Organisatie | Assen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2024 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2024 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | Nieuwe regeling | 21-12-2023 |
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
adl: algemene dagelijkse levensverrichtingen; dit zijn de dagelijks terugkerende basisverrichtingen die je moet doen om zelfstandig te kunnen blijven leven op een binnen de maatschappij fatsoenlijk geacht niveau;
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Gebruikelijke hulp in relatie tot jeugdhulp is de dagelijkse verzorging en/of opvoeding die (pleeg)ouders/wettelijk vertegenwoordigers aan kinderen geacht worden te bieden;
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
niet-integer handelen: misbruik maken van voorkennis, persoonlijke en medische informatie van cliënten. Zich laten beïnvloeden in zijn oordeel als gevolg van een persoonlijke relatie, sociale status, uiterlijk, sekse en bevolkingsgroep. Iemand te bewegen door bedreiging, het aanbieden van geld of diensten of andere voordelen, door het uitoefenen van lichamelijke of psychische druk, dan wel het hanteren van listige kunstgrepen of door een samenweefsel van verdichtsels, met als doel een maatwerkvoorziening, individuele voorziening of overeenkomst te verkrijgen op grond van de Wmo 2015 en/of Jeugdwet;
pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. Wmo, of als bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan cliënten dat hen in staat stelt een maatwerkvoorziening te betrekken of een jeugdige en/of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;
De afwegingskaders, toetsingscriteria en voorwaarden (waaronder venstertijden Z5 schoon en leefbaar huis) van de in dit artikel genoemde resultaten worden door het college vastgesteld in nadere regels. Voor Z5 schoon en leefbaar huis wordt gebruik gemaakt van het HHM-Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 (met aanvulling 2022).
Artikel 6. Criteria voor maatwerkvoorziening
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het gesprek als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid van de Wmo een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. van de Wmo, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk, naar vermogen, weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden
Het college verstrekt geen woningaanpassing:
ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers, aangezien de voorziening bedoeld is voor woningen die de eigenschappen hebben van een zelfstandige woonruimte, permanent bewoond worden, en als hoofdverblijf dienen. Dit geldt bovendien voor specifiek op personen met beperkingen en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Hierbij wordt wel een uitzondering gemaakt voor het bezoekbaar maken van een woning;
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken of;
personen die aangemerkt zijn als ZZP-er (zelfstandige zonder personeel). Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
De hoogte van het pgb voor informele hulp voor:
Z1 Zelfstandig wonen, Z2 Financiën op orde, Z3 Omgang met instanties op orde, Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde, M4 Sociaal netwerk, M5 Maatschappelijke participatie, G1 Gezondheid en G2 Verslaving is gelijk aan de hoogste periodiek voor de benodigde hulp in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en tegenwaarde van de verlofuren
Artikel 10. Pgb en financiële tegemoetkoming hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woonvoorzieningen
De hoogte van een pgb voor een niet elektrisch hulpmiddel wordt bepaald op basis vanmaximaal de huurprijs inclusief reparatie en onderhoud van de goedkoopst compenserende voorziening in natura maal zeven jaar. Indien een voorziening met een lagere prijs aangeschaft wordt, kan 25% van deze aanschafprijs bij het bedrag opgeteld worden tot het maximum van het pgb bereikt is.
De hoogte van een pgb voor een elektrisch hulpmiddel wordt bepaald op basis vanmaximaal de huurprijs inclusief reparatie, verzekering en onderhoud van de goedkoopst compenserende voorziening in natura maal vijf jaar. Indien een voorziening met een lagere prijs aangeschaft wordt, kan 25% van deze aanschafprijs bij het bedrag opgeteld worden tot het maximum van het pgb bereikt is.
De hoogte van een pgb voor vervoersvoorzieningen wordt bepaald voor:
Aanschaf van een reeds aangepaste auto: op basis van de oorspronkelijke offerte van de aanpassing minus de afschrijvingstermijn van deze aanpassing. Of op basis van de kostprijs van de aangepaste auto minus de gemiddelde kostprijs van 2 auto’s zonder aanpassing van hetzelfde merk, type, bouwjaar en met een vergelijkbare kilometerstand.
Artikel 11. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening, in natura zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt . De bijdrage voor maatwerkvoorzieningen of pgb is gelijk aan de kostprijs, tot aan het in artikel 2.1.4a lid 4 Wmo 2015 genoemde bedrag, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere eigen bijdrage is verschuldigd. In geval van samenloop van een dienst en een zaak wordt de bijdrage geïnd op de maatwerkvoorziening die het langst loopt.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Artikel 12. Vrijstelling bijdrage in de kosten
Het college kan tijdelijk vrijstelling geven in de bijdrage van de kosten voor een maatwerkvoorziening. De voorwaarden en toetsingscriteria voor deze tijdelijke vrijstelling worden door het college vastgesteld in nadere regels.
Artikel 13. Waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 16. Afstemming met andere voorzieningen
Het college draagt zorg dat wanneer het een besluit neemt over de inzet van zorg die vanaf de 18e verjaardag valt onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet en er de reële verwachting is dat deze zorg na de 18e verjaardag van de jeugdige door zal lopen, het besluit voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden door de zorgverzekeraars.
Artikel 19. Regeling bijzondere kosten
HOOFDSTUK 6 Herziening, wijziging en terugvordering maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp
Artikel 21. Herziening en intrekking
De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015.
De jeugdige en/of zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet of een pgb als bedoeld in artikel 8.1.1. van de Jeugdwet.
Artikel 22. Verzoek tot opschorting uitbetaling pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van een betaling uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wmo en/of 8.1.4 eerste lid onder a, d of e van de Jeugdwet.
Als het college een beslissing op grond van artikel 21 lid 3 onder a van deze verordening heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en diegene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, individuele voorziening of pgb.
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de voorziening stelt het college een reële prijs vast voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo. Deze geldt als ondergrens voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en voor het aangaan van een overeenkomst met de derde.
Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving
Artikel 28. Tegengaan oneigenlijk gebruik
Het college spant zich in om fouten bij het gebruik van een maatwerk- of individuele voorziening of pgb te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval de volgende activiteiten:
Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordigers en aanbieders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen of uitvoeren van een maatwerk- of individuele voorziening of pgb's zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van maatwerk of individuele voorziening of pgb.
Het college verricht zo nodig onderzoek bij zorgverleners van maatwerk-, algemene of individuele voorzieningen die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente Assen hebben of die ondersteuning verlenen op grond van een pgb aan cliënten. Deze partijen zijn verplicht om (kosteloos) hun medewerking te verlenen.
Hoofdstuk 10 Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 33. Betrekken van inwoners bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen, en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Cliënten of jeugdigen en/of hun ouders houden recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Assen 2016 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen. Het nieuwe besluit wordt genomen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 21 december 2023,
M.L.J. Out, voorzitter
J. de Jonge, griffier
De gemeente is sinds 1 januari 2015 bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van Wmo en de Jeugdwet. Zowel de Jeugdwet als de Wmo schrijven voor dat de gemeenteraad over verschillende onderwerpen regels opstelt. Hiertoe zijn eind 2014 voor beide wetten twee verordeningen vastgesteld. In 2017 zijn deze verordeningen geïntegreerd in één verordening. Met een geïntegreerde verordening Wmo en jeugdhulp zetten we de lijn voort die we met de geïntegreerde inkoop Wmo en Jeugdhulp 2017 e.v. hebben ingezet. De doelen van de jeugdwet en de Wmo blijven daarbij onverminderd van kracht.
Met de inkoop op Jeugd én Wmo in één resultaatgericht model zijn we afgestapt van het aanbodgericht werken en zorgen we voor meer verbinding tussen deze twee domeinen. De ondersteuningsvraag van de cliënt wordt in samenspraak met de toegang vertaald in een haalbaar resultaat. De aanbieder vertaalt het resultaat in passende ondersteuning. Met de inkoop en indicering op basis van resultaten wordt het beter mogelijk om - op cliëntniveau – transformatiedoelen te bereiken, zoals één gezin één plan, de inzet op resultaten in samenhang met de eigen kracht van de cliënt/jeugdige en/of zijn ouders en een soepele overgang van jeugdhulp naar mogelijke benodigde vervolgondersteuning middels maatschappelijke ondersteuning.
Net als in de vorige verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp legt deze verordening veel bevoegdheden bij het college. Deze bevoegdheden zijn uitgewerkt in nadere regels.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien zowel de Wmo als de Jeugdwet al een flink aantal definities kennen die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening.
Artikel 1 begint met het definiëren van verschillende vormen van voorzieningen. Na de definiëring van voorzieningen volgen nog een aantal definities, die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp
De gemeente Assen organiseert de toegang tot zorg en ondersteuning in samenwerking met de lokale welzijnspartij middels een multidisciplinair overleg. Wanneer een voorliggende voorziening binnen het welzijnswerk het best passend lijkt, wordt er in principe zonder beschikkingen gewerkt. Indien een cliënt het aanbod niet passend vindt, dan zoekt de toegangspartij met de cliënt naar een ander passend aanbod. Een cliënt kan daarnaast altijd een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening. Als deze door de gemeente wordt afgewezen, kan een cliënt hiertegen een bezwaar indienen.
In dit artikel is de toegangsprocedure voor inwoners met behoefte aan ondersteuning opgenomen. De Wmo 2015 introduceerde het begrip melding, waarmee de bespreking van een ondersteuningsbehoefte start. De melding kan, door of namens een inwoner, op verschillende manieren worden gedaan, onder andere via de het telefoonnummer van Zorg en Welzijn 088-1230999, via het emailadres zorgenwelzijn@assen.nl of via de Buurtteams. De medewerker die de melding in behandeling heeft, bespreekt samen met de melder waaruit de behoefte aan ondersteuning bestaat.
De medewerker maakt een inschatting van de ondersteuningsbehoefte en brengt (indien gepast) de casus in bij het multidisciplinair overleg van Zorg en Welzijn om te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang. De medewerker koppelt de uitkomsten van dit overleg terug aan de melder.
De melding kan leiden tot een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo. Een melder kan zich laten bijstaan door een familielid of anderen uit zijn netwerk. Tevens kan de melder kosteloos gebruik maken van een cliëntondersteuner. De medewerker die de melding in behandeling heeft, geeft uitleg over dit onderzoek en over de benodigde informatie, en verzamelt deze informatie voor zover mogelijk. Daarbij is de medewerking van de melder onontbeerlijk.
Als iemand al voldoende bekend is en er zijn geen nieuwe omstandigheden die op de melding van invloed zijn, kan in overleg met de melder worden gekozen voor een verkort onderzoek. De aanvrager wordt in de onderzoeksfase reeds voorbereid op de eventuele keuze tussen een ondersteuning in natura, een financiële tegemoetkoming en een pgb, ingeval er een maatwerkvoorziening wordt aangevraagd. De termijn voor het vaststellen van de ondersteuningsbehoefte bedraagt uiterlijk zes weken.
In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo treft het college na de melding een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Bij de melding wordt vastgesteld wat de hulpvraag is. De cliënt kan dan vervolgens een aanvraag doen.
Op grond van de Wmo - artikel 2.1.3, tweede lid, onder a- moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van artikel 2.1.3. voornoemd. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. Voordeel van deze variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. De wet regelt zelf – in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5- al de nodige zaken waar bij het opstellen van de nadere regels rekening mee gehouden zal worden.
Op grond van de Jeugdwet – artikel 2.9 onder a – stelt de gemeente bij verordening in ieder geval regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en vrij toegankelijke voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. De Jeugdwet zelf kent geen procedurele bepalingen.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen.
Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige precies nodig heeft. Een jeugdige en/of zijn ouders kunnen op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en professionals goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Toegang via Veilig Thuis Drenthe
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis Drenthe een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis Drenthe geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Artikel 4 en 5. Resultaten en interventieniveaus
Deze artikelen geven een nadere uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.1.3 Wmo, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 Wmo bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen, en van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen.
Met ingang van 1 januari 2017 is het uitgangspunt voor de omvang van de ondersteuning: het te bereiken resultaat voor de cliënt. De omvang van de ondersteuning is afhankelijk van de situatie en kan per cliënt verschillen, waardoor maatwerk geborgd wordt.
De in artikel 4 genoemde ‘hoofdresultaten’ zijn resultaatgebieden waarop ondersteuning kan worden geboden. Met de cliënt en de aanbieder wordt per hoofdresultaat vervolgens een subresultaat afgesproken. Het subresultaat kan beschouwd worden als een ‘ontwikkeltrede’: heeft betrekking op een eindsituatie of tussenstand, die de cliënt of het gezin met de ondersteuning kan bereiken. Het gaat om de gewenste, haalbaar en realistisch te achten situatie na de ondersteuning. De in artikel 5 genoemde interventieniveaus worden gebruikt voor het bepalen van de zwaarte en de intensiteit van de ondersteuning. NB Hoofdresultaten, subresultaten en interventieniveaus worden vermeld in de beschikking. In de nadere regels worden de interventieniveaus en de resultaten nader beschreven en uitgewerkt.
In de Wmo is het begrip maatwerkvoorziening als volgt gedefinieerd:
op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
De artikelen richten zich uitsluitend op de ondersteuning die met behulp van diensten op de verschillende resultaatsgebieden kan worden geleverd.
De wetgever heeft in de Jeugdwet geen definitie van een voorziening opgenomen, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen jeugdhulpvoorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een vrij toegankelijke voorziening is bijvoorbeeld welzijnswerk. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige en/of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Het oordeel van de gemeente wordt vervolgens vastgelegd in een beschikking.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in artikel 1.1 van de Jeugdwet:
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdige en/of zijn ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, en
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van 18 jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
In tegenstelling tot de andere benoemde resultaatsgebieden, loopt de toegang voor dyslexie via het onderwijs. Hiervoor geeft het college dan ook geen beschikking af. Over deze toegang (zorgroute) zijn afspraken gemaakt tussen het onderwijs, de aanbieders van dyslexiezorg en de gemeente. Deze afspraken zijn vastgelegd in het document Dyslexiezorg in Drenthe, De zorgroute naar dyslexiezorg in de regio Drenthe. Voor Assen geldt, dat de aanbieder die de indicatie voor dyslexiezorg afgeeft niet zelf de behandeling uit mag voeren.
Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in de Wmo 2015 centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. Allereerst wordt gekeken naar andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn beperkingen. Dat kan bijvoorbeeld een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening zoals Zorgverzekeringswet, een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg of het helpen bij het inzetten van het eigen netwerk, kortdurende ondersteuning door het wijkteam, en een verwijzing naar een algemene voorziening. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de Wmo is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wmo, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De Wmo 2015 kent geen bepaling zoals die was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007 waarin werd bepaald dat geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de Wmo centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de Wmo. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt. Bij de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, wordt altijd gekeken naar de individuele situatie. De volgende criteria worden gebruikt bij het beoordelen van de algemeen gebruikelijkheid (zie CRvB 20-11-2019, nr. 18/3544 WMO)
Indien alle vier de vragen met ‘ja’ kunnen worden beantwoord is in de regel sprake van een algemeen gebruikelijke voorziening. Hoe de gemeente Assen berekent of een middel betaald kan worden door iemand met een minimum inkomen gebruiken wij de volgende berekening. Een (hulp)middel kan financieel worden gedragen met een inkomen op minimumniveau indien de kosten daarvan binnen een termijn van 36 maanden kunnen worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserend voorziening beschouwt.
Dit lid bepaalt dat een voorziening slechts kan worden toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is. Waar de grens tussen tijdelijk en langdurig gelegd moet worden is niet duidelijk aan te geven. Dit volgt niet uit de wet. Een afbakening die gemaakt kan worden, is door te kijken naar andere regelgeving die voor beperkte duur voorzieningen verstrekken, zoals de Zorgverzekeringswet (Zvw). Vanuit de Zvw kunnen hulpmiddelen ten hoogste 26 weken verstrekt worden. In individuele gevallen kan hiervan worden afgeweken.
Er wordt onder andere meegewogen of herstel mogelijk is en binnen welke termijn en of het gaat om een voorziening die naar zijn aard tijdelijk kan worden verstrekt zoals een taxipas of om een permanente voorziening zoals een woningaanpassing.
Met langdurig wordt bedoeld dat de cliënt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperkingen slechts tijdelijk zijn, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Degene die voor 'beperkte of onzekere duur' beperkingen ondervindt kan een beroep doen op de Zorgverzekeringswet.
Deze voorwaarde betekent in ieder geval niet dat terminale patiënten geen beroep op de gemeente kunnen doen. Wel zal bij de advisering en de keuze voor de soort voorziening rekening gehouden moeten worden met het feit dat het een terminale patiënt betreft.
In dit lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
In beginsel wordt een voorziening niet verstrekt als het een aanpassing aan een gemeenschappelijke ruimte betreft. Hier kan van worden afgeweken voor de zaken die in dit lid zijn genoemd conform de afspraken met woningbouwverenigingen.
In dit lid is een regeling getroffen wanneer een maatwerkvoorziening moet worden getroffen ter vervanging van eerder toegekende voorzieningen. Een maatwerkvoorziening wordt echter niet toegekend indien het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening in ieder geval moet omvatten. Daarnaast gelden uiteraard ook de eisen die de Awb aan het besluit stelt. Deze eisen zijn niet in de verordening opgenomen. Tegen het besluit staat bezwaar open. Aan de beschikking wordt daarom informatie toegevoegd over hoe en binnen welke termijn bezwaar kan worden ingediend.
De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep. Met de cliënt wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is voor de cliënt. Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.
Als de uitkomst van het onderzoek is dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 6 genoemde middelen, kent het college een maatwerkvoorziening toe. Deze voorziening wordt in beginsel verstrekt in natura. Cliënt kan er echter voor kiezen om de voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. De beschikking vermeldt in welke vorm de maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum cliënt recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.
De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.
Als een maatwerkvoorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en de wijze van berekening en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.
De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.
Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wmo. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
We hanteren afzonderlijke tarieven voor formele en informele zorg. Als uitgangspunt geldt dat het tarief voor formele zorg 90% bedraagt van het tarief voor zorg in natura. De administratieve last in het geval van een pgb ligt bij de budgethouder/cliënt en niet bij de aanbieder/uitvoerder van de hulp. Een deel van de overhead bij de aanbieder valt hierdoor weg. De tarieven zijn vastgesteld in eenheden omdat dit het makkelijker maakt voor pgb houders om de ondersteuning in te kopen. Niet alle zorgaanbieders hanteren tarieven gebaseerd op een resultaat. Hierdoor worden daarnaast eventuele discussies over de toereikendheid van het pgb vereenvoudigd.
Het pgb voor informele hulp is eveneens vastgesteld in eenheden. Deze tarieven zijn lager dan de tarieven voor formele hulp aangezien voor hulpverleners uit het sociaal netwerk geen arbeidsrechtelijke verplichtingen (o.a. werkgeverslasten), verzekeringen, reiskosten gelden en omdat andere kwaliteitseisen worden gesteld t.o.v. de aanbieder van formele zorg (o.a. opleidingsniveau).
Uit jurisprudentie blijkt dat het onderscheid tussen formele en informele zorg niet altijd zwartwit is, daarom wordt een nadere uitwerking van de kaders (waaronder de invulling van de begrippen), opgenomen in de nadere regels.
Voor Z5 Schoon en leefbaar huis wordt het uurtarief voor het pgb informele zorg als volgt vastgesteld: de hoogste periodiek voor hulp in het huishouden van de CAO VVT vermeerderd met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Dit is gebaseerd op de volgende uitspraak van de CRvB: ECLI:NL:CRVB:2023:1394.
Voor Z1 Zelfstandig wonen, Z2 Financiën op orde, Z3 Omgang met instanties op orde, Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde, M4 Sociaal netwerk, M5 Maatschappelijke participatie, G1 Gezondheid en G2 Verslaving wordt het uurtarief voor het pgb informele zorg als volgt vastgesteld: de hoogste periodiek van FWG 30 van de CAO VVT vermeerderd met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Dit is gebaseerd op de volgende uitspraak van de CRvB: ECLI:NL:CRVB:2023:1580.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserend door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Artikel 11. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen het abonnementstarief van het in artikel 2.1.4a lid 4 Wmo 2015 genoemde bedrag. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.
In het tweede lid is vastgelegd voor welke maatwerkvoorzieningen geen bijdrage is verschuldigd.
In het vijfde lid is uiteengezet hoe de kostprijs van een voorziening tot stand komt.
In het zesde lid is uitgewerkt dat op grond van artikel 2.1.5 Wmo bij verordening kan worden bepaald dat voor een woningaanpassing ten behoeve van een minderjarige een bijdrage in de kosten wordt opgelegd aan de ouders.
Artikel 13. Waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Het college krijgt van de raad de bevoegdheid deze verplichting uit de wet bij uitvoeringsregeling nader in te vullen.
Met deze waardering erkennen wij de inzet die mantelzorgers leveren en dat zij daarvoor onze steun en waardering verdienen. Deze individuele waardering kan ertoe bijdragen aan het in beeld brengen en bereiken van mantelzorgers die zichzelf nog niet als zodanig beschouwen. Een jaarlijks blijk van waardering is slechts een onderdeel van de bredere visie op mantelzorg en mantelzorgondersteuning in het sociale domein waarvan de uitvoering grotendeels gebeurt via het welzijnswerk.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 14. Cliëntondersteuner
In artikel 2.2.4 Wmo is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is cliëntondersteuning beschikbaar is voor ingezetenen. Het belang van betrokkene geldt als uitgangspunt bij de inzet van deze ondersteuning.
De Wmo adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van ingezetenen.
Artikel 15. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen
Het uiteindelijke doel van de Jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en van anderen in de sociale omgeving. Niet alleen moet voorkomen worden dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid, maar die bemoeienis moet actief en maximaal bijdragen aan de eigen kracht van jongere, gezin en samenleving.
Het toekennen van een individuele voorziening moet derhalve als sluitstuk van het totaalpakket aan ondersteuning worden gezien. Na inventarisatie van de problemen waar de jongeren en/of het gezin mee geconfronteerd worden, onderzoekt de gemeente met de jongere op welke wijze deze opgelost kunnen worden. Het eerste lid geeft een opsomming van middelen die voorrang krijgen boven de inzet van een individuele voorziening. In de nadere regels worden deze algemene criteria nader uitgewerkt.
Aan een besluit over in te zetten jeugdhulp gaat een onderzoek vooraf. De gemeente kijkt tijdens dat onderzoek met name ook naar wat nodig is om de jongere zelf de problemen op te laten lossen. Als door de jongere/het gezin op eigen initiatief maatregelen zijn genomen, dan wordt door de gemeente in beginsel geen individuele voorziening getroffen.
Hier wordt derhalve ook de situatie bedoeld dat de jeugdige en zijn ouder(s) na de aanmelding en voor de beschikking een voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
De kosten voor ondersteuning die ingezet is zonder geldige indicatie, komen voor risico van de jeugdige en zijn ouders en / of de aanbieder.
Dit lid maakt het mogelijk dat het college nadere regels stelt met betrekking tot de algemene criteria of specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.
Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een individuele voorziening in ieder geval moet omvatten. Daarnaast gelden uiteraard ook de eisen die de Algemene wet bestuursrecht aan het besluit stelt. Deze eisen zijn niet in de verordening opgenomen. Tegen het besluit staat bezwaar open. Aan de beschikking wordt daarom informatie toegevoegd over hoe en binnen welke termijn bezwaar kan worden ingediend.
De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep. Met de jeugdige of zijn ouders wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is. Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.
Als de uitkomst van het onderzoek is dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 15 lid 1 van de verordening genoemde oplossingen, kent het college een individuele voorziening toe. Deze voorziening wordt in beginsel verstrekt in natura. De jeugdige of zijn ouders kunnen er echter voor kiezen om de voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. De beschikking vermeldt in welke vorm de individuele voorziening wordt verstrekt.
Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum cliënt recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.
De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.
Als een individuele voorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en de wijze van berekening en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.
De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording is daarmee voor budgethouders eenvoudiger, dan voorheen. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.
Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.
De gemeenten van Noord- en Midden-Drenthe hebben bij diverse zorgaanbieders jeugdhulp ingekocht. Daarbij zijn afspraken gemaakt over de tarieven. Voor in natura toegekende voorzieningen is derhalve duidelijk wat de kosten zijn.
De Jeugdwet geeft aan dat een pgb toereikend moet zijn om hulp in te kopen, maar niet hoger hoeft te zijn dan de kosten voor zorg in natura.
De rechter heeft bepaald dat het is toegestaan om bij een pgb een korting te berekenen op het tarief van zorg in natura. De gemeente kiest ervoor om deze werkwijze te hanteren.
We hanteren afzonderlijke tarieven voor formele zorg en informele zorg. Als uitgangspunt geldt dat het tarief voor formele zorg 90% bedraagt van het tarief voor zorg in natura. De administratieve last in het geval van een pgb ligt bij de budgethouder/cliënt en niet bij de aanbieder/uitvoerder van de hulp. Een deel van de overhead bij de aanbieder valt hierdoor weg. De tarieven zijn vastgesteld in eenheden omdat dit het makkelijker maakt voor pgb houders om de ondersteuning in te kopen. Niet alle zorgaanbieders hanteren tarieven gebaseerd op een resultaat. Hierdoor worden daarnaast eventuele discussies over de toereikendheid van het pgb vereenvoudigd.
Het pgb voor informele hulp voor begeleiding is eveneens vastgesteld in eenheden. Dit tarief is lager dan het tarief voor formele hulp aangezien voor hulpverleners uit het sociaal netwerk geen arbeidsrechtelijke verplichtingen (o.a. werkgeverslasten), verzekeringen, reiskosten gelden en omdat lagere kwaliteitseisen worden gesteld t.o.v. de aanbieder van formele zorg (o.a. opleidingsniveau).
Uit jurisprudentie blijkt dat het onderscheid tussen formele en informele zorg niet altijd zwartwit is, daarom wordt een nadere uitwerking van de kaders (waaronder de invulling van de begrippen), opgenomen in de nadere regels.
Voor Z1 Zelfstandig wonen, Z2 Financiën op orde, Z3 Omgang met instanties op orde, Z4 Activiteiten dagelijks leven (ADL) op orde, M4 Sociaal netwerk, M5 Maatschappelijke participatie, G1 Gezondheid en G2 Verslaving wordt het uurtarief voor het pgb informele zorg als volgt vastgesteld: de hoogste periodiek van FWG 30 van de CAO VVT vermeerderd met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. Dit is gebaseerd op de volgende uitspraak van de CRvB: ECLI:NL:CRVB:2023:1580.
Welke voorwaarden aan het verstrekken van een pgb worden gesteld, bepaalt het college bij nadere regels. Hierin kan het college aangeven welke voorwaarden er gelden als met het pgb ondersteuning wordt betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Artikel 19. Regeling bijzondere kosten
De instelling overlegt hiertoe een dossier waaruit blijkt dat ten minste één schriftelijke aanschrijving is gedaan, waarop door de ouders geen bijdragen zijn voldaan. Dit omdat het niet bekend is waar zij zich bevinden of dat het voor de opvang en hulpverlening van de jeugdige van wezenlijk belang is om geen contact met de ouders op te nemen over de zak- en kleedgeldbijdrage, of dat de ouders op korte termijn niet kunnen voldoen aan de onderhoudsplicht. Dit laatste moet blijken uit verkregen gegevens omtrent hun inkomen- en vermogen situatie.
Artikel 20. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdige en/of zijn ouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De Jeugdwet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit deze wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdige en/of zijn ouders te geven. In hoofdstuk 4 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Hoofdstuk 6 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP
Artikel 21. Herziening en intrekking
Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, lid 4 van de Wmo en artikel 2.9, onder d van de Jeugdwet waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van respectievelijk maatwerk- of individuele voorziening of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo en/of Jeugdwet.
Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Artikel 22 Verzoek tot opschorting uitbetaling pgb
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Het is aan de SVB om te beslissen over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt (artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Gemeenten die deze mogelijkheid wenselijk achten, dienen dit artikel (of enig artikel ter uitvoering van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) in de verordening op te nemen.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.
Op grond van lid 4 van artikel 24 van deze verordening gelden de kwaliteitseisen in gelijke mate voor professionele zorgverleners waarbij ondersteuning wordt ingekocht met een pgb. Het pgb geldt immers als gelijkwaardig alternatief voor zorg in natura. Logischerwijs kunnen niet alle operationele eisen die uit de kwaliteitseisen voortvloeien in gelijke mate gelden voor ondersteuning die door het sociaal netwerk wordt geboden. Van het sociaal netwerk kan bijvoorbeeld niet worden verlangd dat een kwaliteitssysteem wordt gehanteerd. Op grond van deze bepaling kan het college de operationele eisen uitwerken.
Artikel 4.1.1 bepaalt dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verantwoorde hulp moeten aanbieden, waaronder verstaan wordt hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op een reële behoefte van de jeugdige en/of zijn ouders.
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de Wmo, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders derden laten verrichten (artikel 2.6.3, eerste lid, van de Wmo). Met het oog op gevallen waarin de werkzaamheden worden aanbesteed, zoals genoemd in artikel 2.6.4 van de Wmo moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet beoogd. De regels hebben tot doel dat een reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de Wmo) en de ZIN-aanbieders (artikel 3.1 van de Wmo).
Hoofdstuk 8 TOEZICHT EN HANDHAVING
Artikel 26. Toezicht en handhaving
Op grond van het eerste lid van artikel 6.1 van de Wmo moet het college personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo. Deze toezichthoudende ambtenaar is, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.
De Rijksoverheid oefent ook vanaf 1 januari 2015 landelijk toezicht uit op:
Dit landelijke toezicht wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ)
De inspectie houdt toezicht op de wettelijke kwaliteitseisen die gelden voor het jeugddomein.
Artikel 27. Controle maatwerk- of individuele voorzieningen en pgb’s
Op grond van artikel 2.1.3 vierde lid van de Wmo en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerk- of individuele voorzieningen of pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo en/of Jeugdwet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Hoofdstuk 9 CALAMITEITEN EN GEWELD
Artikel 30. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt op grond van artikel 4.1.8 Jeugdwet een meldplicht voor calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Deze meldingen met betrekking tot jeugdzaken moeten gedaan worden aan de 3 samenwerkende inspecties: de inspectie Jeugdzorg, Gezondheidszorg en Veiligheid en Justitie.
Hoofdstuk 10 KLACHTEN MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder d, van de Wmo. Daarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt vastgelegd ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo en artikel 4.2.1 van de Jeugdwet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Waar het het handelen van een gemeenteambtenaar betreft, is hoofdstuk 9 Klachtbehandeling van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing. Na het doorlopen van de klachtprocedure kan een beroep worden gedaan op de onafhankelijke ombudscommissie. Informatie over de klachtprocedure is te vinden op de website van de gemeente.
Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). In dat geval ligt het voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Daarom geldt een wettelijke verplichting voor aanbieders om een klachtregeling op te stellen. Cliënten moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 33. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. De uitvoering van de Verordening adviesraden sociale domein is een collegebevoegdheid. Hiermee is de uitwerking van het tweede en derde lid ingevuld. In de praktijk betekent dit dat de beide adviesraden die naar aanleiding van bovenstaande verordening zijn ingesteld, te weten de Raad voor cliëntenparticipatie en de Participatieraad, de invulling van de medezeggenschap vormen.
Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De Jeugdwet en de Wmo bevatten regels voor overgangsrecht.
In artikel 34 is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
Deze verplichting vloeit voort uit de volgende artikelen: art. 2.5.1 en 2.5.3 Wmo en art. 2.10 Jeugdwet.
Artikel 36. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe deze verordening dient te worden aangehaald.