Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gelderland

Beleidsregels soortenbescherming Gelderland

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieGelderland
OrganisatietypeProvincie
Officiële naam regelingBeleidsregels soortenbescherming Gelderland
CiteertitelBeleidsregels soortenbescherming Gelderland
Vastgesteld doorgedeputeerde staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. artikel 158 van de Provinciewet
  3. afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024nieuwe regeling

28-11-2023

prb-2023-15506

2023-013933

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels soortenbescherming Gelderland

Gedeputeerde Staten van Gelderland;

 

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

 

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

 

BELEIDSREGELS SOORTENBESCHERMING GELDERLAND

Artikel 1 (beoordeling omgevingsvergunning)

Gedeputeerde Staten betrekken de kennisdocumenten van BIJ12 bij het beoordelen van de omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit.

Artikel 2 (gebiedsgerichte omgevingsvergunning)

  • 1.

    Gedeputeerde Staten kunnen een gebiedsgerichte omgevingsvergunning verlenen voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.37, 11.38, 11.46, 11.47 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten verlenen een gebiedsgerichte omgevingsvergunning alleen als:

    • a.

      voor een reeks ingrepen de locaties, de planning of de uitvoering nog niet vaststaan;

    • b.

      de ingrepen plaatsvinden binnen een afgebakend plangebied waarbij de effecten van de ingrepen nog niet volledig zijn te overzien;

    • c.

      de maatregelen het functioneel leefgebied van de beschermde soorten versterken, ongeacht de aard van de negatieve effecten van de toegestane activiteiten; en

    • d.

      de aanvraag is onderbouwd met een soortenmanagementplan als bedoeld in bijlage 1.

Artikel 3 (herintroductie)

Gedeputeerde Staten verlenen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het uitzetten van dieren als bedoeld in artikel 11.61 van het Besluit activiteiten leefomgeving, alleen als:

  • a.

    sprake is van herintroductie; en

  • b.

    in de aanvraag het belang van herintroductie is onderbouwd met een plan als bedoeld in bijlage 2.

Artikel 4 (opvangcentrum voor dieren)

  • 1.

    Gedeputeerde Staten verlenen een omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit voor het vangen en onder zich houden van soorten als bedoeld in de artikelen 11.37, 11.38, 11.46, 11.47 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving alleen als:

    • a.

      de aanvraag afkomstig is van een opvangcentrum voor dieren;

    • b.

      het opvangcentrum dieren opvangt of gaat opvangen die behoren tot:

      • i.

        beschermde inheemse soorten; of

      • ii.

        soorten die niet op bijlage 1 bij de Regeling houders van dieren zijn geplaatst;

    • c.

      het opvangcentrum een vereniging of stichting is;

    • d.

      de doelstellingen in de statuten van de vereniging of stichting overeenkomen met de doelstellingen, genoemd in artikel 2 van het protocol dat is opgenomen als bijlage bij de Beleidsregels kwaliteit opvang dieren;

    • e.

      het opvangcentrum beschikt over een vakbekwaam dierverzorger; en

    • f.

      het opvangcentrum een register voert overeenkomstig artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.

  • 2.

    Gedeputeerde Staten verbinden aan de omgevingsvergunning het voorschrift om te handelen overeenkomstig het protocol dat is opgenomen als bijlage bij de Beleidsregels kwaliteit opvang dieren.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op opvangcentra waarvoor een vergunning is vereist als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.

Artikel 5 (jaarrond beschermde soorten)

Het verbod, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is:

  • a.

    van toepassing in de periode:

    • i.

      vanaf de balts en de nestbouw;

    • ii.

      dat de vogel broedt en het nest nodig heeft om jongen groot te brengen; en

    • iii.

      van de verzorging van vliegvlugge jongen;

  • b.

    jaarrond van toepassing op de nesten van de soorten, genoemd in bijlage 3:

    • i.

      in categorie 1;

    • ii.

      in categorie 2, tenzij is aangetoond dat er voor de betreffende soort voldoende alternatieve leefomgeving in de omgeving aanwezig is om zich te kunnen vestigen.

Artikel 6 (aanleg en gebruik zonnepark nabij een dassenburcht)

Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving verlenen voor het realiseren van een zonnepark, geheel of gedeeltelijk gelegen binnen 500 meter van een dassenburcht, als:

  • a.

    de bouw en het gebruik plaatsvindt conform bijlage 4; en

  • b.

    rekening wordt gehouden met andere ruimtelijke ontwikkelingen.

Artikel 7 (citeertitel en inwerkingtreding)

Deze regeling wordt aangehaald als: Beleidsregels soortenbescherming Gelderland.

Arnhem, 28 november 2023.

Bijlage 1: soortenmanagementplan

 

Om de aanvraag om een gebiedsgerichte omgevingsvergunning te kunnen beoordelen, verstrekt de aanvrager een soortenmanagementplan. Dit soortenmanagementplan bevat in elk geval de volgende informatie:

 

  • 1.

    De aanleiding voor de aanvraag voor de gebiedsgerichte omgevingsvergunning.

  • 2.

    De meerwaarde voor het plangebied van een gebiedsgerichte omgevingsvergunning.

  • 3.

    De reikwijdte, ambitie, verantwoordelijkheden en afbakening van de aanvraag (over welke beschermde soorten gaat het, hoe om te gaan met de overige soorten, motivatie achter keuze  soorten).

  • 4.

    Een beschrijving van het plangebied (ook cultuurhistorie), de ingreep, de voorgenomen transitie van het plangebied (beschrijving ingrepen) en de beoogde eindsituatie.

  • 5.

    Uitwerkingen per soort. Daaronder vallen in elk geval:

    • a.

      een beschrijving van de ecologie en de ecologische randvoorwaarden per soort (waaronder de rol van groenstructuren);

    • b.

      een beschrijving per soort van de nul-situatie van de beschermde soorten (in tekst en verspreidingskaarten) die deel uitmaken van het SMP ten tijde van de aanvraag. De nul- situatie dient ook inzicht te geven over de projectgrens heen, zodat inzicht ontstaat in de samenhang met populaties net buiten het plangebied;

    • c.

      een beschrijving van de wijze waarop het onderzoek naar de nul-situatie van de beschermde soorten die deel uitmaken van het SMP heeft plaatsgevonden (inclusief kaartmateriaal waarop alle uitgevoerde onderzoeken staan);

    • d.

      een beschrijving van de staat van instandhouding per soort op zowel landelijk, provinciaal, als lokaal niveau;

    • e.

      een overzicht van de bedreigingen per soort (algemeen en specifiek ten gevolge van de voorgenomen ingrepen in het plangebied);

    • f.

      een beschrijving van de beoogde verbetering per soort (ambitieniveau/streefbeeld per soort);

    • g.

      een beschrijving van de wijze waarop soortenorganisaties al dan niet betrokken zijn in het SMP;

    • h.

      een concrete uitwerking van maatregelen die tot de beoogde verbetering moeten leiden, zo mogelijk onderverdeeld naar generieke maatregelen en meer specifieke maatregelen die tot de beoogde plus moeten leiden. Hieronder vallen ook kaarten met de potentiële locaties voor maatregelen. De maatregelen dienen geformuleerd te worden op een wijze die aansluit bij het format van de onder verantwoordelijkheid van de Provincie samen te stellen ‘maatregelencatalogus’;

    • i.

      een beschrijving van de wijze van uitvoering van maatregelen (materieel, periode); en

    • j.

      een beschrijving van de wijze waarop de maatregelen duurzaam in stand gehouden worden en wie daarvoor verantwoordelijk is. Tevens wordt – voor zover relevant – aangeven of verankering van maatregelen in het bestemmingsplan kan en zal plaatsvinden.

  • 6.

    Inzicht in de planning en uitvoering van het soortenmanagementplan, het voorgenomen beheer van voorzieningen en de wijze van borging, inclusief een juridische check op:

    • a.

      de beschikbaarheid van alternatieve verblijfplaatsen als tijdelijke opvang van het verlies van de potentiële verblijfplaatsen voor de periode tussen de ingreep en de realisatie van de nieuwe situatie;

    • b.

      het tijdig ongeschikt maken van verblijfplaatsen van beschermde soorten;

    • c.

      controle om afwezigheid beschermde soorten op het moment van ingreep aan te tonen; en 

    • d.

      de duurzame verblijfsmogelijkheden voor beschermde soorten in de nieuwe situatie. 

  • 7.

    Een omschrijving van de voorgenomen monitoring en evaluatie voor een periode van 10 jaar  (monitoringplan). Gezien de relatieve onbekendheid met de effectiviteit van sommige maatregelen dient het SMP te voorzien in een tussentijdse evaluatie plaats na 5 jaar. Voor zover hieruit zou blijken dat maatregelen tekortschieten worden dan aanvullende maatregelen uitgewerkt zodat het doel van het SMP (de beoogde plus voor soorten) alsnog gehaald wordt.

Bijlage 2: plan herintroductie

 

Om de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het uitzetten en herintroduceren van soorten te kunnen beoordelen, verstrekt de aanvrager een plan dat de volgende informatie bevat:

  • 1.

    Een onderbouwing waaruit blijkt dat het uitzetten van dieren plaatsvindt in het kader van herintroducties.

  • 2.

    Bij herintroductie: een onderbouwing waaruit blijkt dat een soort niet in een periode van 10  jaar op eigen kracht een gebied zou kunnen bereiken.

  • 3.

    Bij repopulatie: een onderbouwing waaruit blijkt dat zonder bijplaatsen de soort, ondanks reeds getroffen maatregelen, zal verdwijnen.

  • 4.

    Een haalbaarheidsstudie waarin de volgende zaken zijn uitgewerkt:

    • a.

      De geschiktheid van het gebied waar de soort wordt uitgezet. Als ongunstige omstandigheden de oorzaak zijn geweest dat een soort is verdwenen dienen herstelmaatregelen in het gebied met succes te zijn uitgevoerd.

    • b.

      De geschiktheid van de methode van uitzetten. Deze dient zodanig te zijn gekozen dat de kans op succes zo groot mogelijk is en zo min mogelijk stress bij de uit te zetten dieren oplevert.

    • c.

      De herintroductie dient plaats te vinden binnen het oorspronkelijke verspreidingsgebied van de soort.

    • d.

      Waar mogelijk dient voor het uitzetten gebruik te worden gemaakt van dieren van dezelfde ondersoort.

    • e.

      Indien er een risico bestaat dat uitzetten niet bij een eerste keer succesvol is, dienen er terugvalopties te worden uitgewerkt.

    • f.

      In beeld brengen van mogelijke vraatschade en veterinaire risico’s.

    • g.

      In beeld brengen van de benodigde beheer- en inrichtingsmaatregelen in het uitzetgebied.

  • 5.

    Indien de terreineigenaar niet de initiatiefnemer is: instemming van de terreineigenaar met  het uitzetten.

  • 6.

    Uitwerking en borging van de begeleiding van de herintroductie en de monitoring hiervan nadien.

Bijlage 3 Jaarrond beschermde soorten

 

  • A.

    Soorten waarvan de nesten als permanente verblijfplaats kwalificeren (jaarrond beschermde nesten):

     

    Soort

    Categorie

    1

    Boomvalk

    1

    2

    Buizerd

    1

    3

    Gierzwaluw

    1

    4

    Grote gele kwikstaar

    1

    5

    Havik

    1

    6

    Huismus

    1

    7

    Kerkuil

    1

    8

    Oehoe

    1

    9

    Ooievaar

    1

    10

    Ransuil

    1

    11

    Roek

    1

    12

    Slechtvalk

    1

    13

    Sperwer

    1

    14

    Steenuil

    1

    15

    Wespendief

    1

    16

    Zwarte wouw

    1

     

  • B.

    Soorten waarvan de nesten als permanente verblijfplaats kunnen kwalificeren als er geen of onvoldoende alternatieve locaties aanwezig zijn (mogelijk jaarrond beschermde nesten):

     

    Soorten

    Categorie

    17

    Blauwe reiger

    2

    18

    Boerenzwaluw

    2

    19

    Bonte vliegenvanger

    2

    20

    Boomklever

    2

    21

    Boomkruiper

    2

    22

    Bosuil

    2

    23

    Draaihals

    2

    24

    Gekraagde roodstaart

    2

    25

    Glanskop

    2

    26

    Grauwe vliegenvanger

    2

    27

    Groene specht

    2

    28

    Grote bonte specht

    2

    29

    Grutto

    2

    30

    Huiszwaluw

    2

    31

    IJsvogel

    2

    32

    Kleine bonte specht

    2

    33

    Kleine vliegenvanger

    2

    34

    Kortsnavelboomkruiper

    2

    35

    Kwartel

    2

    36

    Middelste bonte specht

    2

    37

    Nachtzwaluw

    2

    38

    Oeverzwaluw

    2

    39

    Patrijs

    2

    40

    Raaf

    2

    41

    Ruigpootuil

    2

    42

    Spreeuw

    2

    43

    Tapuit

    2

    44

    Torenvalk

    2

    45

    Tureluur

    2

    46

    Veldleeuwerik

    2

    47

    Velduil

    2

    48

    Wulp

    2

    49

    Zeearend

    2

    50

    Zwarte kraai

    2

    51

    Zwarte mees

    2

    52

    Zwarte roodstaart

    2

    53

    Zwarte specht

    2

 

Bijlage 4: aanleg en gebruik zonnepark nabij een dassenburcht

 

Deze bijlage biedt aanknopingspunten voor voldoende (compensatie van) migratiemogelijkheden (incl. beschutting) en foerageermogelijkheden voor de das bij de aanleg van een zonneparken (geheel of gedeeltelijk) in de nabijheid (binnen 500 meter) van een dassenburcht. Als bij de aanleg (en het gebruik) van een zonnepark met deze uitgangspunten rekening wordt gehouden, wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding, bedoeld in artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

In paragraaf 1 worden de uitgangspunten voor migratie en beschutting beschreven.

In paragraaf 2 worden de uitgangspunten voor compensatie van het foerageergebied beschreven.

De uitgangspunten worden uitgewerkt in de paragrafen 2.1 tot en met 2.4.

 

Paragraaf 1 Migratieroutes en -mogelijkheden inclusief beschutting moeten beschikbaar blijven na aanleg van het zonnepark.

 

Ten aanzien van migratieroutes en -mogelijkheden inclusief beschutting gelden de volgende uitgangspunten:

  • a.

    Om te voorkomen dat aaneengesloten panelen als een obstakel gaan fungeren, dienen “blokken” met panelen niet groter te zijn dan maximaal 4-5 ha. Dat kan gerealiseerd worden door het aanbrengen van migratieroutes van minimaal 5 meter breed. Migratieroutes bij voorkeur inplanten met heggen, houtwallen en hidden hedges, begeleid door greppels.

  • b.

    Voldoende doorgangen van en naar burchten, foerageergebieden en faunapassages.

  • c.

    Sloten met water moeten bij belangrijke migratieknooppunten voorzien zijn van (eenvoudige) bruggetjes (bijv. een aantal boomstammen aan elkaar gekoppeld).

  • d.

    Hekwerk rond het zonnepark mag migratiemogelijkheden voor kleine zoogdieren niet hinderen. Het hekwerk moet een onderdoorgang bieden voor kleine zoogdieren, door het gaaswerk pas op 30 cm van de grond te laten beginnen.

  • e.

    Migratieroutes dienen tegelijkertijd voldoende beschutting te geven. Aansluitend aan migratiemogelijkheden, dienen er voldoende beschuttingsmogelijkheden in het park aangebracht te worden:

    • 1°.

      Houtwallen, begeleid door greppels;

    • 2°.

      “Hidden hedges”, inclusief greppels.

Paragraaf 2 Behoud en compensatie van het foerageergebied

 

2.1 Algemeen

Het uitgangspunt bij de berekening van de omvang van compensatie is, dat er na het plaatsen van de zonnepanelen en inrichting van het gehele park een vergelijkbare oppervlakte effectief foerageergebied overblijft als voor de plaatsing van de panelen. Een berekening van het aantal effectieve hectares voor en na is daarbij een goede leidraad. Bij de aanleg van alternatief fourageergebied is van belang dat er een paar jaar overheen gaat voordat het alternatief foerageergebied functioneel is en voldoende voedsel bevat. Daarom moet dit tijdig worden aangelegd.

 

Hierbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Voor de berekening van de omvang van het compensatiegebied binnen het plangebied wordt uitgegaan van de totale oppervlakte aan effectief foerageergebied in het plangebied (dus de uitgangssituatie) en vergeleken met de situatie als de panelen geïnstalleerd zijn.

  • Wijzigingen in de foerageermogelijkheden als gevolg van een zonnepark (of vergelijkbare ontwikkelingen), dienen in een zone van 500 meter rond een burcht gecompenseerd te worden. De uitwerking hiervan staat in paragraaf 2.3.

  • Bemest grasland (en bosjes) kent een score van 100%, de score voor bouwland is 50% en voor beplantingen, (hoogstam)boomgaarden, overhoekjes en dergelijke geldt een score van 83%. De uitwerking hiervan staat in paragraaf 2.3.

  • Kwaliteitsgebied geven we een plus van 50%. Dus een score van 150% voor kwaliteits-grasland en 100% voor kwaliteits-bouwland. De uitwerking hiervan staat in paragraaf 2.4.

  • De netto-oppervlakte die wordt bedekt door zonnepanelen wordt beschouwd als ongeschikt foerageergebied en krijgt een score van 0%. De belangrijkste reden om deze oppervlakte niet als effectief te beschouwen is dat de bovengrond onder de panelen te droog is/wordt, dus moeilijk doordringbaar voor regenwormen. Verder is de opbouw van organische stof onder de panelen verstoord. Omdat wormen vooral organische stof nodig hebben, zal het oppervlak onder de panelen na enkele jaren niet meer geschikt zijn voor wormen.

  • Smalle stroken tussen de panelen (smaller dan 3 meter) worden niet meegerekend als gangbaar bemest grasland (ook al zijn ze ingezaaid met gras), maar we rekenen vanwege schaduwwerking en het feit dat ze niet bemest worden (dus steeds schraler worden) met een score op van 50% (vergelijkbaar met bouwland). Deze 50% is alleen mogelijk als er sprake is van beweiding en het gras kort wordt gehouden, anders zullen deze stroken helemaal niet gebruikt worden door de das.

  • Pas als de stroken tussen de panelen breder worden dan 3 meter (en daarmee minder last hebben van verdroging, schaduw en gemaaid/beweid/bemest kunnen worden) krijgen ze een score van 100% (mits beweid). De 3 meter is gekozen, omdat er bij die breedte agrarisch beheer (bemesten, maaien) met trekkers en andere machines mogelijk is.

  • Onderhoudsstroken, waar trekkers of andere voertuigen regelmatig overheen rijden met grasbermen aan de zijkant, worden niet in hun geheel gerekend tot bemest grasland, want de stroken waar de voertuigen rijden (meestal 2 meter breed), hebben last van bodemverdichting en die krijgen een score van 50%. De niet-bereden delen van de stroken scoren 100%.

  • Bij de berekening op welke manier extra gecompenseerd kan worden buiten het zonnepark-gebied is het mogelijk om grasland of bouwland op te waarderen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de huidige waarde als foerageergebied. Bijvoorbeeld door bouwland om te vormen naar grasland; als 1 hectare bouwland met een huidige “foerageerscore” van 50% wordt opgewaardeerd naar 1 hectare bemest grasland met een “foerageerscore” van 100%, is de netto-opwaardering 50% over die hectare.

2.2 Uitwerking: compenseren rond een burcht

De das eet vooral regenwormen en daarnaast oogstproducten en gewasresten van akkerbouwgewassen (met name mais en granen). Verder is het van belang dat er voor het foerageren geschikt gebied voorhanden moet zijn in de buurt van een burcht. Het Kennisdocument Das gaat uit van een territoriumgrootte van 30-150 ha in optimaal leefgebied. Onder optimaal leefgebied verstaan we een landbouwgebied met voldoende primair en secundair leefgebied en aanwezigheid van burchten in dat gebied. Op basis van genoemde 30-150 hectare komen we tot een leefgebied met een straal van 300 tot 700 meter. Voor de berekening van compensatie van foerageergebied gaan we uit van een zone van gemiddeld 500 meter rond een burcht. Wijzigingen in de foerageermogelijkheden als gevolg van een zonnepark (of vergelijkbare ontwikkelingen), dienen in die zone gecompenseerd te worden.

 

2.3 Uitwerking: scores per foerageergebied

De basiskennis van de wijze van berekening van compensatie van foerageergebieden staat in het Kennisdocument Das. Over compensatiemogelijkheden (pagina 27) leiden we af:

  • 1.

    Gangbaar bemest permanent grasland scoort tweemaal zo hoog als bouwland (waarbij bouwland wordt gedefinieerd als percelen beteeld met akkerbouwgewassen als mais, granen, suikerbieten of andere akkerbouwgewassen).

  • 2.

    Lijnvormige beplantingen, (hoogstam)boomgaarden, overhoekjes en dergelijke scoren een factor 100/120 = 0,83 ten opzichte van grasland.

  • 3.

    Als we dus bemest grasland (en bosjes) een score van 100% toekennen, dan is de score voor bouwland 50% en van beplantingen, (hoogstam)boomgaarden, overhoekjes en dergelijke een score van 83%.

2.4 Uitwerking: kwaliteitsgebied

Voor “kwaliteitsgebied” geldt in de berekening van compensatie een “plus” van 50%. Kwaliteitsgebied bestaat uit grasland en/of bouwland dat een voor het leef- en foerageergebied van de das een extra kwaliteit heeft ten opzichte van gangbaar gras- en bouwland. Deze plusscore betekent een score van 150% voor kwaliteitsgrasland en 100% voor kwaliteitsbouwland.

 

2.4.1 Kwaliteitsgrasland:

Er is sprake van kwaliteitsgrasland als:

  • 1.

    Het grasland kleinschalig wordt ingericht en beheerd met omzoming door houtwallen of heggen, met een breedte van minimaal 4-5 meter (voor inrichtingseisen zie paragraaf 1.2.4.3). De kleinschaligheid betekent dat er percelen ontstaan van maximaal 1,5 tot 2 hectare.

  • 2.

    Vaste runderstalmest wordt toegepast.

  • 3.

    Geen kunstmest en gewasbescherming wordt toegepast.

  • 4.

    Het gebied wordt ingezaaid met een grasmengsel met klaver (mengsel van 30 kg/ha BG 11 met 4 kg/ha witte klaver (ras Alice) en 2 kg/ha rode klaver (ras Astur bij voorkeur)).

  • 5.

    Het grasland wordt beweid met runderen (bijv. met jongvee in de periode 1 mei-eind oktober) of schapen.

  • 6.

    Het grasland zo nodig (regelmatig) wordt gebloot.

  • 7.

    De PH van de grond niet lager is dan 5,2. Het aantal regenwormen neemt toe naarmate de pH- waarde hoger is. De pH-waarde varieert per perceel, daarom moet er bemonsterd worden. Op basis van het advies moet bekalkt worden (1000-3000 kg/ha) tot een pH van minimaal 5,2.  Het op peil houden van de pH vraagt aandacht.

  • 8.

    Als gedurende het jaar perceelsgedeelten aanwezig zijn (minimaal 50% van het totale plangebied) waarbij de hoogte van het gras niet meer dan 5 cm bedraagt.

2.4.2 Kwaliteitsbouwland:

Er is sprake van kwaliteitsbouwland als:

  • 1.

    Geen kerende grondbewerking (dus geen ploegen of een andere ingrijpende grondbewerking) en geen toepassing van gewasbescherming plaatsvindt.

  • 2.

    Het perceel kleinschalig wordt ingericht (percelen van maximaal 1,5 tot 2 hectare).

  • 3.

    Het wordt ingericht met omzoming door houtwallen of hagen, met een breedte van minimaal 4-5 meter (voor inrichtingseisen zie paragraaf 2.4.3).

  • 4.

    Bemesting plaatsvindt bij voorkeur in de vorm van (ruige) runderstalmest. Bij voorkeur wordt er geen kunstmest gebruikt.

  • 5.

    De pH van de grond niet te laag is. Het aantal regenwormen neemt toe naarmate de pH- waarde hoger is. De pH-waarde varieert per perceel, daarom moet er bemonsterd worden. Op basis van het advies moet bekalkt worden (1000-3000 kg/ha) tot een pH van ca 5,2. Het op peil houden van de pH vraagt aandacht.

2.4.3 Inrichtingseisen houtwallen, hagen en hidden hedges

Dassen zijn gebaat bij een kleinschalig landschap doorsneden door landschapselementen zoals hagen en houtwallen. Er zijn drie type landschapselementen die hiervoor geschikt zijn:

  • 1.

    Knip- en Scheerhagen ('hidden hedges’): eindbeeld 1,20 meter hoog, 1 meter breed: één rij, 4 stuks per meter en verdiept liggend.

  • 2.

    Struweelhagen: eindbeeld 5 meter hoog, minimaal 4 meter breed: in twee rijen, 1 stuk per meter in driehoek verband. Rijen 1 meter uit elkaar.

  • 3.

    Houtwallen: dit zijn grondwallen van circa 1,5 meter hoog met daarop een struweelhaag. Aan beide zijden van de wal bevindt zich een greppel: 2 à 3 stuks per meter in driehoek verband.  Aantal rijen afhankelijk van de breedte van de wal.

Voor de drie genoemde landschapselementen gelden de volgende uitgangspunten:

  • Speciaal voor gebieden waar de begroeiing niet te hoog mag worden, wordt er gebruik gemaakt van hidden hedges. Dit zijn scheerhagen die in een greppel van ca 1 meter diepte staan. De greppel is aan de bovenzijde circa 2 meter breed. Dit zijn bij uitstek elementen, die dwars door een zonnepark kunnen worden aangelegd zonder dat deze problemen geven door schaduwwerking.

  • Het eindbeeld is ca. 5 meter hoog en minimaal 4 meter breed: in twee rijen, 1 stuks per meter in driehoek verband. Rijen 1 meter uit elkaar. De haag heeft een hoge biodiversiteit doordat de vruchten zich kunnen ontwikkelen en de haag robuust is.

  • De houtwallen worden begeleid door greppels aan beide zijden. De grond die daaruit voortkomt wordt op een wal in het midden aangebracht.

  • Soorten die gebruikt kunnen worden: Gelderse roos (Viburnum opulus), Dwergmispel (Cotoneaster dammeri), Hulst (Ilex aquifolium), Klimop (Hedera helix), Zuurbes (Berberis sp.), Zoete kers (Prunus avium), Vlier (Sambucus nigra), Lijsterbes (Sorbus aucuparia), Hondsroos (Rosa canina), Gewone braam (Rubus fruticosus), Wilde appel (Malus sp.), Kardinaalsmuts (Euonymus sp.), Sleedoorn (Prunus spinosa), Meidoorn (Crataegus sp.).

  • Geadviseerd wordt om een combinatie van een aantal soorten besdragende struiken aan te planten, met een relatief lange periode waarin bessen aanwezig zijn en waarvan deze periodes van afzonderlijke soorten niet of slechts gedeeltelijk overlappen. Zo kan ervoor gezorgd worden dat er in een groot deel van het jaar bessen aanwezig zijn. Het is daarbij wel essentieel dat deze struiken regelmatig gesnoeid worden, zodat deze laag blijven waardoor de bessen binnen het bereik van de das blijven. Daarnaast verdient het de aanbeveling om op een aantal plekken fruitbomen, zoals appel (Malus sp.), zoete kers (Prunus avium) en/of peer (Pyrus sp.) aan te planten.

Toelichting  

Algemeen

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten. Deze vergunningplicht is uitgewerkt in de paragrafen 11.2.2 (soorten vogelrichtlijn), 11.2.3 (soorten habitatrichtlijn) en 11.2.4 (overige soorten) van het Besluit activiteiten leefomgeving. In deze paragrafen staat in welke gevallen de vergunningplicht geldt. Gedeputeerde Staten beoordelen een aangevraagde omgevingsvergunning aan de hand van paragraaf 8.6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze beleidsregels geven inzicht in de criteria die Gedeputeerde Staten bij deze beoordeling hanteren.

 

Aan de basis van elke aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit ligt een ecologisch onderzoek. Meestal vindt dat onderzoek getrapt plaats, met een quickscan als eerste stap. Hierin geeft de aanvrager op grond van een globale inventarisatie aan of er een risico bestaat op het overtreden van verbodsbepalingen. Als uit de quickscan blijkt dat dit risico niet kan worden uitgesloten, dient er vervolgonderzoek plaats te vinden. Gedeputeerde Staten beoordelen dat onderzoek. Op grond van jurisprudentie dient het nader onderzoek voldoende recent (maximaal 3-5 jaar oud) en compleet te zijn. Dit betekent ook dat de aanvrager aangeeft welke compenserende maatregelen hij treft. Door de branche (de groene, ecologische onderzoeksbureaus) zijn onderzoeksprotocollen opgesteld die een centrale rol spelen in de praktijk van vergunningverlening (en in juridische procedures).

 

Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kan worden verleend wanneer de activiteit nodig is met het oog op een in (paragraaf 8.6.2 van) het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemd belang.

 

De toets van Gedeputeerde Staten op de aanvraag bestaat uit het verkrijgen van een indruk van de omvang van de ingreep en de mogelijke gevolgen daarvan voor beschermde diersoorten. In het geval de ingreep relatief kleinschalig is, er slechts weinig soorten of individuen in het geding zijn, de soort(en) bovendien niet in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, en er verder slechts een risico bestaat op verstoren en niet op doden of verwonden, wordt de aanvraag globaler beoordeeld dan wanneer dit niet het geval is. Als de aanvrager aangeeft dat bij het onderzoek of de uitvoering van maatregelen soortenorganisaties betrokken zijn, hebben Gedeputeerde Staten eerder voldoende zekerheid dat de staat van instandhouding niet in het geding is, zodat de omgevingsvergunning kan worden verleend. Een belangrijk punt bij de beoordeling is steeds in hoeverre de kwaliteit van het ecologisch onderzoek afdoende is.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1 (beoordeling omgevingsvergunning)

Vanaf 2017 heeft BIJ12 ‘kennisdocumenten soorten’ opgesteld. Hierin is informatie opgenomen over onder andere de kenmerkende ecologische aspecten van de soort en welke maatregelen genomen kunnen worden bij veel voorkomende activiteiten om effecten op de betreffende soort te voorkomen of te verminderen.

Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning gebruiken Gedeputeerde Staten deze kennisdocumenten. Omdat projecten bij dwingende redenen van openbaar belang en bij ruimtelijke ontwikkelingen in verschillende situaties andere effecten kunnen hebben, is afwijken van de beschrijvingen in de standaarden en kennisdocumenten soms noodzakelijk. De aanvrager dient een onderbouwing te leveren gebaseerd op betrouwbare gegevens en inzicht te geven in de uitvoering van het project (projectplan). Dit geldt ook als de soort(en) niet in de kennisdocumenten voorkomen.

 

Artikel 2 (gebiedsgerichte omgevingsvergunning)

Bij de inzet van een gebiedsgerichte omgevingsvergunning wordt beoogd een soort duurzaam te beschermen en tegelijk ruimte te verschaffen voor ontwikkelingen waarvan op voorhand nog niet precies duidelijk is hoe, waar en wanneer deze zullen worden uitgevoerd. De gebiedsgerichte omgevingsvergunning behelst als het ware overcompensatie. De aanvrager weet vooraf nog niet precies wat hij tijdens het uitvoeren van activiteiten zal aantreffen. Hij moet vooraf duidelijk maken dat de situatie van de soorten na het uitvoeren van activiteiten niet gelijk zal blijven, maar beter zal worden. Het is daarbij belangrijk om de meest wezenlijke functionaliteiten van een gebied voor het voortbestaan van de soort in beeld te hebben. Als een soort, afhankelijk van de tijd van het jaar, verschillende gebieden gebruikt dan moeten de verschillende functies afzonderlijk in beeld zijn. Het gaat hierbij dus nadrukkelijk om het behoud van de soort, niet het individu. De inventarisatie die aan het soortenmanagementplan (bijlage 1) voorafgaat, hoeft daarom niet met grote zekerheid ieder individu in beeld te hebben gebracht.

 

Artikel 3 (herintroductie)

Herintroductie is het uitzetten van een diersoort in een gebied, terwijl die soort elders in Nederland nog voorkomt. Daarbij kan sprake zijn van bijplaatsing of repopulatie. In dat geval gaat het om het uitzetten van dieren in een bestaande populatie. Bijplaatsing of repopulatie valt ook onder de noemer van herintroductie. Het gaat in alle gevallen om lokale herintroducties.

Voor een landelijke herintroductie is de minister bevoegd gezag.

 

Voor zover de flora- en fauna-activiteit betrekking heeft op het uitzetten van dieren, wordt de aanvraag beoordeeld op grond van de beoordelingsregels, genoemd in artikel 8.74n van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij het beoordelen van het belang van de herintroductie of repopulatie zijn onder andere de volgende aspecten van belang:

1) Bijdrage aan instandhouding van een bedreigde soort.

Er wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van een bedreigde soort op provinciaal of landelijk niveau. Daarbij moet niet alleen aan herintroductie in geschikte gebieden gedacht worden, maar ook aan het bijplaatsen van dieren in geval aantallen ernstig zijn terug gelopen. Een goed voorbeeld van dit laatste is de knoflookpad. Deze soort vertoonde geen toename na herstelmaatregelen van zijn leefgebied. Uit onderzoek kwam naar voren dat inteelt hierbij een belangrijk rol speelde. Dieren uit vitale populaties zijn daarom bijgeplaatst.

2) Bijdrage aan het functioneren van het ecosysteem.

Door bepaalde soorten, zogenaamde sleutelsoorten, uit te zetten kan de ontwikkeling van een ecosysteem in een bepaalde richting gestuurd worden. Daarvan kunnen andere soorten weer profiteren. Een goed voorbeeld hiervan is de herintroductie van de bever die een behoorlijke invloed kan hebben op de waterhuishouding en de vegetatiestructuur.

3) Bijdrage aan de compleetheid van het ecosysteem.

Het gaat hier om het terugbrengen van een kenmerkende soort van een bepaald ecosysteem, die veelal ook een soort van ambassadeursfunctie heeft. Herstelmaatregelen die moeten worden getroffen om een gebied weer voor deze soort geschikt te maken zijn daarmee ook gunstig voor andere soorten en voor het ecosysteem als zodanig. Het hoeft hier niet om grote dieren te gaan. Ook een vlinder kan als vlaggensoort functioneren.

Voorwaarde in alle gevallen is dat het onwaarschijnlijk is dat een soort op eigen kracht zich kan vestigen, dan wel in aantal kan herstellen, ook als er maatregelen worden getroffen om dit te bespoedigen.

 

Artikel 4 (opvangcentrum voor dieren)

Inwoners krijgen soms te maken met een ziek of gewond wild dier. Vooral als het dier in de stad of in de directe omgeving van bebouwing wordt aangetroffen, wil men vaak dat dier helpen. Door particulier initiatief zijn daardoor centra ontstaan die zich in meer of mindere mate gespecialiseerd hebben in de opvang van bepaalde soorten wilde dieren. Daarbij kan gedacht worden aan egelopvangcentra en vogelhospitalen. De opvang dient in het belang van de dieren wel aan bepaalde kwaliteitseisen te voldoen.

 

De omgevingsvergunning is bedoeld voor opvangcentra die dieren opvangen of gaan opvangen, met uitzondering van dierentuinen. Het gaat hierbij om beschermde diersoorten en dieren behorende tot de soorten die niet op bijlage 1 bij de Regeling houders van dieren zijn geplaatst (gezelschaps- en nutsdieren). Aan de omgevingsvergunning worden kwaliteitseisen verbonden voor de opvang van beschermde dieren.

Gedeputeerde Staten hanteren daarbij de kwaliteitseisen die de staatssecretaris hanteert bij de opvang van die soorten waarvoor hij bevoegd gezag is. De eisen zijn met name gericht op de kwaliteit en de duur van de opvang. Daardoor is verzekerd dat de opvang zorgvuldig geschiedt en dat de dieren zodra dat mogelijk is weer in de natuur worden teruggezet. Als een aanvrager een beroep doet op bijzondere omstandigheden die een afwijking van de opgenomen eisen zouden rechtvaardigen, beoordelen Gedeputeerde Staten of daarvan sprake is.

 

Artikel 5 (jaarrond beschermde soorten)

Een nestplaats is een plek waar een vogelsoort paart, nestelt, broedt en de jongen verzorgt tot deze groot genoeg zijn om zelfstandig deze nestplaats te verlaten. Een nest- of voortplantingsplaats moet voorzien in alle vereisten die nodig zijn voor een specifieke soort om succesvol te broeden.

Voor vogels geldt dat de meeste soorten elk broedseizoen een nieuw nest maken of in staat zijn om een nieuwe nestplaats te maken. Deze nestplaatsen (nesten, holen, etc.) vallen alleen onder de verbodsbepaling zolang ze gebruikt worden tijdens balts en nestbouw, om te broeden en jongen groot te brengen. Niet alle vogels baltsen op de plek waar ze uiteindelijk hun nest gaan bouwen. De baltsplek valt alleen onder de nestbescherming als deze plek samenvalt met de nestplaats. Dat is soort afhankelijk.

Het seizoen is niet relevant voor de nestbescherming. Wat er toe doet is of het nest feitelijk in gebruik is voor het broeden. Als de soort nest-indicerend gedrag vertoont, zoals het baltsgedrag, paringsgedrag, nestelgedrag en het aanslepen van nestmateriaal, is het niet langer toegestaan het nest te verwijderen of de broedlocatie ongeschikt te maken.

 

Voor de toepassing van artikel 5 worden in bijlage 3 twee categorieën onderscheiden:

 

Categorie 1: Jaarrond beschermde soorten

De vogelsoorten categorie 1 zijn jaarrond beschermd. Dat betekent dat het nest of nestplaats jaarrond niet mag worden vernield, beschadigd of worden weggenomen. Deze vogels bewonen de nestplaats permanent (gebruiken dit ook als rustplaats) of keren elk jaar terug naar dezelfde nestplaats. Onder invloed van jurisprudentie heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in 2009 een lijst opgesteld van deze vogelsoorten. Deze lijst is aangepast aan de Gelderse situatie. Het gaat om vogelsoorten die jaar in jaar uit gebruik maken van hetzelfde nest en niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (boomvalk, buizerd, havik, raaf, ransuil, sperwer, torenvalk, wespendief, zeearend, zwarte wouw). In specifieke gevallen kan op basis van een gedegen ecologische onderbouwing worden afgeweken van de lijst. Bij de ecologische onderbouwing voor een afwijking van de lijst met jaarrond beschermde nesten is – mede gelet op jurisprudentie – het volgende van belang:

  • 1.

    Meerjarig onderzoek naar gebruik van een specifiek nest en de daarbij behorende functionele leefomgeving door een soort. Er is zekerheid nodig dat een nest al meerdere jaren niet meer in gebruik is dan wel dat er gebruik wordt gemaakt van alternatieve nestgelegenheid voordat een ‘vaste’ nestgelegenheid wordt verwijderd. In z’n algemeenheid geldt dat onderzoek gedurende drie jaren moet hebben plaatsgevonden.

  • 2.

    Uit een ecologische onderbouwing – aan de hand van het specifieke gedrag van de betreffende vogelsoort en de eisen die de soort stelt aan nestbouw, nestgebruik en bijbehorend biotoop – moet blijken dat de vogel in het specifieke geval niet ieder jaar naar precies hetzelfde nest terugkeert c.q. ieder jaar zijn eigen nest (op een andere plek) bouwt.

Voor de onderbouwing of een nest in kwestie wel of niet als jaarrond beschermd moet worden aangemerkt, is het niet nodig in te gaan op de omvang en de kwaliteit van de functionele leefomgeving en eventuele alternatieven voor het nest.

 

Categorie 2: Niet jaarrond beschermde soorten

De vogelsoorten categorie 2 zijn weliswaar soorten die vaak terugkeren naar waar zij het jaar ervoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. Ze zijn op deze lijst geplaatst vanwege bijvoorbeeld de slechte staat van instandhouding waarin ze verkeren. Het zijn ook soorten die specifieke eisen stellen aan hun nestplaats en bijbehorend functioneel leefgebied, waardoor binnen de reikwijdte van de soort slechts beperkte alternatieve nestgelegenheden aanwezig zijn.

 

Het gaat hier nadrukkelijk niet om gebiedsbescherming van deze soorten. De bescherming van het functionele leefgebied is alleen aan de orde als de betreffende soort voor zijn voortplanting uitsluitend afhankelijk is van dat betreffende functionele leefgebied en er geen alternatieven of uitwijkmogelijkheden in de omgeving zijn.

 

Een omgevingsscan moet duidelijkheid geven over de feitelijke ecologische omstandigheden van de betreffende vogelsoorten ter plaatse. Als uit de omgevingsscan blijkt dat er geen zwaarwegende feiten en/of ecologische omstandigheden voor de betreffende soort op die locatie aan de orde zijn, hebben deze nesten alleen bescherming gedurende balts/nestbouw, broedperiode en verzorging vlieg vlugge jongen.

 

Met andere woorden: in het broedseizoen zijn de nesten beschermd. Buiten het broedseizoen zijn de nesten/nestgebieden van deze vogelsoorten beschermd als er onvoldoende alternatieve nestmogelijkheden zijn. Hierbij speelt de flexibiliteit van de betreffende soort een rol: is de soort zelf in staat een nieuwe nestplaats te vinden? Accepteert een soort kunstmatige nestgelegenheid? Hoe flexibeler de soort, hoe minder zware maatregelen nodig zijn.

Deze aspecten moeten nadrukkelijk aandacht krijgen in de omgevingsscan. De omgevingsscan moet ten minste informatie geven over:

  • 1)

    de aard en omvang van de activiteit of handeling;

  • 2)

    de invloedsfeer van de activiteit of handeling op het broedgebied van de soort;

  • 3)

    de effecten van de activiteit of ingreep op de jaarrond beschermde nesten;

  • 4)

    de staat van instandhouding is van de vogelsoorten;

  • 5)

    op welke wijze de (mitigerende) maatregelen mogelijke negatieve effecten op de jaarrond beschermde soorten zullen voorkomen en dat de gunstige staat van instandhouding van de soorten niet in geding komt.

Artikel 6 (aanleg en gebruik zonnepark nabij een dassenburcht)

Voor zover een omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit betrekking heeft op ‘overige soorten’ kan deze alleen worden verleend als er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de activiteit nodig is in het belang van de gronden genoemd in artikel 8.74l, eerste lid, onderdeel b, en de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Artikel 6 geeft specifiek voor de aanleg van een zonnepark in de nabijheid van een dassenburcht invulling aan dit laatste criterium. Aan dit criterium wordt in ieder geval voldaan wanneer de uitgangspunten van bijlage 4 worden toegepast. Aan dit criterium kan ook op andere wijze voldaan worden, Imaar dat zal dan nadrukkelijk moeten worden onderbouwd. De uitgangspunten van bijlage 4 zien op het behoud van de mogelijkheden van migratie van de das en op de compensatie van het foerageergebied van de das.

 

Migratie

Een zonnepark dat geen doorgangen kent, kan gaan fungeren als een “fuik”. Soms wordt een groot aaneengesloten park ontworpen van bijv. 20-25 ha. Dan kan een gebied ontstaan met min of meer aaneengesloten panelen van ca. 400 bij 500 meter. Als de panelen dicht op elkaar gelegd worden, dan ontstaat een aaneengesloten “doolhof” waar dieren wellicht niet gemakkelijk uitkomen en waarmee ze veel energie verliezen als ze er omheen moeten migreren. Ten aanzien van migratieroutes gaan we ervan uit dat panelen niet gebruikt worden als dekking, zolang geen onderzoek voorhanden is dat het tegendeel bewijst.

 

Compensatie

Wat betreft de compensatiemogelijkheden nemen wij een voorbeeldberekening op van een situatie waarin een zonnepark wordt gerealiseerd in een akkerbouwgebied.

 

Onderstaand is een voorbeeldberekening van de compensatiemogelijkheden opgenomen.

 

1. Berekening van effectief foerageergebied in plangebied vóór installatie van panelen

Areaal

Score foerageer-gebied op basis van huidig gebruik

Opmerking

Oppervlakte

in m2

Totaal effectief foerageergebied

in m2

Totaal plangebied binnen plangebiedscontouren

250.000

waarvan akkerland

50%

235.000

117.500

waarvan slootrand

83%

14.000

11.620

waarvan struweel plus gras zuidzijde

83%

1000

830

Totaal effectief foerageergebied in plangebied vóór installatie in m2

129.950

 

2. Berekening van effectief foerageergebied ná installatie van panelen

Areaal

Score foerageer-gebied op basis van huidig gebruik

Opmerking

Oppervlakte

in m2

Totaal effectief foerageergebied

in m2

Oppervlakte onder de panelen

0%

140.000

0

Grasstroken tussen de panelen

50%

25.000

12.500

Hagen 5 meter breed

83%

15.000

12.450

Onderhoudspaden met kruidenrijk gras 5 meter breed

(3 meter aan 100% en 2 meter aan 50%)

80%

15.000

12.491

Poelen (6x) (500 vierkante meter)

0%

3.000

0

Natuurvriendelijke oever minus wateroppervlakte

83%

3.000

2.490

Struweel

83%

3.000

2.490

Grasland minus struweel, minus natuurvriendelijke oever en noordhoek - watergangen

100%

31.000

31.000

Hidden hedges 5 meter breed

83%

1.000

830

Grasland in zone rondom panelen tot aan onderhoudspad

100%

10.000

10.000

Watergangen

0%

4.000

0

Subtotaal (inclusief extra graskruidenrand en struweel

250.000

83.760

3. Opwaardering naar kwaliteitsgrasland binnen plangebied

Elementen

Percentage opwaardering t.o.v. huidige functie

Opmerking

Oppervlakte

in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2 

Grasland, minus struweel,

minus natuurvriendelijke oever en noordhoekwatergangen.

Omvorming naar kwaliteitsgrasland

50%

Ingericht met klaver, schapen, geen kunstmest, kort gehouden

30.000

15.000

Subtotaal opwaardering binnen plangebied

30.000

15.000

 

4. Opwaardering buiten plangebied

Elementen

Percentage opwaardering t.o.v. huidige functie

Opmerking

Oppervlakte

in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2 

Omvorming bestaand bouwland naar kwaliteitsgrasland

100%

Bouwland wordt kwaliteits-

grasland

30.000

30.000

Hidden hedge 1 meter breed

33%

Bouwland wordt haag, dus kleine toename

1.000

330

Pluksgewijs struweel

33%

Akkerland wordt haag, dus kleine toename

1.000

330

Struweelzone 5 meter

noord- en oostzijde

33%

1.000

330

Zone houtwal 15 meter breed westzijde minus pluksgewijs struweel

33%

1.000

330

Subtotaal compensatie buiten plangebied

34.000

31.320

5. Totaal binnen en buiten plangebied na aanleg zonnepark in m2

130.080

Tekort/overschort berekend areaal effectief foerageergebied

(= verschil vóór en ná) in m2

130

 

1. Berekening van effectief foerageergebied in plangebied vóór installatie van panelen  

Areaal

Score foerageer-gebied

Areaal in m2

Areaal maal score foerageergebied in m2

Totaal plangebied

248.367

waarvan akkerland

50%

235.384

105.923

waarvan slootrand

83%

12.402

10.294

waarvan struweel plus gras zuidzijde

100%

581

581

Totaal effectief foerageergebied in plangebied vóór installatie in m2

116.797

2. Berekening van effectief foerageergebiedná installatie van panelen

Invulling natuurelementen in het zonnepark

Score

Areaal in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2

Oppervlakte onder de panelen

0%

131.000

0

Grasstroken tussen de panelen

50%

36.000

18.000

Hagen 5 meter breed

83%

16.164

13.416

Onderhoudspaden met kruidenrijk gras 5 meter breed (3 meter aan 100% en 2 meter aan 50%)

80%

15.614

12.491

Poelen (6x) (500 vierkante meter)

0%

3.007

0

Natuurvriendelijke oever minus wateroppervlakte

83%

3.018

2.505

Struweel

83%

3.324

2.759

Grasland minus struweel, minus natuurvriendelijke oever en noordhoek - watergangen

100%

24.636

24.636

Hidden hedges 5 meter breed

83%

3.686

3.060

Grasland in zone rondom panelen tot aan onderhoudspad

100%

7.129

7.129

Watergangen

0%

3.872

0

Subotaal (inclusief extra graskruidenrand en struweel

247.450

83.996

Invulling natuurelementen in Noordhoek in m2**

Score

Areaal in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2

Poel (1x) (500 vierkante meter)

0%

501

0

Natuurvriendelijke oever minus wateroppervlakte

100%

543

543

Struweel

83%

653

542

Grasland totaal - struweel en - natuurvriendelijke oever met poel

100%

2.404

2.404

Subtotaal:

4.101

3.489

Totaal Noordhoek en rest van plangebied

87.485

Hier categorie toevoegen: opwaardering naar kwaliteitsgrasland binnen plangebied

3. Berekening van effectief foerageergebied buiten plangebied in m2**

Score

Areaal in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2

Natuurvriendelijke oever

100%

753

753

Watergang

0%

418

0

Struweel

83%

694

576

Grasland

100%

1.038

1.038

Subtotaal

2903

2.367

Extra compensatie van ingebracht perceel aan noordoostzijde (1,21 ha ha)

Score

Oppervlakte in m2

Totaal effectief foerageergebied in m2

Huidig gebruik 0,91 ha hectare bouwland

50%

9.100

4.550

Huidige oppervlakte en score 0,3 ha houtwal

83%

3.000

2.490

Opwaardering ten opzichte van de huidige score

Opwaardering areaal van 0,91 ha bouwland tot kwaliteitsgrasland: Extra score

100%

9.100

9.100

Subtotaal

9.100

Totaal subtotalen compensatie buiten gebied (rij 37 en 45)

11.467

Totaal binnen en buiten plangebied ná aanleg zonnepark

98.952

Tekort berekend effectief foerageergebied (=verschil vóór en ná installatie)

17.845

**: vanwege de beperkte oppervlakte is hier huidig gebruik en score niet meegenomen.