Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Assen

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAssen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2024
CiteertitelVerordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2024
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 2.1.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  2. artikel 2.1.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  3. artikel 2.1.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  4. artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  5. artikel 2.1.7 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  6. artikel 2.9 van de Jeugdwet
  7. artikel 2.10 van de Jeugdwet
  8. artikel 2.12 van de Jeugdwet
  9. artikel 8.1.1 van de Jeugdwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024Nieuwe regeling

21-12-2023

gmb-2023-560818

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2024

Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2024

HOOFDSTUK 1 BEGRIPPEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Voorzieningen

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • b.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015 en jeugdhulpvoorziening die vrij toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouders;

  • c.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

  • d.

    collectieve maatwerkvoorziening: maatwerkvoorziening die in collectieve vorm wordt verstrekt;

  • e.

    maatwerkvoorziening: niet-vrij toegankelijke voorziening, op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd, als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • f.

    individuele voorziening: jeugdhulpvoorziening, toegesneden op de jeugdige en/of zijn ouders en niet-vrij toegankelijk;

Overig

  • g.

    adl: algemene dagelijkse levensverrichtingen; dit zijn de dagelijks terugkerende basisverrichtingen die je moet doen om zelfstandig te kunnen blijven leven op een binnen de maatschappij fatsoenlijk geacht niveau;

  • h.

    besluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 of Besluit Jeugdwet, door het Rijk vastgesteld;

  • i.

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de Wmo;

  • j.

    cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • k.

    financiële tegemoetkoming: een forfaitair geldbedrag dat de cliënt krijgt om een voorziening aan te schaffen of hulp te organiseren;

  • l.

    fout: het onbedoeld onjuist handelen en daarmee oneigenlijk gebruik maken van maatwerkvoorzieningen, individuele voorzieningen of pgb als gevolg van onduidelijkheid, vergissing of onoplettendheid.

  • m.

    fraude: het opzettelijk onjuist handelen, en daarmee handelen in strijd met de regelgeving, met het oogmerk op eigen of andermans (financieel) gewin.

  • n.

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Gebruikelijke hulp in relatie tot jeugdhulp is de dagelijkse verzorging en/of opvoeding die (pleeg)ouders/wettelijk vertegenwoordigers aan kinderen geacht worden te bieden;

  • o.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo of aan jeugdhulp waar een aanvraag voor wordt gedaan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de Jeugdwet;

  • p.

    hulpvrager: cliënt als bedoeld in de Wmo en jeugdige en/of zijn ouders als bedoeld in de Jeugdwet;

  • q.

    ingezetene: cliënt die blijkens de Basisregistratie persoonsgegevens dan wel op grond van feitelijk verblijf het hoofdverblijf heeft in de gemeente;

  • r.

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • s.

    melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college, als bedoeld in dit artikel onder o;

  • t.

    nadere regels: besluit maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, vastgesteld door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen;

  • u.

    niet-integer handelen: misbruik maken van voorkennis, persoonlijke en medische informatie van cliënten. Zich laten beïnvloeden in zijn oordeel als gevolg van een persoonlijke relatie, sociale status, uiterlijk, sekse en bevolkingsgroep. Iemand te bewegen door bedreiging, het aanbieden van geld of diensten of andere voordelen, door het uitoefenen van lichamelijke of psychische druk, dan wel het hanteren van listige kunstgrepen of door een samenweefsel van verdichtsels, met als doel een maatwerkvoorziening, individuele voorziening of overeenkomst te verkrijgen op grond van de Wmo 2015 en/of Jeugdwet;

  • v.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. Wmo, of als bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan cliënten dat hen in staat stelt een maatwerkvoorziening te betrekken of een jeugdige en/of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • w.

    pgb-aanbieder: een derde die in opdracht van een cliënt dan wel diens vertegenwoordiger of jeugdige en/of zijn ouders diensten die tot een maatwerk- dan wel individuele voorziening behoren uitvoert;

  • x.

    pgb-beheerder, ook wel budgethouder: beheerder van pgb, dit kan zowel de cliënt als jeugdige en/of zijn ouders zelf zijn dan wel diens vertegenwoordiger;

  • y.

    pgb-vertegenwoordiger: een door jeugdige en/of zijn ouders gemachtigd persoon die de aan het pgb verbonden taken uitvoert en toeziet op waarborging van de kwaliteit van de aan de maatwerk- of individuele voorziening verbonden taken;

  • z.

    resultaat: het doel waartoe een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening wordt verstrekt;

  • aa.

    resultatenplan: weergave van het onderzoek naar noodzakelijk in te zetten hulp op het gebied van zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie, gezondheid en veiligheid;

  • ab.

    sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de hulpvrager een sociale relatie onderhoudt;

  • ac.

    vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • ad.

    ZIN: zorg in natura.

  • ae.

    ZIN-aanbieder: rechtspersoon die jegens het college, op grond van de met aanbieder gesloten (raam-) overeenkomst, gehouden is een algemene voorziening, maatwerk- of individuele voorziening te leveren.

  • Alle begrippen die in de verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wmo, Jeugdwet en Awb.

  •  

Hoofdstuk 2 TOEGANG

Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

  • Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5. van de Wmo en artikel 2.3. van de Jeugdwet bij nadere regels op welke manier in samenspraak met de hulpvrager wordt vastgesteld of hij voor een maatwerk- of individuele voorziening in aanmerking komt.

  •  

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

 

HOOFDSTUK 3 RESULTATEN

Artikel 4. Resultaten

  • 1.

    De maatschappelijke ondersteuning voor zover het gaat om diensten en jeugdhulp richt zich op de domeinen veilig (V), zelfredzaam (Z), meedoen (M) en gezond (G). De domeinen zijn verdeeld in de volgende hoofdresultaten:

    • a.

      V1 Veilige huiselijke relatie in een gezin zonder kinderen

    • b.

      V2 Veilig wonen

    • c.

      Z1 Zelfstandig wonen

    • d.

      Z2 Financiën op orde

    • e.

      Z3 Omgang met instanties op orde

    • f.

      Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde

    • g.

      Z5 Schoon en leefbaar huis

    • h.

      M1 Dagbesteding uitstroom (on)betaald werk

    • i.

      M2 Dagbesteding naar onderwijs

    • j.

      M3 Dagbesteding zinvolle daginvulling

    • k.

      M4 Sociaal netwerk

    • l.

      M5 Maatschappelijke participatie

    • m.

      G1 Gezondheid

    • n.

      G2 Verslaving

    • o.

      G3 Gezond opgroeien/ opvoeden

    • p.

      G4 Dyslexie

  • 2.

    De hoofdresultaten genoemd in lid 1 maken onderdeel uit van het resultatenplan.

  • 3.

    De afwegingskaders, toetsingscriteria en voorwaarden (waaronder venstertijden Z5 schoon en leefbaar huis) van de in dit artikel genoemde resultaten worden door het college vastgesteld in nadere regels. Voor Z5 schoon en leefbaar huis wordt gebruik gemaakt van het HHM-Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 (met aanvulling 2022).

  •  

Artikel 5. Interventieniveaus

  • 1.

    Ondersteuning op de volgende interventieniveaus is vrij toegankelijk:

    • a.

      Interventieniveau 1: universele preventie

    • b.

      Interventieniveau 2: selectieve preventie

    • c.

      Interventieniveau 3: kortdurende ondersteuning

  • 2.

    Ondersteuning op de volgende interventieniveaus kan vrij of niet vrij toegankelijk zijn:

    • a.

      Interventieniveau 4: de ondersteuning die laagfrequent en bij een enkelvoudig te behalen resultaat ingezet wordt

  • 3.

    Ondersteuning op de volgende interventieniveaus is niet vrij toegankelijk:

    • a.

      Interventieniveau 5: de ondersteuning die frequent wordt ingezet

    • b.

      Interventieniveau 6: de ondersteuning die hoogfrequent wordt ingezet en waarbij bepaalde kenmerken van toepassing zijn

    • c.

      Interventieniveau 7: de ondersteuning, exclusief verblijf, in de vorm van daghulp, dagbesteding, G1 gezondheid of Thuiswonen+

    • d.

      Interventieniveau 8: de ondersteuning die in combinatie met verblijf en 24 uur per dag wordt geboden.

  •  

HOOFDSTUK 4 Maatwerk Wmo

Artikel 6. Criteria voor maatwerkvoorziening

 

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

      • i.

        op eigen kracht;

      • ii.

        met gebruikelijke hulp;

      • iii.

        met mantelzorg;

      • iv.

        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • v.

        met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

      • vi.

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het gesprek als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid van de Wmo een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • b.

    ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    • i.

      op eigen kracht;

    • ii.

      met gebruikelijke hulp;

    • iii.

      met mantelzorg;

    • iv.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk of

    • v.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. van de Wmo, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk, naar vermogen, weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2.

    Als er recht op een maatwerkvoorziening bestaat, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de hier bovengenoemde criteria.

  •  

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • b.

    voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

  • c.

    voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

  • d.

    indien de voorziening algemeen gebruikelijk is;

  • e.

    indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die voorafgaand aan het moment van de melding zijn gemaakt;

  • f.

    indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend;

  • g.

    indien de voorziening niet langdurig noodzakelijk is;

  • h.

    Indien opzettelijk onjuiste informatie wordt verstrekt of opzettelijk informatie wordt verzwegen, met oogmerk om op oneigenlijke gronden een maatwerkvoorziening te verkrijgen of te doen verkrijgen;

  • i.

    de gemeente verstrekt geen verhuiskostenvergoeding aan een Wlz-gerechtigde die gaat verhuizen naar een Wlz-instelling of een wooncomplex die uitsluitend toegankelijk is met een Wlz-indicatie.

  • 2.

    Het college weigert een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie als:

    • a.

      de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Assen, onverminderd hetgeen bepaald is in de Wmo over beschermd wonen en opvang;

    • b.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was;

    • c.

      de voorziening voorzienbaar was, en van de cliënt redelijkerwijs verwacht kon worden dat hij zelf maatregelen had getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt;

  • 3.

    Het college verstrekt geen woningaanpassing:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers, aangezien de voorziening bedoeld is voor woningen die de eigenschappen hebben van een zelfstandige woonruimte, permanent bewoond worden, en als hoofdverblijf dienen. Dit geldt bovendien voor specifiek op personen met beperkingen en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Hierbij wordt wel een uitzondering gemaakt voor het bezoekbaar maken van een woning;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft van woongebouwen betreft;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • f.

      ten behoeve van levensloopbestendige woongebouwen, die bij de nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen;

    • g.

      indien de woning conform het van toepassing zijnde bouwbesluit al aan de noodzakelijk geachte specificatie moest voldoen.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het derde lid, onder c. kan het college besluiten woningaanpassingen toe te kennen voor zover het elektrische deuropeners, het aanbrengen van drempelhulpen, hellingen of vlonders betreft.

  • 5.

    Als een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

 

Artikel 8. Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is en de specifieke afspraken hierover. Het resultatenplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking;

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van pgb vermeldt de beschikking in aanvulling op het vermelde onder lid 2:

    • a.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • b.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

 

Artikel 9. Pgb

  • 1.

    Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

  • 2.

    Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als ZZP-er (zelfstandige zonder personeel). Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

  • 3.

    Van informele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door:

    • a.

      personen, al dan niet uit het sociaal netwerk, die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

    • b.

      personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad zijn van cliënt.

  • 4.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt mede bepaald aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud, reparatie en verzekering en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende voorziening in natura;

  • 5.

    De hoogte van het pgb tarief voor formele hulp bedraagt voor:

    • a.

      Z5 Schoon en leefbaar huis 90% van het gemiddelde uurtarief voor zorg in natura

    • b.

      Z5 Schoon en leefbaar huis met overname regie 90% van het gemiddelde uurtarief voor zorg in natura

    • c.

      Z1 Zelfstandig wonen, Z2 Financiën op orde, Z3 Omgang met instanties op orde, Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde, M4 Sociaal netwerk, M5 Maatschappelijke participatie, G1 Gezondheid en G2 Verslaving € 46,95 per uur

    • d.

      M1 Dagbesteding uitstroom (on)betaald werk € 39,29 per dagdeel

    • e.

      M2 Dagbesteding naar onderwijs € 68,03 per dagdeel

    • f.

      M3 Dagbesteding zinvolle daginvulling € 33,64 per dagdeel

    • g.

      M4 Sociaal netwerk in de vorm van logeren op interventieniveau 8 € 211,41 per etmaal

    • h.

      G3 Time-out 90% van het vergelijkbare alternatief in natura

    • i.

      G3 Begeleid kamerwonen 18+ € 72,68 per etmaal

    • j.

      V2 Veilig wonen in de vorm van beschermd wonen € 4.889,75 per maand. Dit is inclusief een vergoeding voor huisvesting (NHC)

    • k.

      V2 Veilig wonen in de vorm van thuiswonen+ € 2.705,51 per maand. Dit is exclusief een vergoeding voor huisvesting (NHC).

  • Bovenstaande bedragen zijn inclusief vervoer.

  • 6.

    De hoogte van het pgb voor informele hulp voor:

    • a.

      Z5 Schoon en leefbaar huis is gelijk aan de hoogste periodiek voor de benodigde hulp in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en tegenwaarde van de verlofuren

    • b.

      Z1 Zelfstandig wonen, Z2 Financiën op orde, Z3 Omgang met instanties op orde, Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde, M4 Sociaal netwerk, M5 Maatschappelijke participatie, G1 Gezondheid en G2 Verslaving is gelijk aan de hoogste periodiek voor de benodigde hulp in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en tegenwaarde van de verlofuren

  • c.

    M1 Dagbesteding uitstroom (on)betaald werk, M2 Dagbesteding naar onderwijs, M3 Dagbesteding zinvolle daginvulling is € 21,29 per dagdeel

  • d.

    M4 Sociaal netwerk in de vorm van logeren op interventieniveau 8 is € 152,68 per etmaal

  • e.

    V2 Veilig wonen in de vorm van beschermd wonen is € 3.178,34 per maand

  • f.

    V2 Veilig wonen in de vorm van thuiswonen+ is € 1.758,58 per maand

  • 7.

    Het college bepaalt bij nadere regels welke voorwaarden gesteld worden aan de verstrekking van een pgb, waaronder de voorwaarden voor het betrekken van ondersteuning van een persoon die behoort tot het sociale netwerk en de voorwaarden die verbonden zijn aan een pgb-beheerder/vertegenwoordiger.

 

Artikel 10. Pgb en financiële tegemoetkoming hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen

  • 1.

    De hoogte van een pgb voor hulpmiddelen wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura.

  • 2.

    De hoogte van een pgb voor een niet elektrisch hulpmiddel wordt bepaald op basis vanmaximaal de huurprijs inclusief reparatie en onderhoud van de goedkoopst compenserende voorziening in natura maal zeven jaar. Indien een voorziening met een lagere prijs aangeschaft wordt, kan 25% van deze aanschafprijs bij het bedrag opgeteld worden tot het maximum van het pgb bereikt is.

  • 3.

    De hoogte van een pgb voor een elektrisch hulpmiddel wordt bepaald op basis vanmaximaal de huurprijs inclusief reparatie, verzekering en onderhoud van de goedkoopst compenserende voorziening in natura maal vijf jaar. Indien een voorziening met een lagere prijs aangeschaft wordt, kan 25% van deze aanschafprijs bij het bedrag opgeteld worden tot het maximum van het pgb bereikt is.

  • 4.

    Het college verstrekt op aanvraag een forfaitair bedrag ter ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie waarmee de cliënt wordt geacht de voorziening aan te schaffen of de hulp te organiseren. Dit bedraagt voor:

    • a.

      gebruik eigen auto: maximaal € 412,- per jaar

    • b.

      gebruik taxi: maximaal € 4.773,- per jaar

    • c.

      gebruik rolstoeltaxi: maximaal € 6.190,- per jaar

    • d.

      verhuis- en herinrichtingskosten, of het op verzoek van het college ontruimen van de woonruimte:

      • i.

        1, 2 of 3 persoonshuishouden: maximaal € 2.362,- inclusief btw

      • ii.

        4 of meerpersoonshuishouden: maximaal € 2.646,- inclusief btw

    • e.

      huurderving en tijdelijke huisvesting: begrensd door de maximale rekenhuur, zoals gesteld onder de voorwaarden voor huurtoeslag

    • f.

      onderhoud traplift: maximaal € 180,42 excl. btw per jaar

    • g.

      woningsanering (vervanging vloerbedekking in noodzakelijke verblijfsruimtes) bedraagt maximaal € 18,- (incl. btw) per m². Het pgb per m² hangt af van de leeftijd van de huidige vloerbedekking volgens de volgende staffel:

      • i.

        0-2 jaar oud: 100%

      • ii.

        3-4 jaar oud: 75%

      • iii.

        5-6 jaar oud: 50%

      • iv.

        7-8 jaar oud: 25%.

  • 5.

    De hoogte van een pgb voor vervoersvoorzieningen wordt bepaald voor:

    • a.

      Een niet elektrisch verplaatsingsmiddel: maximaal de huurprijs van de goedkoopst compenserende voorziening in natura maal zeven jaar. Voor een kostprijs lager dan hiervoor genoemd geldt de kostprijs plus een opslag van 25% voor onderhoud en reparatie begrensd door het pgb.

    • b.

      Een elektrisch verplaatsingsmiddel: maximaal de huurprijs van de goedkoopst compenserende voorziening in natura maal vijf jaar. Voor een kostprijs lager dan hiervoor genoemd geldt de kostprijs plus een opslag van 25% voor onderhoud, reparatie en verzekering begrensd door het pgb.

    • c.

      Een al dan niet aangepast gesloten gehandicaptenvoertuig: op basis van de goedkoopst compenserende optie van twee offertes.

    • d.

      Aanschaf of een aanpassing van een eigen auto: op basis van de goedkoopst compenserende optie van twee offertes. De voorwaarden en toetsingscriteria worden door het college vastgesteld in nadere regels.

    • e.

      Aanschaf van een reeds aangepaste auto: op basis van de oorspronkelijke offerte van de aanpassing minus de afschrijvingstermijn van deze aanpassing. Of op basis van de kostprijs van de aangepaste auto minus de gemiddelde kostprijs van 2 auto’s zonder aanpassing van hetzelfde merk, type, bouwjaar en met een vergelijkbare kilometerstand.

  • 6.

    De hoogte van het pgb voor woonvoorzieningen wordt bepaald voor:

    • a.

      Een bouwkundige of woontechnische voorziening: op basis van de goedkoopst compenserende optie van twee offertes.

    • b.

      Een niet-bouwkundige of niet-woontechnische voorziening: maximaal de huur- of kostprijs van de goedkoopst compenserende voorziening in natura.

    • c.

      Traplift: maximaal de kostprijs van de goedkoopst compenserende voorziening in natura.

    • d.

      Uitraasruimte: op basis van de goedkoopst compenserende optie van twee offertes.

    • e.

      Het bezoekbaar maken van woonruimte: op basis van de goedkoopst compenserende optie van twee offertes of op basis van de kostprijs van de voorziening in natura. Het bedrag per woning is maximaal € 2.500 incl. btw.

 

Artikel 11. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening, in natura zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt . De bijdrage voor maatwerkvoorzieningen of pgb is gelijk aan de kostprijs, tot aan het in artikel 2.1.4a lid 4 Wmo 2015 genoemde bedrag, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere eigen bijdrage is verschuldigd. In geval van samenloop van een dienst en een zaak wordt de bijdrage geïnd op de maatwerkvoorziening die het langst loopt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor de volgende maatwerkvoorzieningen:

    • a.

      huurderving;

    • b.

      tijdelijke huisvesting;

    • c.

      de maatwerkvoorzieningen opgenomen in artikel 3.8, derde lid van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 3.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een bij verordening aangewezen algemene voorziening zolang de cliënt van deze voorziening gebruik kan maken.

  • 4.

    Voor de maatwerkvoorziening collectief vervoer is een cliënt een reizigersbijdrage verschuldigd ter hoogte van het voltarief voor het reizen met de OV-chipkaart in de bus in Drenthe en Groningen.

  • 5.

    De kostprijs van een:

    • a.

      algemene voorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening;

    • c.

      pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb

  • 6.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

 

Artikel 12. Vrijstelling bijdrage in de kosten

Het college kan tijdelijk vrijstelling geven in de bijdrage van de kosten voor een maatwerkvoorziening. De voorwaarden en toetsingscriteria voor deze tijdelijke vrijstelling worden door het college vastgesteld in nadere regels.

 

Artikel 13. Waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

 

Artikel 14. Cliëntondersteuner

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op onafhankelijke, kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de Wmo en artikel 2.3 van de Jeugdwet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

 

HOOFDSTUK 5 Maatwerk jeugd

Artikel 15. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen

  • 1.

    Jeugdige en/of zijn ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover:

    • a.

      zij op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag;

    • b.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

    • c.

      zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2.

    Geen individuele voorziening wordt verstrekt:

    • a.

      indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die voorafgaand aan de aanvraag zijn gemaakt;

    • b.

      indien het een voorziening betreft die de jeugdige en/of zijn ouders na de aanvraag en vóór datum van besluit heeft/hebben gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de algemene criteria, zoals genoemd in het eerste lid, of ter bepaling van specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

Artikel 16. Afstemming met andere voorzieningen

  • 1.

    Overgang naar volwassenheid.

    • a.

      Het college draagt zorg dat voor jeugdigen die de leeftijd van 18 jaar bereiken en ook na hun 18e verjaardag een ondersteuningsvraag hebben tijdig afstemming plaatsvindt welke andere voorzieningen benodigd zijn.

    • b.

      In het geval er sprake is van verlengende jeugdhulp vindt de afstemming op latere leeftijd, maar altijd tijdig plaats.

    • c.

      Het college draagt zorg dat in de gevallen bedoeld in het eerste lid de jeugdige en/of zijn ouders wijst op de consequenties dat deze zorg vanaf de 18e verjaardag van de jeugdige onder een andere voorziening valt, en zich inspant voor de continuïteit van de zorg indien noodzakelijk.

  • 2.

    Afstemming gezondheidszorg.

    • a.

      Het college draagt zorg dat wanneer het een besluit neemt over de inzet van zorg die vanaf de 18e verjaardag valt onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet en er de reële verwachting is dat deze zorg na de 18e verjaardag van de jeugdige door zal lopen, het besluit voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden door de zorgverzekeraars.

    • b.

      Het college draagt zorg dat in de gevallen bedoeld in het eerste lid de jeugdige en/of zijn ouders wijst op de consequenties dat deze zorg vanaf de 18e verjaardag van de jeugdige onder de Zorgverzekeringswet valt, en zich inspant voor de continuïteit van de zorg indien noodzakelijk.

  • 3.

    Afstemming langdurige zorg.

    • a.

      Het college draagt zorg dat het de jeugdige en/of zijn ouders ondersteunt richting het Centraal Indicatieorgaan Zorg, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

    • b.

      Indien de jeugdige en/of zijn ouders weigeren mee te werken aan het verkrijgen van een besluit van het Centraal Indicatieorgaan Zorg, is het college niet gehouden een individuele voorziening toe te kennen op grond van deze verordening.

  • 4.

    Afstemming maatschappelijke ondersteuning.

    • a.

      Het college draagt zorg dat wanneer de begeleiding van een jeugdige na de 18e verjaardag voortgezet moet worden onder de Wmo, de continuïteit gewaarborgd wordt. Zo nodig wordt een besluit hiertoe (mede) voorbereidt.

 

Artikel 17. Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is en de specifieke afspraken hierover. Het resultatenplan maakt integraal onderdeel uit van de beschikking

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van pgb vermeldt de beschikking in aanvulling op het vermelde onder lid 2:

    • a.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • b.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

 

Artikel 18. Pgb

  • 1.

    De hoogte van een pgb:

    • a.

      wordt mede bepaald aan de hand van een door de jeugdige en/of zijn ouders opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede jeugdhulp in te kopen en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende individuele voorziening in natura.

  • 2.

    De hoogte van het pgb voor formele hulp bedraagt:

    • a.

      Z1 Zelfstandig wonen, Z2 Financiën op orde, Z3 Omgang met instanties op orde, Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde, M4 Sociaal netwerk, M5 Maatschappelijke participatie, G1 Gezondheid en G2 Verslaving € 46,95 per uur

    • b.

      M1 Dagbesteding uitstroom (on)betaald werk € 39,29 per dagdeel

    • c.

      M2 Dagbesteding naar onderwijs € 68,03 per dagdeel

    • d.

      M3 Dagbesteding zinvolle daginvulling € 24,28 per dagdeel

    • e.

      G1 Behandeling basis GGZ € 79,95 per uur

    • f.

      G1 Behandeling specialistische GGZ, G1 medicatie controle en G2 behandeling verslaving € 88,12 per uur

    • g.

      G3 Vaktherapie behandeling € 61,59 per uur

    • h.

      G3 Ambulante gezinsbehandeling € 59,44 per uur

    • i.

      G3 Verblijf met begeleiding € 133,79 per etmaal

    • j.

      G3 Begeleid kamer wonen € 72,68 per etmaal

    • k.

      G3 Gezinshuis € 144,73 per etmaal

    • l.

      G3 Time-out 90% van het vergelijkbare alternatief in natura

    • m.

      M4 Sociaal netwerk in de vorm van logeren op interventieniveau 8 € 211,41 per etmaal

  • 3.

    De in lid 2 genoemde bedragen zijn inclusief vervoer.

  • 4.

    De hoogte van het pgb voor informele hulp voor begeleiding is gelijk aan de hoogste periodiek voor de benodigde hulp in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en tegenwaarde van de verlofuren.

  • 5.

    De hoogte van het pgb voor informele hulp voor dagbesteding bedraagt € 21,29 per dagdeel.

  • 6.

    Het college bepaalt bij nadere regels welke voorwaarden gesteld worden aan de verstrekking van een pgb, waaronder de voorwaarden voor het betrekken van ondersteuning van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

 

Artikel 19. Regeling bijzondere kosten

  • 1.

    Het college kan ten behoeve van de jeugdige op wie een kinderbeschermingsmaatregel van toepassing is een vervangende bijdrage ter beschikking stellen dat maximaal de geldende wettelijke kinderbijslag volgens de Algemene kinderbijslagwet bedraagt, als aan de volgende criteria is voldaan:

    • a.

      de kosten zijn noodzakelijk en bijzonder;

    • b.

      er is sprake van een voogdijmaatregel of de jeugdige is onder toezicht gesteld en op grond van een machtiging uit huis geplaatst;

    • c.

      voor deze kosten kan geen vergoeding op grond van een andere regeling worden verstrekt;

    • d.

      de kosten zijn redelijkerwijs niet te verhalen op de onderhoudsplichtige ouders.

  • 2.

    De bijdrage zoals bedoeld in lid 1 wordt uitbetaald aan de voogd van de jeugdige of de instelling waar de jeugdige verblijft. De instelling dient aan te tonen dat zij voldoende heeft getracht de ouders aan te spreken op hun onderhoudsplicht, waarop door de ouders geen bijdragen zijn voldaan.

  • 3.

    De gemeente kan nadere regels vaststellen over het ter beschikking stellen van de in het eerste lid genoemde bijdrage.

Artikel 20. Vertrouwenspersoon

  • Het college zorgt ervoor dat jeugdige en/of zijn ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • Het college wijst jeugdige en/of zijn ouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  •  

HOOFDSTUK 6 Herziening, wijziging en terugvordering maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

Artikel 21. Herziening en intrekking

  • 1.

    De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015.

  • 2.

    De jeugdige en/of zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet of een pgb als bedoeld in artikel 8.1.1. van de Jeugdwet.

  • 3.

    Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015 en/of artikel 2.3 of artikel 8.1.1. van de Jeugdwet herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt of jeugdige en/of zijn ouders of de vertegenwoordiger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt of jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de maatwerk- of individuele voorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerk- of individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt of jeugdige en/of zijn ouders niet voldoet aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de maatwerk- of individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de cliënt of jeugdige en/of zijn ouders de maatwerk- of individuele voorziening of het pgb voor een ander doel gebruikt.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken voor zover blijkt dat het pgb niet is aangewend voor de bekostiging van de maatwerk- of individuele voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

 

Artikel 22. Verzoek tot opschorting uitbetaling pgb

  • Het college kan de Sociale verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van een betaling uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wmo en/of 8.1.4 eerste lid onder a, d of e van de Jeugdwet.

 

Artikel 23. Terugvordering

  • 1.

    Als het college een beslissing op grond van artikel 21 lid 3 onder a van deze verordening heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en diegene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, individuele voorziening of pgb.

  • 2.

    Indien de aanbieder van pgb en/of ZIN op grond van de Wmo 2015 aantoonbaar opzettelijk ondoelmatig en/of onrechtmatig ondersteuning heeft verleend, dan kan geheel of gedeeltelijk de geldwaarde gevorderd worden van de ten onrechte genoten voorziening bij de pgb- en/of ZIN- aanbieder.

  • 3.

    Indien de aanbieder van pgb en/of ZIN op grond van de Jeugdwet aantoonbaar ondoelmatig en/of onrechtmatig ondersteuning heeft verleend, dan kan geheel of gedeeltelijk de geldwaarde gevorderd worden van de ten onrechte genoten voorziening bij de pgb- en/of ZIN-aanbieder.

  • 4.

    Het college kan tot terugvordering overgaan indien:

    • a.

      cliënt voor de einddatum van de pgb naar een andere gemeente verhuist of overlijdt. Dit naar rato van de resterende volle maanden tot aan de einddatum van het pgb;

    • b.

      voor zover een cliënt het budget of een deel daarvan niet kan verantwoorden;

    • c.

      de pgb- en/of ZIN-aanbieder geld heeft ontvangen voor zorg die (gedeeltelijk) niet is verleend of niet (geheel) conform de gestelde voorwaarden is verleend;

    • d.

      voor zover cliënt wist of heeft kunnen weten dat het pgb ten onrechte is betaald, dan wel de maatwerk- of individuele voorziening ten onrechte is verstrekt;

    • e.

      het recht op een in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken;

    • f.

      het recht op een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken;

    • g.

      een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is toegeëigend, vervreemd of verpand;

    • h.

      een maatwerk- of individuele voorziening of pgb zonder toestemming van het college in het buitenland is ingezet.

 

Hoofdstuk 7 Kwaliteit

Artikel 24. Kwaliteit

  • 1.

    Ten aanzien van de kwaliteit van voorzieningen geldt als uitgangspunt dat verantwoorde hulp wordt geboden. Hieruit volgt dat aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      de voorziening veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te verstrekken;

    • b.

      de voorziening af te stemmen op de reële behoefte van de cliënt;

    • c.

      de voorziening af te stemmen op andere vormen van zorg en ondersteuning die de cliënt ontvangt;

    • d.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • e.

      de voorziening te verstrekken met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt;

    • f.

      cliënt een passend leefklimaat te bieden en een fysieke leefomgeving die van goede kwaliteit is.

  • 2.

    Onder de in het eerste lid onder a genoemde begrippen wordt verstaan:

    • a.

      veiligheid:

      • i.

        de cliënt wordt correct en respectvol bejegend;

      • ii.

        de veiligheid van de cliënt en zijn systeem wordt gewaarborgd, zowel fysiek als mentaal;

      • iii.

        de aanbieder beperkt veiligheidsrisico's voor de cliënt;

      • iv.

        de aanbieder houdt toezicht op de veiligheid van de cliënt;

      • v.

        de aanbieder weet hoe op te treden bij acuut onveilige situaties voor een cliënt;

      • vi.

        de privacy van de cliënt is geborgd;

    • b.

      doeltreffendheid (het op een effectieve wijze leveren van hulp/ondersteuning):

      • i.

        de aanbieder werkt resultaat gericht;

      • ii.

        de aanbieder heeft aandacht voor veranderingen in de situatie van de cliënt en speelt hier actief op in;

      • iii.

        de aanbieder meet en werkt aan cliënttevredenheid;

      • iv.

        de aanbieder is gericht op continue kwaliteitsverbetering van de ondersteuning/begeleiding/behandeling;

    • c.

      doelmatigheid (het op een efficiënte wijze leveren van hulp/ondersteuning):

      • i.

        de aanbieder werkt systematisch aan kwaliteit en voldoet aan de in de branche vigerende certificaten en kwaliteitskeurmerken;

      • ii.

        de aanbieder werkt zoveel mogelijk met bewezen effectieve interventies;

      • iii.

        de aanbieder werkt planmatig aan ondersteunings-/begeleidingsdoelen van cliënten;

      • iv.

        de aanbieder maakt gebruik van vakbekwame en deskundige medewerkers en heeft een verantwoord personeelsbeleid;

      • v.

        de aanbieder stemt af met andere hulpverleners en betrokkenen in alle leefdomeinen;

    • d.

      cliëntgerichtheid:

      • i.

        de cliënt beschikt over keuzevrijheid, medezeggenschap en inspraak;

      • ii.

        de cliënt heeft de regie over zijn ondersteuningsbehoefte;

      • iii.

        er is duidelijkheid voor de cliënt over de reikwijdte van de ondersteuning;

      • iv.

        de cliënt heeft, indien aan de orde, duidelijkheid over continuïteit van de ondersteuning;

      • v.

        de aanbieder werkt samen met de cliënt aan (perspectief zoekende en perspectief biedende) doelen;

      • vi.

        de aanbieder geeft cliënten de mogelijkheid om voor hun individuele belangen op te komen;

      • vii.

        de aanbieder draagt zorg voor de behartiging van gemeenschappelijke belangen van cliënten;

      • viii.

        de aanbieder waarborgt de privacy van cliënten;

      • ix.

        de aanbieder beschikt over een klachtenprocedure;

      • x.

        cliënten hebben en kennen de mogelijkheid om klachten te uiten.

    • e.

      De in dit artikel genoemde kwaliteitseisen: veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid, gelden ook voor ondersteuning die geboden wordt op grond van een pgb. Hierbij geldt dat:

    • f.

      de kwaliteit van de met het pgb ingekochte formele hulp minimaal aan de kwaliteitseisen voldoet die het college stelt aan aanbieders die vergelijkbare ondersteuning leveren;

    • g.

      er aangepaste kwaliteitseisen gelden voor informele hulp die met het pgb wordt ingekocht. Het college stelt deze eisen vast in nadere regels.

  • 3.

    Bij de beoordeling of een voorziening in redelijkheid geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt, kunnen de doelmatigheidscriteria zoals benoemd in dit artikel, een rol spelen.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 5.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

 

Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de voorziening stelt het college een reële prijs vast voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo. Deze geldt als ondergrens voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en voor het aangaan van een overeenkomst met de derde.

  • 2.

    Het college baseert de reële prijs voor door derden te leveren diensten of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht, waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van gemeentelijke verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen.

  • 3.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren hulpmiddelen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van het hulpmiddel en

    • b.

      de eventuele extra taken die van de leverancier worden gevraagd zoals:

      • i.

        aanmeten, leveren en plaatsen van het hulpmiddel;

      • ii.

        onderhoud van het hulpmiddel;

      • iii.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

 

Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving

Artikel 26. Toezicht en handhaving

  • 1.

    Het college bepaalt bij nadere regels op welke wijze toezicht wordt gehouden op de rechtmatigheid en integere uitvoering van maatwerk- en individuele voorzieningen (Wmo 2015 en Jeugdwet).

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regels op welke wijze toezicht wordt gehouden op de kwaliteit en doelmatigheid van maatwerkvoorzieningen (Wmo 2015).

  • 3.

    Voor de uitvoering van het toezicht als bedoeld in lid 1 en lid 2 wijst het college toezichthoudende ambtenaren aan.

  • 4.

    Een toezichthoudend ambtenaar belast met het toezichthouden op de rechtmatigheid kan tevens worden aangesteld als buitengewoon opsporingsambtenaar.

  • 5.

    Het college bepaalt bij nadere regels op welke wijze wordt gehandhaafd indien er sprake is van niet voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen, onrechtmatigheid, niet integer handelen, fouten of fraude.

  • 6.

    Het college bepaalt bij nadere regels op welke wijze rapporten van bevindingen opgesteld door een toezichthoudend ambtenaar over de kwaliteit van maatwerkvoorzieningen verstrekt op grond van de Wmo 2015 openbaar worden gemaakt.

 

Artikel 27. Controle maatwerk- of individuele voorzieningen en pgb's

  • 1.

    Het college onderzoekt periodiek - al dan niet op basis van een vooraf vastgesteld programma, signalen en/of steekproefsgewijs - het gebruik van maatwerk- en individuele voorziening en pgb's met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 2.

    Het college monitort het gebruik van maatwerk- en individuele voorzieningen en pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen.

 

Artikel 28. Tegengaan oneigenlijk gebruik

  • 1.

    Het college spant zich in om fouten bij het gebruik van een maatwerk- of individuele voorziening of pgb te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval de volgende activiteiten:

    • a.

      Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordigers en aanbieders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen of uitvoeren van een maatwerk- of individuele voorziening of pgb's zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van maatwerk of individuele voorziening of pgb.

    • b.

      Het college zoekt waar mogelijk samenwerking met andere gemeenten, organisaties die zich ook bezighouden met de kwaliteit, het tegengaan van niet integer handelen, fouten en fraude op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen.

    • c.

      Het college verricht zo nodig onderzoek bij zorgverleners van maatwerk-, algemene of individuele voorzieningen die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente Assen hebben of die ondersteuning verlenen op grond van een pgb aan cliënten. Deze partijen zijn verplicht om (kosteloos) hun medewerking te verlenen.

    • d.

      Het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, (accountants)controles, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties.

    • e.

      Het college controleert, al dan niet steekproefsgewijs, of de gemaakte afspraken zoals genoemd in artikel 26 worden nagekomen.

 

Artikel 29. Meldpunt kwaliteit en rechtmatigheid

Het college draagt zorg voor een meldpunt waar signalen over onvoldoende kwaliteit, oneigenlijk gebruik, niet integer handelen en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet.

 

HOOFDSTUK 9 CALAMITEITEN EN GEWELD

Artikel 30. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Voor maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wmo:

    • a.

      treft het college een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan;

    • b.

      melden aanbieders iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar;

    • c.

      onderzoekt de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wmo, de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

 

Hoofdstuk 10 Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 31. Klachtregeling

  • 1.

    Het college behandelt klachten van cliënten of jeugdige en/of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen of aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de regeling afhandeling klachten.

  • 2.

    Indien cliënten of jeugdige en/of zijn ouders niet tevreden zijn over de afhandeling van de klacht door het college dan kan de klacht worden voorgelegd aan de Gemeentelijke Ombudsman.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een periodiek cliëntervaringsonderzoek.

  • 4.

    Het college neemt in de contracten met aanbieders op dat de aanbieders een effectieve en laagdrempelige klachtregeling moeten hebben voor de behandeling van klachten van cliënten of jeugdige en/of zijn ouders ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens hen.

  • 5.

    Klachten als bedoeld in het eerste lid moeten door cliënten of jeugdige en/of zijn ouders zonder financiële bijdrage kunnen worden ingediend.

 

Artikel 32. Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 33. Betrekken van inwoners bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen, en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

 

HOOFDSTUK 11 Slotbepalingen

Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2016 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Cliënten of jeugdigen en/of hun ouders houden recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2016 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen. Het nieuwe besluit wordt genomen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.

  • 3.

    Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2016, geschiedt op grond van die verordening. Deze behoudt ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht.

  • 4.

    Van het in lid 3 gestelde kan ten gunste van cliënten of jeugdigen en/of hun ouder(s) worden afgeweken.

 

Artikel 35. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt jaarlijks geëvalueerd. Het college stuurt hiertoe telkens per jaar, na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

 

Artikel 36. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2024.

  • 2.

    Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2024.

 

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 21 december 2023,

M.L.J. Out, voorzitter

J. de Jonge, griffier

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene toelichting

 

Algemeen

De gemeente is sinds 1 januari 2015 bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van Wmo en de Jeugdwet. Zowel de Jeugdwet als de Wmo schrijven voor dat de gemeenteraad over verschillende onderwerpen regels opstelt. Hiertoe zijn eind 2014 voor beide wetten twee verordeningen vastgesteld. In 2017 zijn deze verordeningen geïntegreerd in één verordening. Met een geïntegreerde verordening Wmo en jeugdhulp zetten we de lijn voort die we met de geïntegreerde inkoop Wmo en Jeugdhulp 2017 e.v. hebben ingezet. De doelen van de jeugdwet en de Wmo blijven daarbij onverminderd van kracht.

 

Met de inkoop op Jeugd én Wmo in één resultaatgericht model zijn we afgestapt van het aanbodgericht werken en zorgen we voor meer verbinding tussen deze twee domeinen. De ondersteuningsvraag van de cliënt wordt in samenspraak met de toegang vertaald in een haalbaar resultaat. De aanbieder vertaalt het resultaat in passende ondersteuning. Met de inkoop en indicering op basis van resultaten wordt het beter mogelijk om - op cliëntniveau – transformatiedoelen te bereiken, zoals één gezin één plan, de inzet op resultaten in samenhang met de eigen kracht van de cliënt/jeugdige en/of zijn ouders en een soepele overgang van jeugdhulp naar mogelijke benodigde vervolgondersteuning middels maatschappelijke ondersteuning.

 

Net als in de vorige verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp legt deze verordening veel bevoegdheden bij het college. Deze bevoegdheden zijn uitgewerkt in nadere regels.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

HOOFDSTUK 1: BEGRIPPEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien zowel de Wmo als de Jeugdwet al een flink aantal definities kennen die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening.

Artikel 1 begint met het definiëren van verschillende vormen van voorzieningen. Na de definiëring van voorzieningen volgen nog een aantal definities, die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn.

 

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

 

HOOFDSTUK 2: TOEGANG

Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp

De samenwerking in de toegang

De gemeente Assen organiseert de toegang tot zorg en ondersteuning in samenwerking met de lokale welzijnspartij middels een multidisciplinair overleg. Wanneer een voorliggende voorziening binnen het welzijnswerk het best passend lijkt, wordt er in principe zonder beschikkingen gewerkt. Indien een cliënt het aanbod niet passend vindt, dan zoekt de toegangspartij met de cliënt naar een ander passend aanbod. Een cliënt kan daarnaast altijd een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening. Als deze door de gemeente wordt afgewezen, kan een cliënt hiertegen een bezwaar indienen.

De toegangsprocedure

In dit artikel is de toegangsprocedure voor inwoners met behoefte aan ondersteuning opgenomen. De Wmo 2015 introduceerde het begrip melding, waarmee de bespreking van een ondersteuningsbehoefte start. De melding kan, door of namens een inwoner, op verschillende manieren worden gedaan, onder andere via de het telefoonnummer van Zorg en Welzijn 088-1230999, via het emailadres zorgenwelzijn@assen.nl of via de Buurtteams. De medewerker die de melding in behandeling heeft, bespreekt samen met de melder waaruit de behoefte aan ondersteuning bestaat.

 

De medewerker maakt een inschatting van de ondersteuningsbehoefte en brengt (indien gepast) de casus in bij het multidisciplinair overleg van Zorg en Welzijn om te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang. De medewerker koppelt de uitkomsten van dit overleg terug aan de melder.

 

De melding kan leiden tot een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo. Een melder kan zich laten bijstaan door een familielid of anderen uit zijn netwerk. Tevens kan de melder kosteloos gebruik maken van een cliëntondersteuner. De medewerker die de melding in behandeling heeft, geeft uitleg over dit onderzoek en over de benodigde informatie, en verzamelt deze informatie voor zover mogelijk. Daarbij is de medewerking van de melder onontbeerlijk.

 

Als iemand al voldoende bekend is en er zijn geen nieuwe omstandigheden die op de melding van invloed zijn, kan in overleg met de melder worden gekozen voor een verkort onderzoek. De aanvrager wordt in de onderzoeksfase reeds voorbereid op de eventuele keuze tussen een ondersteuning in natura, een financiële tegemoetkoming en een pgb, ingeval er een maatwerkvoorziening wordt aangevraagd. De termijn voor het vaststellen van de ondersteuningsbehoefte bedraagt uiterlijk zes weken.

 

In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo treft het college na de melding een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Bij de melding wordt vastgesteld wat de hulpvraag is. De cliënt kan dan vervolgens een aanvraag doen.

 

Toelichting op de Wmo

Op grond van de Wmo - artikel 2.1.3, tweede lid, onder a- moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van artikel 2.1.3. voornoemd. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. Voordeel van deze variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. De wet regelt zelf – in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5- al de nodige zaken waar bij het opstellen van de nadere regels rekening mee gehouden zal worden.

 

Op grond van de Jeugdwet – artikel 2.9 onder a – stelt de gemeente bij verordening in ieder geval regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en vrij toegankelijke voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. De Jeugdwet zelf kent geen procedurele bepalingen.

 

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen.

 

Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige precies nodig heeft. Een jeugdige en/of zijn ouders kunnen op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en professionals goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via Veilig Thuis Drenthe

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis Drenthe een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis Drenthe geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

HOOFDSTUK 3 RESULTATEN

Artikel 4 en 5. Resultaten en interventieniveaus

Deze artikelen geven een nadere uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.1.3 Wmo, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 Wmo bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen, en van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen.

 

Met ingang van 1 januari 2017 is het uitgangspunt voor de omvang van de ondersteuning: het te bereiken resultaat voor de cliënt. De omvang van de ondersteuning is afhankelijk van de situatie en kan per cliënt verschillen, waardoor maatwerk geborgd wordt.

 

De in artikel 4 genoemde ‘hoofdresultaten’ zijn resultaatgebieden waarop ondersteuning kan worden geboden. Met de cliënt en de aanbieder wordt per hoofdresultaat vervolgens een subresultaat afgesproken. Het subresultaat kan beschouwd worden als een ‘ontwikkeltrede’: heeft betrekking op een eindsituatie of tussenstand, die de cliënt of het gezin met de ondersteuning kan bereiken. Het gaat om de gewenste, haalbaar en realistisch te achten situatie na de ondersteuning. De in artikel 5 genoemde interventieniveaus worden gebruikt voor het bepalen van de zwaarte en de intensiteit van de ondersteuning. NB Hoofdresultaten, subresultaten en interventieniveaus worden vermeld in de beschikking. In de nadere regels worden de interventieniveaus en de resultaten nader beschreven en uitgewerkt.

 

In de Wmo is het begrip maatwerkvoorziening als volgt gedefinieerd:

op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • 1.

    ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

  • 2.

    ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

  • 3.

    ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

 

De artikelen richten zich uitsluitend op de ondersteuning die met behulp van diensten op de verschillende resultaatsgebieden kan worden geleverd.

De wetgever heeft in de Jeugdwet geen definitie van een voorziening opgenomen, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen jeugdhulpvoorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een vrij toegankelijke voorziening is bijvoorbeeld welzijnswerk. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige en/of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Het oordeel van de gemeente wordt vervolgens vastgelegd in een beschikking.

 

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in artikel 1.1 van de Jeugdwet:

  • 1.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdige en/of zijn ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van 18 jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

 

Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

In tegenstelling tot de andere benoemde resultaatsgebieden, loopt de toegang voor dyslexie via het onderwijs. Hiervoor geeft het college dan ook geen beschikking af. Over deze toegang (zorgroute) zijn afspraken gemaakt tussen het onderwijs, de aanbieders van dyslexiezorg en de gemeente. Deze afspraken zijn vastgelegd in het document Dyslexiezorg in Drenthe, De zorgroute naar dyslexiezorg in de regio Drenthe. Voor Assen geldt, dat de aanbieder die de indicatie voor dyslexiezorg afgeeft niet zelf de behandeling uit mag voeren.

 

HOOFDSTUK 4 MAATWERK WMO

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in de Wmo 2015 centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. Allereerst wordt gekeken naar andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn beperkingen. Dat kan bijvoorbeeld een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening zoals Zorgverzekeringswet, een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg of het helpen bij het inzetten van het eigen netwerk, kortdurende ondersteuning door het wijkteam, en een verwijzing naar een algemene voorziening. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

 

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de Wmo is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

 

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wmo, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

 

Lid 1 sub a

De Wmo 2015 kent geen bepaling zoals die was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007 waarin werd bepaald dat geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen.

 

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

 

Lid 1 subb

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de Wmo centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

 

Lid 1 sub c

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de Wmo. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

 

Lid 1 sub d

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. Bij de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, wordt altijd gekeken naar de individuele situatie. De volgende criteria worden gebruikt bij het beoordelen van de algemeen gebruikelijkheid (zie CRvB 20-11-2019, nr. 18/3544 WMO)

  • a.

    is het middel niet speciaal voor mensen met een handicap of beperking?

  • b.

    is het middel daadwerkelijk beschikbaar?

  • c.

    levert het middel een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is?

  • d.

    kan het middel worden betaald door iemand met een minimum inkomen?

Indien alle vier de vragen met ‘ja’ kunnen worden beantwoord is in de regel sprake van een algemeen gebruikelijke voorziening. Hoe de gemeente Assen berekent of een middel betaald kan worden door iemand met een minimum inkomen gebruiken wij de volgende berekening. Een (hulp)middel kan financieel worden gedragen met een inkomen op minimumniveau indien de kosten daarvan binnen een termijn van 36 maanden kunnen worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

 

Lid 1 sub e

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserend voorziening beschouwt.

 

Lid 1 sub g

Dit lid bepaalt dat een voorziening slechts kan worden toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is. Waar de grens tussen tijdelijk en langdurig gelegd moet worden is niet duidelijk aan te geven. Dit volgt niet uit de wet. Een afbakening die gemaakt kan worden, is door te kijken naar andere regelgeving die voor beperkte duur voorzieningen verstrekken, zoals de Zorgverzekeringswet (Zvw). Vanuit de Zvw kunnen hulpmiddelen ten hoogste 26 weken verstrekt worden. In individuele gevallen kan hiervan worden afgeweken.

Er wordt onder andere meegewogen of herstel mogelijk is en binnen welke termijn en of het gaat om een voorziening die naar zijn aard tijdelijk kan worden verstrekt zoals een taxipas of om een permanente voorziening zoals een woningaanpassing.

 

Met langdurig wordt bedoeld dat de cliënt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperkingen slechts tijdelijk zijn, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Degene die voor 'beperkte of onzekere duur' beperkingen ondervindt kan een beroep doen op de Zorgverzekeringswet.

Deze voorwaarde betekent in ieder geval niet dat terminale patiënten geen beroep op de gemeente kunnen doen. Wel zal bij de advisering en de keuze voor de soort voorziening rekening gehouden moeten worden met het feit dat het een terminale patiënt betreft.

 

Lid 3

In dit lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

 

Lid 4

In beginsel wordt een voorziening niet verstrekt als het een aanpassing aan een gemeenschappelijke ruimte betreft. Hier kan van worden afgeweken voor de zaken die in dit lid zijn genoemd conform de afspraken met woningbouwverenigingen.

 

Lid 5

In dit lid is een regeling getroffen wanneer een maatwerkvoorziening moet worden getroffen ter vervanging van eerder toegekende voorzieningen. Een maatwerkvoorziening wordt echter niet toegekend indien het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Artikel 8. Beschikking

Lid 2

Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening in ieder geval moet omvatten. Daarnaast gelden uiteraard ook de eisen die de Awb aan het besluit stelt. Deze eisen zijn niet in de verordening opgenomen. Tegen het besluit staat bezwaar open. Aan de beschikking wordt daarom informatie toegevoegd over hoe en binnen welke termijn bezwaar kan worden ingediend.

 

De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep. Met de cliënt wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is voor de cliënt. Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.

 

Als de uitkomst van het onderzoek is dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 6 genoemde middelen, kent het college een maatwerkvoorziening toe. Deze voorziening wordt in beginsel verstrekt in natura. Cliënt kan er echter voor kiezen om de voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. De beschikking vermeldt in welke vorm de maatwerkvoorziening wordt verstrekt.

 

Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum cliënt recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.

 

De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.

 

Lid 3

Als een maatwerkvoorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en de wijze van berekening en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.

 

De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.

Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

 

Artikel 9. Pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

 

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

 

We hanteren afzonderlijke tarieven voor formele en informele zorg. Als uitgangspunt geldt dat het tarief voor formele zorg 90% bedraagt van het tarief voor zorg in natura. De administratieve last in het geval van een pgb ligt bij de budgethouder/cliënt en niet bij de aanbieder/uitvoerder van de hulp. Een deel van de overhead bij de aanbieder valt hierdoor weg. De tarieven zijn vastgesteld in eenheden omdat dit het makkelijker maakt voor pgb houders om de ondersteuning in te kopen. Niet alle zorgaanbieders hanteren tarieven gebaseerd op een resultaat. Hierdoor worden daarnaast eventuele discussies over de toereikendheid van het pgb vereenvoudigd.

 

Het pgb voor informele hulp is eveneens vastgesteld in eenheden. Deze tarieven zijn lager dan de tarieven voor formele hulp aangezien voor hulpverleners uit het sociaal netwerk geen arbeidsrechtelijke verplichtingen (o.a. werkgeverslasten), verzekeringen, reiskosten gelden en omdat andere kwaliteitseisen worden gesteld t.o.v. de aanbieder van formele zorg (o.a. opleidingsniveau).

 

Uit jurisprudentie blijkt dat het onderscheid tussen formele en informele zorg niet altijd zwartwit is, daarom wordt een nadere uitwerking van de kaders (waaronder de invulling van de begrippen), opgenomen in de nadere regels.

 

Voor Z5 Schoon en leefbaar huis wordt het uurtarief voor het pgb informele zorg als volgt vastgesteld: de hoogste periodiek voor hulp in het huishouden van de CAO VVT vermeerderd met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Dit is gebaseerd op de volgende uitspraak van de CRvB: ECLI:NL:CRVB:2023:1394.

Voor Z1 Zelfstandig wonen, Z2 Financiën op orde, Z3 Omgang met instanties op orde, Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde, M4 Sociaal netwerk, M5 Maatschappelijke participatie, G1 Gezondheid en G2 Verslaving wordt het uurtarief voor het pgb informele zorg als volgt vastgesteld: de hoogste periodiek van FWG 30 van de CAO VVT vermeerderd met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Dit is gebaseerd op de volgende uitspraak van de CRvB: ECLI:NL:CRVB:2023:1580.

 

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

 

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserend door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

 

Artikel 11. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen

Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen het abonnementstarief van het in artikel 2.1.4a lid 4 Wmo 2015 genoemde bedrag. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.

In het tweede lid is vastgelegd voor welke maatwerkvoorzieningen geen bijdrage is verschuldigd.

In het vijfde lid is uiteengezet hoe de kostprijs van een voorziening tot stand komt.

In het zesde lid is uitgewerkt dat op grond van artikel 2.1.5 Wmo bij verordening kan worden bepaald dat voor een woningaanpassing ten behoeve van een minderjarige een bijdrage in de kosten wordt opgelegd aan de ouders.

 

Artikel 13. Waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Het college krijgt van de raad de bevoegdheid deze verplichting uit de wet bij uitvoeringsregeling nader in te vullen.

 

Met deze waardering erkennen wij de inzet die mantelzorgers leveren en dat zij daarvoor onze steun en waardering verdienen. Deze individuele waardering kan ertoe bijdragen aan het in beeld brengen en bereiken van mantelzorgers die zichzelf nog niet als zodanig beschouwen. Een jaarlijks blijk van waardering is slechts een onderdeel van de bredere visie op mantelzorg en mantelzorgondersteuning in het sociale domein waarvan de uitvoering grotendeels gebeurt via het welzijnswerk.

 

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

Artikel 14. Cliëntondersteuner

In artikel 2.2.4 Wmo is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is cliëntondersteuning beschikbaar is voor ingezetenen. Het belang van betrokkene geldt als uitgangspunt bij de inzet van deze ondersteuning.

 

De Wmo adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van ingezetenen.

 

Hoofdstuk 5 MAATWERK JEUGD

Artikel 15. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen

Lid 1

Het uiteindelijke doel van de Jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en van anderen in de sociale omgeving. Niet alleen moet voorkomen worden dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid, maar die bemoeienis moet actief en maximaal bijdragen aan de eigen kracht van jongere, gezin en samenleving.

 

Het toekennen van een individuele voorziening moet derhalve als sluitstuk van het totaalpakket aan ondersteuning worden gezien. Na inventarisatie van de problemen waar de jongeren en/of het gezin mee geconfronteerd worden, onderzoekt de gemeente met de jongere op welke wijze deze opgelost kunnen worden. Het eerste lid geeft een opsomming van middelen die voorrang krijgen boven de inzet van een individuele voorziening. In de nadere regels worden deze algemene criteria nader uitgewerkt.

 

Lid 2

Aan een besluit over in te zetten jeugdhulp gaat een onderzoek vooraf. De gemeente kijkt tijdens dat onderzoek met name ook naar wat nodig is om de jongere zelf de problemen op te laten lossen. Als door de jongere/het gezin op eigen initiatief maatregelen zijn genomen, dan wordt door de gemeente in beginsel geen individuele voorziening getroffen.

Hier wordt derhalve ook de situatie bedoeld dat de jeugdige en zijn ouder(s) na de aanmelding en voor de beschikking een voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

De kosten voor ondersteuning die ingezet is zonder geldige indicatie, komen voor risico van de jeugdige en zijn ouders en / of de aanbieder.

 

Lid 3

Dit lid maakt het mogelijk dat het college nadere regels stelt met betrekking tot de algemene criteria of specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.

 

Artikel 17. Beschikking

Lid 1

Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een individuele voorziening in ieder geval moet omvatten. Daarnaast gelden uiteraard ook de eisen die de Algemene wet bestuursrecht aan het besluit stelt. Deze eisen zijn niet in de verordening opgenomen. Tegen het besluit staat bezwaar open. Aan de beschikking wordt daarom informatie toegevoegd over hoe en binnen welke termijn bezwaar kan worden ingediend.

 

De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep. Met de jeugdige of zijn ouders wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is. Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.

 

Als de uitkomst van het onderzoek is dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 15 lid 1 van de verordening genoemde oplossingen, kent het college een individuele voorziening toe. Deze voorziening wordt in beginsel verstrekt in natura. De jeugdige of zijn ouders kunnen er echter voor kiezen om de voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. De beschikking vermeldt in welke vorm de individuele voorziening wordt verstrekt.

 

Lid 2

Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum cliënt recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.

 

De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.

 

 

 

Lid 3

Als een individuele voorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en de wijze van berekening en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.

De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording is daarmee voor budgethouders eenvoudiger, dan voorheen. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.

 

Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.

 

Artikel 18. Pgb

De gemeenten van Noord- en Midden-Drenthe hebben bij diverse zorgaanbieders jeugdhulp ingekocht. Daarbij zijn afspraken gemaakt over de tarieven. Voor in natura toegekende voorzieningen is derhalve duidelijk wat de kosten zijn.

 

De Jeugdwet geeft aan dat een pgb toereikend moet zijn om hulp in te kopen, maar niet hoger hoeft te zijn dan de kosten voor zorg in natura.

 

De rechter heeft bepaald dat het is toegestaan om bij een pgb een korting te berekenen op het tarief van zorg in natura. De gemeente kiest ervoor om deze werkwijze te hanteren.

 

We hanteren afzonderlijke tarieven voor formele zorg en informele zorg. Als uitgangspunt geldt dat het tarief voor formele zorg 90% bedraagt van het tarief voor zorg in natura. De administratieve last in het geval van een pgb ligt bij de budgethouder/cliënt en niet bij de aanbieder/uitvoerder van de hulp. Een deel van de overhead bij de aanbieder valt hierdoor weg. De tarieven zijn vastgesteld in eenheden omdat dit het makkelijker maakt voor pgb houders om de ondersteuning in te kopen. Niet alle zorgaanbieders hanteren tarieven gebaseerd op een resultaat. Hierdoor worden daarnaast eventuele discussies over de toereikendheid van het pgb vereenvoudigd.

 

Het pgb voor informele hulp voor begeleiding is eveneens vastgesteld in eenheden. Dit tarief is lager dan het tarief voor formele hulp aangezien voor hulpverleners uit het sociaal netwerk geen arbeidsrechtelijke verplichtingen (o.a. werkgeverslasten), verzekeringen, reiskosten gelden en omdat lagere kwaliteitseisen worden gesteld t.o.v. de aanbieder van formele zorg (o.a. opleidingsniveau).

 

Uit jurisprudentie blijkt dat het onderscheid tussen formele en informele zorg niet altijd zwartwit is, daarom wordt een nadere uitwerking van de kaders (waaronder de invulling van de begrippen), opgenomen in de nadere regels.

Voor Z1 Zelfstandig wonen, Z2 Financiën op orde, Z3 Omgang met instanties op orde, Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde, M4 Sociaal netwerk, M5 Maatschappelijke participatie, G1 Gezondheid en G2 Verslaving wordt het uurtarief voor het pgb informele zorg als volgt vastgesteld: de hoogste periodiek van FWG 30 van de CAO VVT vermeerderd met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Dit is gebaseerd op de volgende uitspraak van de CRvB: ECLI:NL:CRVB:2023:1580.

Welke voorwaarden aan het verstrekken van een pgb worden gesteld, bepaalt het college bij nadere regels. Hierin kan het college aangeven welke voorwaarden er gelden als met het pgb ondersteuning wordt betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

 

Artikel 19. Regeling bijzondere kosten

De instelling overlegt hiertoe een dossier waaruit blijkt dat ten minste één schriftelijke aanschrijving is gedaan, waarop door de ouders geen bijdragen zijn voldaan. Dit omdat het niet bekend is waar zij zich bevinden of dat het voor de opvang en hulpverlening van de jeugdige van wezenlijk belang is om geen contact met de ouders op te nemen over de zak- en kleedgeldbijdrage, of dat de ouders op korte termijn niet kunnen voldoen aan de onderhoudsplicht. Dit laatste moet blijken uit verkregen gegevens omtrent hun inkomen- en vermogen situatie.

 

Artikel 20. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdige en/of zijn ouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

 

De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit deze wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdige en/of zijn ouders te geven. In hoofdstuk 4 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

 

Hoofdstuk 6 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP

Artikel 21. Herziening en intrekking

Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, lid 4 van de Wmo en artikel 2.9, onder d van de Jeugdwet waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van respectievelijk maatwerk- of individuele voorziening of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo en/of Jeugdwet.

Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

 

Artikel 22 Verzoek tot opschorting uitbetaling pgb

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

 

Het is aan de SVB om te beslissen over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt (artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Gemeenten die deze mogelijkheid wenselijk achten, dienen dit artikel (of enig artikel ter uitvoering van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) in de verordening op te nemen.

 

Hoofdstuk 7 KWALITEIT

Artikel 24. Kwaliteit

Wmo

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

 

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.

 

Op grond van lid 4 van artikel 24 van deze verordening gelden de kwaliteitseisen in gelijke mate voor professionele zorgverleners waarbij ondersteuning wordt ingekocht met een pgb. Het pgb geldt immers als gelijkwaardig alternatief voor zorg in natura. Logischerwijs kunnen niet alle operationele eisen die uit de kwaliteitseisen voortvloeien in gelijke mate gelden voor ondersteuning die door het sociaal netwerk wordt geboden. Van het sociaal netwerk kan bijvoorbeeld niet worden verlangd dat een kwaliteitssysteem wordt gehanteerd. Op grond van deze bepaling kan het college de operationele eisen uitwerken.

 

Jeugdwet

Artikel 4.1.1 bepaalt dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verantwoorde hulp moeten aanbieden, waaronder verstaan wordt hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op een reële behoefte van de jeugdige en/of zijn ouders.

 

Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de Wmo, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders derden laten verrichten (artikel 2.6.3, eerste lid, van de Wmo). Met het oog op gevallen waarin de werkzaamheden worden aanbesteed, zoals genoemd in artikel 2.6.4 van de Wmo moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

 

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet beoogd. De regels hebben tot doel dat een reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de Wmo) en de ZIN-aanbieders (artikel 3.1 van de Wmo).

 

Hoofdstuk 8 TOEZICHT EN HANDHAVING

Artikel 26. Toezicht en handhaving

Wmo

Op grond van het eerste lid van artikel 6.1 van de Wmo moet het college personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo. Deze toezichthoudende ambtenaar is, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.

 

Jeugdwet

De Rijksoverheid oefent ook vanaf 1 januari 2015 landelijk toezicht uit op:

  • 1.

    de jeugdhulpaanbieders,

  • 2.

    de gecertificeerde instellingen,

  • 3.

    de certificerende instelling,

  • 4.

    het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK),

  • 5.

    de Raad voor de Kinderbescherming en

  • 6.

    de justitiële jeugdinrichtingen.

 

Dit landelijke toezicht wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ)

De inspectie houdt toezicht op de wettelijke kwaliteitseisen die gelden voor het jeugddomein.

 

Artikel 27. Controle maatwerk- of individuele voorzieningen en pgb’s

Op grond van artikel 2.1.3 vierde lid van de Wmo en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerk- of individuele voorzieningen of pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo en/of Jeugdwet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

 

Hoofdstuk 9 CALAMITEITEN EN GEWELD

Artikel 30. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

Wmo

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Jeugdwet

Voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt op grond van artikel 4.1.8 Jeugdwet een meldplicht voor calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Deze meldingen met betrekking tot jeugdzaken moeten gedaan worden aan de 3 samenwerkende inspecties: de inspectie Jeugdzorg, Gezondheidszorg en Veiligheid en Justitie.

 

Hoofdstuk 10 KLACHTEN MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK

Artikel 31. Klachtregeling

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder d, van de Wmo. Daarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt vastgelegd ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo en artikel 4.2.1 van de Jeugdwet).

 

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Waar het het handelen van een gemeenteambtenaar betreft, is hoofdstuk 9 Klachtbehandeling van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing. Na het doorlopen van de klachtprocedure kan een beroep worden gedaan op de onafhankelijke ombudscommissie. Informatie over de klachtprocedure is te vinden op de website van de gemeente.

 

Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). In dat geval ligt het voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Daarom geldt een wettelijke verplichting voor aanbieders om een klachtregeling op te stellen. Cliënten moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt.

 

Artikel 32. Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.

 

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

 

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo).

 

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 33. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.

 

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. De uitvoering van de Verordening adviesraden sociale domein is een collegebevoegdheid. Hiermee is de uitwerking van het tweede en derde lid ingevuld. In de praktijk betekent dit dat de beide adviesraden die naar aanleiding van bovenstaande verordening zijn ingesteld, te weten de Raad voor cliëntenparticipatie en de Participatieraad, de invulling van de medezeggenschap vormen.

 

Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De Jeugdwet en de Wmo bevatten regels voor overgangsrecht.

 

In artikel 34 is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.

 

Artikel 35. Evaluatie

Deze verplichting vloeit voort uit de volgende artikelen: art. 2.5.1 en 2.5.3 Wmo en art. 2.10 Jeugdwet.

 

Artikel 36. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe deze verordening dient te worden aangehaald.