Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Reusel-De Mierden

Verordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieReusel-De Mierden
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden
CiteertitelVerordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpBestuur | Organisatie en beleid

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Verordening fysieke leefomgeving, vastgesteld op 14 december 2021 en 15 november 2022

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 149 van de Gemeentewet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Aanwijzingsbesluit APV/VFL Reusel-De Mierden 2023

Nadere regels geluid in de Verordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden

Beleidsregel Collecteren Reusel-De Mierden

Beleidsregel Standplaatsen Reusel-De Mierden

Beleidsregel permanente en tijdelijke reclame Reusel-De Mierden

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

31-12-2023Nieuwe regeling

12-12-2023

gmb-2023-537987

RA23.085

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden

De raad van de gemeente Reusel-De Mierden;

 

Overwegende:

dat de Omgevingswet voorschrijft dat bepalingen betreffende de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk opgenomen worden in een omgevingsplan;

 

 

gezien de behandeling van het voorstel door de commissie Ruimte op 28 november 2023

 

 

besluit:

 

de ‘Verordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden’ vast te stellen:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

 

Afdeling 1.1 Inleidende regels

 

Artikel 1.1 Toepassingsbereik

Deze verordening geeft regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving die gaan vallen onder de reikwijdte van de Omgevingswet, zoals aangegeven in artikel 1.2 en 1.3 van die wet, en die niet mogen worden opgenomen in omgevingsplan.

 

Artikel 1.2 Doel van de verordening

  • 1.

    Het doel van deze verordening is het samenbrengen van bestaande regels over de fysieke leefomgeving vanuit diverse gemeentelijke verordeningen in één verordening.

  • 2.

    Deze regels worden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gefaseerd) verwerkt in het Omgevingsplan.

  • 3.

    Binnen het toepassingsbereik van deze verordening is het doel van de regels:

    • a.

      een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en;

    • b.

      een doelmatig beheer en gebruik van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften

 

Hoofdstuk 2 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving

 

 

Afdeling 2.1 Naamgeving en nummering (BAG)

 

Artikel 2.1.1 Naamgeving woonplaatsen en openbare ruimte

  • 1.

    Het college stelt de grens en de naam van een of meer woonplaatsen vast en kunnen deze in wijken en buurten verdelen.

  • 2.

    Het college kent per woonplaats namen toe aan delen van de openbare ruimte en zo nodig aan gemeentelijke gebouwen en bouwwerken.

  • 3.

    Onder vaststellen, verdelen en toekennen als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt tevens begrepen het wijzigen en intrekken daarvan.

 

Artikel 2.1.2 Nummering objecten

  • 1.

    Het college stelt de standplaatsen vast.

  • 2.

    Het college kent nummeraanduidingen toe aan verblijfsobjecten en standplaatsen.

  • 3.

    Zij bepalen de afbakening van panden, verblijfsobjecten en standplaatsen en afgebakende terreinen.

  • 4.

    De toekenning of afbakening, bedoeld in het tweede en derde lid, kan ook op voor personen toegankelijke objecten, niet zijnde verblijfsobjecten, dan wel op afgebakende terreinen worden toegepast in bijzondere situaties indien het college dit noodzakelijk acht.

  • 5.

    Onder vaststellen, toekennen en bepalen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid wordt tevens begrepen het wijzigen en intrekken daarvan.

 

Artikel 2.1.3 Aanbrengen aanduiding

  • 1.

    De door het college aan de openbare ruimte of een gedeelte daarvan toegekende namen, bedoeld in artikel 2.1.1 worden door of in opdracht van de gemeente blijvend zichtbaar en in voldoende aantallen ter plaatse aangebracht.

  • 2.

    De door het college aan een object toegekende nummers, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede en vierde lid, worden door de rechthebbende daaraan op doeltreffende wijze aangebracht.

  • 3.

    Het is eenieder die daartoe niet bevoegd is verboden namen aan de openbare ruimte of delen daarvan, dan wel nummers aan een pand, verblijfsobject of standplaats of afgebakend terrein toe te kennen door deze op zichtbare wijze aan te brengen.

 

Artikel 2.1.4 Gedoogplicht naamaanduiding

  • 1.

    Als het college het nodig oordeelt dat de door hen toegekende aanduidingen, bedoeld in artikel 2.1.1, tweede lid, aan een bouwwerk, gebouw, muur, paal, schutting of een andere soort terreinafscheiding worden aangebracht, draagt de rechthebbende er zorg voor dat de hier bedoelde aanduidingen vanwege of op verzoek en overeenkomstig de aanwijzingen van het college worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Als het college het nodig oordeelt een naamaanduiding, waarop de vervallen naam is doorgehaald, gedurende ten hoogste een jaar naast de naamaanduiding met de nieuwe naam te handhaven laat de rechthebbende dit toe.

  • 3.

    De rechthebbende draagt er voor dat de in het eerste en tweede lid bedoelde aanduidingen vanaf de openbare weg duidelijk leesbaar blijven.

 

Artikel 2.1.5 Aanbrengplicht nummeraanduiding

  • 1.

    Tenzij het college anders heeft besloten, draagt de rechthebbende van een object er zorg voor dat de nummers, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid, worden aangebracht overeenkomstig het krachtens artikel 2.1.6 bepaalde.

  • 2.

    De rechthebbende draagt er zorg voor dat de nummers binnen vier weken na kennisgeving van het besluit van het college zijn aangebracht.

  • 3.

    Als een verblijfsobject of standplaats of afgebakend terrein nog niet gereed is gekomen, wordt het nummer binnen vier weken na het gereedkomen daarvan aangebracht.

  • 4.

    Als het college het nodig oordeelt een nummeraanduiding, waarop het vervallen nummer is doorgehaald, gedurende ten hoogste een jaar naast de nummeraanduiding met het nieuwe nummer te handhaven laat de rechthebbende dit toe of geeft de rechthebbende daaraan uitvoering.

  • 5.

    Het college kan de in het tweede en derde lid genoemde termijnen verlengen.

 

Artikel 2.1.6 Nadere regels

  • 1.

    Het college kan nadere regels stellen over het proces en de wijze van:

    • a.

      naamgeving en begrenzing van woonplaatsen, wijken, buurten en bouwblokken;

    • b.

      naamgeving en begrenzing van de openbare ruimte;

    • c.

      nummering van verblijfsobjecten en standplaatsen en afgebakende terreinen;

    • d.

      opmaak van formulieren, besluiten en verklaringen.

  • 2.

    De nadere regels zijn niet strijdig met het Convenant inzake postcodes.

 

Afdeling 2.2 Winkeltijden

 

Artikel 2.2.1 Algemene vrijstelling

Voor de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Winkeltijdenwet vervatte verboden geldt een algemene vrijstelling:

  • a.

    op zon- en feestdagen van 06.00 en 22.00 uur;

  • b.

    op Goede Vrijdag en 24 december van 19.00 uur tot 22.00 uur.

 

Artikel 2.2.2 Individuele ontheffingen

  • 1.

    Het college kan op aanvraag ontheffing verlenen van de in artikel 2 van de Winkeltijdenwet vervatte verboden, voorzover deze betrekking hebben:

    • a.

      op werkdagen voor 06.00 en na 22.00 uur;

    • b.

      zon- en feestdagen voor 06.00 uur en na 22.00 uur;

    • c.

      Goede Vrijdag en 24 december na 22.00 uur.

  • 2.

    Aanvullend op de in artikel 5.2.2 genoemde weigeringsgronden kan de ontheffing worden geweigerd als de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de openstelling van de winkel op basis van de ontheffing.

 

 

Afdeling 2.3 Cultureel erfgoed

 

Paragraaf 2.3.1 Algemeen

 

Artikel 2.3.1.1 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Het college houdt een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld.

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      Gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed. Het bevat tenminste de plaatselijke en kadastrale aanduidingen, beschrijvingen van het monument met een motivering van de aanwijzing, tenaamstelling en datum van de aanwijzing;

    • b.

      Gegevens over door het college van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid van de Erfgoedwet en instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht.

 

Paragraaf 2.3.2 Aanwijzing van gemeentelijk beschermde cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling

 

Artikel 2.3.2.1: Aanwijzing als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling

  • 1.

    Het college kan besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijke cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als gemeentelijk beschermd cultuurgoed.

  • 2.

    Het college kan besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als gemeentelijk beschermde verzameling.

  • 3.

    Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4.

    Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een gemeentelijk beschermd cultuurgoed of een gemeentelijke beschermde verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vraagt het college advies aan de commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      door de minister beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en

    • b.

      Cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in lid 3.17 lid 1 van de Erfgoedwet.

  • 6.

    Het college verwerkt de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

Artikel 2.3.2.2 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling

  • 1.

    Het college kan een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 2.3.2.1, lid 1 of lid 2, wijzigen of intrekken. Artikel 2.3.2.1, lid 4, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermde verzameling waarop de aanwijzing betrekking als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermde verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      door de minister beschermd cultuurgoed of verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      Beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.7 lid 1 van de Erfgoedwet.

  • 3.

    Het college verwerkt de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

Paragraaf 2.3.3 Aanwijzing gemeentelijk monument

 

Artikel 2.3.3.1 Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan besluiten, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuur historische waarde zoals gedefinieerd in artikel 1 aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende beschrijving aan de hand van selectiecriteria die door het college zijn vastgesteld.

  • 3.

    Voordat het college een monument aanwijst met een religieuze bestemming, dat uitsluitend of waarvan een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert het college overleg met de eigenaar.

  • 4.

    Degenen die in de kadastrale registers als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

  • 5.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 2.3.3.2 heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 3.5.1.1 tot en met 3.5.1.4 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    Het college kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch, cultuurhistorisch en / of archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      Rijksmonumenten, en

    • b.

      Monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17 lid 1 van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.

 

Artikel 2.3.3.2 Voornemen tot aanwijzing

  • 1.

    Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 2.3.3.1, eerste lid wordt door het college schriftelijk bekend gemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Kadasterwet.

  • 2.

    Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voert het college overleg over het voornemen met de eigenaar.

 

Artikel 2.3.3.3 Voorbescherming

  • 1.

    De voorbescherming van paragraaf 3.5.1 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 2.3.3.2, eerste lid is bekend gemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming als bedoeld in lid 1 vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

Artikel 2.3.3.4 Advies commissie

Het college vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 2.3.3.1, eerste lid advies aan een commissie zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en de verordening gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit Reusel-De Mierden.

 

Artikel 2.3.3.5 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijk monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en beschrijving van het gemeentelijk monument.

  • 3.

    Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zicht tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

 

Artikel 2.3.3.6 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1.

    De aanwijzing wordt schriftelijk bekend gemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld als in artikel 8 lid 1 van de Kadasterwet.

  • 2.

    Het college verwerkt de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

Artikel 2.3.3.7 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1.

    In een spoedeisend geval kan het college een monument of een archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 2.3.3.4 wordt in dat geval aan de commissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt zodra het college een besluit heeft genomen over de aanwijzing als bedoeld in artikel 2.3.3.1, eerste lid.

  • 3.

    Paragraaf 3.5.1 is overeenkomstig van toepassing vanaf het moment dat de zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 2.3.3.6 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

 

Artikel 2.3.3.8 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1.

    Het college kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2.

    Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register, is paragraaf 2.3.3 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologische monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17 derde lid van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

Paragraaf 2.3.4 Rijksmonumenten, vervallen

 

Artikel 2.3.41, vervallen

 

Paragraaf 2.3.5 Aanwijzing gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

 

Artikel 2.3.5.1 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, stads- of dorpsgezichten aanwijzen als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Het college zendt het voorstel voor advies aan de commissie, bedoeld in artikel 2.3.3.4 lid 1.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in lid 2.

  • 4.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet vast. Bij besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre het tijdelijk omgevingsplan als beschermend in de zin van het vorige lid kan worden aangemerkt.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermend of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 2.3.5.2 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 2.3.5.1 lid 1 wijzigen of intrekken. Artikel 2.3.5.1 lid 2 en lid 3, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      Beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid van de Omgevingswet.

  • 3.

    Het college verwerkt de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

Artikel 2.3.5.3 Verbodsbepaling en aanvraag omgevingsvergunning

  • 1.

    Het is in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het college niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    Artikel 3.5.1.4 is overeenkomstig van toepassing.

  • 4.

    Het eerst lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet of ingevolge een verplichting zoals gesteld in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

 

Paragraaf 2.3.6 Archeologische verwachtingswaarden

 

Artikel 2.3.6.1 Vangnet archeologie

  • 1.

    Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten of waarden worden verwacht als daar in het vigerende omgevingsplan niet is voldaan aan artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, tenzij

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

    • a.

      Indien voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 5.1, lid 1, onder a van de Omgevingswet is verleend;

    • b.

      Indien in het geldende omgevingsplan gespecificeerde archeologische verwachtingen en bepalingen zijn opgenomen omtrent de archeologische monumentenzorg, die in overeenstemming zijn met het vastgestelde gemeentelijke archeologiebeleid;

    • c.

      In terreinen van archeologische waarde (categorie 2) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart:

      • i.

        Bij bodemingrepen tot een diepte van 40 cm onder maaiveld;

      • ii.

        Bij bodemingrepen dieper dan 40 cm onder maaiveld met een omvang minder dan 100m2;

    • d.

      In gebieden met een hoge archeologische verwachting, historische kern (categorie 3) als aangegeven op de gemeentelijk archeologische beleidskaart;

      • i.

        Bij bodemingrepen tot een diepte van 40 cm onder maaiveld;

      • ii.

        Bij bodemingrependieper dan 40 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 250m2

    • e.

      In gebieden met een hoge archeologische verwachting (categorie 4) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

      • i.

        Bij bodemingrepen tot een diepte van 40 cm onder maaiveld;

      • ii.

        Bij bodemingrepen dieper dan 40 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 500m2;

    • f.

      In gebieden met een middelhoge archeologische verwachting (categorie 5) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

      • i.

        Bij bodemingrepen tot een diepte van 40 cm onder maaiveld;

      • ii.

        Bij bodemingrepen dieper dan 40 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 2.500m2;

    • g.

      In gebieden met een lage archeologische verwachting of geen verwachting (categorie 6 en 7) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart gelden geen beperkingen ten aanzien van archeologie;

    • h.

      Indien de bodemverstoring plaatsvindt op basis van een door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg opgestelde deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade aan archeologische waarden wordt voorkomen.

    • i.

      Indien met een vooronderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

 

Artikel 2.3.6.2 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 5.10 en 5.11 van de Erfgoedwet en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als een gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of een gebied met hoge of middelhoge verwachting of een gebied met lage of geen archeologische verwachting.

 

Artikel 2.3.6.3 Omgevingsvergunning

  • 1.

    Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

    • a.

      het behoud van de archeologische waarde in voldoende mate is geborgd; of

    • b.

      de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

    • c.

      in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over het verrichten van archeologisch onderzoek:

    • a.

      De verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      De verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek en/of een opgraving;

    • c.

      De verplichting tot de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een gecertificeerde partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 3.

    De gevraagde omgevingsvergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.

  • 4.

    Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met paragraaf 3.1 van de Erfgoedwet zijn aangewezen als beschermd archeologisch rijksmonument.

 

Artikel 2.3.6.4 Archeologisch (voor)onderzoek en opgravingen

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente archeologisch (voor)onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van de archeologische monumentenzorg, in de zin van de Erfgoedwet, dient dit onderzoek te voldoen aan de gemeentelijke archeologische richtlijnen die in aanvulling op programma’s van eisen door het college zijn vastgesteld en waarmee aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld aan de uitvoeringsmethodiek en rapportage van archeologisch onderzoek.

  • 2.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van paragraaf 5.1 van de Erfgoedwet, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      Het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1.4 van bijlage 2 van deze verordening fysieke leefomgeving, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek;

    • b.

      De verstoorder, voorafgaand aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1.4 van bijlage 2 van deze verordening fysieke leefomgeving ter goedkeuring aan het college te overleggen;

  • 3.

    In de nadere regels kan het college bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 4.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere eisen voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg.

 

Afdeling 2.4. Stilte gebieden en natuurgebieden

 

Artikel 2.4.1 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

  • 1.

    Het is verboden in bossen, op heide of veengronden of binnen een afstand van 30 meter daarvan:

    • a.

      te roken gedurende een door het college aangewezen periode;

    • b.

      voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid, onder a, is voorts niet van toepassing voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen of aangrenzende erven.

 

 

Artikel 2.4.2. Crossterreinen

  • 1.

    Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing als de activiteit is toegelaten bij of krachtens de Omgevingswet, in het bijzonder afdeling 3.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving en binnen de in het omgevingsplan aangewezen terreinen voor zover die activiteit daarbij is toegelaten of als sprake is van een situaties waarin wordt voorzien door de Zondagswet of het Besluit geluidsproductie sportmotoren.

 

Artikel 2.4.3 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1.

    Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, bossen, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen:

    • a.

      zich buiten de wegen en opengestelde paden te bevinden;

    • b.

      te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig of een bromfiets.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen, paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29 eerste lid van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijke gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing:

    • a.

      op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid en tweede lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de provinciale omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als toestel.

    • c.

      binnen de in het omgevingsplan aangewezen terreinen voor zover die activiteit daarbij is toegelaten.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

 

Afdeling 2.5 Geurhinder en veehouderij

 

Artikel 2.5.1: Aanwijzing gebieden

Als gebieden als bedoeld in artikel 6 van de Wet worden de volgende gebieden aangewezen:

  • A.

    Invloedsgebied woonkernen Reusel, Hulsel, Hooge Mierde, Lage Mierde.

De gebieden die de woonkernen Reusel, Hulsel, Hooge Mierde en Lage Mierde omsluiten en die nader aangegeven zijn op de bijlage 1 van deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart.

  • B.

    Invloedsgebied Buitengebied

De gebieden buiten de woonkernen Reusel, Hulsel, Hooge Mierde en Lage Mierde en deze omsluiten. Het betreffen de kernrandzones, het agrarisch gebied (verweving en landbouwontwikkelingsgebied) en natuur welke nader zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart.

  • C.

    Invloedsgebied Bedrijventerrein Kleine Hoeven

Het gebied dat het bedrijventerrein Kleine Hoeven omsluit en dat grenst aan woonkernen Reusel en gelegen is in de kernrandzone van Reusel.

 

Artikel 2.5.2: Andere waarden voor de geurbelasting

In de gebieden A als omschreven in artikel 2.5.1 van deze afdeling, geldt de volgende andere waarde.

Op grond van artikel 6, lid 1 van de Wet en in afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor zover de voor geur gevoelige objecten in het gebied zich bevinden binnen de bebouwde kom: 0,1 odour units (ouE/m3).

 

In gebied B als omschreven in artikel 2.5.1 van deze afdeling, geldt de volgende andere waarde.

Op grond van artikel 6, lid 1 van de Wet en in afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op de voor geur gevoelige objecten: 5 odour units (ouE/m3).

 

In gebied C als omschreven in artikel 2.5.1 van deze afdeling, geldt de volgende andere waarde.

Op grond van artikel 6, lid 1 van de Wet en in afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op de voor geur gevoelige objecten: 10 odour units (ouE/m3).

 

In de gebieden A, B en C als omschreven in artikel 2.5.1 van deze afdeling, geldt de volgende andere waarde voor de vaste afstand van melkveehouderijen.

Op grond van artikel 6, lid 3 van de Wet en in afwijking van artikel 4, lid 1 van de Wet bedraagt de vaste afstand van melkveehouderijen tot de voor geur gevoelige objecten, de in onderstaande tabel aangegeven waarde.

 

Vaste afstanden (meters)

 

Melkkoeien, jongvee, zoogkoeien

 

 

1-100 dieren

101-200 dieren

201-300 dieren

301-400 dieren

401 dieren en meer

Bebouwde kom

100

125

175

250

300

Buitengebied

50

70

90

140

180

 

 

Hoofdstuk 3 Activiteiten

 

 

Afdeling 3.2 Openbare plaatsen

 

Paragraaf 3.1.1 Bruikbaarheid, uiterlijk aanzien en veilig gebruik van openbare plaatsen

 

Artikel 3.1.1.1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats

  • 1.

    Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als dat gebruik:

    • a.

      schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg; of

    • b.

      het gebruik niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

  • 2.

    Van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg is in ieder geval sprake wanneer niet ten minste een vrije doorgang van 1,50 meter wordt gelaten op voetpaden en van 3,5 meter op de rijbaan voor fietsers en gemotoriseerd verkeer.

  • 3.

    Het college kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen voor terrassen, uitstallingen en reclameborden voor zover deze regels niet zien op een activiteit die de fysieke leefomgeving wijzigt, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 5.

    De ontheffing wordt verleend als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag als het in het eerste lid bedoelde gebruik als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 6.

    Het verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op evenementen als bedoeld in artikel 2:24 APV;

    • b.

      op standplaatsen als bedoeld in artikel 3.7.2.1 van deze verordening of het Omgevingsplan;

    • c.

      in overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend;

  • d.

    als door het gebruik, bedoeld in het eerste lid, de fysieke leefomgeving wijzigt, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit.

  • 7.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

  • 8.

    Het college kan categorieën van voorwerpen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerste lid niet geldt en waarvoor op basis van het vierde lid geen ontheffing is vereist

 

Artikel 3.1.1.2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 3.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeersweg 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepqaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Verordening ondergrondse infrastructuur.

 

Artikel 3.1.1.3 Maken of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 5.2.2 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

    • b.

      als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.

      als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

    • d.

      als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan nadere regels vaststellen ten aanzien van het maken of veranderen van een uitweg.

  • 4.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

 

Artikel 3.1.1.4 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

 

Artikel 3.1.1.5 Openen straatkolken en dergelijke

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

 

Artikel 3.1.1.6 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1.

    De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van de Omgevingswet.

 

Artikel 3.1.1.7 Objecten onder hoogspanningslijn

  • 1.

    Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen, opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

 

Paragraaf 3.1.2 Inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

 

Artikel 3.1.2.1 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht daarvan binnen drie dagen daarna schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

 

Artikel 3.1.2.2 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt of de kampeerder is verplicht de exploitant of feitelijke leidinggevende van die inrichting volledig en naar waarheid naam, woonplaats, dag van aankomst en de dag van vertrek te verstrekken.

 

 

Paragraaf 3.1.3 voorkomen en beperken geluidshinder en hinder van verlichting

 

Artikel 3.1.3.1 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    Als collectieve festiviteiten worden aangewezen:

    • a.

      Carnaval (zaterdag tot en met dinsdag per dorpskern);

    • b.

      Kermis (de dagen waarop de kermis per dorpskern plaatsvindt); en

    • c.

      Jaarwisseling in de gehele gemeente.

  • 2.

    De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a, en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.1.3.3 gelden niet voor de aangewezen collectieve festiviteiten.

  • 3.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet voor de aangewezen collectieve festiviteiten.

  • 4.

    Als een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, kan het college een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 5.

    Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L ArLT) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 70 dB(A) en 85 dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 6.

    De geluidsnorm, bedoeld in het vijfde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 7.

    De geluidsnorm, bedoeld in het vijfde lid, geldt zowel voor het bebouwde gedeelte van de inrichting als voor de buitenruimte.

  • 8.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, als bedoeld in de artikelen 2.17, 2:17a, 2.19, 2:19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.1.3.3, uiterlijk om 01.00 uur beëindigd wanneer sprake is van de buitenruimte. Wanneer sprake is van het bebouwde gedeelte van de inrichting wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm uiterlijk beëindigd op het tijdstip dat de inrichting conform artikel 2:29 APV gesloten moet worden.

  • 9.

    Bij het ten gehore brengen van extra muziek in het bebouwde gedeelte van de inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

  • 10.

    Het college kan nadere regels vaststellen met andere normen dan bedoeld in het vijfde lid.

 

Artikel 3.1.3.2 Melding incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een inrichting toegestaan op maximaal 4 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.1.3.3 niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste 10 werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 4 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste 10 werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 3.

    De melding is gedaan wanneer het formulier als bedoeld in artikel 5.1.1, eerste lid, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 4.

    De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 5.

    Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L ArLT) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 70 dB(A) en 85 dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 6.

    De geluidsnorm als bedoeld in het vijfde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 7.

    De geluidsnorm, bedoeld in het vijfde lid, geldt zowel voor het bebouwde gedeelte van de inrichting als voor de buitenruimte.

  • 8.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.1.3.3, uiterlijk om 01.00 uur beëindigd wanneer sprake is van de buitenruimte. Wanneer sprake is van het bebouwde gedeelte van de inrichting wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm uiterlijk beëindigd op het tijdstip dat de inrichting conform artikel 2:29 APV gesloten moet worden.

  • 9.

    Bij het ten gehore brengen van extra muziek in het bebouwde gedeelte van de inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

  • 10.

    Het college kan nadere regels vaststellen met andere normen dan bedoeld in het vijfde lid.

 

Artikel 3.1.3.3 Onversterkte muziek

  • 1.

    Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid onder f en vijfde lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer binnen inrichtingen is de in het tweede lid opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder en verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1 onder d, van het Besluit geluidhinder zoals die wet en dat besluit luidden direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus als vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

 

  • 2.

    Tabel:

 

 

07.00-19.00

19.00-23.00

23.00-07.00

LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

 

  • 3.

    Onversterkte muziek vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode is uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 4.

    Als versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is dit artikel niet van toepassing.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in de artikelen 3.1.3.1 en 3.1.3.2.

 

Artikel 3.1.3.4 Geluidhinder in de openlucht

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting in de openlucht een geluidsapparaat, toestel of machine in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Het college kan terreinen of wateren aanwijzen waar het verbod niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in de aanwijzing aangewezen categorieën van geluidsapparaten, toestellen of machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a.

      het maximale geluidsniveau;

    • b.

      de situering van geluidsbronnen;

    • c.

      de frequentie en tijden van gebruik.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing als de activiteit bij of krachtens de Omgevingswet is toegelaten of sprake is van een situatie waarin wordt voorzien bij of krachtens de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de provinciale omgevingsverordening.

 

Artikel 3.1.3.5 Geluidhinder door dieren

Degene die buiten een inrichting de zorg heeft voor een dier, voorkomt dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.

 

Artikel 3.1.3.6 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen

Het is verboden zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder ontstaat.

 

Artikel 3.1.3.7 Geluidhinder door vrachtauto’s

  • 1.

    Het is verboden een vrachtauto als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 op zodanige wijze te laden of te lossen dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

 

Artikel 3.1.3.8 Routering

  • 1.

    Het is verboden met een vrachtauto als bedoeld in artikel 3.1.3.7 waarvan het ledig gewicht vermeerderd met het laadvermogen meer bedraagt dan 3.500 kilogram of die met inbegrip van de lading een lengte heeft van meer dan zes meter of een hoogte van meer dan twee meter, tussen 23.00 uur en 07.00 uur op een andere dan door het college aangewezen weg te rijden.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

 

Artikel 3.1.3.9 Overige geluidhinder

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende en/of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt of een ernstig risico bestaat op letsel en/of ander vormen van gehoorschade.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Het college kan nadere regels vaststellen om geluidhinder en letsel en/of andere vormen van gehoorschade, bedoeld in het eerste lid, te voorkomen.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing als de activiteit bij of krachtens de Omgevingswet is toegelaten of sprake is van een situatie waarin wordt voorzien bij of krachtens de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de provinciale omgevingsverordening.

 

Afdeling 3.3 Bouwactiviteiten, aanlegactiviteiten, sloopactiviteiten (vervallen)

 

Paragraaf 3.2.1 Bodem bouwgrond (vervallen)

 

Artikel 3.2.1.1 Indeling van het gebied van de gemeente (vervallen)

 

Artikel 3.2.1.2 Bodemonderzoek (vervallen)

 

Artikel 3.2.1.3 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem (vervallen)

 

Artikel 3.2.1.4 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen (vervallen)

 

Artikel 3.2.1.5 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften (vervallen)

 

Afdeling 3.3 Milieubelastende activiteiten

 

Artikel 3.3.1 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.

 

Artikel 3.3.2 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

 

Artikel 3.3.3 Ballonnen oplaten

1. Het is verboden ballonnen, van welk materiaal dan ook, door middel van hete lucht afkomstig van vuur op te laten stijgen.

2. Onder een ballon wordt mede verstaan: herdenkingsballon, vuurballon, sfeerballon, geluks-lampion, Thaise wensballon, papierballon en geluks-ballon, dan wel een voorwerp dat door middel van open vuur en zonder sturing wegdrijft.

3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

4. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op een heteluchtballon, zijnde een luchtvaartuig.

5. Het college kan nadere regels vaststellen ten behoeve van het op laten stijgen van ballonnen, van welk materiaal dan ook, door middel van helium of andere gassen.

 

Afdeling 3.4 Activiteiten op of bij wegen of bij wateren in beheer bij de gemeente

 

Artikel 3.4.1 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke

  • 1.

    Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen; of

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2.

    Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden; of

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van tien meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

 

Artikel 3.4.2 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1.

    Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

 

Artikel 3.4.3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

 

Artikel 3.4.4 Voertuigwrakken

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Wet Milieubeheer, zoals die luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet of het Besluit activiteiten leefomgeving.

 

Artikel 3.4.5 Kampeermiddelen en andere voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de provinciale omgevingsverordening.

 

Artikel 3.4.6 Reclamevoertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

 

Artikel 3.4.7 Grote voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 4.

    Het tweede lid is voorts niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 uur tot 18.00 uur.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van de verboden.

 

Artikel 3.4.8 Uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

 

Artikel 3.4.9 Parkeren of laten stilstaan van voertuigen anders dan op de rijbaan (vervallen)

 

 

Artikel 3.4.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1.

    Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook (onder groenstroken wordt mede verstaan: bermen), of het daarin te doen of laten staan.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      de weg;

    • b.

      voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam;

    • c.

      voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

 

Artikel 3.4.11 Overlast van fietsen of bromfietsen

  • 1.

    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of beëindiging van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2.

    Het is verboden op door het college aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen langer dan een door het college vastgestelde periode onafgebroken te laten staan.

 

Artikel 3.4.12 Beschadigen van waterstaatswerken

  • 1.

    Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbaar wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen die bij de gemeente in beheer zijn.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de provinciale omgevingsverordening.

 

Afdeling 3.5 Activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed

 

Paragraaf 3.5.1 Bescherming gemeentelijk monument

 

Artikel 3.5.1.1 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

 

Artikel 3.5.1.2 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder een omgevingsvergunning van het college een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      De uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of

    • b.

      Alleen inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

    • c.

      Het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is, is met inachtneming van de monumentale waarden:

      • Plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

      • Doen van begravingen of asbijzettingen, of

      • Ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument.

  • 3.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Ook kan het nadere regels van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch onderzoek, een cultuurhistorische analyse of een werkomschrijving van de werkzaamheden/bestek van de werkzaamheden. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van een verbod, bedoeld in lid 1, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in lid 2.

  • 4.

    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning aan de commissie voor advies of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg voordat zij beslissen op de aanvraag. Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift van deze aanvraag brengt de commissie schriftelijk advies uit aan het college.

 

Artikel 3.5.1.3 Intrekken van de vergunning (vervallen)

 

Artikel 3.5.1.4 Weigeringsgronden

  • 1.

    De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt niet verleend zonder overleg met de eigenaar.

 

Paragraaf 3.6.2 Cultuurhistorische waarden

 

Artikel 3.6.2.1 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning van het college objecten, gebieden of cultuurhistorische ensembles met een cultuurhistorische waarde zoals aangeduid op de gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart, te wijzigen, te beschadigen of te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

    • a.

      Indien voor de activiteit een omgevingsvergunning is verleend;

    • b.

      in het geldende omgevingsplan cultuurhistorische waarden en beschermende regels zijn opgenomen, die in overeenstemming zijn met het vastgestelde erfgoedbeleid;

    • c.

      De uitvoering van normaal onderhoud is en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt.

  • 3.

    Het college vraagt de commissie als een vergunning wordt aangevraagd in objecten, gebieden of cultuurhistorische ensembles met een cultuurhistorische waarde zoals aangeduid op de gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart. Binnen de termijn van artikel 7 van de Verordening gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit Reusel-De Mierden brengt de commissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 4.

    Het college kan nadere regels aan de omgevingsvergunning stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden. Ook kan het nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch onderzoek, een cultuurhistorische analyse of een werkomschrijving/bestek van de werkzaamheden. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    De gevraagde omgevingsvergunning kan worden geweigerd, indien de cultuurhistorische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college behouden dienen te blijven.

 

Afdeling 3.6 Activiteiten met betrekking tot planten en dieren

 

Paragraaf 3.6.1 Het bewaren van houtopstanden en overig gemeentelijk groen

 

Artikel 3.6.1.1 Kapverbod

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, te vellen of te doen vellen:

    • a.

      houtopstand met een stamomtrek van meer dan 150 cm, gemeten op 130 cm hoogte boven het direct aangrenzend maaiveld;

    • b.

      houtopstand met een stamomtrek van minder dan 150 centimeter welke in het kader van een herplant- of instandhoudingsplicht als bedoeld in artikel 3.6.1.3 is geplant; of

    • c.

      houtopstand welke staat vermeld op de bomenlijst als bedoeld in artikel 3.6.1.2.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;

    • b.

      fruitbomen, uitgezonderd wal- of okkernootbomen, en windschermen om boomgaarden;

    • c.

      fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • d.

      kweekgoed;

    • e.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld, mits de oppervlakte van de houtopstand in stand blijft;

    • f.

      houtopstand ten aanzien waarvan bij het geldende omgevingsplan of bij het geldende voorbereidingsbesluit is bepaald dat het verboden is deze te vellen zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag;

    • g.

      houtoptand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving op last van het college;

    • h.

      erfbeplanting vastgelegd in het kader van een overeenkomst met een publiekrechtelijk bestuursorgaan. Op het verwijderen van waardevolle erfbeplanting die in het beplantingsplan als zodanig is aangegeven, is en blijft een omgevingsvergunning van toepassing;

    • i.

      houtopstand die aantoonbaar op bosbouwkundige of bedrijfseconomische wijze wordt geëxploiteerd als bedoeld in de Wet natuurbescherming;

    • j.

      bospercelen buiten de bebouwde kom die vallen onder de Wet natuurbescherming, onderdeel houtopstand, groter dan 10 are (1.000 m²). Dan is het doen van een melding bij Provincie Noord-Brabant vereist.

    • k.

      houtopstand met een stamomtrek van minder dan 150 centimeter welke onderdeel uitmaakt van een hoofdlanenstructuur, zoals opgenomen in de onder artikel 3.6.1.2 genoemde bomenlijst.

  • 3.

    Het eerste lid is voort niet van toepassing als de burgemeester toestemming verleent voor het vellen van een houtopstand in verband met een spoedeisend belang voor de openbare orde of een direct gevaar voor personen of goederen.

  • 4.

    De omgevingsvergunning kan worden geweigerd op grond van:

    • a.

      de natuurwaarde van de houtopstand;

    • b.

      de landschappelijke waarde van de houtopstand;

    • c.

      de waarde van de houtopstand voor dorpsschoon;

    • d.

      de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

    • e.

      de cultuurhistorische waarde van de houtopstand; of

    • f.

      de waarde van de houtopstand voor recreatie en leefbaarheid.

 

Artikel 3.6.1.2 Bomenlijst

  • 1.

    De gemeenteraad kan een bomenlijst met beschermwaardige houtopstand en hoofdlaanstructuren vaststellen.

  • 2.

    De eigenaar van een houtopstand die vermeld staat op de bomenlijst is verplicht aan het college schriftelijk mededeling te doen van:

    • a.

      eigendomsoverdracht van de houtopstand;

    • b.

      de dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.

  • 3.

    De gemeenteraad kan aan de standplaats van een beschermwaardige houtopstand in een omgevingsplan de bestemming ‘te beschermen houtopstand’ toekennen.

 

Artikel 3.6.1.3 Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1.

    Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant en daarbij tevens aangeven op welke wijze niet-geslaagde herbeplanting moet worden vervangen.

  • 2.

    Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kan het voorschrift behoren tot het opstellen van een bomen effect analyse in geval van bouw of aanleg van werken nabij te behouden bomen.

  • 3.

    Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kan het voorschrift behoren dat ten behoeve van herplant een bijdrage wordt gestort in het geoormerkt groenkrediet van de gemeente.

 

Artikel 3.6.1.4 Financiële compensatieplicht

  • 1.

    Indien houtopstand waarvoor een kapverbod geldt, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan of ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de veroorzaker daarvan de verplichting opleggen binnen een bepaalde termijn een geldelijke vergoeding voor de schade te storten in het geoormerkt groenkrediet van de gemeente.

  • 2.

    Bij het bepalen van de hoogte van de geldelijke vergoeding wordt de monetaire boomwaarde als uitgangspunt gehanteerd.

  • 3.

    Het geoormerkt groenkrediet wordt gebruikt voor herplant en/of nieuwe aanplant binnen de gemeente overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen.

 

Artikel 3.6.1.5 Bescherming publieke houtopstand

Het is verboden om houtopstanden, die publiek eigendom zijn en overig gemeentelijk groen, zoals bijvoorbeeld hagen en plantsoenen:

  • a.

    te beschadigen, bekladden, beplakken of anderszins voorwerpen daaraan te bevestigen;

  • b.

    te snoeien (in de zin van verwijderen van delen), behoudens door het bevoegd gezag opgedragen groenverzorgende taken.

 

Artikel 3.6.1.6 Afstand van de erfgrenslijn

De afstand grenzend aan iemand anders zijn erf als bedoeld in artikel 5:42, tweede lid, Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heggen en heesters.

 

Artikel 3.6.1.7 Beschermde planten

  • 1.

    Ter bescherming van natuur en landschap is op het grondgebied gelegen buiten de bebouwde kom verboden de door het college nader aangeduide paddenstoelen, bloemen of planten te plukken of bij zich te hebben.

  • 2.

    Het in dit artikel bepaalde geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van paddenstoelen, bloemen of planten gekweekt in particuliere tuinen, tuincentra of kwekerijen;

    • b.

      indien de in dit artikel genoemde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhoudswerkzaamheden en of exploitatie van terreinen.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het hierboven gestelde verbod

  • 4.

    Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de Wet natuurbescherming of het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

 

Afdeling 3.7 Overige bepalingen

 

Paragraaf 3.7.1 Collecteren en Venten

 

Artikel 3.7.1.1 Inzameling van geld of goederen of leden- of donateurwerving

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden, dan wel in het openbaar leden of donateurs te werven als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 2.

    Onder een inzameling als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het aanvaarden van geld of goederen bij het aanbieden van diensten of goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor een inzameling of werving die wordt gehouden:

    • a.

      in besloten kring; of

    • b.

      door een instelling die is vermeld op het landelijke collecte- of wervingsrooster van het Centraal Bureau Fondsenwerving, mits de inzameling of werving plaatsvindt in de voor die instelling gereserveerde periode en uitsluitend op maandag tot en met zaterdag tussen 09.00 uur en 21.00 uur;

    • c.

      door een andere, door het college aangewezen erkende instelling, mits de inzameling of werving uitsluitend plaatsvindt op maandag tot en met zaterdag tussen 09.00 uur en 22.00 uur.

 

Artikel 3.7.1.2 Ventverbod

  • 1.

    Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid is het verboden te venten op maandag tot en met zondag tussen 21.00 uur en 09.00 uur.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 4.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard. Het venten van gedrukte of geschreven stukken kan verboden worden op door het college in het belang van de openbare orde aangewezen openbare plaatsen, dagen of uren.

 

Paragraaf 3.7.2 Standplaatsen en snuffelmarkten

 

Artikel 3.7.2.1 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met het omgevingsplan

  • 3.

    Aanvullend op het bepaalde in artikel 5.2.2 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; of

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang.

 

Artikel 3.7.2.2 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

 

Artikel 3.7.2.3 Afbakeningsbepalingen

  • 1.

    Artikel 3.7.2.1, eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening.

  • 2.

    De weigeringsgrond van artikel 3.7.2.1, lid 3 onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

 

Artikel 3.7.2.4 Organiseren van een snuffelmarkt

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt te organiseren.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3.

    De burgemeester weigert de vergunning wegens strijd met het omgevingsplan.

 

Paragraaf 3.7.3 Stoken van vuur en het verstrooien van as

 

Artikel 3.7.3.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1.

    Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, voor zover geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.2 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of bij of krachtens de Omgevingswet.

 

Artikel 3.7.3.2 Verboden plaatsen

  • 1.

    Incidentele as verstrooiing is verboden op:

    • a.

      verharde delen van de weg;

    • b.

      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

  • 2.

    Het college kan voor een bepaalde termijn verbieden dat op andere plaatsen dan die genoemd in het eerste lid as verstrooiing plaatsvindt.

  • 3.

    Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorg draagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a.

 

Artikel 3.7.3.3 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden als daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

 

Paragraaf 3.7.4 Kamperen buiten kampeerterreinen

 

Artikel 3.7.4.1 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het omgevingsplan is bestemd of mede bestemd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.2 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap; of

    • b.

      een stadsgezicht.

 

Artikel 3.7.4.2 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Artikel 3.7.4.1, eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2.

    Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 3.7.4.1, vierde lid.

 

Hoofdstuk 4 Beheer en onderhoud

 

 

Afdeling 4.1 Onderhoud- en instandhoudingsverplichtingen

 

Artikel 4.1.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke

  • 1.

    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of beëindiging van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 1.13 van bijlage 2 (begrippen) of onderdelen daarvan, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening.

 

Artikel 4.1.2 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college op of aan een onroerende zaak (handels)reclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de openbare weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.

  • 2.

    Het college kan in het belang van de verkeersveiligheid of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen.

  • 3.

    Het college kan activiteiten, categorieën of gevallen van (handels)reclame aanwijzen waarvoor het verbod in het eerst lid niet geldt.

  • 4.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien de (handels)reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing in gevallen waarin een omgevingsvergunning is verleend en het gevaar of hinder zijn betrokken bij de afweging.

 

Artikel 4.1.3 Verbod borden, vlaggen, spandoeken en objecten

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college borden, vlaggen, spandoeken en objecten te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen of te houden, die vanaf de openbare weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.

  • 2.

    Het college kan in het belang van de verkeersveiligheid of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen.

  • 3.

    Het college kan categorieën activiteiten, categorieën of gevallen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerst lid niet geldt.

  • 4.

    Een vergunning, bedoeld in het eerste lid, kan worden geweigerd:

    • a.

      indien, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldaan wordt redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

 

Hoofdstuk 5 Procesregels

 

 

Afdeling 5.1 Aanvraag

 

Artikel 5.1.1 Indiening aanvraag, melding

  • 1.

    Indien krachtens artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht of bij of krachtens enige wettelijke bepaling een formulier is vastgesteld voor het doen van een aanvraag of melding of voor het indienen van enig document of het doen van enige kennisgeving als bedoeld in deze verordening, is het gebruik van dat formulier verplicht.

  • 2.

    Een aanvraag, melding of enig document of enige kennisgeving als bedoeld in deze verordening kan langs elektronische weg worden ingediend, indien de elektronische weg daarvoor is opengesteld.

 

Afdeling 5.2 Besluit

 

Artikel 5.2.1 Beslistermijn

  • 1.

    Tenzij in deze verordening anders is bepaald, beslist het bevoegde bestuursorgaan op een aanvraag voor een vergunning, ontheffing, instemmingsbesluit of andere toestemming binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Het bevoegde bestuursorgaan kan de termijn met ten hoogste acht weken verlengen.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

  • 4.

    Op de vergunning of ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

 

Artikel 5.2.2 Weigeringsgronden

  • 1.

    1.De vergunning of ontheffing kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de volksgezondheid;

    • b.

      de bescherming van het milieu;

    • c.

      het woon- en leefklimaat;

    • d.

      het uiterlijk aanzien van de gemeente;|

    • e.

      het doelmatig beheer, gebruik of onderhoud van openbare plaatsen;

  • 2.

    2.Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan 3 weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

 

Artikel 5.2.3 Voorschriften, voorwaarden en beperkingen

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning .

 

Artikel 5.2.4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald of de aard van de vergunning zich daartegen verzet.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

 

Artikel 5.2.5 Geldingsduur

  • 1.

    De vergunning of ontheffing wordt verleend voor onbepaalde tijd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan of moet de vergunning voor bepaalde tijd worden verleend, als de aard van de vergunning of ontheffing zich tegen verlening voor onbepaalde tijd verzet.

  • 3.

    Het tweede lid is in ieder geval van toepassing op de vergunning of ontheffing, als de Dienstenwet zich tegen verlening voor onbepaalde tijd verzet.

 

Afdeling 5.3 Intrekking of wijziging

 

Artikel 5.3.1 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

    • a.

      indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • c.

      indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • d.

      indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

    • e.

      indien de houder dit verzoekt.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

 

Hoofdstuk 6 Handhaving

 

 

Afdeling 6.1 Strafregels, toezicht en binnentreden woningen

 

Artikel 6.1.1 Strafregels

  • 1.

    Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening en de daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

  • 2.

    Overtreding van artikel 2.1.4, tweede en derde lid, artikel 2.1.5 en artikel 2.1.6, eerste tot en met vierde lid, wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover de Wet op de economische delicten voorziet in strafbaarstelling.

  • 4.

    Dit artikel is niet van toepassing op afdeling 2.3 en afdeling 3.5 (cultureel erfgoed) en hoofdstuk 4 (onderhoud- en instandhoudingsverplichtingen).

 

Artikel 6.1.2 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

    • a.

      de in artikel 141, onder b van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren;

    • b.

      de in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering genoemde buitengewoon opsporingsambtenaar;

    • c.

      de door het college aangewezen personen.

 

Artikel 6.1.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

 

Hoofdstuk 7 Overgangsrecht

 

 

Afdeling 7.1 Overgangsrecht

 

Artikel 7.1.1 Overgangsrecht

  • 1.

    Besluiten, genomen krachtens de Verordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden, vastgesteld op 14 december 2021 en die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige bevoegdheden kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2.

    Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening blijft van toepassing op:

    • a.

      de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing waarvoor deze verordening overeenkomstige bevoegdheden kent, of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend,

    • b.

      de voorbereiding en vaststelling van een ambtshalve te geven beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing waarvoor deze verordening overeenkomstige bevoegdheden kent, indien voor dat tijdstip een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, of

    • c.

      een vergunning of ontheffing waarvoor deze verordening overeenkomstige bevoegdheden kent of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is.

  • 3.

    In gevallen als bedoeld in het tweede lid wordt:

    • a.

      een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een vergunning of ontheffing op grond van deze verordening;

    • b.

      een beschikking tot wijziging van een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een beschikking tot wijziging van een vergunning of ontheffing op grond van deze verordening, op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden.

  • 4.

    Beperkingen waaronder een beschikking als bedoeld in het eerste of derde lid is verleend, worden gelijkgesteld met aan voorschriften als bedoeld in artikel 5.2.3.

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

 

Afdeling 8.1 Inwerkingtreding en citeertitel

 

Artikel 8.1.1 Inwerkingtreding nieuwe en oude verordeningen en regels

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 31 december 2023.

  • 2.

    De Verordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden, vastgesteld op 14 december 2021 en op 15 november 2022 wordt ingetrokken.

 

Artikel 8.1.2 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving Reusel-De Mierden.

 

 

 

 

 

 

Aldus besloten in de vergadering van 12 december 2023.

De raad voornoemd,

de griffier,

mw. J.M. van Dongen-Hermans

de voorzitter,

mw. A.J.M.H. van de Ven 

Bijlage 1  

Kaart geurhinder

 

Bijlage 2 Begrippen

 

Artikel 1.1

Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

  • APV: Algemene plaatselijke verordening Reusel-De Mierden;

 

  • bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

 

  • Beperkingengebiedactiviteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

Een beperkingengebied is een bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of een object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object. Een beperkingengebiedactiviteit is een activiteit binnen een beperkingengebied

 

  • bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet;

 

  • bouwwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

 

  • college: het college van burgemeester en wethouders;

 

  • fysieke leefomgeving: de fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed;

 

  • inrichting: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

 

 

  • omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van de Omgevingswet;

 

 

  • openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan; weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet daaronder wordt verstaan;

 

  • weg: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

 

 

Artikel 1.2

Voor de toepassing van hoofdstuk 2 en afdeling 2.1 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • adres;

  • openbare ruimte;

  • pand;

  • standplaats;

  • verblijfsobject;

  • woonplaats;

dat wat daaronder wordt verstaan in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen.

  • afgebakend terrein: een terrein met een kunstmatige of natuurlijke afbakening, waarop zich geen verblijfsobjecten bevinden en dat betreedbaar en afsluitbaar is.

  • nummeraanduiding: dat wat daaronder wordt verstaan in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen, met dien verstande dat deze bestaat uit een of meer Arabische cijfers, al dan niet met toevoeging van een letter- of cijfercombinatie, en ook betrekking kan hebben op een afgebakend terrein.

  • rechthebbende: een ieder die krachtens eigendom of een beperkt zakelijk recht of een persoonlijk recht zodanig beschikking heeft over een onroerende zaak dat hij naar burgerlijk recht bevoegd is om in die zaak te handelen zoals in deze afdeling is voorgeschreven, alsmede de beheerder.

 

Artikel 1.3

Voor de toepassing van hoofdstuk 2 en afdeling 2.2 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

 

  • feestdagen: Nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, eerste en tweede Kerstdag;

  • werkdagen: maandag tot en met zaterdag;

  • winkel: dat wat daaronder wordt verstaan in de Winkeltijdenwet;

 

Artikel 1.4

Voor de toepassing van hoofdstuk 2 en afdeling 2.3 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • Archeologisch monument: Terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

 

  • Archeologische vondst: Overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument;

 

  • Archeologisch verwachtingsgebied: Terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

 

  • Archeologisch vooronderzoek: In schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis van de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek;

 

  • Archeologisch bureauonderzoek: Vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid , het karakter en de omvang , de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht;

 

  • Archeologische begeleiding: Vorm van onderzoek waarbij de uitvoering van niet archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Het proces kan 3 doelen dienen:

  • 1.

    Om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen verrichten (cf. IVO-proefsleuven);

  • 2.

    Om eventueel aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. opgraven);

  • 3.

    Om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. opgraven).

 

  • Gemeentelijk beschermd cultuurgoed: Cultuurgoed als bedoeld in:

  • artikel 1.1. van de Erfgoedwet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 2.3.2.1 tweede lid van deze verordening;

 

  • Gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 2.3.5.1 van deze verordening;

 

  • Gemeentelijk beschermde verzameling: Verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet die als zodanig is aangewezen op grond van artikel 2.3.2.1, tweede lid van deze verordening;

 

  • Bodemarchief: Alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen;

 

  • Bodemingreep: Alle grondwerkzaamheden/ activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ, ook wel bodemverstoring genoemd;

 

  • Bouwhistorisch onderzoek: Onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een monument;

 

  • Certificaat: Certificaat als bedoeld in artikel 5.1 lid 1 van de Erfgoedwet;

 

  • Cultuurhistorische ensemble: Een groep van gebieden en/of objecten met (stede-)bouwkundige waarden, historisch-geografische of historische landschapswaarden die een nauwe samenhang hebben;

 

 

  • Cultureel erfgoed: Uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurende ontwikkelende waarden, overtuiging, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

 

  • Cultuurgoed: Roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

 

  • Cultuurhistorisch onderzoek: In schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de cultuurhistorische waarden van een monument, een complex, van monumenten en/of een gebied, overeenkomstig de door het college te stellen eisen;

 

  • Cultuurhistorische waarde: De waarde die aan een gebied of object worden toegekend in verband met het voorkomen van (stede-)bouwkundige waarden, historisch-geografische of historische landschapswaarden al dan niet in onderlinge samenhang of beïnvloeding;

 

  • Deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg: Bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

 

  • Gebied met hoge archeologische verwachting (historische kern): Gebied of terrein in dat zich bevindt de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente is aangeduid als categorie 3 en 4 en waarvan op basis van historische, geologische en/of bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht;

 

  • Gebied met lage archeologische verwachting: Gebied of terrein in dat zich bevindt de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente is aangeduid als categorie 6 en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht;

 

  • Gebied met een middelhoge archeologische verwachting: Gebied of terrein in dat zich bevindt de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente is aangeduid als categorie 5 en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht;

 

  • Gebied zonder archeologische verwachting: Gebied of terrein in dat zich bevindt de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente is aangeduid als categorie 7 en waarvan is vastgesteld dat de archeologische verwachting of archeologische waarde niet meer aanwezig is;

 

  • Gemeentelijk erfgoedregister: De lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk beschermd monument aangewezen zaken en terreinen;

 

  • Gemeentelijk monument: Monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1. van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

 

  • Commissie: gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, genaamd Adviescommissie omgevingskwaliteit Reusel-De Mierden;

  • Gemeentelijke archeologische beleidskaart: Kaart meen ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingsgebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid;

 

  • Gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart: Kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle gebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid;

 

  • Inventariserend veldonderzoek (IVO): Vorm van onderzoek waarbij extra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologisch bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld;

 

  • Kerkelijk monument: Monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

 

  • Lijst van beschermde dorpsgezichten: De lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk beschermd dorpsgezicht aangewezen gebieden;

 

  • Minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

 

  • Monument: Onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

 

  • Normaal onderhoud: Noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van de monumentale waarde;

 

  • Opgraving: Het onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voorkennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een partij met certificaat als bedoeld in artikel 5.1 lid 1 van de Erfgoedwet en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse archeologen (KNA);

 

  • Plan van aanpak: Een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen te voldoen. Ook wordt hierin een voorstel gedaan voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden;

 

  • Programma van eisen: Het programma van Eisen (PvE) is een door een bevoegde overheid opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft eb de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk;

 

  • Rijksmonument: Monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;

 

  • Rijksmonumentenregister: Register als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet;

 

  • Terrein van archeologische waarde: Gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente is aangeduid als categorie 2 en waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd;

 

  • Verzameling: Cultuurgoederen die die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen;

 

 

Artikel 1.5

Voor de toepassing van hoofdstuk 2 en afdeling 2.5 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

 

veehouderij: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;

Wet: de Wet geurhinder en veehouderij;

 

 

Artikel 1.6

Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 3.1, paragraaf 3.1.2 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

 

inrichting elke al of niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft

 

Artikel 1.7

Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 3.1, paragraaf 3.1.3 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • Activiteitenbesluit milieubeheer: Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • gevoelige gebouwen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer;

  • gevoelige terreinen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer;

  • houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • inrichting: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, met dien verstande dat de artikelen 3.1.3.1 tot en met 3.1.3.3 uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

 

 

Artikel 1.9

Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 3.6 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • houtopstand: (lint)begroeiing van heesters en struiken in enige omvang, beplanting van een bosplantsoen, hakhout, een houtwal of één of meer bomen;

  • hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

  • dunning: velling, welke uitsluitend als voorzorgsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd;

  • monetaire boomwaarde: de financiële waarde van een boom zoals getaxeerd volgens de

  • meest recente richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen (NVTB);

  • bomen effect analyse: een gestandaardiseerde methode om de (negatieve) invloed van een (bouw)project in de nabijheid van bomen te beoordelen;

  • bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 4.1, onder a, van de Wet natuurbescherming;

  • vellen het rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

 

Artikel 1.10

Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 3.7, paragraaf 3.7.1 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

venten: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis.

Onder venten wordt niet verstaan:

  • a.

    het aan huis afleveren van goederen in het kader van de exploitatie van een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

  • b.

    het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet of artikel 1.11 van deze bijlage;

  • c.

    het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 1.11 van deze bijlage of van het omgevingsplan.

 

Artikel 1.11

Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 3.7, paragraaf 3.7.2 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

Onder standplaats wordt niet verstaan:

  • a.

    een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g van de Gemeentewet;

  • b.

    een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 APV.

 

Snuffelmarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar hoofdzakelijk tweedehands en incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf standplaatsen.

Onder snuffelmarkt wordt niet verstaan:

  • a.

    een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet;

  • b.

    een evenement als bedoeld in artikel 2:24 APV.

 

 

Artikel 1.12

Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 3.7, paragraaf 3.7.3 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

 

incidentele as verstrooiing : het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de Lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

 

Artikel 1.13

Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 3.7, paragraaf 3.7.4 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

kampeermiddel: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.