Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Groningen

Beleidsregels Milieuprogramma provincie Groningen

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieGroningen
OrganisatietypeProvincie
Officiële naam regelingBeleidsregels Milieuprogramma provincie Groningen
CiteertitelBeleidsregels Milieuprogramma provincie Groningen
Vastgesteld doorgedeputeerde staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt het Milieuprogramma provincie Groningen 2022

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024nieuwe regeling

12-12-2023

prb-2023-15820

K22159

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels Milieuprogramma provincie Groningen

GEDEPUTEERDE STATEN VAN DE PROVINCIE GRONINGEN

 

Aanleiding

Wij willen een zo actueel mogelijk Milieuprogramma, waarin weliswaar de beleidslijn voor de komende jaren vaststaat, maar waarin we meebewegen met de wereld om ons heen. We hebben het Milieuprogramma van 2022 dus geactualiseerd, gezien de onderstaande ontwikkelingen:

 

  • De inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024;

  • Een nieuw bestuur met een nieuw Hoofdlijnenakkoord (Veur Mekoar 2023-2027);

  • Recente wijzigingen in landelijke regelgeving, beleid en jurisprudentie;

  • Voortschrijdend inzicht op basis van uitgevoerde onderzoeken, evaluaties en monitoring.

BESLUITEN:

  • 1.

    Bijgaande beleidsregels Milieuprogramma provincie Groningen vast te stellen

  • 2.

    Intrekken vorige beleidsregels Milieuprogramma provincie Groningen 2022

 

Beleidsregels

 

Hoofdstuk 1 Algemeen

Paragraaf 1.1 Aanvraag vergunningen

Artikel 1  

Aangevraagde activiteiten die leiden tot een overschrijding van milieukwaliteitseisen zullen in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

 

Paragraaf 1.2 Actualisatie vergunningen

Artikel 1  

Als een actualiseringstoets als bedoeld in artikel 5. 38, eerste lid, Omgevingswet geen uitsluitsel geeft over de vraag of

  • a.

    de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu of

  • b.

    de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu verbinden Gedeputeerde Staten ambtshalve een voorschrift aan de omgevingsvergunning inhoudende dat hiernaar onderzoek moet worden verricht en dat daarvan verslag moet worden gedaan aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 2  

Gedeputeerde Staten toetsen één keer per vijf jaar of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nog actueel is. Dit geldt ook voor Seveso-inrichting/RIE4-activiteit. Na elk preventief toezicht bij een Seveso-inrichting/RIE4-activiteit volgt advies over de actualiteit van de vergunning op het beschouwde toezichtaspect.

Artikel 3  

Ingetrokken.

 

Paragraaf 1.3 Beste Beschikbare Technieken

Artikel 1  

Ingetrokken. Zie Provinciale Omgevingsverordening

Artikel 2  

Ingetrokken. Zie Provinciale Omgevingsverordening

Artikel 3  

Ingetrokken. Zie Provinciale Omgevingsverordening

Artikel 4  

Gedeputeerde Staten adviseren altijd de onderkant van de bandbreedte van de voor de betreffende milieubelastende activiteit in aanmerking komende BBT-prestatierange mee te nemen in de reikwijdte en het detailniveau van het op te stellen MER.

Artikel 5  

Indien het afwijken van de onderkant van de bandbreedte van de voor de betreffende milieubelastende activiteit in aanmerking komende BBT-prestatierange (voor zover dit betrekking heeft op luchtkwaliteit, geur, geluid, grof stof en ZZS zou leiden tot een significante verslechtering van de milieukwaliteit in een bepaald gebied, wordt dit bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit van Gedeputeerde Staten.

 

Paragraaf 1.4 Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) en (potentieel) Zeer Zorgwekkende Stoffen

Artikel 1  

In het kader van VTH worden de interne werkinstructies van BRZO-noord en de factsheets ZZS van BRZO-Omgevingsdiensten toegepast (excl. Instructies en factsheets die betrekking hebben op afval), waarbij aanvullend de onderstaande specifieke beleidsregels voor de provincie Groningen gelden.

Artikel 2  

Gedeputeerde Staten verlangen dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu alle informatie over (p)ZZS wordt verstrekt. Deze informatie wordt getoetst aan relevante wet- en regelgeving.

Artikel 3  

Gedeputeerde Staten controleren in het kader van toezicht of eerder verstrekte gegevens over (p)ZZS nog actueel zijn.

Artikel 4  

Indien er nog geen MTR is vastgesteld voor een ZZS, dan dienen Gedeputeerde Staten hiertoe een formeel verzoek in bij het RIVM om dit alsnog te doen.

Artikel 5  

Om invulling te geven aan de minimalisatie van ZZS, geldt voor alle milieubelastende activiteiten als uitgangspunt dat onverkort wordt gestreefd naar een nul-emissie, ongeacht of al wordt voldaan aan de onderkant van de bandbreedte van de voor deze activiteiten in aanmerking komende BBT-prestatierange

Artikel 6  

In het geval dat er een BBT geldt voor de emissie van een ZZS, dient in het kader van de minimalisatie door de aanvrager te worden onderzocht of er maatregelen kunnen worden getroffen die strenger zijn dan de onderkant van de bandbreedte van de voor de desbetreffende activiteit in aanmerking komende BBT-prestatierange. De haalbaarheid van toepassing van deze maatregelen wordt door Gedeputeerde Staten getoetst aan de hand van artikel 7 van deze paragraaf.

Artikel 7  

Bij de afweging van kosten en baten van bovenstaande door het bedrijf uit te voeren maatregelen om de uitstoot van ZZS te minimaliseren, wordt gebruik gemaakt van de kosteneffectiviteit referentiewaarden voor ZZS. Hierbij worden de volgende afwegingsprincipes gehanteerd:

  • context: de lokale (milieu-)omstandigheden, zoals de kwetsbaarheid van het gebied waar de uitstoot plaatsvindt of de belasting van het gebied vanuit andere bronnen (cumulatie);

  • profiel: de actuele totaalemissie van het bedrijf en de eigenschappen van de reeds vergunde geëmitteerde stoffen;

  • volledigheid: specifieke stofeigenschappen (bijvoorbeeld mobiliteit) die niet al meegenomen zijn in de definitie van ZZS;

  • impact: de mate van persistentie in het milieu, bio accumulatie in levende organismen

  • belasting: de hoogte van de jaarvracht/omvang van het bedrijf.

De beoordeling van elk individueel afwegingsprincipe en de principes in samenhang bepalen het gebruik van de referentiewaarden. Hoe groter de impact van een emissie hoe meer kosten moeten worden gemaakt deze impact te verminderen.

Artikel 8  

Voor pZZS gelden dezelfde verplichtingen als voor ZZS, zoals vastgelegd in § 3.4.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de in deze § opgenomen beleidsregels, indien na beoordeling van de pZZS door het Comité risicobeoordeling (RAC) van de ECHA de conclusie is getrokken dat wetenschappelijk is aangetoond dat de stof aan één of meer van de criteria voor ZZS voldoet als bedoeld in artikel 57 van de REACH verordening (artikel 5.22a lid 1 van het Besluit activiteiten Leefomgeving).

Artikel 9  

Gedeputeerde Staten geven invulling aan de specifieke zorgplicht als bedoeld in artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving ten aanzien van pZZS door het stellen van maatwerkvoorschriften of het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning op basis van de volgende aspecten, die in samenhang worden beoordeeld:

  • Eigenschappen die wijzen op mogelijke persistentie en bio-accumulatie

  • Functionele toepassingen van de stof;

  • Het gebruiksvolume van de stof;

  • (Mogelijke) emissies naar lucht en/of water van de stof"

  • Het maatwerkvoorschrift bevat in ieder geval de volgende onderdelen:

    • °

      het meten en rapporteren aan GS van emissies van pZZS naar water en lucht.

    • °

      onderzoek of de pZZS te classificeren is als ZZS;

    • °

      onderzoek naar maatregelen om de emissie van de pZZS zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 10  

Bij uitbreiding van bestaande activiteiten (qua productiecapaciteit), waarbij ZZS worden geëmitteerd moet onverminderd en blijvend minimalisatie worden toegepast om ook de totale vergunde emissie van ZZS tot een nul emissie terug te brengen. Bij uitbreiding van bestaande activiteiten (qua productiecapaciteit), waarbij (p)ZZS worden geëmitteerd wordt gestreefd naar ten hoogste gelijkblijvende totale vergunde emissies van (p) ZZS (stand-still-beginsel).

Artikel 11  

Voor de uitstoot van ZZS geldt dat maatregelen op basis van de bovenstaande beleidsregels om deze emissie respectievelijk te minimaliseren, dienen te worden opgenomen in een vermijdings- en reductieprogramma conform § 5.4.3 van het Besluit Activiteiten Leefomgeving.

 

Paragraaf 1.5 Toezicht

Artikel 1  

Jaarlijks voeren Gedeputeerde Staten per "Seveso-inrichting en RIE-4 bedrijf in principe twee of meer inspecties uit. Dit is nodig in verband met het toezien op de naleving van wet- en regelgeving en het beperken van risico’s.

Artikel 2  

In het toezicht op bedrijven staat de controle op het voldoen aan de meet- en rapportageverplichtingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de vigerende omgevingsvergunningen centraal. Bij het niet voldoen aan deze verplichting wordt handhavend opgetreden en conform de provinciale toezicht en handhavingsstrategie Wabo tenminste uitgegaan van kolom B: onverschillig gedrag.

 

Paragraaf 1.6 Intrekken omgevingsvergunningen milieu

Artikel 1  

 

Gedeputeerde Staten trekken een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit geheel of gedeeltelijk in indien gedurende één jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van deze vergunning, tenzij er naar het oordeel van Gedeputeerde Staten zwaarwegende redenen zijn om de vergunning in stand te laten.

 

Paragraaf 1.7 Bestuurlijke boete Seveso-inrichtingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • -

    Basisboete: de bestuurlijke boete als bedoeld in de artikelen 3 en 4;

  • -

    Gedeputeerde Staten: het college van Gedeputeerde Staten van Groningen;

  • -

    NIM: de Nieuwe Inspectie Methodiek Brzo 1999;

  • -

    Seveso-richtlijn: richtlijn 82/501//EEG, zoals nadien gewijzigd bij richtlijn 96/82/EG en richtlijn 2012/18/EG;

  • -

    Seveso-inrichting: de inrichting bedoeld in bijlage 1 van richtlijn 2012/18/EG.

Artikel 2 Reikwijdte

Deze beleidsregel is van toepassing op de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van de milieuregels ter uitvoering van de Seveso-richtlijn door een Seveso-inrichting.

Artikel 3 Basisboete voor rechtspersonen

Indien de overtreder een rechtspersoon of daaraan op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgestelde entiteit is, bedraagt de basisboete per overtreding:

  • a.

    indien sprake is van een onmiddellijke dreiging voor de omgeving (in NIM-risicocategorie 1): € 800.000,-;

  • b.

    indien geen sprake is van een onmiddellijke dreiging voor de omgeving en deze dreiging meer dan gering is (NIM-risicocategorie 2): € 400.000,-;

  • c.

    indien sprake is van een zeer geringe dreiging voor de omgeving (NIM- risicocategorie 3): € 100.000,-.

Artikel 4 Basisboete voor natuurlijke personen

Indien de overtreder een natuurlijke persoon is, bedraagt de basisboete per overtreding 10% van de basisboete op grond van artikel 3.

Artikel 5 Verhoging basisboete bij recidive

  • 1.

    De basisboete wordt verhoogd met 50% indien aan dezelfde overtreder voor een soortgelijke overtreding in de voorafgaande periode van vijf jaar een bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2.

    De basisboete wordt verhoogd met 100% indien aan dezelfde overtreder voor een soortgelijke overtreding in de voorafgaande periode van vijf jaar meer dan één bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 3.

    Indien bij de overtreding sprake is van een onmiddellijke dreiging voor de omgeving is de in de voorafgaande leden bedoelde voorafgaande periode tien jaar in plaats van vijf jaar.

Artikel 6 Verhoging basisboete bij aanzienlijk verkregen voordeel

De basisboete wordt verhoogd met 100% indien deze boete door het met de overtreding verkregen voordeel aanmerkelijk wordt overschreden.

Artikel 7 Andere boeteverhogende of boeteverlagende omstandigheden

  • 1.

    De boete na toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 wordt als volgt verhoogd:

    • a.

      bij opzet met 100%;

    • b.

      bij grove schuld met 75%;

    • c.

      indien de overtreder het onderzoek naar de overtreding heeft belemmerd met 50%;

    • d.

      indien de overtreder bij een eerdere inspectie op deze overtreding of een soortgelijke eerdere overtreding werd gewezen en deze overtreding niet werd beëindigd of voorkomen, met 25%;

    • e.

      indien de overtreding een aanzienlijke tijd voortduurde, met 25%.

  • 2.

    De boete na toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 wordt als volgt verlaagd:

    • a.

      bij sterk verminderde verwijtbaarheid met 50%;

    • b.

      bij verdergaande medewerking aan het onderzoek met 25%;

    • c.

      indien de overtreder effectieve maatregelen heeft getroffen om de overtreding te beëindigen met 25%;

    • d.

      de overtreder voorafgaand aan het voornemen boeteoplegging uit eigen beweging onderzoek heeft gedaan en daarna effectieve maatregelen heeft getroffen om herhaling van de overtreding te voorkomen met 50%

Artikel 8 Samenloop en cumulatie

  • 1.

    Bij eendaadse samenloop van overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd of bij een voortgezette handeling, en in gevallen waarin weliswaar geen sprake is van eendaadse samenloop, maar waarin de gedragingen zodanig samenhangen dat het onevenredig is om de overtredingen afzonderlijk te beboeten, wordt slechts één bestuurlijke boete opgelegd;

  • 2.

    Bij meer overtredingen van hetzelfde voorschrift worden daarvoor niet meer dan drie bestuurlijke boetes opgelegd.

Artikel 9 Matiging wegens overschrijding redelijke termijn

  • 1.

    Indien tussen het constateren van de overtreding en het toezenden van het boeterapport meer dan zes maanden zijn verstreken, wordt de bestuurlijke boete na toepassing van de voorgaande bepalingen verlaagd met 5%.

  • 2.

    Indien tussen de toezending van het boeterapport en het bekend maken van de boete meer dan drie maanden zijn verstreken, wordt de bestuurlijke boete na toepassing van de voorgaande bepalingen verlaagd met 5%.

Artikel 10 Toepassing aan omzet gerelateerde basisboete

  • 1.

    Indien dat een hogere boete oplevert bedraagt de basisboete, in afwijking van artikel 3, 5% van de omzet van de overtreder indien er sprake is van een onmiddellijke dreiging voor de omgeving.

  • 2.

    indien geen sprake is van een onmiddellijke dreiging voor de omgeving en deze dreiging meer dan gering is in de volgende gevallen:

    • a.

      de gevolgen voor de omgeving zijn zeer aanzienlijk of zouden dat kunnen zijn geweest;

    • b.

      er is sprake van opzet of grove schuld;

    • c.

      de aanzienlijke omvang en financiële draagkracht van de overtreder met het oog op het karakter van de overtreding en de speciaal-preventieve werking van de bestuurlijke boete die daarvoor wordt opgelegd.

  • 3.

    De bepaling is niet van toepassing indien de overtreder een natuurlijke persoon is.

Artikel 11 Minimumboete

De bestuurlijke boete bedraagt ten minste € 1.

Artikel 12 Financiële draagkracht

Indien de hoogte van de bestuurlijke boete die op grond van de voorgaande bepalingen is vastgesteld, gelet op de door de overtreder aannemelijk gemaakte beperkte financiële draagkracht onevenredig is, wordt de boete op die draagkracht afgestemd.

Hoofdstuk 2 Afval en Circulaire Economie

Paragraaf 2.1 ontheffing stortverbod buiten inrichtingen

Artikel 1  

  • 1.

    Gedeputeerde Staten maken - in het belang van de bescherming van het milieu - uiterst terughoudend gebruik van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het verbod zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden, als bedoeld in artikel 10. 63, tweede lid, Wet milieubeheer. Dit zal er in de meeste gevallen toe leiden dat geen ontheffing zal worden verleend.

  • 2.

    Het verlenen van een ontheffing beperkt zich in ieder geval tot die gevallen dat met zekerheid kan worden gesteld dat het belang van de bescherming van het milieu zich hiertegen niet verzet;

  • 3.

    Voor de toepassing op of in de bodem van geshredderde afvalstoffen wordt in geen geval ontheffing verleend. Dit omdat de samenstelling hiervan onvoldoende kan worden gecontroleerd en als gevolg daarvan niet met zekerheid kan worden gesteld dat het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen de toepassing verzet;

  • 4.

    Een ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

    • a.

      indien blijkt dat bij de aanvraag onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien blijkt dat de eigenaar van de desbetreffende gronden geen toestemming heeft gegeven voor de toepassing van de desbetreffende afvalstoffen, en niet voornemens is deze toestemming alsnog te geven;

    • c.

      indien zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de ontheffing;

    • d.

      indien de ontheffinghouder handelt in strijd met de aan de ontheffing verbonden voor- schriften;

    • e.

      op verzoek van de ontheffinghouder;

    • f.

      om redenen van openbaar belang.

  • 5.

    Indien de ontheffing wordt ingetrokken dienen de toegepaste materialen te worden verwijderd en de bodem in originele staat te worden hersteld.

Paragraaf 2.2 Afval algemeen

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten werken niet mee aan de opslag of berging van radioactief of gevaarlijk afval in de diepe ondergrond in onze provincie maar ook niet in de nabijheid van onze provincie- grens. Voor niet-gevaarlijk afval geldt dat Gedeputeerde Staten alleen meewerken aan de opslag of berging als het een nuttige toepassing betreft.

Artikel 2  

Gedeputeerde Staten geven op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving art. 2.2 en 2.11 en afdeling B3 en B 14 van het Landelijk Afvalbeheer Plan invulling aan doelmatig beheer van afval ten aanzien van het ontdoen van ZZS bevattende afvalstromen door het stellen van maatwerkvoorschriften of het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, met de volgende onderdelen:

  • Onderzoek naar de aanwezigheid van ZZS in afvalstromen;

  • De registratie van ZZS in afvalstromen;

  • Het voorkomen en ontstaan van ZZS in afvalstromen;

  • Het minimaliseren van ZZS in afvalstromen.

  • Onderzoek naar de technische mogelijkheden binnen of buiten de inrichting om ZZS uit afvalstoffen te scheiden of te vernietigen.

Artikel 3  

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt getoetst aan het voor de desbetreffende inrichting geldende afvalpreventieprogramma of afvalpreventieplan, dan wel, bij ontbreken hiervan, aan de Handreiking “Wegen naar preventie voor bedrijven” (InfoMil, Den Haag 2005).

Artikel 4  

Gedeputeerde Staten stellen indien de Veiligheidsregio dit adviseert, in het belang van de bescherming van het milieu, in een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu eisen aan de opslag van brandbare niet-gevaarlijke stoffen.

Artikel 5  

Gedeputeerde Staten maken in voorkomende gevallen gebruik van de mogelijkheid om sturings- voorschriften op te nemen in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit voor afvalbe-/ verwerkende bedrijven, om te om te bewerkstelligen dat afvalstoffen conform de voor die afval- stoffen geldende minimumstandaard worden verwerkt.

 

Paragraaf 2.3 Financiële zekerheid

 

Paragraaf 2.3.1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

 

BBT-conclusies: document met de conclusies over best beschikbare technieken, vastgesteld in overeenstemming met artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334);

 

Berekende bedrag: het bedrag dat:

  • -

    overeenkomstig dat met toepassing van de methodiek Berenschot is bepaald; of

  • -

    overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b tot en met d, of lid 3, van het Omgevingsbesluit is bepaald.

Bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat met toepassing van de in artikel 13.5 van de Omgevingswet en artikel 4.5 van de Omgevingswet juncto artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen bevoegdheden de verplichting tot stellen van een financiële verplichting kan opleggen, met inbegrip van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort;

 

Concern: een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een daar in functioneel opzicht mee gelijk te stellen samenwerkingsverband van ondernemingen;

 

Drempelbedrag: het bedrag, genoemd in artikel 3, eerste lid;

 

Financiële risico: het risico dat het bevoegd gezag gemaakte herstelkosten of nalevingskosten niet kan verhalen;

 

Geboden beschermingsniveau: een beschermingsniveau voor de leefomgeving geboden door de maatregelen conform de best beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies of de maatregelen die het bevoegd gezag met toepassing van artikel 8.30, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan de omgevingsvergunning heeft verbonden of gaat verbinden.

 

Handreiking: de meest recente versie van de "Handreiking financiële zekerheid ingevolge artikel 13.5 van de Omgevingswet";

 

Herstelkosten: de kosten die het bevoegd gezag maakt bij het herstel van schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg van de activiteit, als bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, aanhef en onder b, en vierde lid, van de Omgevingswet;

 

Kostencomponenten: de kostencomponenten van de methodiek Berenschot;

 

Majeure risicoactiviteit: het exploiteren van een Seveso-inrichting of een IPPC-installatie als bedoeld in 8.6, tweede lid, aanhef en onder e off, van het Omgevingsbesluit;

 

Methodiek Berenschot: de methodiek, beschreven in hoofdstuk 3 van de handreiking;

 

Nalevingskosten: de kosten die het bevoegd gezag maakt voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning gelden voor degene die de activiteit verricht, als bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid van de Omgevingswet;

 

Vastgestelde bedrag: het berekende bedrag na aftrek van de eventueel daarop te betrekken matiging als bedoeld in artikel 6.

Artikel 2 Reikwijdte

Deze beleidsregels zijn van toepassing:

  • a.

    op aanvragen om omgevingsvergunning en omgevingsvergunningen waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd gezag zijn;

  • b.

    indien Gedeputeerde Staten bevoegd zijn om maatwerkvoorschriften te stellen.

Paragraaf 2.3.2 Bepalen van het bedrag en de juridische van de zekerheidstelling

Artikel 3 Toets aan het drempelbedrag (uitgangspunt 1)

  • 1.

    lndien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit, maakt het bevoegd gezag in ieder geval van de in artikel 13.5, eerste lid, of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid gebruik, indien de som van de kosten van afvoer en verwerking van de stoffen die op grond van de omgevingsvergunning of op grond van een rechtstreeks werkende bepaling bij of krachtens de Omgevingswet aanwezig mogen zijn, groter of gelijk is aan € 100.000.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde kosten van afvoer en verwerking worden berekend:

    • a.

      aan de hand van de toepasselijke normbedragen [concept normbedragen LMA 17/7/2020];

    • b.

      door uitsluitend rekening te houden met de kosten van afvoer en verwerking van stoffen, niet met de eventuele opbrengst van die stoffen.

  • 3.

    lndien het in het eerste lid bedoelde drempelbedrag niet wordt overschreden, kan het bevoegd gezag van de in artikel 13.5 of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid gebruik maken indien specifieke feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 4.

    Van de in het vorige lid bedoelde feiten en omstandigheden is in ieder geval sprake indien degene die de activiteit verricht:

    • a.

      onvoldoende blijk geeft van een op beheersing van de relevante risico's gerichte bedrijfsvoering; of,

    • b.

      de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften of de op milieubelastende activiteiten van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften onvoldoende naleeft.

Artikel 4 De methodiek Berenschot (uitgangspunt 2)

  • 1.

    lndien geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid aanhef en onder b tot en met d, en lid 3, van het Omgevingsbesluit, een ontgrondingsactiviteit of een wateractiviteit, bepaalt het bevoegd gezag de hoogte van de stellen financiële zekerheid bepaald aan de hand met een berekening met de methodiek Berenschot en door op de bij uitgangspunt 3 beschreven wijze rekening te houden met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit opgenomen criteria.

  • 2.

    lndien de toepassing van de methodiek Berenschot leidt tot een uitkomst waarbij de som van de drie kostencomponenten geringer is dan het in het volgende lid genoemde bedrag, wordt het in dat lid genoemde bedrag als uitkomst van de toepassing van de methodiek Berenschot beschouwd.

  • 3.

    Gelet op de bij het toepassen van bestuursdwang redelijkerwijs te verwachten kosten bedraagt het in het vorige lid bedoelde bedrag:

    • a.

      € 100.000 indien de in artikel 13.5, eerste lid, van de Omgevingswet opgenomen bevoegd gebruikt kan of dient te worden in verband of mede in verband met een majeure risicoactiviteit;

    • b.

      € 50.000 in alle andere gevallen.

Artikel 5 lnvulling van de in artikel 8.8 van de Omgevingswet genoemde criteria (uitgangspunt 3)

  • 1.

    Ten aanzien van het in artikel 8.8, aanhef en onder a, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (draagkracht) gaat het bevoegd gezag overeenkomstig de in hoofdstuk 4 van de handreiking daarvoor beschreven werkwijze na, of degene die de activiteit verricht gedurende tenminste de eerste vijf jaar waarin het te stellen voorschrift over financiële zekerheid van kracht kan zijn, in staat is om zelf de nalevingskosten en de herstelkosten te dragen of deze aan het bevoegd gezag te vergoeden.

  • 2.

    Het bevoegd gezag houdt met de in artikel 8.8, aanhef en onder b en c (de aanwezigheid en de aard van de stoffen en maximaal verwachte schade), van het Omgevingsbesluit genoemde criteria rekening door toepassing van de methodiek Berenschot.

  • 3.

    Ten aanzien van het in artikel 8.8, aanhef en onder d, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen) houdt het bevoegd gezag uitsluitend rekening met de technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen:

    • a.

      die niet reeds betrokken zijn in de toepassing van de methodiek Berenschot;

    • b.

      die een hoger dan geboden beschermingsniveau bieden;

    • c.

      waarvan de effectiviteit geborgd is gedurende een incident of een verstoring van de bedrijfscontinuïteit, waaronder een faillissement.

  • 4.

    Het bevoegd gezag houdt met het in artikel 8.8, aanhef en onder e, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (verhouding tussen het risico op schade aan de leefomgeving en de kosten van het stellen van de financiële zekerheid) rekening door:

    • a.

      de in artikel 3 beschreven toets aan het drempelbedrag; en,

    • b.

      door na te gaan of de kosten van het stellen van een financiële zekerheid hoger zijn dan 5 % van het berekende bedrag, voor zover degene die de activiteit verricht voldoende maatregelen heeft getroffen om de kans op schade aan de leefomgeving zo gering mogelijk te houden. Van voldoende maatregelen is in ieder geval geen sprake indien een lager beschermingsniveau voor de leefomgeving geboden wordt dan het geboden beschermingsniveau.

  • 5.

    Het bevoegd gezag houdt met het in artikel 8.8, aanhef en onder f, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (nalevingsgedrag) rekening door:

    • a.

      na te gaan of degene die de activiteit verricht, een compliance managementstrategie heeft ingevoerd die qua inhoud, navolging, evaluatie en bijstelling daarvan in voldoende mate daadwerkelijk bijdraagt aan een verkleining van het risico op schade; en voor zover dit niet het geval is,

    • b.

      na te gaan in welke mate de overtredingen van degene die de activiteit verricht, redelijkerwijs kunnen duiden op een verhoogd risico op schade aan de leefomgeving.

Artikel 6 Weging van de in artikel 8.8 van de Omgevingswet genoemde criteria (uitgangspunt 3, vervolg)

  • 1.

    lndien het bevoegd gezag bij het gebruik van de in artikel 13.5, eerste lid, of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid rekening houdt met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criteria, kan dit overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden aanleiding geven tot een matiging van in totaal maximaal 25 % van het berekende bedrag.

  • 2.

    Het bevoegd gezag besluit in ieder geval niet tot de in het eerste lid bedoelde matiging indien:

    • a.

      geen sprake is van een ingevoerde compliance managementstrategie als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder a; of,

    • b.

      de overtredingen van degene die de activiteit verricht, redelijkerwijs kunnen duiden op een verhoogd risico op schade aan de leefomgeving.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde matiging bedraagt ten hoogste:

    • a.

      25 % van het berekende bedrag indien degene die de activiteit verricht, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, gedurende de eerste vijf jaar waarin het te stellen voorschrift over financiële zekerheid van kracht kan zijn, redelijkerwijs in staat kan worden geacht om zelf de nalevingskosten en de herstelkosten te dragen of deze aan het bevoegd gezag te vergoeden;

    • b.

      20 % van het berekende bedrag indien de technische en bedrijfsorganisatorisch veiligheidsmaatregelen als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a tot en met c, het risico op schade aan de fysieke leefomgeving in significante mate beperken;

    • c.

      20 % van het berekende bedrag indien de kosten van het stellen van een financiële zekerheid hoger zijn dan 5 % van het berekende bedrag en degene die de activiteit verricht, voldoende maatregelen heeft getroffen als bedoeld in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder b.

Artikel 7 Randvoorwaarden ten aanzien van de te stellen financiële zekerheid (uitgangspunt 4}

  • 1.

    Van voldoende zekerheid als bedoeld in artikel 8.9, tweede lid, van het Omgevingsbesluit is in ieder geval geen sprake indien de financiële zekerheid niet voldoet aan het in de volgende leden gestelde eisen.

  • 2.

    De hoogte van de te stellen financiële zekerheid is tenminste gelijk aan de hoogte van het vastgestelde bedrag.

  • 3.

    De financiële zekerheid moet tijdig gesteld zijn in die zin, dat:

    • a.

      indien de activiteit in verband waarmee zij gesteld moet zijn nog niet is gestart, de financiële zekerheid uiterlijk gesteld moet worden op het moment waarop de activiteit aanvangt;

    • b.

      indien de activiteit in verband waarmee zij gesteld moet warden reeds gestart is, de financiële zekerheid uiterlijk gesteld moet worden op het moment waarop het vergunningvoorschrift op grond waarvan zij gesteld moet worden, in werking treedt.

  • 4.

    De rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort kan de kosten als bedoeld in artikel 13.5, vierde lid, van de Omgevingswet in verband waarmee de financiële zekerheid is gesteld, op zijn eerste schriftelijke aanzegging en zonder vertraging verhalen rechtstreeks op de financiële zekerheid. Enig doen of nalaten door degene die de activiteit verricht, beperkt de feitelijke en juridische mogelijkheden voor dit kostenverhaal niet.

  • 5.

    Het in het vorige lid bedoelde kostenverhaal blijft nog tenminste twee jaar mogelijk vanaf het moment waarop degene die de financiële zekerheid stelt, de daarmee gemoeide kosten niet meer betaalt. Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing als het bepaalde in artikel 8.11, derde of vierde lid, van het Omgevingsbesluit van toepassing is.

  • 6.

    De partij waarbij door degene die de activiteit verricht de financiële zekerheid gesteld wordt, beschikt:

    • a.

      over een kredietwaardigheid van 1, 2 of 3 volgens de systematiek van de 'credit quality steps' van de European Banking Authority, of een daaraan gelijkwaardige kredietwaardigheid;

    • b.

      ten behoeve van het inroepen van de zekerheid door het bevoegd gezag over een correspondentieadres in Nederland.

  • 7.

    De financiële zekerheid is uitsluitend gesteld naar Nederlands recht. Uitsluitend de Nederlandse rechter is bevoegd om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot de zekerheid.

  • 8.

    Een incident, een continuïteitsprobleem - met inbegrip van faillissement, surseance van betaling of een daarmee gelijk te stellen situatie - of een herstructurering van degene die de zekerheid dient te stellen of het concern waartoe hij behoort:

    • a.

      verkleint de kans op succesvol verhaal van de in het vierde lid bedoelde kosten op de gestelde financiële zekerheid niet; en,

    • b.

      heeft niet tot gevolg dat de financiële zekerheid niet meer voldoet aan de niet meer aan de in het tweede tot en met zevende lid daaraan gestelde eisen.

Paragraaf 2.3.3 invoering Omgevingswet

Artikel 8 Prioritering in 2024 en 2025

  • 1.

    In de jaren 2024 en 2025 wordt aan de hand van de in dit artikel opgenomen uitgangspunten de volgorde bepaald van de gevallen waarin de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid wordt opgelegd.

  • 2.

    In dit artikel wordt verstaan onder:

    • -

      afvalverwerkende activiteiten: de activiteiten bedoeld in artikel 8.5, onder c tot en met s, van het Omgevingsbesluit;

    • -

      RIE4-bedrijven: inrichtingen uit bijlage I categorie 4 van de Richtlijn industriële emissies (RIE, richtlijn 2010/75/EU);

    • -

      seveso-inrichting: seveso-inrichting als bedoeld in artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit.

  • 3.

    Ieder geval dat gelet op artikel 8.5 of artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit in aanmerking komt voor de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid, wordt aan de hand van de in onderstaande tabel weergegeven criteria beoordeeld:

     

    Criterium

    Mogelijke uitkomst van de beoordeling

    Omvang

    groot, middel, klein

    Aard 1

    hoog risico, middel risico, laag risico

    Risico op bodemsanering

    hoog risico, middel risico, laag risico

    Risico op sanering oppervlaktewater

    hoog risico, middel risico, laag risico

    Naleving

    onvoldoende, gemiddeld, voldoende

  • 4.

    Voor de mogelijke uitkomst van de in het vorige lid bedoelde beoordeling gelden de volgende scores:

     

    Mogelijke uitkomst van de beoordeling

    Score

    Groot

    2

    Hoog risico

    Onvoldoende

    Middel

    1

    Middel risico

    Gemiddeld

    Klein

    0

    Laag risico

    Voldoende

    Per geval worden de voor dat geval toepasselijke scores opgeteld.

  • 5.

    De volgorde waarin gevallen in aanmerking komen voor oplegging van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid, kan aan de hand van de volgende uitgangspunten worden bepaald:

    • -

      bij seveso-inrichtingen, RIE4-bedrijven en afvalverwerkende activiteiten worden de scores voor het criterium ‘risico op sanering oppervlaktewater’ met 3 vermenigvuldigd alvorens de scores voor de criteria worden opgeteld;

    • -

      bij afvalverwerkende activiteiten worden de scores voor het criterium ‘aard’ met 2 vermenigvuldigd alvorens de scores voor de criteria worden opgeteld;

    • -

      hoe hoger de som van de voor een geval toepasselijke scores, hoe eerder dat geval in aanmerking komt voor oplegging van de verplichting;

    • -

      hoe hoger de afzonderlijke scores die op een geval van toepassing zijn, hoe eerder - ten opzichte van andere gevallen waarbij de som van scores dezelfde waarde heeft - dat geval in aanmerking komt voor oplegging van de verplichting.

  • 6.

    Het bevoegd gezag kan bij het bepalen van de onderlinge rangorde van de gevallen rekeninghouden met lopende of op korte termijn te starten vergunningprocedures.

Artikel 9 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na publicatie in het Provinciaal Blad.

Artikel 10 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels financiële zekerheid Omgevingswet.

Hoofdstuk 3 Omgevingsveiligheid, inclusief Seveso-inrichtingen

Paragraaf 3 Omgevingsveiligheid inclusief Seveso-inrichtingen

Artikel 1  

In deze planperiode worden de toezichtsplannen van de Seveso-inrichtingen in het aardbevingsgebied uitgebreid met het toezicht op de risico’s die zich kunnen voordoen bij bestaande bouw- werken als gevolg van aardbevingsschade.

Artikel 2  

Veiligheidsmaatregelen worden - in samenspraak met de toezichthouders voor Seveso-inrichtingen, de ODG-adviseurs externe veiligheid en de Veiligheidsregio - vastgelegd in omgevingsvergunningen voor een milieubelastende activiteit. Dit omvat ook de maatregelen met betrekking tot de calamiteitenbestrijding.

Artikel 3  

Ingetrokken

Hoofdstuk 4 Lucht

Paragraaf 4.1 Grof stof

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten voeren ter voorkoming van verwaaiing van diffuse stof-emissies in de buitenlucht een brongericht beleid in de vorm van diverse soorten van maatregelen die in BBT-documenten en/of factsheets over dit onderwerp zijn opgenomen. Mocht het verwaaien van stof-emissies in de buitenlucht niet kunnen worden voorkomen, dan dient dit zoveel mogelijk te worden beperkt. In dat geval is artikel 2 op de activiteiten van toepassing.

Artikel 2  

Indien het verwaaien van diffuse stof-emissies in de buitenlucht niet kan worden voorkomen, zullen Gedeputeerde Staten degene die de milieubelastende activiteit uitvoert middels het opleggen van maatwerkvoorschriften verplichten een beheersplan op te stellen waarin in ieder geval wordt opgenomen wat de bron is van de stof-emissies in de buitenlucht, de mate waarin deze emissies kunnen voorkomen en de mogelijke effecten ervan op de omgeving.

Dit beheersplan bevat tenminste de volgende informatie:

  • 1.

    een overzicht van mogelijkheden en technieken ter voorkomen en ter beperking van diffuse stof-emissies in de buitenlucht, waarbij uitgegaan dient te worden van de meeste strenge BBT-maatregelen;

  • 2.

    met betrekking tot de technieken bedoeld onder 1, bevat het beheersplan informatie over:

    • a.

      de aard- en stuifgevoeligheid van de stof;

    • b.

      de keuze van de techniek of handeling;

    • c.

      de toepasbaarheid en effecten van de techniek in de praktijk;

    • d.

      de validatie van de techniek;

    • e.

      een overzicht van technieken waarbij in ieder geval de maatregelen worden genomen die genoemd zijn in de meest actuele Factsheets, BREF’s en BBT-documenten, zoals de BREF “Emissions from Storage”of het BBT-document “Waste Treatment”;

  • 3.

    informatie over eventuele afwenteleffecten;

  • 4.

    een onderbouwing waarom al dan niet kan worden voldaan aan de meeste strenge BBT-maatregelen.

Artikel 3  

Het beheersplan, zoals bedoeld in artikel 2, wordt binnen een nader in de maatwerkvoorschriften te bepalen termijn, ter goedkeuring voorgelegd aan Gedeputeerde Staten. Binnen 5 jaar na goedkeuring wordt het beheersplan door degene die de milieubelastende activiteit uitvoert geactualiseerd, waarbij de gewijzigde bedrijfsomstandigheden en de op dat moment meest actuele BBT-/BREF-documenten worden betrokken.

Artikel 4  

Indien onverhoopt toch verwaaiing van diffuse stof-emissies in de buitenlucht plaatsvindt, dan kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de bedrijfsactiviteiten die dit veroorzaken stil te leggen en/of te verbieden onder bepaalde bedrijfscondities en/of weersomstandigheden.

Hoofdstuk 5 Geur (beleidsregels geurhinder industriële geurbronnen)

Paragraaf 5.1 Geur

Artikel 1 Onderzoeksmethoden

Voor het toepassen van de in deze beleidsregels genoemde onderzoeksmethoden sluiten we aan bij de NTA 9065 Meten en rekenen geur.

Beleidsregels geur voor het overige ingetrokken: verwezen wordt naar de Provinciale Omgevings Verordening

Hoofdstuk 6 Bodem en ondergrond

 

Ingetrokken

Hoofdstuk 7 Nazorg stortplaatsen

Paragraaf 7.1 Activiteiten op de stortplaats

Artikel 1  

Voorafgaand aan het ontplooien van initiatieven tot hergebruik van een gesloten stortplaats waarop de nazorgregeling van paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing is, dient een initiatiefnemer aan GS een hergebruikplan ter beoordeling voor te leggen. Op deze wijze kunnen de milieuaspecten ­ met name voor wat betreft bodem en nazorg ­ van deze initiatieven vooraf worden beoordeeld.

Artikel 2  

Een initiatief tot hergebruik van een gesloten stortplaats wordt alleen toegestaan als wordt voldaan aan de volgende criteria:

  • a.

    de gesloten stortplaats wordt niet aangetast;

  • b.

    de nazorg wordt niet belemmerd of verhinderd;

  • c.

    de nazorgvoorzieningen worden niet beschadigd;

  • d.

    de bereikbaarheid van de gesloten stortplaats is en blijft gewaarborgd;

  • e.

    de locatiespecifieke omstandigheden van de gesloten staan er niet aan in de weg; en het beoogde hergebruik leidt niet tot een verhoogd risico voor mens of milieu in relatie tot de stortplaats.

Hoofdstuk 8 Duisternis

Paragraaf 8.1 Duisternis

Artikel 1  

In een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een bouwactiviteit waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn worden indien significante lichtuitstraling niet kan worden uitgesloten voorschriften opgenomen om de lichtuitstraling te beperken, onder meer door het voorschrijven van een verlichtingsplan.

Artikel 2  

Een verlichtingsplan wordt in ieder geval voorgeschreven indien sprake kan zijn van significante lichtuitstraling.

Artikel 3  

In geval van bestaande situaties met significante lichtuitstraling wordt bij het actualiseren van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een verlichtingsplan voorgeschreven.

Artikel 4  

In een verlichtingsplan als bedoeld onder artikel 1 van deze paragraaf moet zijn aangegeven welke maatregelen zijn of worden getroffen om lichtuitstraling te voorkomen dan wel indien dit niet mogelijk is zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 5  

Directe lichtinstraling zal in de omgevingsvergunning niet worden toegestaan.

Hoofdstuk 9 Stilte

Paragraaf 9.1 Stilte

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten houden rekening met stiltegebieden en aandachtsgebieden voor stilte en duisternis bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor een mba voor bedrijven waarvoor zij het bevoegd gezag zijn, bij de toetsing van geluid van (spoor)wegen en bij het opstellen van geluidsbelastingkaarten en actieplannen wegverkeerslawaai.

Hoofdstuk 10 Geluid

Paragraaf 10.1 Structuurvisie Eemsmond-Delfzijl

Artikel 1  

Alle windturbines binnen elk windpark zoals begrensd in de Provinciale Milieuverordening moeten gezamenlijk, ongeacht het aantal inrichtingen of exploitanten binnen het windpark, voldoen aan de daarvoor geldende geluidnormen.

Artikel 2  

Indien woningen of andere geluidgevoelige gebouwen door optelling van geluid van verschil- lende windparken als bedoeld in artikel 1 een hogere geluidbelasting ondervinden dan 47 dB Lden, is dit in beginsel niet ontoelaatbaar, mits de grens voor het gecumeerde geluid van het navolgende artikel 3 niet wordt overschreden2 .

Artikel 3  

Binnen het gebied van de Structuurvisie Eemsmond-Delfzijl geldt een grens voor het gecumuleerde geluid van 65 dB LCUM op de gevels van woningen. Geluid van industrie, (spoor)verkeer, windturbines, lucht- en scheepvaart wordt hierbij betrokken.

Artikel 4  

Gedeputeerde Staten monitoren met berekeningen aan de hand van de actuele (vergunde) situatie de gecumuleerde geluidbelasting, om in beeld te brengen of de norm van het voorgaande artikel 3 wordt overschreden of dreigt te worden overschreden.

 

Paragraaf 10.2 Laagfrequent geluid (LFG)

Artikel 1  

 

Wanneer klachten aanleiding geven tot het uitvoeren van een meting van LFG, is uitsluitend sprake van ontoelaatbare hinder door LFG (in een woning of een andere geluidgevoelig gebouw) als de Vercammen-curve wordt overschreden.

Artikel 2  

Bij vergunningverlening zetten Gedeputeerde Staten in op voorkómen van LFG, door het in beeld brengen van - en eisen stellen aan - mogelijke bronnen van LFG.

  • 1.

    Het bepaalde in het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op grote bronnen met een (relatief) groot energetisch vermogen en relevante niveaus in de lage frequentiebanden.

  • 2.

    In geval van bronnen als bedoeld in het tweede lid worden de lineaire geluidsvermogens getoetst, waarvoor zo nodig aan de aanvrager om een opgave van de bronvermogens in tertsbanden wordt gevraagd.

  • 3.

    Indien sprake is van een bron als bedoeld in het tweede lid, dient, middels de toepassing van BBT, de emissie van LFG zoveel mogelijk te worden voorkomen dan -beperkt.

Artikel 3  

De huidige wetenschappelijke inzichten over LFG van windturbines is dat dit voldoende wordt voorkomen door de bestaande geluidnormen en dat er geen bewijs is voor directe gezondheidseffecten van LFG van windturbines, als aan de geluidnormen voor windturbines wordt voldaan 3 . Gedeputeerde Staten sluiten hierbij aan, wat betekent dat als turbines aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (zoals die voor 30 juni 2021 golden) voldoen en de turbines zonder technische mankementen in werking zijn, er geen aanleiding is om aan te nemen dat er sprake is van ontoelaatbare hinder door LFG.

 

Paragraaf 10.3 Activiteiten die geluid produceren

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten hanteren als uitgangspunt dat niet meer geluidruimte wordt vergund dan voor de aangevraagde activiteit noodzakelijk is.

Artikel 2  

Ten aanzien van nieuw te verlenen vergunningen voor bestaande situaties, dient, middels toepassing van BBT, te worden gestreefd naar maximale geluidniveaus in de nachtperiode, anders dan veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen, van maximaal 60 dB(A).

Artikel 3  

Bij het stellen van voorschriften wordt - met name bij bedrijven met een discontinue geluids- uitstraling - gestreefd naar het vastleggen in de vergunning van voor die geluidsuitstraling bepalende bedrijfsaspecten (zoals aantallen transporten, transportroutes, maximale bronvermogens van bepalende bronnen, positionering van geluidbronnen, aanwezigheid van geluidbeperkende voorzieningen, plaatsen waar werkzaamheden mogen worden verricht en tijden en duur van activiteiten).

Hoofdstuk 11 Beleidsregels Luchtvaart

 

Begripsbepalingen

 

Buitengebied

Gebied buiten aaneengesloten bebouwing, zoals aangegeven in de Omgevingsverordening provincie Groningen.

 

CTR

Control Region, gecontroleerde luchtruimgebieden waar vliegtuigen tweewegcommunicatie onderhouden met een luchtverkeerstoren.

 

Ganzenfoerageergebieden

Door Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen in het besluit "Vaststellen begrenzing ganzenfoerageergebieden" aangewezen gebieden.

 

Gebruiksdag

Dag waarop gebruik wordt gemaakt van de TUG-ontheffing.

 

ILT

Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

 

Luchtvaartuig

Luchtvaartuig als bedoeld in artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens.

 

Luchthaven

Luchthaven als bedoeld in artikel 1.1 Wet luchtvaart.

 

NNN

Natuurnetwerk Nederland; een samenhangend netwerk van robuuste natuurgebieden, ecologische verbindingszones en agrarische gebieden met natuurwaarden, waarbinnen ecosystemen met daarbij behorende soorten duurzaam kunnen voortbestaan, zoals aangegeven in de Omgevingsverordening provincie Groningen.

 

RPA

Op afstand bestuurd luchtvaartuig (remotely piloted aircraft), niet zijnde een modelluchtvaartuig.

 

UDP

Uniforme daglicht periode, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit luchtverkeer 2014 (zijnde het gedeelte van het etmaal tussen vijftien minuten voor zonsopgang en vijftien minuten na zonsondergang zoals geldt voor de positie 52°00' N en 05°00' O op zeeniveau).

 

RVGLT

Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen.

 

Terrein

De buiten een aangewezen luchthaven gelegen gronden die daadwerkelijk voor het landen of opstijgen van luchtvaartuigen worden gebruikt.

 

TUG-ontheffing

Ontheffing voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik als bedoeld in artikel 8a.51 Wet luchtvaart.

 

Vlucht

Verplaatsing van het luchtvaartuig gedurende het tijdsverloop dat het in beweging komt met de bedoeling om op te stijgen, tot het ogenblik dat het weer tot volledige stilstand is gekomen na de landing.

 

Vliegbeweging

Een start óf een landing van een luchtvaartuig.

 

Standplaats

Standplaats als bedoeld in artikel 1.2, lid 3 sub a, van het Besluit geluidhinder.

 

Ligplaats

Ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen als bedoeld in artikel 1.2, lid 3 sub b, van het Besluit geluidhinder.

 

Woning

Gebouw dat voor bewoning is bestemd als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

 

Geluidsgevoelige ruimte

Ruimte als aangegeven in art. 1 van de Wet geluidhinder (ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap- woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van ten minste 11 m2).

 

Ander geluidgevoelig gebouw

Gebouw als bedoeld in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (onderwijsgebouw, ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingstehuis, psychiatrische inrichting of kinderdagverblijf).

 

Verblijfsruimte

Verblijfsruimte als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 sub d van het Besluit geluidhinder.

 

Paragraaf 11.1 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik

Artikel 1  

Van tijdelijk en uitzonderlijk gebruik is sprake als een terrein 12 dagen of minder in een aaneen- gesloten periode van 12 maanden wordt gebruikt voor starts en landingen van luchtvaartuigen, zoals genoemd in artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens.

 

Paragraaf 11.1.1 Soorten TUG-ontheffingen

Artikel 2 (Soorten TUG ontheffingen)

Gedeputeerde Staten onderscheiden drie soorten TUG-ontheffingen:

  • a.

    generieke ontheffing: een ontheffing alleen voor helikopters, voor ten tijde van de aanvraag nog niet bekende terreinen in de provincie Groningen. Hierbij geldt een maximum van 2 landingen en 2 starts per dag per terrein. Op grond van aan de ontheffing te verbinden voorwaarden en/of voorschriften kunnen bepaalde gebieden worden uitgesloten van de ontheffing;

  • b.

    locatiegebonden ontheffing: een ontheffing voor een vooraf aangegeven terrein, voor vluchten verdeeld over maximaal 12 dagen per jaar;

  • c.

    bijzondere locatiegebonden ontheffing: een ontheffing bij evenementen of projecten voor meerdere starts of landingen op een vooraf aangegeven terrein. Deze ontheffing geldt voor één dag met een maximum van 80 vliegbewegingen. Indien de vergunning op grond van artikel 6 van de Regeling luchtvaartvertoningen voorziet in een groter aantal vliegbewegingen of een langere periode, dan gelden voor de toepassing van de eenmalige TUG-ontheffing, de aantallen en periodes vermeld in die vergunning.

Artikel 3  

Een verzoek om ontheffing wordt, met gebruikmaking van het hiervoor op de website www.provinciegroningen.nl beschikbare formulier, ingediend bij Gedeputeerde Staten.

 

Paragraaf 11.1.2 Toetsingscriteria tijdelijk en uitzonderlijk gebruik

Artikel 4  

Bij het beoordelen van een aanvraag om een TUG-ontheffing worden voor zover van toepassing in ieder geval de volgende belangen betrokken:

  • a.

    het belang van de aanvrager dan wel de opdrachtgever of klant;

  • b.

    het belang van omwonenden dan wel gebruikers van nabijgelegen percelen;

  • c.

    het belang van natuur en milieu, in het bijzonder gebieden van het Natuurnetwerk Nederland, Leefgebieden voor akker- of weidevogels en ganzenfoerageergebieden;

  • d.

    het advies van de burgemeester naar aanleiding van het overlegmoment in het kader van openbare orde en veiligheid.

Artikel 5  

De aanvrager dient, gelet op de aspecten van de belangenafweging als bedoeld onder 1, die informatie aan te leveren die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is om te kunnen beslissen op de aanvraag.

Artikel 6  

In beginsel wordt de ontheffing alleen verleend voor terreinen gelegen in het buitengebied. De locaties Sportpark Vinkhuizen en Sportcentrum Kardinge in de gemeente Groningen vormen hierop een uitzondering. Daarnaast kan een uitzondering worden gemaakt wegens een door de aanvrager te duiden maatschappelijk belang of indien door de aanvrager bij het verzoek aannemelijk is gemaakt dat hinder en gevaar bij het gebruik van de locatie redelijkerwijs niet te verwachten is.

 

Paragraaf 11.1.3. Weigeringsgronden en samenloopbepalingen

Artikel 7  

Gedeputeerde Staten weigeren de ontheffing in ieder geval indien:

  • a.

    wordt opgestegen vanaf, of geland op, een gebied van het Natuurnetwerk Nederland dan wel boven een gebied van het Natuurnetwerk Nederland;

  • b.

    deze betrekking heeft op leefgebieden van akker- of weidevogels tijdens het broedseizoen (van 1 maart tot 1 augustus);

  • c.

    deze betrekking heeft op ganzenfoerageergebieden of een strook van 1 km langs de Waddenkust tijdens de trek- en winterperiode van 1 oktober tot 1 april;

  • d.

    het aantal vluchten op één gebruiksdag de aantallen, die op grond van deze beleidsregels gelden voor de betreffende soort ontheffing, overschrijdt;

  • e.

    uit overleg met de burgemeester van de betreffende gemeente blijkt dat de openbare orde of veiligheid door de start(s) of landing(en) in ontoelaatbare mate in het geding is;

  • f.

    op twee of meer in elkaars directe omgeving liggende terreinen een TUG-ontheffing wordt aangevraagd en als door de aard en omvang van het beoogde gebruik de gehinderde gebieden van het gebruik van deze percelen feitelijk als hetzelfde gebied kunnen worden aangemerkt, en de aanvragen tezamen de 12 dagen per kalenderjaar overstijgen. Hierbij geldt dat locaties die minder dan 1.000 meter hemelsbreed van elkaar verwijderd zijn, in beginsel als in elkaars directe omgeving liggende terreinen worden beschouwd.

Artikel 8  

Indien er op grond van de bovengenoemde afwegingen bezwaren bestaan tegen het verlenen van een ontheffing, kunnen, voordat de ontheffing wordt geweigerd, alternatieve locaties of tijden voor de ontheffing in samenspraak met de aanvrager en voor zover daartoe aanleiding is, met de burgemeester van de betreffende gemeente worden overwogen.

Artikel 9  

Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing eveneens weigeren indien:

  • a.

    het terrein gelegen is binnen de CTR van vliegveld Eelde of binnen beperkingengebieden van dan wel nabij één van de in de provincie Groningen gelegen luchthavens;

  • b.

    het terrein gelegen is binnen de contouren van de laagvliegroute voor straalvliegtuigen (laagvliegroute 10 vermeld in bijlage A. van de Regeling minimum VFR-vlieghoogten en VFR-vluchten buiten de daglichtperiode voor militaire vliegtuigen en helikopters);

  • c.

    de afstand tot in werking zijnde windturbines zodanig kort is dat dit in verband met zog/turbulentie van de turbines ontoelaatbare veiligheidsrisico's kan opleveren.

Artikel 10  

In geval van samenloop van ontheffingen gelden de volgende bepalingen;

  • a.

    Een specifieke locatiegebonden ontheffing wordt geweigerd indien voor het desbetreffende terrein in het desbetreffende jaar al een specifieke locatiegebonden of een locatiegebonden ontheffing is verleend of op het desbetreffende terrein al gebruik is gemaakt van een generieke ontheffing.

  • b.

    Een locatiegebonden ontheffing wordt geweigerd indien voor het desbetreffende terrein al een specifieke locatiegebonden ontheffing is verleend.

  • c.

    Er mag geen gebruik worden gemaakt van een generieke ontheffing op een terrein waarvoor een locatiegebonden ontheffing of een specifieke locatiegebonden ontheffing is verleend.

Paragraaf 11.2 Voorschriften ontheffing

Artikel 1  

Aan TUG-ontheffingen worden ten minste de volgende voorschriften verbonden:

  • a.

    van het terrein mag uitsluitend gebruik worden gemaakt tijdens de UDP.

  • b.

    voor helikopters: bij het starten en landen moet er, zolang de rotoren draaien, zorg voor worden gedragen dat het publiek een afstand van tenminste 30 meter tot de helikopter bewaart. Ook dient er 30 meter afstand tot de lijn van de richting waarin de helikopter opstijgt dan wel landt te worden bewaard. Hierbij moet worden uitgegaan van een start- dan wel landingslijn van ten minste 100 meter gemeten vanaf het start of landingspunt.

  • c.

    een vliegbeweging moet tenminste 24 uur vooraf aan Gedeputeerde Staten worden gemeld. Een vliegbeweging op zondag wordt uiterlijk op de voorafgaande vrijdag vóór 12.00 uur gemeld.

  • d.

    de houder van de ontheffing meldt, op in de toelichting van deze beleidsregels vermelde wijze, ten minste 24 uur voor het gebruik van de ontheffing aan Gedeputeerde Staten, ILT en aan de burgemeester van de gemeente waarin het betreffende terrein ligt dat de houder voornemens is gebruik te maken van de ontheffing.

  • e.

    de houder van de ontheffing moet het gebruik van een terrein achteraf binnen 4 weken na afloop van het betreffende kwartaal op in de toelichting van de beleidsregels vermelde wijze melden aan Gedeputeerde Staten en ILT, onder vermelding van de data waarop is gevlogen met de aantallen vliegbewegingen per dag.

 

voorschriften generieke ontheffing

  • a.

    het aantal vliegbewegingen per dag mag niet meer bedragen dan 2 starts en landingen per dag per terrein.

  • b.

    de ontheffing is niet van toepassing op:

    • >

      Natura 2000-gebieden gebieden van het Natuurnetwerk Nederland; leefgebieden voor weidevogels tijdens het broedseizoen (van 1 maart tot 1 augustus);

    • >

      ganzenfoerageergebieden en een strook van 1 km langs de Waddenkust tijdens de trek- en winterperiode van 1 oktober tot 1 april.

  • c.

    in de gemeente Groningen is de ontheffing uitsluitend van toepassing op de daartoe aangewezen locaties Sportpark Vinkhuizen en Sportcentrum Kardinge.

 

voorschriften locatiegebonden ontheffing

  • a.

    bij het starten en landen moet er zorg voor worden gedragen dat publiek een afstand van tenminste 25 meter tot het luchtvaartuig bewaart en zich niet op de start- en landingsbaan bevindt, gedurende de tijd dat de motor van het luchtvaartuig in werking is.

 

voorschriften bijzondere locatiegebonden ontheffing

  • a.

    de houder van de ontheffing stelt gebruikers van woningen, andere geluidgevoelige gebouwen, ligplaatsen en standplaatsen die binnen 250 meter van het terrein liggen ten minste 5 dagen voor de aanvang van de vluchten hiervan op de hoogte, met vermelding van de ligging van het terrein, de gebruiksdag, het aantal vluchten en de vliegroutes.

Artikel 2  

Het niet nakomen van (één van) de in het besluit (de ontheffing) vermelde voorschriften kan leiden tot het onmiddellijk intrekken van dit besluit, zonder recht op schadevergoeding.

 

Nadere regels generieke ontheffing

Artikel 3  

Indien van een generieke ontheffing op meerdere terreinen gebruik wordt gemaakt, is het maximaal aantal gebruiksdagen voor die terreinen gezamenlijk niet meer dan 12.

Artikel 4  

In de generieke ontheffing kan het totaal aantal gebruiksdagen (voor een, of voor meerdere specifieke terreinen) worden begrensd tot minder dan 12, in een periode van 12 maanden.

Artikel 5  

Indien wordt gestart of geland binnen de CTR van vliegveld Eelde, dient voorafgaand aan een vlucht contact te worden opgenomen met de verkeersleiding van vliegbasis Eelde.

 

Nadere regels locatiegebonden ontheffing

Artikel 6  

In de locatiegebonden ontheffing worden grenzen gesteld aan het aantal gebruiksdagen en aan het aantal vliegbewegingen op een gebruiksdag. Hierbij hanteren Gedeputeerde Staten de navolgende criteria, afhankelijk van het aantal gebruiksdagen en de kortste afstand van de start- en landingsplaats tot:

  • >

    geluidsgevoelige ruimten (binnen woningen);

  • >

    verblijfsruimten (van andere geluidgevoelige gebouwen);

  • >

    ligplaatsen;

  • >

    standplaatsen;

  • >

    gebied van het Natuurnetwerk Nederland;

  • >

    ganzenfoerageergebieden en een strook van 1 km langs de Waddenkust tijdens de trek- en winterperiode van 1 oktober tot 1 april;

  • >

    leefgebieden van weidevogels tijdens het broedseizoen (van 1 maart tot 1 augustus).

 

aantal gebruiksdagen

kortste afstand tot geluidsgevoelige ruimten (binnen woningen), andere geluidgevoelige gebouwen, etc.

< 100 m

100-250 m

250-500m

>500m

maximaal aantal vliegbewegingen per dag

≤ 2

10

20

30

40

3-6

6

10

20

30

12

4

6

10

20

Nadere regels bijzondere locatiegebonden ontheffing

Artikel 7  

In de bijzondere locatiegebonden ontheffing worden grenzen gesteld aan het aantal vliegbewegingen op de betreffende gebruiksdag. Hierbij hanteren Gedeputeerde Staten de volgende criteria afhankelijk van de afstand tot:

  • >

    geluidsgevoelige ruimten (binnen woningen);

  • >

    verblijfsruimten (van andere geluidgevoelige gebouwen);

  • >

    ligplaatsen;

  • >

    standplaatsen;

  • >

    gebied van het Natuurnetwerk Nederland;

  • >

    ganzenfoerageergebieden en een strook van 1 km langs de Waddenkust tijdens de trek- en winterperiode van 1 oktober tot 1 april;

  • >

    leefgebieden van akker- of weidevogels tijdens het broedseizoen (van 1 maart tot 1 augustus).

 

kortste afstand tot geluidsgevoelige ruimten (binnen woningen), andere geluidgevoelige gebouwen, etc.

< 100 m

100-250 m

> 250 m

Maximaal aantal vliegbewegingen per dag

20

40

80

Dringende en gewichtige redenen

Artikel 8  

Van hetgeen in de beleidsregels tijdelijk en uitzonderlijk gebruik Wet luchtvaart bepaald is, kan geheel of ten dele worden afgeweken wanneer om dringende of gewichtige redenen die voorschriften in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en een alternatieve wijze van bereikbaarheid in redelijkheid niet aanwezig is. Het verzoek om af te wijken wordt in of bij de aanvraag met redenen omkleed.

De toelichting op de beleidsregels Luchtvaart wordt gepubliceerd op de website van de provincie Groningen

Hoofdstuk 12 Vuurwerk

Vuurwerk

Artikel 1  

Gedeputeerde Staten staan niet toe dat vuurwerk dat drijvend op of onder water brandt (watervuurwerk) tot ontbranding wordt gebracht.

 

Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht

Artikel 1 Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht

Gedeputeerde staten passen de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (versie van 12 oktober 2022) toe bij de handhaving van de Omgevingswet- en regelgeving en de Omgevingsverordening provincie Groningen, voor zover het milieubelastende activiteiten betreft, de Wet milieubeheer, voor zover het de ontheffing van het stortverbod buiten inrichtingen betreft, het Vuurwerkbesluit- en regelgeving, de Wet luchtvaart- en regelgeving en de Wet bodembescherming voor zover het het overgangsrecht en/of de overgangslocaties betreft.

Groningen, 12 december 2023

Gedeputeerde Staten van Groningen:

F.J. (René) Paas, voorzitter

J. (Hans) Schrikkema, secretaris


1

Bij afvalverwerkende activiteiten: aard van de aanwezige stoffen, bij RIE4-bedrijven en seveso-inrichtingen: aard van het risico.

2

Nadere toelichting op beoordeling geluid windparken Eemsdelta, provincie Groningen, gemeente Delfzijl en gemeente Eemsmond, 13 augustus 2018

3

o. a. RIVM-rapport 2020-0214