Organisatie | Groningen |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Milieuprogramma provincie Groningen |
Citeertitel | Beleidsregels Milieuprogramma provincie Groningen |
Vastgesteld door | gedeputeerde staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt het Milieuprogramma provincie Groningen 2022
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | nieuwe regeling | 12-12-2023 | K22159 |
GEDEPUTEERDE STATEN VAN DE PROVINCIE GRONINGEN
Wij willen een zo actueel mogelijk Milieuprogramma, waarin weliswaar de beleidslijn voor de komende jaren vaststaat, maar waarin we meebewegen met de wereld om ons heen. We hebben het Milieuprogramma van 2022 dus geactualiseerd, gezien de onderstaande ontwikkelingen:
Paragraaf 1.2 Actualisatie vergunningen
Als een actualiseringstoets als bedoeld in artikel 5. 38, eerste lid, Omgevingswet geen uitsluitsel geeft over de vraag of
Gedeputeerde Staten toetsen één keer per vijf jaar of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nog actueel is. Dit geldt ook voor Seveso-inrichting/RIE4-activiteit. Na elk preventief toezicht bij een Seveso-inrichting/RIE4-activiteit volgt advies over de actualiteit van de vergunning op het beschouwde toezichtaspect.
Paragraaf 1.3 Beste Beschikbare Technieken
Gedeputeerde Staten adviseren altijd de onderkant van de bandbreedte van de voor de betreffende milieubelastende activiteit in aanmerking komende BBT-prestatierange mee te nemen in de reikwijdte en het detailniveau van het op te stellen MER.
Indien het afwijken van de onderkant van de bandbreedte van de voor de betreffende milieubelastende activiteit in aanmerking komende BBT-prestatierange (voor zover dit betrekking heeft op luchtkwaliteit, geur, geluid, grof stof en ZZS zou leiden tot een significante verslechtering van de milieukwaliteit in een bepaald gebied, wordt dit bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit van Gedeputeerde Staten.
Paragraaf 1.4 Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) en (potentieel) Zeer Zorgwekkende Stoffen
In het kader van VTH worden de interne werkinstructies van BRZO-noord en de factsheets ZZS van BRZO-Omgevingsdiensten toegepast (excl. Instructies en factsheets die betrekking hebben op afval), waarbij aanvullend de onderstaande specifieke beleidsregels voor de provincie Groningen gelden.
Gedeputeerde Staten verlangen dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu alle informatie over (p)ZZS wordt verstrekt. Deze informatie wordt getoetst aan relevante wet- en regelgeving.
Gedeputeerde Staten controleren in het kader van toezicht of eerder verstrekte gegevens over (p)ZZS nog actueel zijn.
Indien er nog geen MTR is vastgesteld voor een ZZS, dan dienen Gedeputeerde Staten hiertoe een formeel verzoek in bij het RIVM om dit alsnog te doen.
Om invulling te geven aan de minimalisatie van ZZS, geldt voor alle milieubelastende activiteiten als uitgangspunt dat onverkort wordt gestreefd naar een nul-emissie, ongeacht of al wordt voldaan aan de onderkant van de bandbreedte van de voor deze activiteiten in aanmerking komende BBT-prestatierange
In het geval dat er een BBT geldt voor de emissie van een ZZS, dient in het kader van de minimalisatie door de aanvrager te worden onderzocht of er maatregelen kunnen worden getroffen die strenger zijn dan de onderkant van de bandbreedte van de voor de desbetreffende activiteit in aanmerking komende BBT-prestatierange. De haalbaarheid van toepassing van deze maatregelen wordt door Gedeputeerde Staten getoetst aan de hand van artikel 7 van deze paragraaf.
Bij de afweging van kosten en baten van bovenstaande door het bedrijf uit te voeren maatregelen om de uitstoot van ZZS te minimaliseren, wordt gebruik gemaakt van de kosteneffectiviteit referentiewaarden voor ZZS. Hierbij worden de volgende afwegingsprincipes gehanteerd:
De beoordeling van elk individueel afwegingsprincipe en de principes in samenhang bepalen het gebruik van de referentiewaarden. Hoe groter de impact van een emissie hoe meer kosten moeten worden gemaakt deze impact te verminderen.
Voor pZZS gelden dezelfde verplichtingen als voor ZZS, zoals vastgelegd in § 3.4.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de in deze § opgenomen beleidsregels, indien na beoordeling van de pZZS door het Comité risicobeoordeling (RAC) van de ECHA de conclusie is getrokken dat wetenschappelijk is aangetoond dat de stof aan één of meer van de criteria voor ZZS voldoet als bedoeld in artikel 57 van de REACH verordening (artikel 5.22a lid 1 van het Besluit activiteiten Leefomgeving).
Gedeputeerde Staten geven invulling aan de specifieke zorgplicht als bedoeld in artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving ten aanzien van pZZS door het stellen van maatwerkvoorschriften of het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning op basis van de volgende aspecten, die in samenhang worden beoordeeld:
Bij uitbreiding van bestaande activiteiten (qua productiecapaciteit), waarbij ZZS worden geëmitteerd moet onverminderd en blijvend minimalisatie worden toegepast om ook de totale vergunde emissie van ZZS tot een nul emissie terug te brengen. Bij uitbreiding van bestaande activiteiten (qua productiecapaciteit), waarbij (p)ZZS worden geëmitteerd wordt gestreefd naar ten hoogste gelijkblijvende totale vergunde emissies van (p) ZZS (stand-still-beginsel).
Jaarlijks voeren Gedeputeerde Staten per "Seveso-inrichting en RIE-4 bedrijf in principe twee of meer inspecties uit. Dit is nodig in verband met het toezien op de naleving van wet- en regelgeving en het beperken van risico’s.
In het toezicht op bedrijven staat de controle op het voldoen aan de meet- en rapportageverplichtingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de vigerende omgevingsvergunningen centraal. Bij het niet voldoen aan deze verplichting wordt handhavend opgetreden en conform de provinciale toezicht en handhavingsstrategie Wabo tenminste uitgegaan van kolom B: onverschillig gedrag.
Paragraaf 1.6 Intrekken omgevingsvergunningen milieu
Gedeputeerde Staten trekken een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit geheel of gedeeltelijk in indien gedurende één jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van deze vergunning, tenzij er naar het oordeel van Gedeputeerde Staten zwaarwegende redenen zijn om de vergunning in stand te laten.
Paragraaf 1.7 Bestuurlijke boete Seveso-inrichtingen
Deze beleidsregel is van toepassing op de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van de milieuregels ter uitvoering van de Seveso-richtlijn door een Seveso-inrichting.
Artikel 3 Basisboete voor rechtspersonen
Indien de overtreder een rechtspersoon of daaraan op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgestelde entiteit is, bedraagt de basisboete per overtreding:
Artikel 4 Basisboete voor natuurlijke personen
Indien de overtreder een natuurlijke persoon is, bedraagt de basisboete per overtreding 10% van de basisboete op grond van artikel 3.
Artikel 6 Verhoging basisboete bij aanzienlijk verkregen voordeel
De basisboete wordt verhoogd met 100% indien deze boete door het met de overtreding verkregen voordeel aanmerkelijk wordt overschreden.
Artikel 8 Samenloop en cumulatie
Bij eendaadse samenloop van overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd of bij een voortgezette handeling, en in gevallen waarin weliswaar geen sprake is van eendaadse samenloop, maar waarin de gedragingen zodanig samenhangen dat het onevenredig is om de overtredingen afzonderlijk te beboeten, wordt slechts één bestuurlijke boete opgelegd;
Hoofdstuk 2 Afval en Circulaire Economie
Paragraaf 2.1 ontheffing stortverbod buiten inrichtingen
Gedeputeerde Staten maken - in het belang van de bescherming van het milieu - uiterst terughoudend gebruik van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het verbod zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden, als bedoeld in artikel 10. 63, tweede lid, Wet milieubeheer. Dit zal er in de meeste gevallen toe leiden dat geen ontheffing zal worden verleend.
Voor de toepassing op of in de bodem van geshredderde afvalstoffen wordt in geen geval ontheffing verleend. Dit omdat de samenstelling hiervan onvoldoende kan worden gecontroleerd en als gevolg daarvan niet met zekerheid kan worden gesteld dat het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen de toepassing verzet;
Gedeputeerde Staten werken niet mee aan de opslag of berging van radioactief of gevaarlijk afval in de diepe ondergrond in onze provincie maar ook niet in de nabijheid van onze provincie- grens. Voor niet-gevaarlijk afval geldt dat Gedeputeerde Staten alleen meewerken aan de opslag of berging als het een nuttige toepassing betreft.
Gedeputeerde Staten geven op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving art. 2.2 en 2.11 en afdeling B3 en B 14 van het Landelijk Afvalbeheer Plan invulling aan doelmatig beheer van afval ten aanzien van het ontdoen van ZZS bevattende afvalstromen door het stellen van maatwerkvoorschriften of het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, met de volgende onderdelen:
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt getoetst aan het voor de desbetreffende inrichting geldende afvalpreventieprogramma of afvalpreventieplan, dan wel, bij ontbreken hiervan, aan de Handreiking “Wegen naar preventie voor bedrijven” (InfoMil, Den Haag 2005).
Gedeputeerde Staten stellen indien de Veiligheidsregio dit adviseert, in het belang van de bescherming van het milieu, in een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu eisen aan de opslag van brandbare niet-gevaarlijke stoffen.
Gedeputeerde Staten maken in voorkomende gevallen gebruik van de mogelijkheid om sturings- voorschriften op te nemen in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit voor afvalbe-/ verwerkende bedrijven, om te om te bewerkstelligen dat afvalstoffen conform de voor die afval- stoffen geldende minimumstandaard worden verwerkt.
Paragraaf 2.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
BBT-conclusies: document met de conclusies over best beschikbare technieken, vastgesteld in overeenstemming met artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334);
Berekende bedrag: het bedrag dat:
Bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat met toepassing van de in artikel 13.5 van de Omgevingswet en artikel 4.5 van de Omgevingswet juncto artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen bevoegdheden de verplichting tot stellen van een financiële verplichting kan opleggen, met inbegrip van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort;
Concern: een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een daar in functioneel opzicht mee gelijk te stellen samenwerkingsverband van ondernemingen;
Drempelbedrag: het bedrag, genoemd in artikel 3, eerste lid;
Financiële risico: het risico dat het bevoegd gezag gemaakte herstelkosten of nalevingskosten niet kan verhalen;
Geboden beschermingsniveau: een beschermingsniveau voor de leefomgeving geboden door de maatregelen conform de best beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies of de maatregelen die het bevoegd gezag met toepassing van artikel 8.30, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan de omgevingsvergunning heeft verbonden of gaat verbinden.
Handreiking: de meest recente versie van de "Handreiking financiële zekerheid ingevolge artikel 13.5 van de Omgevingswet";
Herstelkosten: de kosten die het bevoegd gezag maakt bij het herstel van schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg van de activiteit, als bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, aanhef en onder b, en vierde lid, van de Omgevingswet;
Kostencomponenten: de kostencomponenten van de methodiek Berenschot;
Majeure risicoactiviteit: het exploiteren van een Seveso-inrichting of een IPPC-installatie als bedoeld in 8.6, tweede lid, aanhef en onder e off, van het Omgevingsbesluit;
Methodiek Berenschot: de methodiek, beschreven in hoofdstuk 3 van de handreiking;
Nalevingskosten: de kosten die het bevoegd gezag maakt voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning gelden voor degene die de activiteit verricht, als bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid van de Omgevingswet;
Vastgestelde bedrag: het berekende bedrag na aftrek van de eventueel daarop te betrekken matiging als bedoeld in artikel 6.
Paragraaf 2.3.2 Bepalen van het bedrag en de juridische van de zekerheidstelling
Artikel 3 Toets aan het drempelbedrag (uitgangspunt 1)
lndien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit, maakt het bevoegd gezag in ieder geval van de in artikel 13.5, eerste lid, of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid gebruik, indien de som van de kosten van afvoer en verwerking van de stoffen die op grond van de omgevingsvergunning of op grond van een rechtstreeks werkende bepaling bij of krachtens de Omgevingswet aanwezig mogen zijn, groter of gelijk is aan € 100.000.
Artikel 4 De methodiek Berenschot (uitgangspunt 2)
lndien geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid aanhef en onder b tot en met d, en lid 3, van het Omgevingsbesluit, een ontgrondingsactiviteit of een wateractiviteit, bepaalt het bevoegd gezag de hoogte van de stellen financiële zekerheid bepaald aan de hand met een berekening met de methodiek Berenschot en door op de bij uitgangspunt 3 beschreven wijze rekening te houden met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit opgenomen criteria.
Artikel 5 lnvulling van de in artikel 8.8 van de Omgevingswet genoemde criteria (uitgangspunt 3)
Ten aanzien van het in artikel 8.8, aanhef en onder a, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (draagkracht) gaat het bevoegd gezag overeenkomstig de in hoofdstuk 4 van de handreiking daarvoor beschreven werkwijze na, of degene die de activiteit verricht gedurende tenminste de eerste vijf jaar waarin het te stellen voorschrift over financiële zekerheid van kracht kan zijn, in staat is om zelf de nalevingskosten en de herstelkosten te dragen of deze aan het bevoegd gezag te vergoeden.
Het bevoegd gezag houdt met het in artikel 8.8, aanhef en onder e, van het Omgevingsbesluit genoemde criterium (verhouding tussen het risico op schade aan de leefomgeving en de kosten van het stellen van de financiële zekerheid) rekening door:
door na te gaan of de kosten van het stellen van een financiële zekerheid hoger zijn dan 5 % van het berekende bedrag, voor zover degene die de activiteit verricht voldoende maatregelen heeft getroffen om de kans op schade aan de leefomgeving zo gering mogelijk te houden. Van voldoende maatregelen is in ieder geval geen sprake indien een lager beschermingsniveau voor de leefomgeving geboden wordt dan het geboden beschermingsniveau.
Artikel 6 Weging van de in artikel 8.8 van de Omgevingswet genoemde criteria (uitgangspunt 3, vervolg)
lndien het bevoegd gezag bij het gebruik van de in artikel 13.5, eerste lid, of artikel 4.5 van de Omgevingswet opgenomen bevoegdheid rekening houdt met de in artikel 8.8 van het Omgevingsbesluit genoemde criteria, kan dit overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden aanleiding geven tot een matiging van in totaal maximaal 25 % van het berekende bedrag.
De in het eerste lid bedoelde matiging bedraagt ten hoogste:
25 % van het berekende bedrag indien degene die de activiteit verricht, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, gedurende de eerste vijf jaar waarin het te stellen voorschrift over financiële zekerheid van kracht kan zijn, redelijkerwijs in staat kan worden geacht om zelf de nalevingskosten en de herstelkosten te dragen of deze aan het bevoegd gezag te vergoeden;
Artikel 7 Randvoorwaarden ten aanzien van de te stellen financiële zekerheid (uitgangspunt 4}
De rechtspersoon waartoe het bevoegd gezag behoort kan de kosten als bedoeld in artikel 13.5, vierde lid, van de Omgevingswet in verband waarmee de financiële zekerheid is gesteld, op zijn eerste schriftelijke aanzegging en zonder vertraging verhalen rechtstreeks op de financiële zekerheid. Enig doen of nalaten door degene die de activiteit verricht, beperkt de feitelijke en juridische mogelijkheden voor dit kostenverhaal niet.
Het in het vorige lid bedoelde kostenverhaal blijft nog tenminste twee jaar mogelijk vanaf het moment waarop degene die de financiële zekerheid stelt, de daarmee gemoeide kosten niet meer betaalt. Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing als het bepaalde in artikel 8.11, derde of vierde lid, van het Omgevingsbesluit van toepassing is.
Paragraaf 2.3.3 invoering Omgevingswet
Artikel 8 Prioritering in 2024 en 2025
Ieder geval dat gelet op artikel 8.5 of artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit in aanmerking komt voor de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid, wordt aan de hand van de in onderstaande tabel weergegeven criteria beoordeeld:
Aard 1 | |
Hoofdstuk 3 Omgevingsveiligheid, inclusief Seveso-inrichtingen
Paragraaf 3 Omgevingsveiligheid inclusief Seveso-inrichtingen
In deze planperiode worden de toezichtsplannen van de Seveso-inrichtingen in het aardbevingsgebied uitgebreid met het toezicht op de risico’s die zich kunnen voordoen bij bestaande bouw- werken als gevolg van aardbevingsschade.
Veiligheidsmaatregelen worden - in samenspraak met de toezichthouders voor Seveso-inrichtingen, de ODG-adviseurs externe veiligheid en de Veiligheidsregio - vastgelegd in omgevingsvergunningen voor een milieubelastende activiteit. Dit omvat ook de maatregelen met betrekking tot de calamiteitenbestrijding.
Gedeputeerde Staten voeren ter voorkoming van verwaaiing van diffuse stof-emissies in de buitenlucht een brongericht beleid in de vorm van diverse soorten van maatregelen die in BBT-documenten en/of factsheets over dit onderwerp zijn opgenomen. Mocht het verwaaien van stof-emissies in de buitenlucht niet kunnen worden voorkomen, dan dient dit zoveel mogelijk te worden beperkt. In dat geval is artikel 2 op de activiteiten van toepassing.
Indien het verwaaien van diffuse stof-emissies in de buitenlucht niet kan worden voorkomen, zullen Gedeputeerde Staten degene die de milieubelastende activiteit uitvoert middels het opleggen van maatwerkvoorschriften verplichten een beheersplan op te stellen waarin in ieder geval wordt opgenomen wat de bron is van de stof-emissies in de buitenlucht, de mate waarin deze emissies kunnen voorkomen en de mogelijke effecten ervan op de omgeving.
Het beheersplan, zoals bedoeld in artikel 2, wordt binnen een nader in de maatwerkvoorschriften te bepalen termijn, ter goedkeuring voorgelegd aan Gedeputeerde Staten. Binnen 5 jaar na goedkeuring wordt het beheersplan door degene die de milieubelastende activiteit uitvoert geactualiseerd, waarbij de gewijzigde bedrijfsomstandigheden en de op dat moment meest actuele BBT-/BREF-documenten worden betrokken.
Hoofdstuk 7 Nazorg stortplaatsen
Paragraaf 7.1 Activiteiten op de stortplaats
Voorafgaand aan het ontplooien van initiatieven tot hergebruik van een gesloten stortplaats waarop de nazorgregeling van paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing is, dient een initiatiefnemer aan GS een hergebruikplan ter beoordeling voor te leggen. Op deze wijze kunnen de milieuaspecten met name voor wat betreft bodem en nazorg van deze initiatieven vooraf worden beoordeeld.
In een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een bouwactiviteit waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn worden indien significante lichtuitstraling niet kan worden uitgesloten voorschriften opgenomen om de lichtuitstraling te beperken, onder meer door het voorschrijven van een verlichtingsplan.
Een verlichtingsplan wordt in ieder geval voorgeschreven indien sprake kan zijn van significante lichtuitstraling.
In geval van bestaande situaties met significante lichtuitstraling wordt bij het actualiseren van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een verlichtingsplan voorgeschreven.
Gedeputeerde Staten houden rekening met stiltegebieden en aandachtsgebieden voor stilte en duisternis bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor een mba voor bedrijven waarvoor zij het bevoegd gezag zijn, bij de toetsing van geluid van (spoor)wegen en bij het opstellen van geluidsbelastingkaarten en actieplannen wegverkeerslawaai.
Paragraaf 10.1 Structuurvisie Eemsmond-Delfzijl
Alle windturbines binnen elk windpark zoals begrensd in de Provinciale Milieuverordening moeten gezamenlijk, ongeacht het aantal inrichtingen of exploitanten binnen het windpark, voldoen aan de daarvoor geldende geluidnormen.
Indien woningen of andere geluidgevoelige gebouwen door optelling van geluid van verschil- lende windparken als bedoeld in artikel 1 een hogere geluidbelasting ondervinden dan 47 dB Lden, is dit in beginsel niet ontoelaatbaar, mits de grens voor het gecumeerde geluid van het navolgende artikel 3 niet wordt overschreden2 .
Paragraaf 10.2 Laagfrequent geluid (LFG)
Wanneer klachten aanleiding geven tot het uitvoeren van een meting van LFG, is uitsluitend sprake van ontoelaatbare hinder door LFG (in een woning of een andere geluidgevoelig gebouw) als de Vercammen-curve wordt overschreden.
Bij vergunningverlening zetten Gedeputeerde Staten in op voorkómen van LFG, door het in beeld brengen van - en eisen stellen aan - mogelijke bronnen van LFG.
De huidige wetenschappelijke inzichten over LFG van windturbines is dat dit voldoende wordt voorkomen door de bestaande geluidnormen en dat er geen bewijs is voor directe gezondheidseffecten van LFG van windturbines, als aan de geluidnormen voor windturbines wordt voldaan 3 . Gedeputeerde Staten sluiten hierbij aan, wat betekent dat als turbines aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (zoals die voor 30 juni 2021 golden) voldoen en de turbines zonder technische mankementen in werking zijn, er geen aanleiding is om aan te nemen dat er sprake is van ontoelaatbare hinder door LFG.
Paragraaf 10.3 Activiteiten die geluid produceren
Gedeputeerde Staten hanteren als uitgangspunt dat niet meer geluidruimte wordt vergund dan voor de aangevraagde activiteit noodzakelijk is.
Ten aanzien van nieuw te verlenen vergunningen voor bestaande situaties, dient, middels toepassing van BBT, te worden gestreefd naar maximale geluidniveaus in de nachtperiode, anders dan veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen, van maximaal 60 dB(A).
Bij het stellen van voorschriften wordt - met name bij bedrijven met een discontinue geluids- uitstraling - gestreefd naar het vastleggen in de vergunning van voor die geluidsuitstraling bepalende bedrijfsaspecten (zoals aantallen transporten, transportroutes, maximale bronvermogens van bepalende bronnen, positionering van geluidbronnen, aanwezigheid van geluidbeperkende voorzieningen, plaatsen waar werkzaamheden mogen worden verricht en tijden en duur van activiteiten).
Hoofdstuk 11 Beleidsregels Luchtvaart
Gebied buiten aaneengesloten bebouwing, zoals aangegeven in de Omgevingsverordening provincie Groningen.
Control Region, gecontroleerde luchtruimgebieden waar vliegtuigen tweewegcommunicatie onderhouden met een luchtverkeerstoren.
Door Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen in het besluit "Vaststellen begrenzing ganzenfoerageergebieden" aangewezen gebieden.
Dag waarop gebruik wordt gemaakt van de TUG-ontheffing.
Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Luchtvaartuig als bedoeld in artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens.
Luchthaven als bedoeld in artikel 1.1 Wet luchtvaart.
Natuurnetwerk Nederland; een samenhangend netwerk van robuuste natuurgebieden, ecologische verbindingszones en agrarische gebieden met natuurwaarden, waarbinnen ecosystemen met daarbij behorende soorten duurzaam kunnen voortbestaan, zoals aangegeven in de Omgevingsverordening provincie Groningen.
Op afstand bestuurd luchtvaartuig (remotely piloted aircraft), niet zijnde een modelluchtvaartuig.
Uniforme daglicht periode, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit luchtverkeer 2014 (zijnde het gedeelte van het etmaal tussen vijftien minuten voor zonsopgang en vijftien minuten na zonsondergang zoals geldt voor de positie 52°00' N en 05°00' O op zeeniveau).
Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen.
De buiten een aangewezen luchthaven gelegen gronden die daadwerkelijk voor het landen of opstijgen van luchtvaartuigen worden gebruikt.
Ontheffing voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik als bedoeld in artikel 8a.51 Wet luchtvaart.
Verplaatsing van het luchtvaartuig gedurende het tijdsverloop dat het in beweging komt met de bedoeling om op te stijgen, tot het ogenblik dat het weer tot volledige stilstand is gekomen na de landing.
Een start óf een landing van een luchtvaartuig.
Standplaats als bedoeld in artikel 1.2, lid 3 sub a, van het Besluit geluidhinder.
Ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen als bedoeld in artikel 1.2, lid 3 sub b, van het Besluit geluidhinder.
Gebouw dat voor bewoning is bestemd als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.
Ruimte als aangegeven in art. 1 van de Wet geluidhinder (ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap- woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van ten minste 11 m2).
Gebouw als bedoeld in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (onderwijsgebouw, ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingstehuis, psychiatrische inrichting of kinderdagverblijf).
Verblijfsruimte als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 sub d van het Besluit geluidhinder.
Paragraaf 11.1.1 Soorten TUG-ontheffingen
Artikel 2 (Soorten TUG ontheffingen)
Gedeputeerde Staten onderscheiden drie soorten TUG-ontheffingen:
generieke ontheffing: een ontheffing alleen voor helikopters, voor ten tijde van de aanvraag nog niet bekende terreinen in de provincie Groningen. Hierbij geldt een maximum van 2 landingen en 2 starts per dag per terrein. Op grond van aan de ontheffing te verbinden voorwaarden en/of voorschriften kunnen bepaalde gebieden worden uitgesloten van de ontheffing;
bijzondere locatiegebonden ontheffing: een ontheffing bij evenementen of projecten voor meerdere starts of landingen op een vooraf aangegeven terrein. Deze ontheffing geldt voor één dag met een maximum van 80 vliegbewegingen. Indien de vergunning op grond van artikel 6 van de Regeling luchtvaartvertoningen voorziet in een groter aantal vliegbewegingen of een langere periode, dan gelden voor de toepassing van de eenmalige TUG-ontheffing, de aantallen en periodes vermeld in die vergunning.
Paragraaf 11.1.2 Toetsingscriteria tijdelijk en uitzonderlijk gebruik
Bij het beoordelen van een aanvraag om een TUG-ontheffing worden voor zover van toepassing in ieder geval de volgende belangen betrokken:
De aanvrager dient, gelet op de aspecten van de belangenafweging als bedoeld onder 1, die informatie aan te leveren die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is om te kunnen beslissen op de aanvraag.
In beginsel wordt de ontheffing alleen verleend voor terreinen gelegen in het buitengebied. De locaties Sportpark Vinkhuizen en Sportcentrum Kardinge in de gemeente Groningen vormen hierop een uitzondering. Daarnaast kan een uitzondering worden gemaakt wegens een door de aanvrager te duiden maatschappelijk belang of indien door de aanvrager bij het verzoek aannemelijk is gemaakt dat hinder en gevaar bij het gebruik van de locatie redelijkerwijs niet te verwachten is.
Paragraaf 11.1.3. Weigeringsgronden en samenloopbepalingen
Gedeputeerde Staten weigeren de ontheffing in ieder geval indien:
op twee of meer in elkaars directe omgeving liggende terreinen een TUG-ontheffing wordt aangevraagd en als door de aard en omvang van het beoogde gebruik de gehinderde gebieden van het gebruik van deze percelen feitelijk als hetzelfde gebied kunnen worden aangemerkt, en de aanvragen tezamen de 12 dagen per kalenderjaar overstijgen. Hierbij geldt dat locaties die minder dan 1.000 meter hemelsbreed van elkaar verwijderd zijn, in beginsel als in elkaars directe omgeving liggende terreinen worden beschouwd.
Indien er op grond van de bovengenoemde afwegingen bezwaren bestaan tegen het verlenen van een ontheffing, kunnen, voordat de ontheffing wordt geweigerd, alternatieve locaties of tijden voor de ontheffing in samenspraak met de aanvrager en voor zover daartoe aanleiding is, met de burgemeester van de betreffende gemeente worden overwogen.
Paragraaf 11.2 Voorschriften ontheffing
Aan TUG-ontheffingen worden ten minste de volgende voorschriften verbonden:
voor helikopters: bij het starten en landen moet er, zolang de rotoren draaien, zorg voor worden gedragen dat het publiek een afstand van tenminste 30 meter tot de helikopter bewaart. Ook dient er 30 meter afstand tot de lijn van de richting waarin de helikopter opstijgt dan wel landt te worden bewaard. Hierbij moet worden uitgegaan van een start- dan wel landingslijn van ten minste 100 meter gemeten vanaf het start of landingspunt.
de houder van de ontheffing meldt, op in de toelichting van deze beleidsregels vermelde wijze, ten minste 24 uur voor het gebruik van de ontheffing aan Gedeputeerde Staten, ILT en aan de burgemeester van de gemeente waarin het betreffende terrein ligt dat de houder voornemens is gebruik te maken van de ontheffing.
de houder van de ontheffing moet het gebruik van een terrein achteraf binnen 4 weken na afloop van het betreffende kwartaal op in de toelichting van de beleidsregels vermelde wijze melden aan Gedeputeerde Staten en ILT, onder vermelding van de data waarop is gevlogen met de aantallen vliegbewegingen per dag.
voorschriften generieke ontheffing
voorschriften locatiegebonden ontheffing
voorschriften bijzondere locatiegebonden ontheffing
de houder van de ontheffing stelt gebruikers van woningen, andere geluidgevoelige gebouwen, ligplaatsen en standplaatsen die binnen 250 meter van het terrein liggen ten minste 5 dagen voor de aanvang van de vluchten hiervan op de hoogte, met vermelding van de ligging van het terrein, de gebruiksdag, het aantal vluchten en de vliegroutes.
Nadere regels generieke ontheffing
Indien van een generieke ontheffing op meerdere terreinen gebruik wordt gemaakt, is het maximaal aantal gebruiksdagen voor die terreinen gezamenlijk niet meer dan 12.
Nadere regels locatiegebonden ontheffing
In de locatiegebonden ontheffing worden grenzen gesteld aan het aantal gebruiksdagen en aan het aantal vliegbewegingen op een gebruiksdag. Hierbij hanteren Gedeputeerde Staten de navolgende criteria, afhankelijk van het aantal gebruiksdagen en de kortste afstand van de start- en landingsplaats tot:
Dringende en gewichtige redenen
Van hetgeen in de beleidsregels tijdelijk en uitzonderlijk gebruik Wet luchtvaart bepaald is, kan geheel of ten dele worden afgeweken wanneer om dringende of gewichtige redenen die voorschriften in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en een alternatieve wijze van bereikbaarheid in redelijkheid niet aanwezig is. Het verzoek om af te wijken wordt in of bij de aanvraag met redenen omkleed.
De toelichting op de beleidsregels Luchtvaart wordt gepubliceerd op de website van de provincie Groningen
Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht
Artikel 1 Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht
Gedeputeerde staten passen de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (versie van 12 oktober 2022) toe bij de handhaving van de Omgevingswet- en regelgeving en de Omgevingsverordening provincie Groningen, voor zover het milieubelastende activiteiten betreft, de Wet milieubeheer, voor zover het de ontheffing van het stortverbod buiten inrichtingen betreft, het Vuurwerkbesluit- en regelgeving, de Wet luchtvaart- en regelgeving en de Wet bodembescherming voor zover het het overgangsrecht en/of de overgangslocaties betreft.