Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Bunnik

Verordening Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBunnik
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik
CiteertitelVerordening Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 108 van de Gemeentewet
  2. artikel 149 van de Gemeentewet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024nieuwe regeling

16-06-2022

gmb-2023-567458

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik

 

De raad van de gemeente Bunnik;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 mei 2022,

gelet op de artikelen 108 en 149 van de Gemeentewet en afdeling 17.2 van de Omgevingswet;

gezien het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik

besluit vast te stellen de volgende verordening:

 

Verordening Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • Commissie: gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de wet, genaamd

  • Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik;

  • MooiSticht: Stichting MooiSticht, voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving in onder meer het Kromme Rijn landschap, gevestigd Regulierenring 10 in Bunnik.

  • de wet: de Omgevingswet;

  • goede omgevingskwaliteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.3 van de wet;

  • cultureel erfgoed: cultureel erfgoed als beplaald in artikel 1.1 van de wet met uitzondering van archeologische rijksmonumenten;

  • burgemeester en wethouders: burgemeesters en wethouders van de gemeente Bunnik;

  • college: het college van burgemeesters en wethouders;

  • raad: de gemeenteraad van de gemeente Bunnik.

 

Paragraaf 2. Adviestaak

 

Artikel 2. Taak en werkzaamheden

  • 1.

    De commissie heeft als taak de raad en het college te adviseren bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden op grond van de wet met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit en al hetgeen daarmee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.

  • 2.

    Ter uitvoering van haar taak:

  • a.

    adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over een aanvraag om of een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning voor:

    • i.

      een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument;

    • ii.

      een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een (voorbeschermd) gemeentelijk monument;

    • iii.

      een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het cultureel erfgoed;

    • iv.

      een omgevingsplanactiviteit in geval de commissie in het omgevingsplan als adviseur is aangewezen;

    • v.

      een andere activiteit in geval burgemeester en wethouders een advies nodig achten met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit;

  • b.

    adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of de minister of staatssecretaris die (rijks) monumenten/erfgoed in zijn portefeuille heeft, aanwijzen van een onroerende zaak als rijksmonument ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Erfgoedwet of over het aan een locatie geven, wijzigen of intrekken van de functie-aanduiding gemeentelijk monument op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de wet;

  • c.

    adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het aan een locatie geven, wijzigen of intrekken van een functie-aanduiding anders dan gemeentelijk monument die betrekking heeft op cultureel erfgoed op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de wet;

  • d.

    adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders of uit eigen beweging over het ontwikkelen van beleid inclusief omgevingsvisie, omgevingsplan en maatwerkregels voor de omgevingskwaliteit;

  • e.

    adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders in een geval van een verkenning als bedoeld in artikel 5.48, tweede lid, van de wet en in andere gevallen waarin burgemeester en wethouders een advies nodig achten in verband met een verkenning van een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving;

  • f.

    informeert en begeleidt de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders planindieners en ontwerpers gedurende het ontwerpproces;

  • g.

    voert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders vooroverleg met planindieners over een in te dienen aanvraag om een omgevingsvergunning;

  • h.

    adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het stellen van maatwerkvoorschriften in verband met het uiterlijk van bouwwerken, de zorg voor cultureel erfgoed en andere zaken die de omgevingskwaliteit betreffen;

  • i.

    adviseert de commissie op verzoek van burgemeester en wethouders over het geven van beschikkingen op grond van regels in verordeningen op grond van artikel 149 van de Gemeentewet die betrekking hebben op de omgevingskwaliteit en het cultureel erfgoed.

 

Paragraaf 3. Aanwijzing van besluiten waarover verplicht advies moet worden gevraagd

 

Artikel 3. Verplicht verzoek om advisering

Burgemeester en wethouders winnen advies van de commissie in omtrent een te nemen beslissing als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, onderdelen 1 ̊tot en met 4 ̊, en onder b en c.

 

Paragraaf 4. Samenstelling en inrichting van de Commissie

 

Artikel 4. Samenstelling van de Commissie

  • 1.

    De commissie bestaat uit minimaal 4 en maximaal 6 leden, de secretaris en de voorzitter daaronder begrepen.

  • 2.

    De leden en plaatsvervangend leden worden benoemd uit medewerkers in dienst van MooiSticht en op voordracht van MooiSticht.

  • 3.

    De leden en plaatsvervangend leden worden benoemd op persoonlijke titel op grond van de professionele deskundigheid die nodig is voor de advisering en overige taken, alsmede op grond van maatschappelijke kennis en ervaring.

  • 4.

    De commissie telt gelet op artikel 17.9, eerste lid van de wet enkele leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg.

  • 5.

    De leden en plaatsvervangend leden vertegenwoordigen gezamenlijk een gebalanceerde samenstelling van disciplines zoals: cultuur-, bouw- en architectuurhistorie, restauratiebouwkunde en (restauratie-)architectuur, landschap, stedenbouw en architectuur.

  • 6.

    De leden en hun plaatsvervangers zijn onafhankelijk en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur.

  • 7.

    Een lid kan zich in overleg met MooiSticht laten vervangen door een plaatsvervangend lid.

 

Artikel 5. Benoeming commissieleden

  • 1.

    De leden en de plaatsvervangend leden kunnen voor een termijn van ten hoogste 4 jaar worden benoemd.

  • 2.

    De leden en plaatsvervangend leden kunnen na afloop van een termijn van 4 jaar voor maximaal 4 jaar worden herbenoemd.

  • 3.

    De leden en plaatsvervangend leden worden op eigen aanvraag ontslagen. Zij kunnen worden geschorst en ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

  • 4.

    De raad kan het college bij mandaat opdragen om de bevoegdheid tot benoeming, ontslag op eigen verzoek en schorsing van de leden en plaatsvervangend leden namens hem uit te oefenen.

  • 5.

    Het college informeert de raad over zijn krachtens mandaat genomen besluiten als bedoeld in lid 4 van dit artikel.

Artikel 6. Ondersteuning van de commissie

  • 1.

    Het secretariaat van de commissie berust bij MooiSticht.

  • 2.

    Het secretariaat voert zijn taken zelfstandig uit en in afstemming met de voorzitter.

Paragraaf 5. Advisering en standpuntbepaling

 

Artikel 7. Adviestermijnen

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht.

  • 2.

    In geval burgemeester en wethouders geen termijn hebben gesteld brengt de commissie advies uit binnen een termijn van twee weken bij een aanvraag omgevingsvergunning voor een reguliere procedure en een termijn van vijf weken bij een aanvraag omgevingsvergunning voor een uitgebreide procedure.

Artikel 8. Beraadslaging en standpuntbepaling

  • 1.

    De vergaderingen van de Commissie zijn openbaar. De agenda voor de vergadering van de Commissie wordt tijdig op een geschikte wijze bekendgemaakt. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen zij daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

  • 2.

    De aanvrager van de omgevingsvergunning of zijn gemachtigde heeft de mogelijkheid tot toelichting op de aanvraag ten overstaan van de commissie. Tijdens de beraadslagingen heeft de aanvrager geen spreekrecht.

  • 3.

    Over de uit te brengen adviezen wordt besloten in aanwezigheid van ten minste drie leden, de voorzitter daaronder niet begrepen. De voorzitter van de commissie heeft geen stem in de totstandkoming van het advies van de commissie.

  • 4.

    Over een advies op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit en een activiteit voor een gemeentelijk monument wordt besloten in aanwezigheid van ten minste twee leden met deskundigheid op het gebied van de monumentenzorg, de voorzitter daronder niet begrepen.

  • 5.

    Leden die als opdrachtgever, opdrachtnemer, ontwerper of anderszins betrokken zijn bij de uitvoering van een activiteit waarover de commissie adviseert, onthouden zich van medewerking aan het desbetreffende advies en zijn tijdens de beraadslaging en tot standkoming van het advies niet in de vergadering aanwezig.

  • 6.

    De geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 2:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de commissie en de daarvoor werkzame personen.

Artikel 9. Afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie

  • 1.

    De commissie kan onverminderd het bepaalde in artikel 17.9, eerste lid van de wet, de advisering overlaten aan een lid of plaatsvervangend lid, de secretaris of daartoe aangewezen rayonarchitect.

  • 2.

    De commissie kan zich door een lid of plaatsvervangend lid laten vertegenwoordigen in kwaliteitsteams, omgevingsoverleggen & -tafels, regionaal bouwplanoverleg of enig ander overleg.

  • 3.

    De ingevolge dit artikel aangewezen persoon adviseert uitsluitend over zaken waarvan volgens de commissie het oordeel van de commissie als bekend mag worden verondersteld of over zaken waarvoor de aangewezen persoon beschikt over de vereiste deskundigheid benodigd in de specifieke situatie.

 

Artikel 10. Adviseurs en ambtelijke bijstand

  • 1.

    De commissie kan zich voor het inwinnen van inlichtingen wenden tot de betrokken ambtenaren van de gemeente.

  • 2.

    De commissie kan zich doen bijstaan door deskundigen voor zover dat voor de vervulling van haar taak nodig is.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen op uitnodiging van de commissie als adviseur deelnemen aan de beraadslagingen.

 

Artikel 11. Verwerking van het advies

In geval burgemeester en wethouders een besluit nemen in afwijking van het door de commissie uitgebrachte advies verzenden zij een afschrift van dat besluit aan de commissie.

Paragraaf 6. Werkwijze

 

Artikel 12. Reglement van orde

  • 1.

    De commissie stelt haar werkwijze binnen de kaders van deze verordening nader vast in een reglement van orde.

  • 2.

    In het reglement van orde komt ten minste aan de orde:

    • a.

      de wijze waarop de agenda openbaar wordt gemaakt en belanghebbenden worden uitgenodigd;

    • b.

      de vergaderorde en orde van de beraadslaging, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht tussen de toelichtende fase en de beraadslagingen;

    • c.

      de notulering en dossiervorming;

    • d.

      de wijze waarop de adviezen openbaar worden gemaakt;

    • e.

      de selectie en voordracht van kandidaat-leden.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders dragen zorg voor bekendmaking van het door de commissie vastgestelde reglement van orde in het gemeenteblad.

Artikel 13. Relatie met andere adviseurs

Bij het aanstellen van een adviescommissie, supervisor, kwaliteitsteam of een andere adviseur op het gebied van de omgevingskwaliteit, niet zijnde een lid of een adviseur van de commissie dragen burgemeester en wethouders zorg voor een goede afstemming tussen de werkzaamheden van deze adviseur en de commissie.

Artikel 14. Vergoeding

MooiSticht ontvangt van de gemeente een vergoeding voor haar taakvervulling voor de gemeente op basis van de tussen gemeente en MooiSticht afgesloten overeenkomst en de jaarlijks aan burgemeester en wethouders door MooiSticht kenbaar te maken tarieven.

Paragraaf 7. Jaarverslag

 

Artikel 15. Jaarverslag

  • 1.

    De commissie brengt jaarlijks voor 1 augustus verslag als bedoeld in artikel 17.9, zesde lid, van de wet uit van haar werkzaamheden in het voorafgaande kalenderjaar.

  • 2.

    In het jaarverslag komt ten minste aan de orde:

    • a.

      de wijze waarop toepassing is gegeven aan de kaders als bedoeld in artikel 17.9, derde lid, van de wet;

    • b.

      de wijze waarop uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen.

Paragraaf 8. Overgangs- en slotbepalingen

 

Artikel 16. Overgangsrecht

  • 1.

    De vóór de inwerkingtreding van deze verordening benoemde leden en plaatsvervangend leden worden geacht te zijn benoemd op grond van deze verordening. De zittingstermijn als bedoeld in artikel 5, derde en vierde lid, wordt berekend op basis van de laatste benoemingsdatum.

  • 2.

    Op adviesverzoeken, ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening waarop op het moment van inwerkingtreding van deze verordening nog geen advies is gegeven, blijven de bepalingen met betrekking tot de commissies op het gebied van welstand en monumentenzorg in de vóór inwerkingtreding van deze verordening geldende Bouwverordening gemeente Bunnik en de Erfgoedverordening Gemeente Bunnik van toepassing, met dien verstande dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik wordt geacht de in artikel 8 van de Woningwet, dan wel de in artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 15 van de Monumentenwet 1988 bedoelde commissie te zijn.

 

Artikel 17. Vervallen oude regeling

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 16, tweede lid van deze verordening, komen de bepalingen betreffende de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland in de Bouwverordening gemeente Bunnik 2012 (of opvolgende verordening) en de Erfgoedverordening Gemeente Bunnik 2017 (of opvolgende verordening) te vervallen op het moment dat deze verordening in werking treedt.

 

Artikel 18. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt tegelijk met de Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) in werking.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Bunnik.

 

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 juni 2022

De voorzitter,

De griffier,

Toelichting

Algemeen

Met de Omgevingswet (hierna: de wet) die naar verwachting op 1 juli 2022 in werking treedt, wordt het stelsel van ruimtelijke regels volledig herzien. De wet bundelt de wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Belangrijk verbeterdoel van de nieuwe wet is een kader te bieden dat overheden meer afwegingsruimte biedt om doelen voor de leefomgeving te bereiken. “Decentraal, tenzij” is een belangrijk principe van de wet. Dit betekent dat taken en bevoegdheden in principe bij het lokale bestuur, zoals de gemeente liggen. Alleen indien het gaat om een nationaal of internationaal belang of als dat doelmatiger of doeltreffender is, stelt het Rijk regels.

Eén van de doelen van de wet is het bereiken van een goede omgevingskwaliteit (artikel 1.3 van de wet). Daarbij gaat het om het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Gemeenten hebben een grote vrijheid in de wijze waarop zij het doel van een goede omgevingskwaliteit willen bereiken. Dat geldt ook voor de rol van de gemeentelijke adviescommissie (hierna: commissie) daarbij. Een adequate invulling van de taak en de werkwijze van deze commissie draagt bij aan het doel van een goede omgevingskwaliteit.

 

Artikelsgewijs

 

Artikel 1. Definities

Goede omgevingskwaliteit

"Een goede omgevingskwaliteit" is naast veiligheid en gezondheid opgenomen in de maatschappelijke doelstelling van de wet (artikel 1.3 van de wet). Dit geeft aan dat aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap belangrijk zijn. Het gaat daarbij zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden (Kamerstukken II 2013-2014, 33962, nr. 3).

De gemeente heeft de plicht de zorg voor de omgevingskwaliteit zelf in te vullen, inclusief het adviesstelsel op het gebied van de omgevingskwaliteit. Burgers kunnen, wanneer geen concrete gedragsbepalingen voorhanden zijn of deze niet toereikend blijken, ten aanzien van de het doel van een goede omgevingskwaliteit een beroep doen op de algemene zorgplicht.

 

Artikel 2. Taak en werkzaamheden

Eerste lid

Dit lid beschrijft de adviestaak in algemene zin: het adviseren van de raad en het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) op het gebied van de omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 1.3 van de wet. De commissie adviseert dus niet over andere aspecten van de fysieke leefomgeving, zoals een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. [De commissie geeft ook voorlichting over de doelstelling van een goede omgevingskwaliteit en over de werkzaamheden van de commissie zelf. De commissie baseert de voorlichting (net als haar concrete adviezen) op de vastgestelde beleidskaders (zoals de omgevingsvisie, het omgevingsplan en de beleidsregels over het uiterlijk van bouwwerken, bedoeld in artikel 4.19 van de wet).]

 

Tweede lid

Onderdeel a

Dit betreft de advisering over aanvragen om een omgevingsvergunning of de advisering over een ontwerpbesluit als het college geen bevoegd gezag is. De commissie adviseert op verzoek van het college over een aanvraag voor:

 

1 ̊. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument

De wet definieert een rijksmonumentenactiviteit als volgt:

“een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht”.

De commissie adviseert niet over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot archeologische rijksmonumenten. De commissie brengt advies uit met het oog op het behoud van cultureel erfgoed. Uitgangspunten daarbij zijn:

- het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten;

- het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist is voor het behoud van die monumenten;

- het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en

- het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Dit volgt uit artikel 8.80 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl) dat de beoordelingsregels voor de rijksmonumentenactiviteit bevat.

 

Voor rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot archeologische rijksmonumenten is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister van OCW) aangewezen als advies- en instemmingsorgaan in de gevallen dat het college het bevoegd gezag is. Dit in verband met zijn verantwoordelijkheid voor de archeologische rijksmonumenten en met het landelijk overzicht en de vereiste specialistische kennis en ervaring die aanwezig zijn bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Ook is de Minister van OCW (mede) bevoegd tot toezicht en handhaving waar het gaat om archeologische rijksmonumenten. Behoud in situ (in de bodem) is hierbij het uitgangspunt.

 

De gemeenten spelen desalniettemin in de archeologie een cruciale rol. De afweging om archeologische monumenten in situ (in de bodem) dan wel ex situ (door ze op te graven) te behouden, wordt meestal door de gemeente gemaakt in het kader van het opstellen van het omgevingsplan en de belangenafweging bij de specifieke omgevingsplanactiviteiten waaraan een archeologische onderzoeksplicht is gekoppeld. De gemeente is op grond van artikel 5.130 van het Bkl verplicht om bij het opstellen van het omgevingsplan rekening te houden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, waaronder (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten. Daarbij kan de (aantoonbaar te verwachten) aanwezigheid van archeologische monumenten van invloed zijn op onder meer de toedeling van functies aan locaties – bijvoorbeeld de keuze om geen parkeergarage toe te staan op een locatie met hoge archeologische waarde – of op de inhoud van in het omgevingsplan op te nemen beschermende regels of beoordelingsregels. De commissie kan hierover op grond van de andere onderdelen van dit artikel adviseren.

 

Voor als gemeentelijk monument beschermde archeologische monumenten is de commissie wel het aangewezen adviesorgaan.

 

2 ̊. een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument of een gemeentelijk monument

De bescherming van monumenten of archeologische monumenten als gemeentelijk monument gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Met een voorbereidingsbesluit kan voorbescherming worden geboden aan een locatie waarvoor wordt overwogen deze de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

 

Overgangsrecht gemeentelijke monumenten

Het overgangsrecht in de wet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet regelt dat er bij het in werking treden van de wet een vergunningplicht geldt voor activiteiten met betrekking tot gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten die nog op grond van de Erfgoedverordening Gemeente Bunnik 2017 zijn aangewezen. De regels uit die verordening blijven gelden tot het moment dat dit onderwerp in het nieuwe deel van het omgevingsplan is geregeld. Dit volgt uit de artikelen 22.4 en 22.8 van de wet en artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet in samenhang met artikel 22.2 van het omgevingsplan (bruidsschat). De in de Erfgoedverordening Gemeente Bunnik 2017 opgenomen vergunningplicht geldt als een verbod op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten.

 

3 ̊. een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op cultureel erfgoed

In principe wordt dit geregeld in het omgevingsplan zoals benoemd bij 4 ̊. In de praktijk blijkt dat niet elke gemeente dit nu en straks in de overgangsfase goed heeft geregeld in haar bestemmingsplannen, bouwverordening en/of erfgoedverordening als het gaat om cultureel erfgoed, anders dan gemeentelijke monumenten. Hierbij moet gedacht worden aan de advisering bij omgevingsplanactiviteiten bij beeldbepalende en karakterstieke objecten of bijvoorbeeld bij objecten in gemeentelijke of Rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Hiermee kan voorkomen worden dat er voor deze objecten een omgevingsplanactiviteit vergund moet worden zonder dat daarbij de commissie om advies (kan worden) gevraagd. Burgemeester en wethouders kunnen uiteraard ook zonder verplichting en als zij dat wenst de commissie om advies te vragen. Als de verplichting of afweging daartoe echter onvoldoende is gemotiveerd of geborgd in de regelgeving zou dat echter naar oordeel van de rechter ook als rechtsongelijkheid kunnen worden beschouwd. Door dit onderdeel op te nemen kan het dienen als achtervang totdat alle gemeenten het goed geregeld hebben in hun omgevingsplan.

 

4 ̊. een omgevingsplanactiviteit in geval de commissie in het omgevingsplan als adviseur is aangewezen

De raad kan op grond van artikel 16.15, tweede lid, van de wet in het nieuwe deel van het omgevingsplan bepalen in welke gevallen een advies verplicht is. Dit kan per gebied of per type activiteit of bouwwerk verschillen. Zolang nog geen gevallen zijn aangewezen, zet het college het bestaande beleid met betrekking tot het vragen van commissieadvies voort.

 

Omdat het omgevingsplan ook bij een projectbesluit of een voorbereidingsbesluit kan worden gewijzigd, brengt dit mee dat ook Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het Waterschap en de Minister van OCW de commissie als adviseur in het omgevingsplan kunnen aanwijzen. Regels over de aanwijzing van de commissie als adviseur kunnen ook onderdeel zijn van de voorbeschermingsregels waarmee een voorbereidingsbesluit het omgevingsplan wijzigt. Overigens betekent dit niet dat de commissie daarmee ook formeel adviesorgaan van die andere bestuursorganen wordt. Als het college geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college in plaats van het bevoegd gezag (artikel 4.22 van het Omgevingsbesluit).

 

5 ̊. een andere activiteit in geval burgemeester en wethouders een advies nodig achten met het oog op het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit

Dit onderdeel is gelijkwaardig aan de huidige zogenoemde “kan-bepaling” over de welstandsadvisering in artikel 6.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Het college kan – voor zover dat in het omgevingsplan niet anders is geregeld – op grond daarvan zelf bepalen of zij een advies inwinnen bij de commissie.

 

De beoordeling van de omgevingsplanactiviteit bouwen door de commissie

Bij het beoordelen van een bouwplan volgt de commissie de beoordelingsregels die in het omgevingsplan staan. De beoordelingsregels geven aan onder welke voorwaarden de vergunning kan worden verleend of geweigerd. Het gaat hierbij om regels over het bouwwerk zelf als wel zijn relatie tot de omgeving en de te verwachten ontwikkeling daarvan. Bijvoorbeeld de bouwhoogte, de bouwmassa, het maximale bebouwingsoppervlak, de aanwijzing van bouwvlakken, de situering op de bouwvlakken, de karakteristiek van de bebouwing, en het uiterlijk van bouwwerken zoals vastgelegd in de beleidsnota.

De wet biedt de gemeente een kans om te zorgen voor een betere inbedding en aansluiting van welstandsaspecten binnen het ruimtelijke kwaliteitsbeleid. Het streven naar een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 1.3 van de wet is daarbij het overkoepelende doel. Daarom is de advisering niet beperkt tot ingrepen aan beschermde monumenten en het uiterlijk van bouwwerken. De commissie adviseert zowel over de toepassing van de regels in het omgevingsplan zelf (zoals de mogelijkheid tot “binnenplanse” afwijkingen), als over de toepassing van de beleidsregels over het uiterlijk van bouwwerken. Dit gebeurt vanuit het doel van een goede omgevingskwaliteit.

 

Onderdeel b

De Minister van OCW vraagt ingevolge de Erfgoedwet altijd advies aan het college van de gemeente waar een monument of archeologisch monument zich bevindt, alvorens te besluiten het aan te wijzen als rijksmonument. In dat geval is de commissie adviseur van het college. De commissie is ook adviseur in geval het college het voornemen heeft een monument of archeologisch monument aan te wijzen als gemeentelijk monument (door de locatie de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven).

 

Onderdeel c

Ook voor cultureel erfgoed anders dan gemeentelijke monumenten is het wenselijk als de commissie om advies wordt gevraagd voordat dit een andere functie aanduiding krijgt die betrekking heeft op cultureel erfgoed. Denk daarbij aan de functie aanduiding beeldbepalen, karakterstiek, cultuurhistorisch waardevol gebied, gemeentelijk beschermd dorpsgezicht, e.a.. Dit zorgt voor een betere afweging van belangen en juridisch voor een betere motivatie van het te nemen besluit.

 

Onderdeel d

Dit onderdeel geeft invulling aan de mogelijkheid als bedoeld in artikel 17.9, tweede lid, van de wet om de commissie in te schakelen bij het ontwikkelen van beleid voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Zoals hierboven vermeld gaat het uitsluitend om beleid op het gebied van de omgevingskwaliteit.

 

[Onderdeel e

Dit onderdeel betreft de opgavegerichte advisering in verband met een verkenning van een mogelijk bestaande of toekomstige opgave.

In geval van een verkenning in het kader van een projectprocedure of projectbesluit als bedoeld in artikel 5.48, tweede lid, van de wet onderzoekt het bevoegd gezag de mogelijke oplossingen voor een opgave. Door de verkenning kan het bevoegd gezag inzichten verkrijgen in:

- de aard van de opgave,

- de relevante ontwikkelingen voor de fysieke leefomgeving, en

- de mogelijke oplossingen voor die opgave. Hieronder vallen ook de oplossingen die anderen aandragen en waarvan het bevoegd gezag na beoordeling ervan besluit deze mee te nemen in de verkenning.

Burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen van het Rijk en de provincie die een mogelijke oplossing hebben aangedragen, kunnen aan het college vragen een deskundige instantie als de commissie over hun oplossing te raadplegen. Het college kan ook zelf advies vragen over de aangedragen oplossingen voor de opgave.

De laatste zinsnede van dit onderdeel geeft aan dat ook als er geen sprake is van een projectprocedure of projectbesluit het college aan de commissie advies kan vragen in het kader van een verkenning van een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving.]

 

[Onderdeel f

Dit onderdeel betreft de ontwerpgerichte advisering. Deze taak heeft geen betrekking op het adviseren over door het college op aanvraag te nemen besluiten, maar op het informeren en begeleiden van planindieners en ontwerpers gedurende het ontwerpproces, met het doel een hoogstaande stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit te bereiken. Dit onderdeel biedt de mogelijkheid om in een specifiek geval de commissie of een lid van de commissie te belasten met of te betrekken bij deze taak.]

 

[Onderdeel g

Vooroverleg bij een vergunningaanvraag wordt in de wet niet gereguleerd. De bestaande praktijk kan op grond van dit onderdeel worden voortgezet. Het belang van een goed vooroverleg neemt toe, aangezien het vereiste van onlosmakelijke samenhang vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) niet is overgenomen in de wet. De initiatiefnemer is er zelf verantwoordelijk voor dat zij of hij voor alle activiteiten beschikt over de vereiste vergunningen. Het is aan de initiatiefnemer om de verschillende eisen op elkaar af te stemmen. Vooral bij complexe projecten is vooroverleg van groot belang.]

 

[Onderdeel h

In dit onderdeel is bepaald dat de commissie ook adviseur kan zijn bij het stellen van maatwerkvoorschriften in verband met het uiterlijk van bouwwerken, de zorg voor cultureel erfgoed en werelderfgoed en andere zaken die de omgevingskwaliteit betreffen.

De aanschrijvingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 13a van de Woningwet in geval van een bouwwerk dat in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, is opgenomen in de bruidsschat als bedoeld in artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Dit in de vorm van een bevoegdheid tot stellen van maatwerkvoorschriften (zie artikel 22.7 in samenhang met artikel 22.4 van het tijdelijke deel van het omgevingsplan).

De specifieke zorgplicht voor rijksmonumenten verplicht initiatiefnemers om maatregelen te nemen om het beschadigen of vernielen van (voorbeschermde) rijksmonumenten te voorkomen. Een activiteit hoeft daarbij niet gericht te zijn op een rijksmonument. Het is voldoende dat een activiteit in de fysieke leefomgeving effect heeft op dat rijksmonument. Een voorbeeld hiervan is het bouwen van een tunnel, waardoor een rijksmonument kan verzakken. De regels voor de specifieke zorgplicht staan in hoofdstuk 13 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De gemeente kan op grond daarvan maatwerkvoorschriften opleggen.]

 

[Onderdeel i

De meeste regels over de fysieke leefomgeving uit de gemeentelijke verordeningen komen niet in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Het gaat bijvoorbeeld om de regels over objecten in de openbare ruimte in de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Bunnik 2020. De gemeente kan deze regels tot het einde van de overgangsfase (2029) omzetten naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Op grond van dit onderdeel kan het college ook op basis van deze verordeningen advies vragen aan de commissie, ook al zijn de regels nog niet omgezet naar het omgevingsplan.]

 

[Derde lid

Dit lid ziet op de werkzaamheden van de stadsbouwmeester (zie de toelichting onder artikel 1).]

 

Artikel 3. Verplichte adviezen

Dit artikel sluit aan op de verplichte adviezen op grond van artikel 17.9 van de wet en het op grond van de Erfgoedverordening Gemeente Bunnik 2017 advies bij gemeentelijke monumenten.

 

Artikel 4. Samenstelling

Eerste lid

Dit lid geeft invulling aan artikel 17.7, eerste lid, van de wet, waarin is bepaald dat de raad het aantal leden vaststelt.

 

Tweede lid

Dit lid geeft aan dat de leden als deskundigen en dus op persoonlijke titel en op grond van hun persoonlijke kwalificaties worden benoemd. Hun lidmaatschap is niet afhankelijk van het bekleden van een bepaalde functie of het hebben van een bepaalde hoedanigheid. De leden vertegenwoordigen geen bijzondere belangen. Dat betekent bijvoorbeeld dat belangenorganisaties op het gebied van de omgevingskwaliteit geen vertegenwoordigers in de commissie hebben. De leden zullen hun functie onafhankelijk dienen uit te oefenen. Daartegenover staat dat benoeming niet achterwege zal blijven enkel vanwege het lidmaatschap van een bepaalde groepering of het bekleden van een bepaalde bestuurlijke of maatschappelijke functie. Daarnaast beschikken de leden over inzicht in maatschappelijke verhoudingen op grond van maatschappelijke kennis en ervaring.

 

Derde en vierdelid

Deze artikelleden hebben betrekking op de deskundigheidsgebieden die in de commissie vertegenwoordigd moeten zijn. De wet schrijft voor dat binnen de commissie enkele leden deskundig dienen te zijn op het gebied van de monumentenzorg, en dat die in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Volgens de Memorie van toelichting dient de commissie ten minste over deskundigheid op het gebied van cultuurhistorie, bouw- en architectuurhistorie, restauratiearchitectuur, landschap en stedenbouw te beschikken (Kamerstukken II 2014-2015, 33962 nr. 3, p. 581). Het is mogelijk dat één persoon meerdere disciplines in zich verenigt.

 

Vijfde lid

Dit lid zorgt voor een aanscherping van de wettelijke eis van onafhankelijkheid ten opzichte van het gemeentebestuur. Artikel 17.8 van de wet stelt slechts als eis, dat de leden van het gemeentebestuur geen lid zijn van een gemeentelijk adviesorgaan

 

Zesde lid

Dit lid regelt hoe de plaatsvervanging van een commissielid werkt. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat het commissielid dat plaatsvervanging regelt deskundig genoeg is om in overleg met MooiSticht te beoordelen of zijn of haar plaatsvervanger capabel en deskundig is. In de praktijk zal MooiSticht daarbij faciliteren om een deskundige en capabele plaatsvervanger te regelen of aan te dragen.

 

Artikel 5. Benoeming van de commissieleden

Lid 4

In dit lid wordt aan de raad de mogelijkheid gegeven om de benoeming, het ontslag op eigen verzoek en de schorsing van de (plaatsvervangend) leden aan het college te mandateren.

 

De wet bepaalt dat de gemeenteraad verantwoordelijk is voor de benoeming van de leden. Dat is nu onder de Woningwet ook al het geval.

 

Mandaatverlening is niet geoorloofd indien de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. In dit geval is het de vraag of de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen mandaatverlening als bedoeld in artikel 10:3, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Onder de Woningwet is overwogen dat de raad een centrale rol moest spelen in het welstandstoezicht, mandatering van de benoemingsbevoegdheid was daarom niet mogelijk. Uit de toelichting bij artikel 17.7 van de Omgevingswet volgt dat “in navolging van de bestaande regeling voor de welstandscommissie (..) die bevoegdheid is neergelegd bij de gemeenteraad.” (Kamerstukken II, 2013-2014, 33962, nr. 3, p. 580).

Met name de wetsgeschiedenis van de Woningwet, waarin aanvankelijk nog sprake was van verplichte welstandsadvisering door een welstandscommissie of stadsbouwmeester, bevatte aanknopingspunten voor een terughoudende benadering om de benoeming te mandateren of te delegeren. Inmiddels is ook onder de Woningwet en Wabo geen sprake meer van een verplichte welstandsadvisering. Onder de wet beperkt de wettelijke plicht om de adviescommissie in te schakelen zich slechts tot vergunningverlening voor de rijksmonumentenactiviteit. Onder die omstandigheid kan aan de wetsgeschiedenis van de Woningwet geen doorslaggevende betekenis meer worden ontleend voor een voorzichtige benadering ten aanzien van mandatering van de bevoegdheid tot benoeming van de leden van de Commissie ruimtelijke kwaliteit. Ook de wetsgeschiedenis van de wet zelf, noch de Monumentenwet of de Erfgoedwet, bieden aanknopingspunten voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid tot het benoemen van individuele leden zich tegen mandatering verzet.

 

Vóór mandatering pleit dat het in de praktijk onvoldoende flexibel is om de benoeming, het ontslag op eigen verzoek en de schorsing van leden en plaatsvervangend leden ter besluitvorming aan de raad voor te leggen.

 

 

Artikel 6. Ondersteuning van de commissie

Ingevolge het eerste lid wordt de commissie bijgestaan door een secretariaat dat berust bij Stichting MooiSticht. Het tweede lid borgt dat het secretariaat zelfstandig kan functioneren maar wel door de belangen van de commissie wordt geleid.

 

Artikel 7. Adviestermijn

Eerste en tweede lid

In de wet is geen termijn gesteld waar binnen de commissie moet adviseren. Daarom kan het college op grond van het eerste lid aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag volgens artikel 3:6 van de Awb niet zodanig kort zijn, dat de commissie zijn taak niet meer kan vervullen. In het tweede lid is bepaald dat het college ook kan afzien van het stellen van een termijn. In dat geval geldt een termijn van twee weken bij een reguliere procedure. Met name voor de advisering bij aanvragen voor omgevingsvergunningen voor de activiteit monumenten is een termijn van minimaal vijf weken wenselijk.

Mocht het gaan om een uitgebreide procedure, zoals het geval is bij ingrijpende wijzigingen aan Rijksmonumenten, dan is er veelal veel meer tijd benodigd voordat er tot advisering over kan worden gegaan. Deswege wordt deze termijn op vijf weken gesteld. Dat is nog ruim binnen de wettelijke termijn van zes maanden waarbinnen het college een besluit moet nemen.

 

 

Artikel 8. Beraadslaging en standpuntbepaling

Eerste lid

Dit lid is een nadere regeling van uitwerking van de wettelijke eis van openbaarheid als bedoeld in artikel 17.9, vijfde lid, van de wet.

 

Tweede lid

Uit artikel 4:7 van de Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van een plan ten overstaan van de commissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevingsvergunning. Anderen hebben geen spreekrecht.

 

De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het advies op de aanvraag voor een omgevingsvergunning of op een voorgenomen beschikking formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg of bij de beleidsgerichte, opgavegerichte of ontwerpgerichte advisering. De potentiële initiatiefnemer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte planprocedure vooroverleg stimulering verdient.

 

Derde lid

Dit lid ziet erop dat in de vergadering voldoende leden aanwezig zijn die mogen meebesluiten, zodat een deskundig oordeel kan worden gevormd. De voorzitter is onafhankelijk en neemt niet deel aan de besluitvorming anders dan in zijn rol als voorzitter van de vergadering.

Het borgt ook de wettelijke eis dat enkele leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit (artikel 17.9, eerste lid, van de wet). Optioneel kan ook besloten worden door een gemeente dat dit laatste ook wenselijk is bij gemeentelijke monumenten of ander cultureel erfgoed.

 

Vijfde lid

Met deze bepaling wordt verstrengeling van belangen tegengegaan.

 

Zesde lid

Dit lid verwijst naar de Awb die uitvoerders van wetten een geheimhoudingsplicht oplegt ten aanzien van gegevens waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden. Op grond van artikel 2:5, tweede lid, van de Awb is de plicht tot geheimhouding ook van toepassing op instellingen die een wettelijke taak uitvoeren. Daaronder vallen ook adviesorganen. Dit lid plaatst buiten twijfel dat de geheimhoudingsplicht ook op de commissie en de daarvoor werkzame personen van toepassing is.

 

Artikel 9. Afdoening onder verantwoordelijkheid van de commissie

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de advisering namens de commissie over te laten aan een of meer leden, de secretaris of andere daartoe aangewezen personen. De commissie blijft verantwoordelijk voor het advies. In het tweede lid is extra verduidelijkt dat deze persoon of personen ook de commissie in volmacht kunnen vertegenwoordigen bij integrale overleggen en afstemmingen met andere disciplines.

 

Derde lid

Een goede omschrijving van de volmacht is nodig om aan het advies een doorslaggevende betekenis toe te kennen. Dat is geregeld in het derde lid.

 

Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de wettelijke eis dat enkele leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit. Al kan ook onder volmacht bij één of meerdere andere persoon worden neergelegd indien zij op dat moment handelen en adviseren op een wijze en bij zaken waarvan volgens hen het oordeel van de commissie als bekend mag worden verondersteld.

 

Artikel 10. Adviseurs en ambtelijke bijstand

Dit artikel geeft de commissie de bevoegdheid zich ten behoeve van de advisering te laten voorlichten door ambtenaren (eerste lid) of door externe deskundigen (tweede lid). Een ambtenaar of een andere deskundige kan ingevolge het derde lid op uitnodiging van de commissie aanwezig zijn bij de vergaderingen of als adviseur deelnemen aan de beraadslagingen.

 

Deze regeling sluit aan op de gegroeide praktijk, waarbij de commissies afhankelijk van de behoefte, specifieke adviseurs inschakelen (bijvoorbeeld een specialist op het gebied van historische interieurs of een specialist op het gebied van duurzaam bouwen).

 

Artikel 11. Verwerking van het advies

Dit artikel is opgenomen met het oog op een goede vervulling van de adviestaak. Daarvoor is nodig dat de commissie voortdurend inzicht heeft in hoe het college omgaat met de uitgebrachte adviezen.

 

Artikel 12. Reglement van orde

Derde lid

Dit lid regelt de bekendmaking van het reglement van orde. Dat kan als bijlage bij deze verordening, of als aparte bekendmaking met een goede verwijzing naar deze verordening. Juridisch gezien behoeft het reglement van orde niet in de verordening zelf te worden opgenomen.

 

Artikel 13. Relatie met andere adviseurs

Dit artikel regelt een goede afstemming tussen de werkzaamheden van andere adviseur(s) op het gebied van de omgevingskwaliteit en de commissie.

 

Artikel 15. Jaarverslag

Het jaarverslag als bedoeld in artikel 17.9, zesde lid, van de wet kan voor de raad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk beleid. De commissie kan naar aanleiding van de verrichte werkzaamheden beleidsaanbevelingen doen. Bijvoorbeeld over de in het omgevingsplan op te nemen beoordelingscriteria met betrekking tot de omgevingskwaliteit. Om die reden verschijnt het jaarverslag tijdig vóór de jaarlijkse beleids- en begrotingscyclus in de gemeente.

De specifieke bepalingen over het jaarverslag van het college zijn onder de wet vervallen. In verband met de politieke verantwoordelijkheid voor de omgevingskwaliteit heeft het college het voornemen om de bestaande praktijk van verantwoording en terugkoppeling voort te zetten en deze mee te nemen in de verplichte evaluatierapportage over de uitvoering van het omgevingsrecht aan de raad. In de gemeentelijke evaluatierapportage kan bijvoorbeeld aandacht worden besteed aan hoe is omgegaan met de adviezen van de commissie en aan het (tijdig) inwinnen en ontvangen van advies binnen de afdoeningstermijn.

 

Artikel 16. Overgangsrecht

Eerste lid

Op grond van dit lid gaan de op het moment van inwerkingtreding van deze verordening zittende leden en plaatsvervangend leden van de welstands- en monumentencommissies zonder nieuw benoemingsbesluit over naar de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

 

Tweede lid

Dit lid regelt dat op adviesaanvragen ingediend vóór het inwerkingtreden van deze verordening de bepalingen van toepassing zijn die op dat tijdstip geldend waren.

 

Artikel 17. Vervallen oude regeling

Eerste lid

Op het moment van inwerking treden van de Omgevingswet en -gelijktijdig- van deze verordening, komen de tot dat tijdstip geldende bepalingen over de adviescommissie Welstand en Monumenten te vervallen. Deze hoeven derhalve niet te worden ingetrokken. Als de situatie bedoeld in artikel 16, tweede lid van deze verordening zich voordoet, dan moeten de oude bepalingen nog wel worden toegepast.