere regels gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming.

 

Toelichting hoofdstuk 6 Kwaliteit

In hoofdstuk 6 wordt beschreven welke kwaliteitseisen het college stelt aan de aanbieders van voorzieningen. Ook wordt beschreven hoe het college ervoor zorgt dat de verhouding prijs-kwaliteit passend is voor zowel de aanbieder als gemeente, om hiermee de inwoners van Houten juist te kunnen ondersteunen.

 

Artikel 6.1 Kwaliteit voorzieningen

In artikel 4.1.1 van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, tweede lid onder c. van de Wmo 2015 is bepaald dat in de Verordening in ieder geval moet worden vastgelegd welke eisen er worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Deze bepaling is hier een uitwerking van.

 

Eerste lid – deskundigheid en kwaliteit

Onder a t/m e – wijze waarop wordt toegezien op kwaliteit van voorzieningen

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen wordt door de wetgever gelegd bij het college én de aanbieder. Het is aan het college te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. In het eerste lid wordt hier invulling aan gegeven. In de overeenkomsten met aanbieders worden nadere eisen beschreven. Hierbij valt te denken aan eisen aan de reactietermijn bij vragen van inwoners.

 

Tweede lid – nadere kwaliteitseisen inkoop

In het tweede lid wordt verwezen naar kwaliteitscriteria die aanvullend op het eerste lid kunnen worden gesteld bij de inkoop van maatwerkvoorzieningen.

 

Derde lid – kwaliteitseisen onderaannemers

Als een aanbieder als hoofdaannemer gebruik maakt van een onderaannemer, is en blijft de hoofdaannemer ervoor verantwoordelijk dat de onderaannemer voldoet aan de kwaliteitseisen die het college aan de ondersteuning stelt. De hoofdaannemer blijft het aanspreekpunt voor het college.

 

Vierde lid – toezicht op naleving door gemeente

In het vierde lid wordt beschreven op welke wijze het college ten aanzien van maatwerkvoorzieningen toeziet op naleving van het gestelde in het eerste en tweede lid. Dit wordt onder andere gedaan door periodieke overleggen met aanbieders en een jaarlijks cliënt-ervaringsonderzoek, welke verplicht is op grond van artikel 2.5.1, eerste lid van de Wmo 2015 en artikel 2.10 van de Jeugdwet. Daarnaast houdt de GGDrU toezicht op de kwaliteit van de maatwerkvoorzieningen Wmo 2015 via signaal gestuurd kwaliteitstoezicht en standaardkwaliteitstoezicht op gecontracteerde aanbieders van maatwerkvoorzieningen. En wordt het toezicht en handhaving van de kwaliteit van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering landelijk uitgevoerd door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (Ministerie VWS).

 

6.2 Verhouding prijs-kwaliteit ondersteuning door derden

Deze bepaling gaat over de verhouding prijs-kwaliteit door een derde te leveren dienst. Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet en Wmo 2015, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 eerste lid van de Jeugdwet en artikel 2.6.4 eerste lid van de Wmo 2015). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening, kinderbeschermings- en/of jeugdreclasseringsmaatregel gebeurt, moeten bij Verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van de voorziening, kinderbeschermings- en/of jeugdreclasseringsmaatregel en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Ten aanzien van de inkoop van Wmo maatwerkvoorzieningen wordt de algemene maatregel van bestuur Reële prijs Wmo 2015 toegepast.

Eerst en tweede lid – vast en reëel tarief

In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst een vaste prijs of een reële prijs vaststelt. De reële prijs geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, of geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

 

In het tweede lid wordt beschreven wat het college onder de vermelde dienst in het eerste lid bedoelt.

 

Derde lid – vaststelling tarieven

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst. Hieronder vallen de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht en met de continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt, moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien het college een reële prijs betaalt voor de opdracht.

 

Vierde lid - kostprijselementen

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in deze bepaling genoemde (kostprijs)elementen. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere elementen genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een passend beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Overheadkosten zijn kosten die een organisatie maakt om haar primaire proces goed te laten functioneren of die noodzakelijk zijn om te kunnen bestaan als organisatie. Het gaat dan bijvoorbeeld om kosten die gemaakt worden voor het management, de administratie, ICT, facilitaire zaken, huisvesting,voor werkkapitaal etc.

 

Vijfde lid – belang van goede prijs-kwaliteitverhouding

In het vijfde lid wordt beschreven waar het college in het belang van een goede prijs-kwaliteit verhouding rekening mee houdt bij de vaststelling van prijzen die het hanteert voor door derden te leveren maatwerkvoorzieningen Wmo niet zijnde diensten. De markt hiervan is constant in beweging en in het belang van de goede prijs-kwaliteit verhouding spelen we hierop in door in door in gesprek te blijven met de aanbieders.

 

Toelichting hoofdstuk 7 Klachten en inspraak

 

Artikel 7.1 Klachten

Eerste lid – klachtenregeling gemeente

 

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. Het college is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsfunctionaris te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze Verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

Het college heeft de klachtenprocedure op een toegankelijke en laagdrempelige wijze ingericht. Daarnaast is er ook een feedback- en klachtenregeling van de Stichting Sociaal team Houten. Via deze deze regeling kan de inwoner bij onvrede over de manier waarop is omgegaan door professional van het Sociaal Team jegens de inwoner of over de geboden begeleiding terecht met een klacht bij het de stichting van het Sociaal Team Houten.

Tweede lid – onafhankelijke ondersteuning bij jeugdhulp

 

De Jeugdwet verplicht gemeenten tot het beschikbaar stellen van een onafhankelijke vertrouwenspersoon voor Jeugdwetcliënten. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het inrichten van de functie onafhankelijk cliëntondersteuner voor het gehele sociale domein, dus ook voor cliënten van de Jeugdwet. Ouders, pleegouders en jeugdigen die te maken hebben met jeugdzorg worden verwezen door het college naar een vertrouwenspersoon van JeugdStem, als zij informatie willen over hoe de jeugdzorg in elkaar zit of als zij ondersteuning zoeken bij het aangaan van een gesprek of indienen van een klacht. Meer informatie: https://jeugdstem.nl/. Ook kan de inwoner terecht bij de sociaal ombudsfunctionaris bij vragen, signalen of klachten over jeugdhulp. De ombudsfunctionaris kijkt samen met de inwoner naar mogelijkheden.

 

Derde lid – klachten maatwerkvoorzieningen

 

Het college ziet er op toe dat aanbieders een regeling vaststellen voor de afhandeling van klachten van inwoners ten aanzien van voorzieningen. Inwoners met klachten over aanbieders worden als eerste naar de betreffende aanbieder verwezen.

 

Is de inwoner niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

 

Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van de Wmo 2015 en Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de Verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen. In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht. Vanuit het college wordt dan aan bijgedragen om als nog de klacht door de aanbieder in behandeling wordt genomen.

 

Artikel 7.2 Betrekken van inwoners bij het beleid

Eerste, tweede en derde lid – vertegenwoordiging cliëntgroepen, deelname inwoners aan periodiek overleg en Verordening cliënt- en burgerbetrokkenheid

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak bij het college. Hiervoor kan worden verwezen naar de Verordening cliënt/ en burgerbetrokkenheid in het sociaal domein gemeente Houten, waarin is uitgewerkt op welke wijze de Adviesraad Sociaal Domein het college adviseert.

 

Artikel 7.3 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Eerste en tweede lid – regeling medezeggenschap en gemeentelijke rol bij naleving

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij Verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

 

Toelichting hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving maatwerkvoorzieningen

Artikel 8.1 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering maatwerkvoorziening

Deze bepaling is een uitwerking van de Verordeningsplicht zoals beschreven in artikel 2.9, onder d. van de Jeugdwet en in artikel 2.1.3, vierde lid van de Wmo 2015. In die artikelen is bepaald dat het college bij Verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Eerste lid – regels voor bestrijding van misbruik

De bepalingen in het eerste, tweede en derde lid bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de Jeugdwet en Wmo 2015 is opgenomen. Met opname van deze wettekst in de Verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Tweede lid – beslissing herzien of intrekken

In het tweede lid wordt opgesomd wanneer het college een beslissing over een maatwerkvoorziening kan herzien of intrekken.

 

Onder a – onjuiste gegevens

Wanneer de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.

 

Onder d – verblijf in instelling

Het college kan een beslissing over het verstrekken van een maatwerkvoorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de inwoner langer dan acht weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw.

Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid onderdeel b. van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.

 

Vierde lid – intrekken pgb wanneer deze niet wordt aangewend

Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee passende ondersteuning inkoopt. Als binnen zes maanden na uitbetaling of binnen de termijn waarvoor het is verstrekt, het pgb nog niet is aangewend voor het doel waarvoor de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is toegekend, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Hierbij wordt geteld vanaf de datum van verstrekking die op de beschikking staat vermeld. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder f. die ook over maatwerkvoorzieningen in natura gaat. Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling.

 

Vijfde lid – terugvorderen

Zowel in de Jeugdwet als de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening. Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. In het vijfde lid is een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geeft tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening.

 

Artikel 8.2 Fraudepreventie en controle

Eerste lid – preventie

Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen gaat als het goed is een poging vooraf dit te ‘voorkomen’. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de inwoner en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid deze ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

 

Tweede en derde lid - onderzoek

Middels het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3 vierde lid van de Wmo 2015 en artikel 2.9 lid d van de Jeugdwet, waarin wordt bepaald dat in de Verordening regels dienen te worden opgenomen voor het bestrijden van ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb) en oneigenlijk gebruik of misbruik van de wet. Het derde lid verplicht de inwoner aan wie een maatwerkvoorziening is toegekend, medewerking te verlenen en alle voor het in het tweede lid bedoelde onderzoek benodigde informatie aan het college te verstrekken.

 

Vierde lid – toezichthouders

Artikel 6.1 lid 1 van de Wmo 2015 geeft de verplichting een toezichthouder aan te wijzen. In de Jeugdwet zelf is een dergelijke verplichting niet opgenomen. De ministeriële regeling Jeugdwet die op 16 augustus 2016 in werking trad, geeft gemeenten meer armslag voor onder meer materiële controle en fraudebestrijding binnen de Jeugdwet. Met deze bepaling wordt ook voor jeugdhulp de grondslag hiervoor bij Verordening geregeld.

 

Vijfde lid – fraude bij pgb

Onder a - tijdelijk opschorten bij vermoeden misbruik

Met deze bepaling wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van het pgb te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Door middel van een opschorting kan er ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbesluit.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de Verordening toegevoegd. Het college kan enkel een verzoek doen als een ernstig vermoeden is ontstaan dat er sprake is van de genoemde situaties in dit lid. Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting. Verder kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

 

Onder b - opschorten pgb

Op grond van het vijfde lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1 tweede lid onder f. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een inwoner tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek.

 

Zesde lid – nadere regels

Het college kan nadere regels stellen over het bepaalde in dit artikel.

 

Artikel 8.3 Melding calamiteiten en geweldsincidenten

Eerste lid – melden calamiteiten

Op grond van artikel 4.1.8 van de Jeugdwet en artikel 3.4 eerste lid van de Wmo 2015 geldt voor aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen en van maatschappelijke ondersteuning een plicht tot het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Dit geldt ook voor aanbieders van algemene voorzieningen, zoals het Sociaal Team.

 

Onder calamiteiten wordt verstaan:

'een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorzieningen die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een inwoner heeft geleid’.

 

Onder geweld bij verstrekking van een voorziening of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt verstaan:

'seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een inwoner, alsmede lichamelijk en geestelijk geweld jegens een inwoner, door een beroepskracht dan wel door een andere inwoner met wie de inwoner gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft’.

 

Tweede lid – toezichthoudende instanties

In het tweede lid staat beschreven bij welke toezichthoudende instantie de melding onverwijld moet worden gedaan. Op grond van artikel 6.1 van de Wmo 2015 moeten aanbieders calamiteiten en geweldsincidenten onverwijld melden bij de door het college aangewezen toezichthoudende ambtenaren. Het college heeft de Gemeentelijke Gezondheidsdienst regio Utrecht (GGDrU) aangewezen als toezichthouder calamiteiten en met hen hiervoor een regeling getroffen. Calamiteiten en geweldsincidenten Jeugdhulp dienen onverwijld door aanbieders gemeld te worden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.

En gecertificeerde instellingen dienen calamiteiten en geweldsincidenten bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te melden bij de Inspectie Veiligheid en Justitie.

 

Derde lid – Veilig thuis

Voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten waarbij signalen zijn van vermoedens van kindermishandeling of huiselijk geweld geldt de verplichte meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Deze meldingen dienen onverwijld gedaan te worden bij Veilig Thuis.

 

Vierde lid – onderzoek en mogelijke advisering

De toezichthoudende instantie ziet toe op een gedegen onderzoek door de aanbieder naar aanleiding van de melding of doet zelf onderzoek hiernaar. Ook adviseert de toezichthoudende instantie als beschreven in het tweede lid het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

 

Toelichting hoofdstuk 9 Overige bepalingen en slotbepalingen

Artikel 9.1 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Mantelzorgers komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering, het betreft hier zowel mantelzorgers die wonen in de gemeente Houten of mantelzorg verlenen in de gemeente Houten. De formulering wordt hiermee breder dan in de vorige verordening. De blijk van waardering kan ook aan mantelzorgers worden toegekend die in een andere gemeente wonen maar mantelzorg verlenen aan een Houtense inwoner. Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan artikel 2.1.6 van de Wmo 2015, en is ook van waarde voor jeugdhulp.

Het is niet relevant of aan inwoners ook een voorziening op grond van deze Verordening is toegekend. Wel is het belangrijk dat de mantelzorgers zich hebben aangemeld bij het Steunpunt Mantelzorg, zodat de gemeente in kaart heeft wie de mantelzorgers zijn.

 

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is een bepaling in de regeling waarmee het college in uitzonderlijke gevallen kan afwijken van de Verordening. De Verordening mag niet leiden tot ‘onbillijkheden van overwegende aard’. Deze juridische term, betekent dat de Verordening niet een onbedoeld gevolg mag hebben voor iemand. Dat de Verordening ongunstig uitpakt voor een inwoner is geen onbedoeld gevolg. Het college moet immers keuzes maken en deze keuzes vallen niet allemaal even positief uit voor elke inwoner. Hiermee is rekening gehouden bij het nemen van de beslissing. Van een onbedoeld gevolg is sprake wanneer zich een situatie voordoet waarmee bij het opstellen en afwegen van de Verordening geen rekening is gehouden en waarmee iemand in een schrijnende situatie terecht komt.

 

Artikel 9.3 Evaluatie

Het college onderzoekt na drie jaar of de verordening voldoende bijdraagt aan het bereiken van de doelen. De gemeenteraad wordt hierover geïnformeerd.

 

Artikel 9.4 Intrekking oude regeling en overgangsregeling

Uitgangspunt van de overgangsregeling is dat aanvragen voor voorzieningen waarop nog niet is beslist worden beoordeeld op grond van de nieuwe Verordening. Een al afgegeven beschikking blijft geldig voor de duur van de looptijd van de beschikking. Hierop is de uitzondering dat bij nieuwe feiten of omstandigheden, bijvoorbeeld verbetering van eigen kracht, een beschikking kan worden ingetrokken. Na afloop van een al afgegeven beschikking wordt de hulpvraag beoordeeld aan de hand van de nieuwe Verordening.

 

Voor bezwaarschriften die ten tijde van de oude regelingen zijn ingediend, maar waarop nog niet (onherroepelijk) is beslist, gelden de oude regelingen.

 

Artikel 9.5 Inwerkingtreding en citeertitel

In dit artikel staat de naam van de Verordening en wanneer deze in werking treedt.


1

Deze stappen volgen uit de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477).