Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Velsen

Handleiding Middelen Inkomen en vermogen onder de Wet werk en bijstand (WWB)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVelsen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingHandleiding Middelen Inkomen en vermogen onder de Wet werk en bijstand (WWB)
CiteertitelHandleiding Middelen
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Geen

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200401-01-2015nieuwe regeling

18-12-2003

De Jutter / De Hofgeest, 14-04-2005

B03.1606

Tekst van de regeling

Intitulé

Handleiding Middelen Inkomen en vermogen onder de Wet werk en bijstand (WWB)

 

 

VOORWOORD

De Handleiding Middelen behandelt de inkomens- en vermogensbepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB).

Het doel van de handleiding is om een overzicht te geven van de verschillen tussen de situatie onder de Abw en WWB ten aanzien van de middelen en om aan te geven welke rol de middelen spelen in de normensystematiek en de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag. Voorts zal het overgangsrecht worden behandeld. Waar nodig zal een en ander worden geïllustreerd met voorbeelden.

Alle bedragen in deze handreiking zijn, tenzij anders aangegeven, die van het wetsvoorstel WWB.

Deze Handleiding is grotendeels gebaseerd op de Handreiking Middelen van oktober 2003, die in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld door het project WWB Implementatie Steunpunt (WIS).

AFKORTINGEN

AAW Algemene arbeidsongeschiktheidswet

Abw Algemene bijstandswet

Anw Algemene nabestaandenwet

Awb Algemene wet bestuursrecht

Bbz Besluit bijstandsverlening zelfstandigen

BW Burgerlijk Wetboek

CRvB Centrale Raad van Beroep

CWI Centrum voor werk en inkomen

GBA Gemeentelijke basisadministratie

HR Hoge Raad der Nederlanden

Inv. WWB Invoeringswet Wet werk en bijstand

IOAW Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

IOAZ Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

MvT Memorie van Toelichting

NJ Nederlandse Jurisprudentie

Stb. Staatsblad

Stc. Staatscourant

SUWI Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

SZW Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

UWV Uitvoeringsinstelling werknemersverzekeringen

vt Vakantietoeslag

WAO Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Wajong Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

WAZ Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

WIW Wet inschakeling werkzoekenden

WW Werkloosheidswet

WWB Wet werk en bijstand

ZW Ziektewet

1. De aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting

De aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting zijn (voorlopige) belastingteruggaven door de Belastingdienst aan belastingplichtigen met inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Onder de Abw diende de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting altijd op de uitkering van de belanghebbende in mindering te worden gebracht. Onder de WWB is hierop één uitzondering: indien er sprake is van een alleenstaande ouder van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, wordt de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting niet op de uitkering in mindering gebracht.

1.1. De achtergrond

Deze extra inkomensvrijlating ondervangt deels het wegvallen van de inkomensvrijlating van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw. De gedachte erachter is dat voor alleenstaande ouders volledige uitstroom naar betaalde arbeid soms niet direct mogelijk is, omdat zij arbeid en zorg moeten combineren. Om deeltijdarbeid en met name grotere deeltijdbanen te stimuleren worden de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting buiten beschouwing gelaten totdat het jongste kind de leeftijd van vijf jaar bereikt. In tegenstelling tot de inkomensvrijlating onder de Abw stimuleert de vrijlatingsvorm onder de WWB om (stapsgewijs) meer uren te gaan werken. Immers, de aanvullende alleenstaande ouderkorting ontvangt de belanghebbende bij een inkomen uit tegenwoordige arbeid ongeacht de hoogte van dat inkomen, maar er bestaat pas recht op de combinatiekorting indien het inkomen uit tegenwoordige arbeid op jaarbasis hoger is dan € 4.206,- bruto (bedrag van 2003).

2.2. De overgangsregeling

In hoofdstuk 5 wordt het wegvallen van de wettelijke inkomensvrijlating op grond van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw nader besproken. Hierbij komt ook de overgangsregeling ter sprake voor belanghebbenden die reeds voor de inwerkingtreding van de WWB deze vrijlating ontvingen (artikel 9 Invoeringswet WWB). Op grond van het overgangsrecht en de WWB is er geen bezwaar om gedurende deze overgangsregeling, waarbij onder meer de in deeltijd werkende alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar gedurende 2004 een deel van de Abw-vrijlating behouden, de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting eveneens als middel buiten beschouwing te laten. Als gevolg hiervan stijgt het belastbaar inkomen van de desbetreffende alleenstaande ouder. Dit kan gevolgen hebben op huursubsidieaanspraken en de kwijtschelding van de onroerendzaakbelasting. In het kader van onze voorlichtingsfunctie moeten belanghebbenden hierover worden voorgelicht. De samenloop van beide vrijlatingen heeft ook gevolgen voor het budget van de gemeente: er zijn hogere uitkeringskosten die ten laste van het inkomensdeel van het budget dienen te worden gebracht.

2. Premies en kostenvergoedingen

2.1. Premies voor scholing, arbeid en activering

De WWB kent een eenmalige premie die kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 31 lid 2 onder j WWB). De regels en voorwaarden voor premieverstrekking worden vastgelegd in de reïntegratieverordening (artikel 8 lid 1 onder a WWB). Deze Reïntegratieverordening wordt in de loop van 2004 van kracht. Voor mensen die op 31 december 2003 al een (periodieke) premie ontvingen, geldt een overgangsregeling (zie 2.1.1).

Deze premie kan enkel door het college van burgemeester en wethouders worden verstrekt. De vrijlating van deze premie is gebonden aan een maximum van € 1.944,- per jaar. Indien dit maximum wordt overschreden, wordt het erboven liggende bedrag in mindering gebracht op de uitkering. De mogelijkheden voor de gemeente om deze premie te verstrekken, zijn ruim: er kan gedacht worden aan een premie voor het volgen of afronden van scholing, werkbehoud of –aanvaarding of voor het verrichten van vrijwilligerswerk. De gemeente kan, volgens de Memorie van Toelichting, de premie verstrekken met het oog op het bevorderen van positief gedrag gericht op uitstroom naar betaalde arbeid. Voorts geldt dat:

  • de premie slechts eenmaal per kalenderjaar kan worden verstrekt;

  • de premie in één bedrag uitgekeerd dient te worden (en dus niet in termijnen). Door de eenmalige verstrekking is de premie onbelast, waardoor de premieverstrekking geen effect heeft op inkomensafhankelijke regelingen zoals huursubsidie (zie echter paragraaf 3.1.1.);

  • voor elke nieuwe premie aan een belanghebbende een nieuw besluit moet worden genomen, op basis van nieuwe omstandigheden in de voortgang van de reïntegratie van de belanghebbende;

  • het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat de premie een structureel karakter draagt (dus er moet jaarlijks een nieuwe beslissing worden genomen).

  • beide laatste punten zijn mede van belang voor de fiscale behandeling van de premie. Afwijking van een of beide punten kan leiden tot belastbaarheid van de premie.

2.1.1. De overgangsregeling

De Invoeringswet WWB kent geen overgangsregeling ten aanzien van premieverstrekking. De gemeente Velsen heeft besloten de lopende premies voort te zetten volgens de oude Premieverordening. De Reïntegratieverordening zal met terugwerkende kracht ingaan per 1 januari 2004.

Het recht op premie voor nieuwe gevallen vanaf 1 januari 2004 zal worden beoordeeld nadat de verordening van kracht is. Belanghebbenden worden geregistreerd. [j1]

2.2. Kostenvergoedingen afkomstig van de werkgever of instelling

De Abw kende geen op de wet gestoelde vrijlating van kostenvergoedingen aan vrijwilligers. De kostenvrijlating werd echter onder de hieronder opgesomde voorwaarden toegestaan.

  • 1.

    Als algemene regel gold dat een zuivere onkostenvergoeding buiten beschouwing bleef bij de verlening van bijstand.

  • 2.

    Als de onkostenvergoeding werd gegeven in de vorm van een forfaitair bedrag tot € 4,00 per dag, dan bleef dit zonder meer buiten beschouwing. Dit kwam neer op € 20,00 per week, waarbij een maximum gold van € 700,00 per jaar (gebaseerd op maximaal 35 weken per jaar) . Eigen aan een forfaitaire vergoeding was dat niet werd gekeken naar de feitelijke hoogte van de onkosten waarvoor de vergoeding was bestemd. Het bedrag van € 700,00 was gelijk aan de grens voor de loonbelasting en premieheffing. Tot deze grens was de vergoeding belastingvrij.

  • 3.

    Indien een forfaitaire vergoeding meer bedroeg dan € 4,00 per dag, dan moest het meerdere van deze vergoeding voor de bijstand worden beschouwd als inkomen en op de uitkering in mindering worden gebracht. Aangenomen werd dat er dan sprake was van betaalde deeltijdarbeid en minder van vrijwilligerswerk. In een dergelijke situatie kon de gemeente haar premiebeleid toepassen.

  • 4.

    Was er geen sprake van een forfaitaire vergoeding, maar van een kostenvergoeding die meer bedraagt dan € 4,00 per dag, dan moesten de kosten door de belanghebbende worden aangetoond. Voorzover de kosten noodzakelijk waren, kon de daarvoor gegeven vergoeding buiten beschouwing blijven. Dezelfde gedragslijn werd gevolgd bij de loonbelasting- en premieheffing.

Onder de WWB heeft het gevoerde beleid onder de Abw een wettelijke basis gekregen in artikel 31 lid 2 onder k WWB. Geen overgangsregeling van toepassing derhalve.

2.2.1. Effecten op de belastbaarheid

Artikel 61 van de Invoeringswet WWB wijzigt artikel 11b van de Wet op de loonbelasting 1964. Hierdoor zijn zowel de premies als bedoeld in paragraaf 3.1. als de kostenvergoeding, onbelaste verstrekkingen. Beide verstrekking mogen echter niet naast elkaar bestaan. Anders gezegd, indien er een premie op grond van artikel 31 lid 2 onder j WWB wordt verstrekt en als er sprake is van een kostenvergoeding ex artikel 31 lid 2 onder k WWB, dan verliest de premie van artikel 31 lid 2 onder j WWB haar onbelaste status. In dat geval zal de gemeente loonheffing over de premie dienen af te dragen aan de Belastingsdienst en stijgt het belastbaar inkomen van de belanghebbende, hetgeen gevolgen kan hebben voor inkomensafhankelijke regelingen, zoals huursubsidie.

3. Inkomen in natura

Op het oog zijn de bepalingen in de Abw en WWB aangaande inkomen in natura (artikel 48 lid 1 Abw en 33 lid 1 WWB) aan elkaar gelijk. De Abw sprak echter van inkomen in natura dat op de uitkering diende te worden gekort naar de waarde van “de daaruit voortvloeiende lagere bestaanskosten”. De WWB spreekt in dit verband van “het daarvoor door belanghebbende opgeofferde bedrag”.

In de regel zal het opgeofferde bedrag de geldwaarde zijn van het deel van de arbeidsbeloning dat is aangewend ter verkrijging van het inkomen in natura. Het gaat er dus om hoeveel tijd en inspanning de belanghebbende heeft gestoken in het verkrijgen van een zaak, voorziening of dienst en welke arbeidsbeloning tegenover deze opgeofferde tijd en inspanning eigenlijk zou moeten staan. Deze ‘fictieve’ arbeidsbeloning dient op de uitkering in mindering te worden gebracht. Individueel beoordelen derhalve.

3.1. Een voorbeeld

De belanghebbende werkt drie dagen in een baan met een lage CAO-schaal.[j1] Hij wordt daarvoor beloond met een auto ter waarde van € 10.000,-. Als inkomen in natura wordt dan op de uitkering bijvoorbeeld in mindering gebracht 3 x 8 uur het uurtarief van de betreffende CAO-schaal.

Nu is een auto van € 10.000,- natuurlijk een disproportionele beloning voor drie dagen werk. Het verschil tussen de waarde van de auto en het fictieve arbeidsloon zou derhalve kunnen worden aangemerkt als een gift, zoals bedoeld in artikel 31 lid 2 onder m WWB.

Stel dat de glazenwasser slechts een bos bloemen ter waarde van € 5,- voor zijn inspanningen had ontvangen, dan kan de gemeente op grond van artikel 31 lid 1 WWB het misgelopen arbeidsloon op de uitkering korten als inkomen waarover hij redelijkerwijs had kunnen beschikken.

3.2. Een opmerking

Voor de goede orde wordt er hier nog op gewezen dat inkomen in natura ook kan bestaan uit inhoudingen op een salarisstrook. Indien, bijvoorbeeld, op een salarisstrook een inhouding heeft plaatsgevonden wegens de aanschaf van goederen met bedrijfskorting, dan dienen de goederen als inkomen in natura te worden beschouwd. Derhalve wordt het netto salaris plus de inhouding (het opgeofferde bedrag) op de bijstand in mindering gebracht. Indien de korting disproportioneel zou zijn, dan zou dit aangemerkt kunnen worden als gift (artikel 31 lid 2 onder m WWB) en eveneens op de bijstand in mindering kunnen worden gebracht.

4. De jonggehandicaptenkorting

Onder de Abw was het lange tijd onduidelijk of de jonggehandicaptenkorting al dan niet als middel diende te worden beschouwd. De jonggehandicaptenkorting is een fiscale vrijlating voor de belanghebbende die in het kalenderjaar een uitkering geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In de WWB is nu duidelijk geregeld dat deze korting niet als middel kan worden aangemerkt (artikel 31 lid 2 onder c WWB).

De jonggehandicaptenkorting is een heffingskorting die tot gevolg heeft dat de belanghebbende een hogere netto Wajong-uitkering ontvangt. De vereffening kan dus niet door middel van een Voorlopige Teruggaaf Belastingen plaatsvinden. Dit hogere netto bedrag dient dus niet op de WWB-uitkering in mindering te worden gebracht. De gemeente zal eerst de daarin doorgewerkte jonggehandicaptenkorting eruit moeten rekenen. Het belastbaar loon als gevolg van de Wajonguitkering, kan zonder herberekening in het betalingssysteem worden ingevoerd, daar op dit bedrag de jonggehandicaptenkorting geen effect heeft.

De jonggehandicaptenkorting bedroeg in 2003 € 518,- per jaar. Met de middelen die de gemeenten ter beschikking staan, zal het niet eenvoudig zijn om het netto bedrag te berekenen dat op de WWB-uitkering gekort dient te worden (dus exclusief doorwerking jonggehandicaptenkorting). Het meest praktische is om op het internet een pro forma loonberekening te laten uitvoeren op de bruto Wajonguitkering (te onderscheiden van het tabelloon of het belastbaar loon) via de groene maandtabel, zonder dat hierbij rekening wordt gehouden met de jonggehandicaptenkorting. De netto uitkomst van deze berekening kan dan worden gekort op de bijstandsuitkering. Een dergelijke berekening kan men bijvoorbeeld laten uitvoeren op www.occ.nl of e-prepay.adp.nl.

5. De vrijlating van inkomsten uit arbeid

De inkomstenvrijlating zoals die bestond onder de Abw is in de WWB komen te vervallen. Wel heeft de gemeente (artikel 31 lid 2 onder o WWB) beleidsvrijheid gekregen om maandelijks maximaal 25 procent van de arbeidsinkomsten, met een maximum van € 166,- (bedrag per 1-1-2004), vrij te laten als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • er moet sprake zijn van inkomsten uit arbeid en aanvullende bijstand;

  • de vrijlating kan in totaal nooit langer dan zes maanden duren. Aangenomen lijkt te moeten worden dat als de belanghebbende in januari werkt en de eerste keer een vrijlating krijgt, het recht op vrijlating dan eindigt na de maand juni, ook al heeft hij bijvoorbeeld in de maand maart geen inkomsten uit arbeid gehad;

  • de vrijlating wordt alleen toegekend als ze naar het oordeel van de gemeente bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Daarvan is slechts sprake als de inkomsten worden verworven als onderdeel van een traject dat aansluitend een perspectief op duurzame uitstroom biedt. Dit element wordt nader uitgewerkt in de reïntegratieverordening.

Het doel van deze inkomstenvrijlating is om belanghebbenden te stimuleren een gehele of gedeeltelijke baan te accepteren. We gaan ervan uit dat er geen nieuw recht op de vrijlating kan ontstaan, indien een belanghebbende in het verleden reeds zes maanden recht heeft gehad op de vrijlating.

Let op: Deze vrijlating werkt wel door in de inkomensafhankelijke regelingen. Het belastbaar inkomen wordt immers hoger.

5.1. De overgangsregeling

De Invoeringswet WWB kent de volgende overgangsregeling (artikel 9 Inv. WWB).

Indien de belanghebbende op de dag voor de inwerkingtreding van de WWB inkomsten uit arbeid had waarop de op de vrijlating, bedoeld in artikel 43 lid 2 onder m of n Abw werd toegepast, dan blijft dit recht bestaan gedurende het eerste jaar waarop de WWB betrekking heeft. Het bedrag dat moet worden vrijgelaten op grond van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw wordt:

  • de eerste drie maanden na de invoering van de WWB vermenigvuldigd met de factor 1;

  • de vierde tot en met de zesde maand na de invoering van de WWB vermenigvuldigd met de factor 0,75;

  • de zevende tot en met de negende maand na de invoering van de WWB vermenigvuldigd met de factor 0,50;

  • de tiende tot en met de twaalfde maand na de invoering van de WWB vermenigvuldigd met de factor 0,25;

Er moet sprake zijn van voortdurende en feitelijke inkomsten. De bedragen voor de berekening van de vrijlating zijn die van december 2003 (€ 86,- plus de helft van het meerdere met een maximum van € 163,-).

Zie over de samenloop met de vrijlating van de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting hoofdstuk 1.

Voor belanghebbenden die na invoering ven de WWB mogelijk in aanmerking komen voor de inkomstenvrijlating geldt dat dit geregeld gaat worden in de Reïntegratieverordening. Belanghebbenden worden geregistreerd.

De overgangsregeling wordt uitgevoerd door de applicatiebeheerders.

5.2. Enkele opmerkingen

  • Uit de redactie van artikel 9 Invoeringswet WWB volgt dat, als het jongste kind van de verzorgende ouder gedurende het overgangsjaar vijf jaar wordt of als gedurende het overgangsjaar de medische of sociale redenen voor het aangewezen zijn op deeltijdarbeid komen te vervallen, het recht op de gradueel afbouwende inkomstenvrijlating komt te vervallen.

  • Voorts blijkt uit artikel 9 Invoeringswet WWB en de Memorie van Toelichting dat de belanghebbende daadwerkelijk inkomsten uit arbeid moet hebben gehad waarop artikel 43 lid 2 onder m en n Abw van toepassing was op of voor de datum inwerkingtreding WWB. Het enkel behoren tot de doelgroep van artikel 43 lid 2 onder m en n Abw is onvoldoende om in aanmerking te komen voor de overgangsregeling.

  • Zoals al gezegd in hoofdstuk 1 heeft samenloop consequenties voor de aanspraken van de belanghebbende op huursubsidie en de mogelijkheden voor kwijtschelding van de onroerendzaakbelasting. Voorts leidt samenloop tot hogere uitkeringskosten voor de gemeente.

  • Belanghebbenden die vallen onder het overgangsrecht op grond van de Invoeringswet, hebben geen recht op vrijlating op grond van artikel 31, lid 2 onder o WWB.

6. Schadevergoedingen

De WWB kent de volgende bepalingen ten aanzien van (schade)vergoedingen:

  • ministeriële regelingen die aangeven wanneer sprake is van materiële en immateriële schadevergoeding die niet als middel dienen te worden aangemerkt (artikel 31 lid 2 onder l WWB);

  • andere dan door de minister aangegeven vergoedingen voor materiële en immateriële schade worden niet als middel aangemerkt, voorzover ze naar het oordeel van het college uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn (artikelen 31 lid 2 onder m en 34 lid 2 onder e WWB). Dit is inmiddels vastgelegd in de Regeling WWB van 16 oktober 2003. Vrijgelaten worden uitkeringen volgens:

    • -

      hulpfonds gedupeerden Bijlmerramp;

    • -

      regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers;

    • -

      interim aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Maastricht;

    • -

      fonds slachtoffers legionella-epidemie;

    • -

      regeling oud-mijnwerkers in verband met silicose;

    • -

      uitkeringsswet veteranen;

    • -

      vergoedingsregeling WO II voor Joodse, Sinti, Roma en Indische gemeenschappen.

6.1. De uitvoering

Op grond van de Nota naar aanleiding van het verslag in het kader van het wetsvoorstel WWB (paragraaf 4.2.), betrekken we de volgende overwegingen bij de oordeelsvorming.

We beoordelen bij materiële schade in het individuele geval wat bij de bijstandsverlening in aanmerking moet worden genomen. Het is daarbij redelijk om op een verzekeringsuitkering voor schade aan of verlies van een bestanddeel van het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen het algemeen rechtsbeginsel van zaakvervanging toe te passen; de verzekeringsuitkering vervangt geheel of gedeeltelijk het desbetreffende vermogensbestanddeel. Voor zover het vermogen bij de aanvang van de bijstand lager was dan de vermogensgrens, leidt de verzekeringsuitkering in principe niet tot in aanmerking te nemen vermogen. Indien andere bezittingen met de uitkering worden aangeschaft, dienen we te beoordelen of deze zaken algemeen gebruikelijk, dan wel noodzakelijk zijn. Wanneer de middelen liquide blijven dan wel goederen worden aangeschaft die niet als algemeen gebruikelijk of noodzakelijk kunnen worden aangemerkt, gaan we beoordelen of de verzekeringsuitkering plus het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen hoger zijn dan de van toepassing zijnde vrijlatingsgrens van het vermogen.

In geval van immateriële schade zal bij de beoordeling de bijzondere bestemming en de hoogte van de immateriële schadevergoeding betrekken. Ingeval de vergoeding oneigenlijke elementen bevat, bijvoorbeeld indien deze geheel of gedeeltelijk een loondervend karakter heeft, of exorbitant hoog is, gaan we in voorkomende gevallen besluiten tot welk bedrag de vergoeding in aanmerking wordt genomen. Voor zover de immateriële schadevergoeding door de gemeente buiten beschouwing wordt gelaten, mag deze ook voor langere termijn worden benut ter compensatie van de beperking die is opgetreden. Volgens het kabinet is het in beginsel aan de belanghebbende om te bepalen welke aanwending aan de vrijgelaten immateriële schadevergoeding wordt gegeven als invulling van het hervinden van zijn levensvreugde. Het is echter een bevoegdheid van de gemeente om te bepalen dat de immateriële schadevergoeding in aanmerking wordt genomen bij de verlening van bijzondere bijstand (artikel 35 lid 1 WWB, zie ook hoofdstuk 7).

Gelet op het uitgangspunt van verantwoorde bijstandsverlening dient het op individuele basis te worden beoordeeld.

Criteria kunnen worden gevonden in de hoogte van het toegekende bedrag en de bestemming en de motivering van de toegekende schadevergoeding. De overweging van de rechter of de verzekeringsinstelling alsmede de individuele omstandigheden sprelen een belangrijke rol in de afweging.

6.2. Een opmerking

Daar de term ‘middel’, zoals bedoeld in artikelen 43 Abw en 31 WWB, zowel het begrip inkomen als vermogen omvat, is niet meteen duidelijk waarom de voorwaardelijke vrijlating van immateriële schadevergoedingen ten tweede male wordt geregeld in de vermogensartikelen 42 lid 1 onder e Abw en 34 lid 2 onder e WWB. Het doel hiervan was en is om aan te geven dat er voor immateriële schadevergoedingen een uitzondering geldt op de hoofdregel dat het bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen voor de toepassing van artikel 43Abw/31 WWB niet mag worden gesplitst in de samenstellende delen (dus geen afzonderlijke vermogensvrijlating omdat in het vermogen, bijvoorbeeld, een bedrag aan huursubsidie is begrepen). Daarentegen geldt dat als bij aanvang van de bijstandsverlening vermogen aanwezig is dat betrekking heeft op een immateriële schadevergoeding dit deel wel afzonderlijk kan worden vrijgelaten als aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan.

7. Draagkrachtberekening bijzondere bijstand

7.1 Draagkracht

De gemeente heeft de volledige vrijheid bij het vaststellen van de draagkracht. De gemeente Velsen heeft in de kadernotitie WWB gekozen voor de voortzetting van de al bestaande draagkrachtberekening:

Tot 110% van de geldende bijstandsnorm geen draagkracht

Van 110% tot 150% “ “ 25% van dit gedeelte

Meer dan 150% “ “ 50% van dit meerdere.

De langdurigheidstoeslag wordt vrijgelaten, dat wil zeggen dat het niet meegenomen wordt bij de draagkrachtberekening. Een drempelbedrag wordt niet ingevoerd. Niet onder inkomen wordt verstaan de inkomsten die op grond van artikel 31 lid 2 WWB buiten beschouwing moeten worden gelaten, bijvoorbeeld de (aanvullende) kinderkorting, de aanvullende alleenstaande ouderkorting, de combinatiekorting, giften en schadevergoedingen.

Het Handboek verstrekkingen bijzondere bijstand blijft vooralsnog van kracht.

7.2. Vermogen

Naast de draagkracht is het vermogen van belang. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de wettelijke bepalingen en het gemeentelijke beleid ten aanzien van de vermogensbepalingen voor algemene bestaanskosten (zie hierna in hoofdstuk 9). Het buiten beschouwing te laten vermogen is gesteld in artikel 34 lid 3 WWB. Bij de vaststelling van de draagkracht in het vermogen is (onverminderd het bepaalde in artikel 35 lid 1 WWB) artikel 34 lid 2 WWB van toepassing.

Voor zover het in aanmerking te nemen vermogen hoger is dan het vrij te laten bedrag, wordt 50% van de overschrijding beschouwd als draagkrachtruimte voor bijzondere bestaanskosten.

7.3. Categoriale bijzondere bijstand 65+

De mogelijkheid voor het verstrekken van categoriale bijzondere bijstand is beperkt tot personen van 65 jaar of ouder. De gemeente Velsen continueert de categoriale bijzondere bijstand voor deze doelgroep. Dit betreft dus de tegemoetkoming voor sociaal-culturele activiteiten van € 70,- per gezinslid per jaar.

De categoriale regelingen voor personen onder de 65 jaar vervallen per 1 januari 2004. Over 2004 kan deze doelgroep wellicht aanspraak maken op de langdurigheidstoeslag. Zie hierna in hoofdstuk 10.

7.4. Deelname sociaal-culturele activiteiten en indirecte schoolkosten

Voor personen jonger dan 65 jaar wordt de mogelijkheid geopend om tot een gelimiteerd bedrag bijzondere bijstand aan te vragen als tegemoetkoming in de volgende kosten:

  • a.

    sociaal-culturele activiteiten, bedoeld voor een breed scala aan kosten op het gebied van sport, ontspanning, recreatie en educatie. Het bedrag is € 70,- per gezinslid per (kalender)jaar. Achterliggende gedachte is, dat een inkomen op of net boven het minimum niet toereikend is om dit soort (noodzakelijke) uitgaven geheel te bekostigen. Het is vooral een stimulans voor activering en ontspanning.

  • b.

    Indirecte schoolkosten, ten behoeve van (ouders van) kinderen op het middelbaar onderwijs tot 18 jaar. Het bedrag is € 265,- per kind per schooljaar en is bedoeld voor kosten buiten de directe leermiddelen en onderwijsbijdragen om, zoals schoolreis, werkweek, boekentas, schrijf- en tekengerei en dergelijke.

Deze bijzondere bijstand kan slechts op aanvraag en na individuele toetsing van de gemaakte kosten worden toegekend. Om het bereik van de regeling zo groot mogelijk te houden en de uitvoeringskosten zoveel mogelijk te beperken, wordt een laagdrempelige procedure ontworpen en zal controle op de bestedingen steekproefsgewijs plaatsvinden.

Belanghebbenden worden pro-actief benaderd.

8. Inkomen en vermogen van zelfstandigen

De Abw kende een aantal bepalingen dat regels gaf ten aanzien van het inkomen en vermogen van zelfstandigen (artikelen 45 lid 2, 47 lid 3, 51 lid 2, 52 lid 2 en 53 lid 3 Abw). Deze bepalingen zijn onder de WWB vervallen. Ze komen in enigerlei vorm terug in het aangepaste Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) van 10 oktober 2003 (Stsbl. 390) en op een latere datum opgaan in een nieuwe zelfstandigenwet. Zie ook artikel 7 Inv. WWB.

9. Het vermogen

9.1. Vermogen in woning, woonwagen en woonschip

9.1.1. Geldlening onder verband van krediethypotheek of pand

De bijstand aan bezitters van een woning, woonschip of woonwagen moet in beginsel in de vorm van een geldlening worden verstrekt (artikel 50 WWB). Dit is alleen aan de orde als het vermogen, gebonden in de woning, het woonschip of de woonwagen na aftrek van erop rustende lasten, hoger is dat het vrij te laten bedrag (zie hierna).

De gemeente Velsen maakt gebruik van de bevoegdheid de belanghebbende te verplichten zekerheid te stellen (artikel 48 lid 3 WWB). Dit kan bij registergoederen in de vorm van hypotheek op de woning. Dit geldt tevens voor woonschepen. Als deze op grond van artikel 8:790 lid 1 BW in het kadaster staan ingeschreven, is het als een registergoed is aan te merken. Voor vrachtschepen met 20 ton laadvermogen of binnenschepen met meer dan 10 kuub verplaatsing is inschrijving ingevolge artikel 8:785 BW overigens verplicht. Bij niet-registergoederen wordt zekerheid gesteld in de vorm van pand (woonwagens en woonschepen die niet zijn geregistreerd ex artikel 8:790 lid 1 BW).

9.1.2. Waardebepaling

Om de waarde van de woning, woonwagen of woonschip vast te stellen moet de gemeente uitgaan van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering (artikel 34 lid 1 onder a WWB, zie ook paragraaf 10.2.). Wij kiezen daarbij als uitgangspunt voor de waarde krachtens de onroerende zaakbelasting. Deze zgn. OZB-waarde wordt elke vijf jaar opnieuw vastgesteld en in de (krediethypotheek)akte wordt een bepaling opgenomen dat de hoogte van de lening meelift met deze waardebepaling. Op die wijze kan rekening worden gehouden met waardevermeerdering of –vermindering van het bezit van de belanghebbende.

Bij nieuwbouwhuizen is niet altijd de OZB-waarde vastgesteld. In dat geval wordt uitgegaan van de nieuwwaarde met de restrictie dat de lening wordt aangepast aan te later vast te stellen OZB-waarde.

Waar geen OZB-waardebepaling plaatsvindt, of dit geen reëel beeld geeft van de feitelijke situatie, kan besloten worden tot taxatie door een bevoegde instantie over te gaan.

De kosten van taxatie, de hypotheek- of pandakte en de inschrijvingskosten daarvan komen voor rekening van de belanghebbende. Desgewenst kan hiervoor bijstand in de vorm van een lening onder verband van hypotheek of pand worden verstrekt.

9.1.3. Vrijlating

Voor welk bedrag bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt is de waarde van de woning, de woonwagen of het woonschip bepalend, verminderd met een vermogensvrijlating van € 42.000,- (artikel 34 lid 2 onder d WWB). Daarnaast geldt natuurlijk de normale vermogensvrijlating (artikel 34 lid 2 onder b WWB).

9.1.4. Aflossing

De aflossing van de lening ingevolge artikel 50 WWB is als volgt. Bij verkoop van het onderpand, vindt aflossing ineens plaats, evenals bij overlijden van de belanghebbende(n). In andere gevallen geldt de volgende regeling:

  • 1.

    De aflossing begint op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening.

  • 2.

    Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld. Bij sterk wijzigende omstandigheden kan tot een tussentijdse aanpassing worden besloten.

  • 3.

    Voor de bepaling van het aflossingsbedrag wordt in aanmerking genomen 30% van het inkomen boven de voor belanghebbende(n) geldende bijstandsnorm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging. Met extra lasten (bv. hoge woonlasten, ziektekosten) kan rekening worden gehouden bij de bepaling van de financiële ruimte.

  • 4.

    Indien na tien jaar aflossing (120 maanden) de lening nog niet geheel is afgelost, wordt over het alsdan nog openstaande deel rente berekend (de geldende wettelijke rente min drie procent). De aflossingsruimte wordt bij voorrang gebruikt voor betaling van de verschuldigde rente.

9.1.5. Een voorbeeld

De gemeente heeft het woonschip van belanghebbende gewaardeerd op € 200.000,-. Op deze drijvende woning drukt een hypotheek van € 50.000,-. Er zijn verder geen bezwarende lasten, zoals een recht van overpad, vruchtgebruik, etc. (dergelijke bezwaringen spelen overigens geen rol bij het vaststellen van de waarde van het woonschip, zie paragraaf 9.2.). De belanghebbende heeft op zijn spaarrekening een bedrag staan van € 2.000,-. Hij heeft verder een schuld van € 1.000,-. Voor hem geldt ex artikel 34 lid 2 onder b WWB een normale vermogensvrijlating van (fictief) € 10.000,-.

De berekening is als volgt:

 

 

 

 

Spaargelden

2.000,-

Schulden

-

1.000,-

Vermogen

1.000,-

Vermogensvrijlating

-

10.000,-

Resterend vrij te laten vermogen

9.000,-

Waarde woning

200.000,-

Hypotheeklasten

-

50.000,-

150.000,-

Resterend vrij te laten vermogen

-

9.000,-

Vermogensvrijlating bij woning

-

42.000,-

Maximale hoogte van bijstand als geldlening

99.000,-

9.1.6. De overgangsregeling

Onder de Abw ontvingen eigenaren van woonschepen en woonwagens vrijwel altijd bijstand om niet. Ten aanzien van deze groep die op de dag voor de inwerkingtreding van de WWB bijstand ontvingen, verandert op grond van het overgangsrecht (artikel 11 Inv. WWB) niets. Hun bijstand blijft om niet. Voorts geldt:

  • indien de bijstand wordt beëindigd en de belanghebbende met een woonwagen of woonschip vraagt na 12 maanden na de inwerkingtreding van de WWB opnieuw bijstand aan, dan wordt de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening voor zover de waarde van de wagen of het schip dat toelaat;

  • indien de belanghebbende die onder de overgangsregeling valt en waarvan de bijstand werd beëindigd onder de WWB, binnen 12 maanden na de inwerkingtreding van de WWB opnieuw bijstand aanvraagt, blijft deze bijstand om niet.

Nu de WWB op 1 januari 2004 inwerking treedt, volgt uit het bovenstaande, wanneer de bijstand op 1 maart 2004 wordt beëindigd en de belanghebbende op 1 januari 2005 (dus binnen 12 maanden) wederom bijstand aanvraagt, de bijstand in de vorm van een geldlening zal moeten worden verstrekt (voor zover er sprake is van overwaarde). De periode van 12 maanden geldt immers vanaf het moment van inwerkingtreding van de WWB. Indien de belanghebbende geen onderbreking heeft gehad in zijn uitkeringsrecht gedurende 2004, dan wordt de bijstand ook in 2005 om niet verstrekt en verandert dit pas nadat de bijstand is beëindigd en er opnieuw bijstand wordt aangevraagd (ongeacht de periode tussen beëindiging en aanvraag). Op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, lijkt het raadzaam de belanghebbende op deze consequenties te wijzen in de beschikking als bedoeld in artikel 4 lid 4 Invoeringswet WWB, waarin de Abw-uitkering in een WWB-uitkering wordt omgezet.

Bijstand onder verband van krediethypotheek (artikel 20 Abw en artikel 4 lid 4, laatste volzin Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet), zoals verstrekt onder de Abw, loopt ongewijzigd door onder de WWB (artikel 12 Inv. WWB). Dit brengt, gelet op artikel 7 Besluit krediethypotheek bijstand, met zich mee dat indien de bijstand wordt beëindigd na de inwerkingtreding van de WWB en de belanghebbende binnen 2 jaar na de beëindiging wederom bijstand aanvraagt, de bijstand wordt verleend met toepassing van de op grond van het Besluit krediethypotheek bijstand gevestigde hypotheek.

Indien de belanghebbende met een eigen woning bijstand aanvraagt na de publicatie van de WWB in het Staatsblad (10 oktober 2003), dan gelden de regels van de WWB (bijstand in de vorm van een geldlening, met als optie het ter zekerheid vestigen van een hypotheek). De reden hiervoor is dat de WWB een gunstigere regeling biedt dan de Abw.

9.2. De vermogensvaststelling

Het eerste verschil met de Abw is dat onder de WWB de waarde van alle bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering (artikel 34 lid 1 onder a WWB). De zinsnede “ bij vrije oplevering” kende de Abw in deze algemene vorm niet (artikel 53 lid 1 Abw). Het kwam wel voor in het Besluit krediethypotheek bijstand (artikel 2 lid 1). Dit betekent dat de gemeente onder de geen rekening kan houden met persoonlijke rechten die een bezitting bezwaren. Rechten die een bezitting kunnen bezwaren zijn bijvoorbeeld de aanwezigheid van huurders in een woning en het persoonlijke recht van gebruik en bewoning. Daarnaast is het uitgangspunt van de WWB dat bij de vermogensvaststelling rekening wordt gehouden met schulden, ongeacht of die bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn of gedurende de bijstandsverlening zijn ontstaan. Voorts wordt rekening gehouden met uitgaven uit het vrijgelaten vermogen gedurende de bijstandsverlening.

Voor een goed begrip van de wijze waarop bij de bijstandsverlening rekening wordt gehouden met het aanwezige vermogen, is het van belang om het in de WWB gemaakte onderscheid én het onderlinge verband tussen vermogen en vermogensvrijlating in het oog te houden.

Vaststelling van het vermogen bij aanvang en tijdens de bijstandsverlening

Voor de vaststelling van het vermogen geldt dat dit, zowel bij aanvang als tijdens de bijstandsverlening, het saldo is van bezittingen en schulden.

Vaststelling vermogensvrijlating bij aanvang van de bijstandsverlening

Voor de vaststelling van de vrijlating geldt dat bij aanvang van de bijstandsverlening rekening wordt gehouden met het vermogen, dus het saldo van bezittingen en schulden. Als er een positief vermogen is bij aanvang van de bijstandsverlening (als er dus meer bezittingen zijn dan schulden) dan komt dat positieve vermogen in mindering op de vermogensvrijlating (artikel 34 lid 2 letter b, juncto artikel 34 lid 3 WWB). Een negatief vermogen is niet van invloed op de vermogensvrijlating.

Vaststelling vermogensvrijlating tijdens de bijstandsverlening

Tijdens de bijstandsverlening komt niet het vermogen (het saldo van bezittingen en schulden) in mindering op de vermogensvrijlating, maar het bedrag van de tijdens de bijstandsverlening verworven bezittingen als mede het bedrag van de middelen als bedoeld in artikel 34 lid 1 letter b WWB die niet als inkomen in aanmerking zijn genomen (hierna: ‘tijdens de bijstandsverlening verworven bezittingen en middelen’ of, kortweg, ‘een positieve vermogensmutatie’).

Het onderlinge verband tussen vermogen en vermogensvrijlating

  • -

    Het vermogen is van invloed op de bijstandsverlening, in die zin dat het geen recht bestaat op bijstandsverlening c.q. geen verder recht op bijstandsverlening, als het vermogen positief is en dit meer bedraagt dan (het resterende) bedrag van de vermogensvrijlating.

  • -

    Zo lang het vermogen negatief is, bestaat recht op bijstand (artikel 7 lid 1 letter b, juncto artikel 34 WWB). Dat geldt ook als er geen recht meer bestaat op vermogensvrijlating.

  • -

    Tijdens de bijstandsverlening verworven bezittingen en middelen leiden ertoe dat:

    • 1.

      het vermogen toeneemt met het bedrag van die bezittingen en middelen; én

    • 2.

      de (resterende) vermogensvrijlating afneemt met het bedrag van die bezittingen en middelen.

Zoals hiervoor is aangegeven, geldt vervolgens dat zo lang het vermogen negatief is, er recht blijft bestaan op bijstand, ook als de resterende vermogensvrijlating nihil is.

Is het vermogen positief dan dient dit te worden afgezet tegen de resterende vermogensvrijlating. Bedraagt het vermogen meer dan de resterende vermogensvrijlating dan dient de bijstand te worden beëindigd.

Bij aanvang van de bijstandsverlening

Vermogen positief?

Nee -> Recht op bijstand en geen vermindering vermogensvrijlating.

Ja ->vermogen groter dan vrij te laten vermogen?

ja -> geen recht op algemene bijstand (artikel 7 lid 1 letter b jo artikel 31 jo artikel 34 WWB)

nee -> recht op bijstand en vermogensvrijlating verminderen met bedrag vermogen.

Tijdens de bijstandsverlening

Stap 1: Resterende vermogensvrijlating verminderen met verkregen bezittingen en niet als inkomen in aanmerking genomen middelen (artikel 34 lid 4 WWB).

Stap 2: Resteert er een vermogensvrijlating?

Ja -> recht op bijstand blijft bestaan.

Nee -> is het vermogen positief?

Ja -> bijstand tijdelijk beëindigen want betrokkene beschikt over middelen van het bestaan (artikel 7 lid 1 letter b jo artikel 31 jo artikel 34 WWB)

Nee -> betrokkene blijft voor de algemene bijstand in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren want heeft geen middelen (artikel 7 lid 1 letter b jo artikel 31 jo artikel 34WWB). Eventueel toepassing van artikel 18 lid 2 WWB.

Het voorgaande wordt in de hierna volgende voorbeelden nader geïllustreerd.

9.2.1. Voorbeelden

In de onderstaande voorbeelden wordt uitgegaan van een vermogensvrijlating van € 10.000,- (artikel 34 lid 3 WWB). Het grondprincipe is dat eerst wordt bekeken of een vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening leidt tot een overschrijding van het resterend vrij te laten vermogen. Indien dit het geval is, zal de bijstand (tijdelijk) worden beëindigd, tenzij het vermogen van de belanghebbende een negatief saldo kent.

1. De aanvraag

De belanghebbende beschikt tijdens de bijstandsaanvraag over een spaartegoed van € 7.000,- en hij heeft een schuld van € 1.000,-. Het in aanmerking te nemen vermogen en de resterende vermogensvrijlating worden als volgt vastgesteld:

 

 

 

 

Spaargelden

7.000,-

Schulden

-

1.000,-

Vermogen

6.000,-

Vermogensvrijlating

-

10.000,-

Resterend vrij te laten vermogen

4.000,-

2a. Vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening: toename bezittingen

De onder voorbeeld 1 bedoelde belanghebbende wint gedurende de bijstandsverlening een prijs van € 3.000,-. Er zijn inmiddels geen nieuwe schulden bijgekomen en er zijn geen uitgaven gedaan vanuit het vastgestelde vermogen van € 6.000,-, dat door de vermogensmutatie is gestegen naar € 9.000,-. De berekening is nu als volgt:

 

 

 

 

Resterend vrij te laten vermogen

4.000,-

Prijzengeld

-

3.000,-

Nieuw resterend vrij te laten vermogen

1.000,-

Het recht op bijstand blijft bestaan, daar er nog steeds een resterend vrij te laten vermogen bestaat. [j3]

2b. Vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening: tweede toename bezittingen

De onder voorbeeld 2a bedoelde belanghebbende ontvangt na verloop van tijd tevens een erfenis van € 500,-.

 

 

 

 

Resterend vrij te laten vermogen

1.000,-

Erfenis

-

500,-

Nieuw resterend vrij te laten vermogen

500,-

Het recht op bijstand blijft ook hier bestaan.

3. Vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening: toename bezittingen en bestedingen

De onder voorbeeld 1 bedoelde belanghebbende wint gedurende de bijstandsverlening een prijs van € 6.000,-. Voorts heeft hij ondertussen voor € 5.000,- een algemeen gebruikelijke en noodzakelijke inboedel gekocht van zijn spaargeld. Dit leidt tot het volgende. Het vermogen is positief. De besteding heeft geen consequenties. Het kan immers niet zo zijn dat door besteding van een eerder vrijgelaten vermogen een nieuwe vermogensaanwasruimte ontstaat. Dat zou niet in overeenstemming zijn met het eenmalige karakter van de vrijlating.De bezitting die wordt verworven tijdens de bijstandsverlening, in casu de prijs ad € 6.000,- bedraagt meer dan het restant van de vrijlating ad € 4.000. De bijstand dient tijdelijk te worden beëindigd.

4. Vermogensmutatie gedurende de bijstandsverlening: toename bezittingen en extra schulden

De onder voorbeeld 1 bedoelde belanghebbende wint gedurende de bijstandsverlening een prijs van € 6.000,-. Voorts is ondertussen een nieuwe schuld ontstaan van € 1.000,- Dit leidt tot het volgende. Het vermogen is, ondanks de schuld, positief gebleven. De schuld heeft nu geen consequenties. Het staat de betrokkene vrij om kosten te betalen uit zijn vermogen dan wel om voor die betaling schulden aan te gaan. Hier geldt dat het niet zo zijn dat door de gekozen betalingswijze nieuwe vermogensaanwasruimte ontstaat. Ook dat zou niet in overeenstemming zijn met het eenmalige karakter van de vrijlating.De bezitting die wordt vervworven tijdens de bijstandsverlening, in casu de prijs ad € 6.000 bedraagt meer dan het restant van de vrijlating ad € 4.000. De bijstand dient tijdelijk te worden beëindigd.

Een opmerking over de 30-dagen regel

Indien de interingsperiode langer dan 30 dagen zou moeten zijn op grond van het gemeentelijk beleid (stel 60 dagen), belet niets de belanghebbende om na 31 dagen opnieuw bijstand aan te vragen, waarna een ‘frisse’ vermogensvaststelling dient plaats te vinden. Het feit dat hij binnen de interingsperiode terugkeert, kan dan wel leiden tot een verlaging van de uitkering wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 lid 2 WWB). Doet hij deze aanvraag binnen 30 dagen, dan is er sprake van een voortgezet uitkeringsrecht (artikel 45 lid 3 onder a WWB) en zou de gemeente moeten uitgaan van de resterende ruimte voor vermogensaanwas van € 0,00. Ook hier kan er sprake zij van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Indien de belanghebbende keurig na 60 dagen terugkeert, maar hij het bedrag dat hij moest interen nog niet heeft opgemaakt, dan bestaat er geen uitkeringsrecht tot het moment dat dit restbedrag daadwerkelijk (en op verantwoorde wijze) is uitgegeven.

De vraag of het oververmogen verantwoord is ingeteerd, kan worden getoetst aan de volgende vuistregel: het is redelijk dat men gemiddeld 1½ maal de toepasselijke bijstandsnorm heeft uitgegeven voor het levensonderhoud, eventueel vermeerderd met andere noodzakelijke uitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen of bijzondere bestaanskosten.

5. Negatief vermogen

Bij aanvang van de bijstandsverlening beschikte de belanghebbende over een spaartegoed van € 1.000,- en een schuld van € 15.000,-. De berekening is nu als volgt:

 

 

 

 

Spaartegoed

1.000,-

Schuld

-

15.000,-

Vermogen

14.000,-

negatief

Resterend vrij te laten vermogen

10.000,-

Er is immers geen vermogen dat het vrij te laten vermogen vermindert.

6a. Negatief vermogen en vermogenstoename 1

De belanghebbende als bedoeld in voorbeeld 5 ontvangt gedurende de bijstandsperiode een erfenis van € 12.000,-. De berekening wordt nu als volgt:

 

 

 

 

Spaartegoed bij aanvaag

1.000,-

Schuld bij aanvraag

-

15.000,-

Vermogen bij aanvraag

14.000,-

negatief

Vermogenstoename

+

12.000,-

Nieuw vermogen

2.000,-

negatief

Resterend vrij te laten vermogen bij aanvraag

10.000,-

Vermogenstoename

-

12.000,-

Resterend vrij te laten vermogen

00,-

Het vrij te laten vermogen kan nooit negatief zijn

Omdat dat het vermogen € 2.000,- negatief is, blijft het recht op bijstand bestaan. Betrokkene beschikt ondanks de vermogensaanwas nog steeds niet over middelen om te kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

6b. Negatief vermogen en vermogenstoename 2

De belanghebbende als bedoeld in voorbeeld 6a ontvangt in plaats van een erfenis van

€ 12.000,-, een erfenis van € 30.000,-. De berekening is nu als volgt.

 

 

 

 

Spaartegoed bij aanvraag

1.000,-

Schuld bij aanvraag

-

15.000,-

Vermogen bij aanvraag

14.000,-

negatief

Vermogenstoename

+

30.000,-

Nieuw vermogen

16.000,-

Resterend vrij te laten vermogen bij aanvraag

10.000,-

Vermogenstoename

-

30.000,-

Het nieuw vermogen (€ 16.000,-) is nu positief en hoger dan het resterende vrij te laten vermogen (€10.000,-). De belanghebbende zal derhalve het verschil (€ 16.000,-) moeten interen nadat de bijstand is beëindigd.

Aandachtspunt bij de WWB-regeling omtrent de vermogensvaststelling is wel, dat indien de interende belanghebbende vanaf het moment dat zijn vermogen onder de vermogensgrens van (in deze voorbeelden fictief) € 10.000,- zit, hij in een andere gemeente bijstand zou kunnen aanvragen en zou kunnen toegekend krijgen. De nieuwe gemeente zal immers kijken naar de stand van het vermogen op het moment van aanvraag. In dit verband wordt in de eerste plaats verwezen naar het hiervoor vermelde over de 30-dagenregel. Daarnaast heeft de nieuwe gemeente op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bevoegdheid om te individualiseren.

7. Aanpassing vrijlatingsnormen

De normen voor de vermogensvrijlating worden regelmatig aangepast (artikel 39 lid 2 WWB). Op grond van de Memorie van Toelichting op de WWB dient in het geval van positieve vermogensmutaties te worden uitgegaan van de dan geldende vermogensvrijlatingsnorm. Indien bijvoorbeeld bij de bijstandsaanvraag een norm gold van € 10.000,- en bij een vermogensmutatie een norm van € 11.000,-dan dient met laatstgenoemd bedrag te worden gerekend - uiteraard dient dat bedrag wel verminderd te worden met eventueel eerder vrijgelaten vermogen(saanwas).

9.2.2. De overgangsregeling

Op grond van het overgangsrecht zal bij iedereen die voor de inwerkingtreding van de WWB reeds bijstand ontving, binnen twee jaar na 1 januari 2004 een herbeoordeling dienen plaats te vinden ten aanzien van het vermogen (artikel 8 Inv. WWB). De grondslag voor deze herbeoordeling is het vermogen (het verschil tussen de bezittingen en schulden) zoals die voor het laatst is vastgesteld op grond van de Abw (het laatst gehouden periodieke heronderzoek).

9.2.2.1. Een voorbeeld

Op 6 juni 2003 is het tijdens het heronderzoek het vermogen (het verschil tussen de bezittingen en de schulden) vastgesteld op € 8.000,-.

Op 8 maart 2004 vindt de herbeoordeling plaats in het kader van de WWB. Er is geen sprake van een vermogenstoename, maar wel een nieuwe schuld van € 1.000,-. Er is ten aanzien van deze schuld geen sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 lid 2 WWB). De berekening is nu als volgt:

 

 

 

 

Vermogen onder de Abw

8.000,-

Nieuwe schuld

-

1.000,-

Vermogen onder de WWB

7.000,-

Vrij te laten vermogen ex artikel 34 lid 3 WWB

-

10.000,-

Resterend vrij te laten vermogen

3.000,-

10. De langdurigheidstoeslag

De langdurigheidstoeslag is een nieuw soort verstrekking onder de WWB (artikel 36 WWB). Het schept het recht voor mensen die gedurende lange tijd op bijstandsniveau leven (dus ook niet-bijstandsgerechtigden) om aanspraak te maken op extra bijstand. Bij het vaststellen van het recht op langdurigheidstoeslag speelt het inkomen en het vermogen van de belanghebbende een rol.

  • 1.

    Belanghebbende is 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

  • 2.

    De belanghebbende mag gedurende een onafgebroken periode van 60 maanden geen inkomen hebben gehad die hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

  • 3.

    De belanghebbende mag gedurende de bedoelde 60 maanden geen inkomsten in verband met arbeid hebben ontvangen (dus ook geen WW-, WAO- Wajong-, WAZ- of ZW-uitkering). De hoogte en de duur van die inkomsten zijn hierbij niet van belang. Hierop geldt één uitzondering. Er bestaat wel recht op de langdurigheidstoeslag indien er sprake is van een WAO-, Wajong-, WAZ-uitkering waarbij de belanghebbende voor minimaal 80 procent arbeidsongeschikt is verklaard en bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek. Of van dit laatste sprake is, blijkt uit de beschikking van de UWV.

  • Hierbij moet er natuurlijk wel bekeken worden of er geen sprake is van inkomsten uit arbeid in de onafgebroken voorliggende 60 maanden. Indien dit het geval is, is er geen recht op de langdurigheidstoeslag.

  • 4.

    De belanghebbende mag niet beschikken over een in aanmerking te nemen vermogen (zie hieromtrent hoofdstuk 9).

  • 5.

    Gedurende de 60 maanden moet de betrokkene naar het oordeel van het College voldoende hebben getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. Als belanghebbende gedurende de 60 maanden geen verlaging (maatregel) heeft plaatsgevonden wegens het niet voldoen aan de arbeidsverplichting en aan alle voorwaarden is voldaan, wordt aangenomen dat belanghebbende aan deze voorwaarde heeft voldaan. Bij niet-uitkeringsgerechtigden moet dit individueel worden beoordeeld. De gegevensuitwisseling met UWV en SVB wordt nog centraal geregeld.

  • 6.

    Bij de bepaling van het recht op langdurigheidstoeslag wordt niet als middel beschouwd een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag.

  • 7.

    De WWB valt niet onder de definitie van bijstand (daaronder verstaat de WWB algemene en bijzondere bijstand). Dat impliceert dat bepalingen uit de WWB die betrekking hebben op bijstand niet ‘automatisch’ op de langdurigheidstoeslag van toepassing zijn. In de Memorie van antwoord is op dit aspect nader ingegaan. Op de langdurigheidstoeslag zullen de volgende artikelen uit de WWB van overeenkomstige toepassing zijn: 8, eerste lid, onderdeel b, 13, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, 18, tweede en derde lid, 40, 46, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 54, paragraaf 6.4 en 6.5, alsmede artikel 63.

Er wordt een afzonderlijk aanvraagformulier ontwikkeld en de mogelijk rechthebbenden worden pro-actief benaderd.

11. Bijstand in natura

De mogelijkheid tot het verstrekken van bijstand in natura is nieuw onder de WWB (artikel 57 onder b WWB). De gemeente Velsen kan bijstand in natura verstrekken indien zij van oordeel is dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen. De bijstand kan dan in de vorm van goederen en/of diensten worden verstrekt. De kosten die de gemeente maakt voor de inkoop van bepaalde goederen en diensten worden ingehouden op de uitkering van de belanghebbende (eventueel in combinatie met een doorbetaling aan derden).

Uitgangspunt in Velsen is de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende. Deze moet in beginsel zijn (geld)zaken zelf regelen. We voeren dan ook een terughoudend beleid bij het doen van inhoudingen op en doorbetalingen uit de uitkering. Waar noodzakelijk maken we voor hulp bij budgettering op advies van het project schuldhulpverlening gebruik van de diensten van de Kredietbank.

Bijstand in natura is in dit proces een sluitstuk dat slechts bij hoge uitzondering wordt toegepast op basis van individueel maatwerk.

11.1. Een voorbeeld

De gemeente heeft als bijstand in natura nieuwe kleding aan de belanghebbende verstrekt ter waarde van € 250,-. De gebruikte bedragen in het voorbeeld zijn fictief.

norm € 794,90

toeslag + € 227,11

 € 1.002,01

vt-reservering 4,8% - € 48,10

 € 953,91

inhouding bijstand in natura € 250,00

eventueel doorbetaling aan kledingzaak

uit te betalen aan cliënt - € 703,91

12. Kinder- en partneralimentatie

De door de belanghebbende ontvangen kinder- en partneralimentatie dienen net als onder de Abw op de bijstand in mindering te worden gebracht. Hierbij geldt net als onder de Abw dat de kinderalimentatie een ‘netto’ bedrag is en partneralimentatie een ‘bruto’ bedrag. Dit betekent dat de gemeente na de korting van de partneralimentatie loonheffing over deze alimentatie berekent en afdraagt aan de Belastingdienst. Hiermee wordt voorkomen dat de belanghebbende na afloop van het fiscale jaar aangifte moet doen en zelf loonheffing over de ontvangen partneralimentatie dient af te dragen.

Indien er geen of te weinig alimentatie door de rechter is toegekend, of indien de belanghebbende niet in staat blijkt de betaling van de alimentatie door de ex-partner af te dwingen, kan de gemeente overgaan tot verhaal op de onderhoudsplichtige (onder de Abw was dit zelfs verplicht). Velsen heeft besloten van deze bevoegdheid gebruik te maken. Ontvangsten als gevolg van een verhaalsactie worden niet op de uitkering van de belanghebbende in mindering gebracht (de gemeente treedt als het ware in de plaats van de belanghebbende). Verhaalsontvangsten zijn dus geen middelen.