Organisatie | Tilburg |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verzamelbeleidsregels P-wet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 |
Citeertitel | Verzamelbeleidsregels P-wet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-03-2015 | nieuwe regeling | 03-03-2015 |
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
Baangarantie: een schriftelijke overeenkomst tussen een werkgever en het college of een werkzoekende, waarbij wordt afgesproken dat de werkgever onder bepaalde voorwaarden zal overgaan tot het aanbieden van een (voortgezet) dienstverband aan de werkzoekende. Dit gaat meestal gepaard met de inzet van een voorziening;
Proeftijd: een bijzonder beding in de arbeidsovereenkomst dat wordt geregeld in artikel 7:652 B.W. Het betreft de periode van maximaal twee maanden direct na de indiensttreding van de werknemer. Binnen de proeftijd kan zowel werkgever als werknemer op elk moment besluiten de arbeidsovereenkomst te beëindigen zonder opzegtermijn;
Scholingsverplichting: de verplichting die voortvloeit uit de uitsluitingsgrond zoals opgenomen in artikel 13 lid twee onderdeel c van de P-wet. Het uitgangspunt is dat alle personen jonger dan 27 jaar naar school gaan, tenzij het college van mening is dat terugkeer naar school redelijkerwijs niet kan worden verwacht.
Brutering: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2 Bemiddeling naar werk
De bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening onder artikel 3 lid 71 is van toepassing op deze voorziening.
Artikel 7 Tilburgs Alternatief
voor de doelgroep van het Tilburgs Alternatief bestaat een ruimere onderhandelingsruimte richting de werkgever, in die zin dat een uitgebreid voorzieningenpakket kan worden verstrekt voor intensievere of langer durende begeleiding op de werkplek. Een stapeling van voorzieningen zoals benoemd in deze beleidsregels is mogelijk, alsook de verstrekking van faciliterende voorzieningen die niet zijn opgenomen in deze beleidsregels - omdat het geen individuele voorzieningen betreffen -, zoals bijvoorbeeld de inhuur van adviescapaciteit ten behoeve van jobcarving, enzovoort;
een persoon komt in aanmerking voor het Tilburgs Alternatief op basis van een indicatiestelling die wordt uitgevoerd door het college. Het college werkt hierbij nauw samen met deskundigen van UWV. De indicatiestelling richt zich op het vaststellen of een persoon is aangewezen op intensieve, structurele begeleiding voor wat betreft zijn maatschappelijke participatie;
indien het college er niet in slaagt belanghebbende te plaatsen binnen zes maanden nadat is vastgesteld dat hij tot de doelgroep TA behoort, dan zal belanghebbende worden geplaatst in een op basis van loonwaarde gesubsidieerd dienstverband binnen de infrastructuur van de Diamant Groep, waarbij wordt gezorgd voor de noodzakelijke ondersteuning. Hiermee borgt het college voor deze doelgroep een sluitende aanpak;
iedere zes maanden wordt aan de belanghebbende die naar vermogen activiteiten dan wel werkzaamheden in het kader van het Tilburgs Alternatief heeft verricht voor een gemiddelde van 12 uur per week, een premie verstrekt ter hoogte van € 500,- die wordt vrijgelaten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel j van de P-wet.
Artikel 8 Persoonlijke ondersteuning / jobcoach
Doelgroep. Een persoon zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 dan wel artikel 10da van de P-wet, die algemeen geaccepteerde arbeid - waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid - verricht of gaat verrichten, dan wel met behoud van uitkering arbeid bij een werkgever verricht of gaat verrichten, die naar het oordeel van het college zodanige structurele functionele beperkingen heeft richting werk waardoor deze werkzaamheden zonder deze ondersteuning niet kunnen worden verricht.
Definitie. Ondersteuning die in het individuele geval bijdraagt aan het voortduren van de arbeidsinschakeling. De mate van intensiviteit van de nazorg wordt afgestemd op de individuele situatie van de werknemer. Vaak bestaat nazorg uit het contact opnemen met zowel de werkgever als de werknemer nadat de werknemer is gestart met de werkzaamheden om de voortgang te bespreken.
Artikel 17 Startersbeurs (NUG voorziening)
Definitie. Jonge starters - die geen uitkering ontvangen - werken tegen een vergoeding bij een leerbedrijf om werkervaring op te doen en hun competenties te ontwikkelen. Deze voorziening is bedoeld voor niet-uitkeringsgerechtigden, waardoor de bepalingen in het kader van de wet en Verzamelverordening niet van toepassing zijn. Deze voorziening is opgenomen teneinde een volledig beeld te scheppen van de beschikbare voorzieningen.
Artikel 18 Recht op individuele studietoeslag
In aanmerking voor de studietoeslag komen personen met een arbeidsbeperking, die naar verwachting in staat zijn om zelfstandig minimaal 20 %, dan wel maximaal 80% van het wettelijk minimumloon te verdienen en tevens voldoen aan de voorwaarden die in dit kader worden gesteld in de verordening en in de wet.
Artikel 20 Opdragen tegenprestatie
Indien de belanghebbende na het verstrijken van de termijn, bedoeld in het tweede lid, zelf geen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten heeft gevonden, dan draagt het college een tegenprestatie op, bestaande uit op de op dat moment voorhanden zijnde activiteiten die passen bij zijn of haar mogelijkheden, wensen en perspectief op sociale stijging.
3 Verplichtingen, afstemming en bestuurlijke boete
3.1 Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling
Artikel 22 Verplichtingen tijdens de inspanningsperiode
Artikel 23 Sollicitaties tijdens inspanningsperiode
De vereisten rondom het verrichten van sollicitaties tijdens de inspanningsperiode, zoals opgenomen in het vorige artikel, zijn tenminste de volgende:
het betreffen serieuze sollicitaties. Het college beoordeelt tijdens - en eventueel na - een gesprek de kwaliteit en kwantiteit van de sollicitaties. Wanneer de sollicitatie(brief) niet voldoet aan de eisen, telt de sollicitatie niet mee. Het college kan contact opnemen met de werkgever bij wie belanghebbende heeft gesolliciteerd;
Artikel 25 Waarschuwing in plaats van verlaging
Voor de gedraging "het zich niet (tijdig) laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie", zoals opgenomen in 27 sub b en 29 sub b van de Verzamelverordening, wordt in plaats van het opleggen van een maatregel eerst een waarschuwing gegeven, tenzij:
Artikel 25a Spreiding maatregel naar twee maanden 50 %
In de Verzamelverordening, artikel 30 lid 2, staat beschreven dat het college op basis van individuele omstandigheden kan besluiten om een maatregel van 100% te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering met 50% te verlagen. In de volgende situaties wordt deze maatregel geëffectueerd met 50% gedurende 2 maanden:
Artikel 34 Informatieverstrekking tijdens de uitkering
Voor informatieverstrekking tijdens de looptijd van de uitkering geldt dat deze onverwijld verstrekt dient te worden. Er gelden hiervoor de volgende regels:
Belanghebbende is op grond van artikel 17 lid 1 P-wet wél gehouden de gegevens zoals bedoeld in lid 5 uit zichzelf te verstrekken.
Artikel 37 artikel 17 lid 2 van de Participatiewet
Bij de toepassing van artikel 17 lid 2 van de P-wet wordt onder "het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling" ook begrepen een dergelijke oproep door een begeleider bij de begeleidingspartijen.
3.5 Verzoek tot herzien maatregel
Artikel 38 Verzoek tot herzien maatregel geüniformeerde verplichting
Indien een maatregel van 100% van de bijstandsnorm is opgelegd wegens schending van één van de verplichtingen genoemd in artikel 18, lid 4 van de P-wet, met een duur van twee maanden of langer, kan de belanghebbende een schriftelijk en gemotiveerd verzoek doen aan het college om deze maatregel te herzien.
Indien belanghebbende aantoont ondubbelzinnig te voldoen aan de verplichting waarvoor een maatregel is opgelegd, dan gaat de herziening in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin belanghebbende het verzoek tot herziening heeft ingediend. Dit betekent dat de maatregel vanaf die dag komt te vervallen.
4 Handhaving: Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik
Artikel 45 Vroegtijdig informeren en onderzoeken
Het doel van vroegtijdig informeren is om spontane naleving van de aan de uitkering verbonden verplichtingen te bevorderen. Als klanten volledig zijn geïnformeerd, wordt onwetendheid voorkomen.
Artikel 46 Optimalisatie dienstverlening
Het doel van het optimaliseren van de dienstverlening is om de drempel zo laag mogelijk te houden en om spontane naleving van de verplichtingen door de klanten te bevorderen.
Het college wijst de klant op de gevolgen van het niet, te laat, onjuist of onvolledig doorgeven van relevante gegevens, via de IV of het wijzigingsformulier. Niet, te late, onjuiste of onvolledig ingevulde IV’s kunnen leiden tot het opschorten van het recht op bijstand of zelfs tot het beëindigen van de uitkering als hierdoor het recht op bijstand niet (langer) vastgesteld kan worden.
De procedure rondom de IV is als volgt: Klanten ontvangen maandelijks een IV met hierop voorgedrukt de bekende n.a.w. gegevens. De IV moet ingevuld en ondertekend worden door alle belanghebbenden. Op de IV staat de inleverdatum vermeld. Als de IV te laat binnen is gekomen, wordt het recht op uitkering opgeschort en ontvangt belanghebbende een hersteltermijn van 14 werkdagen om de IV alsnog in te vullen of aan te vullen (bij onvolledigheid). Wordt hieraan voldaan, dan wordt de uitkering alsnog betaald. Wordt hier niet aan voldaan dan volgt een beëindigingsonderzoek.
Artikel 47 Vroegtijdige detectie en afhandeling
Het doel is om fraudesignalen in een vroeg stadium te signaleren, zodat hierop direct adequaat gereageerd kan worden. Met vroegtijdig ingrijpen blijft de (financiële) schade voor zowel de klant als de gemeente zoveel mogelijk beperkt.
Artikel 50 Informatiegestuurd handhaven
Informatiegestuurd handhaven behoort tot de pijler vroegtijdige detectie en afhandeling.
Artikel 51 Daadwerkelijke sanctionering in geval van geconstateerde fraude
Het sluitstuk van de handhavingaanpak is de uiteindelijke sanctionering van de overtreder. Het doel hiervan is enerzijds dat misbruik wordt bestraft en dus het draagvlak voor de sociale zekerheid gehandhaafd blijft. Aan de andere kant beoogt het een gedragsverandering bij de overtreder te bewerkstelligen. Wanneer algemeen bekend is dat zwaar gestraft wordt, zal daar bovendien een preventieve werking van uitgaan.
Als er sprake is van terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand voor levensonderhoud en er is ook sprake van verstrekking van bijzondere bijstand in dezelfde periode, dan strekt de terugvordering zich ook uit over deze bijstand. Het kan gaan om individuele bijzondere bijstand maar ook om de individuele inkomenstoeslag.
5 Terug- en invordering en verhaal
Behoudens de uitzonderingssituaties die zijn vastgelegd in deze beleidsregels, geldt het volgende:
Artikel 56 Afzien van (verdere) invordering bij schuldregeling
Artikel 57 Kwijtschelding bij niet verwijtbare vorderingen
Op verzoek van de belanghebbende kan van verdere invordering worden afgezien indien de belanghebbende:
gedurende drie jaar -te berekenen vanaf het verzoek- volledig aan zijn vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, waarbij het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, en 75% van de openstaande schuld is afbetaald;
gedurende drie jaar -te berekenen vanaf het verzoek- niet volledig aan zijn vastgestelde betalingsverplichtingen heeft voldaan, waarbij het gemiddeld inkomen van belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, maar het achterstallig bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten alsnog heeft betaald, en 75% van de nog openstaande schuld ineens heeft betaald;
Artikel 60 Inhoud terugvorderingsbesluit
Het college vermeldt in de beschikking, in aanvulling op hetgeen in artikel 4:86 Awb is gesteld, in ieder geval:
Indien de vordering niet binnen het kalenderjaar wordt voldaan, vordert het college de uitkering bruto terug, tenzij:
Artikel 65 Paspoortsignalering
Indien een persoon met een vordering of een boete van meer dan € 5.000 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, wordt een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering ingediend bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten op grond van artikel 22 van de Paspoortwet.
Artikel 66 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college verhaalt de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot maximaal de totale kosten van bijstand:
op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot2, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt;
Het college kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien indien daarvoor verifieerbare dringende redenen aanwezig zijn, in de zin dat het opleggen van een verhaalsbijdrage leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene(n)3.
Artikel 68 Vaststelling verhaalsbijdrage
Het college verhaalt de kosten van de bijstand overeenkomstig de rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b P-wet, indien de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichtingen van de uitvoerbare rechterlijke uitspraak voldoet.
In dit hoofdstuk wordt toelichting gegeven op de artikelen die zijn opgenomen in deze beleidsregels. Indien een artikel niet is opgenomen in dit hoofdstuk, dan behoeft dat betreffende artikel geen toelichting.
De doelstelling van de Participatiewet is om zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Daarnaast is de Participatiewet bedoeld om de kansen op arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking op de lange termijn te verbeteren. Gemeenten krijgen met de Participatiewet de ruimte om zelf, op lokaal niveau, te bepalen of zij ondersteuning aanbieden en zo ja, welke ondersteuning. De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om zowel bestaande als nieuwe re-integratievoorzieningen in te zetten.
In de paragraaf voorzieningen zijn alle individuele voorzieningen opgenomen, die het college kan inzetten in het kader van de re-integratie. In de Verzamelverordening is reeds een opsomming gemaakt van de categorieën waaronder de verschillende voorzieningen vallen. Het betreffen de volgende categorieën:
Ook zijn in de Verzamelverordening de voorwaarden gesteld die gelden bij de aanspraak op en het inzetten van een voorziening. Een van de voorwaarden is opgenomen in artikel 3 lid 6. Het betreft de bepaling waarin is geregeld onder welke voorwaarden niet-uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken op een voorziening. De criteria zijn gericht op het inkomen, vermogen en de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de niet-uitkeringsgerechtigden. In artikel 3 lid 7 van de Verzamelverordening is echter geregeld dat de bepalingen zoals die zijn opgenomen in het zesde lid op een specifieke groep niet van toepassing zijn. Dat is de groep van personen, die structureel niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. Hieronder vallen veelal de personen die voorheen recht zouden hebben gehad op een uitkering in het kader van de Wajong. Deze bepaling is opgenomen, zodat deze mensen niet tussen wal en schip vallen wanneer zij bijvoorbeeld een werkende partner hebben.
In deze beleidsregels zijn verschillende voorzieningen aangewezen waarop de bedoelde doelgroep ook aanspraak kan maken wanneer zij niet binnen de criteria van artikel 3 lid 6 van de Verzamelverordening vallen. We willen hiermee mogelijk maken dat ook mensen met verminderd arbeidsvermogen aan het werk kunnen gaan, ongeacht de hoogte van het gezinsinkomen/vermogen.
In deze paragraaf worden individuele voorzieningen benoemd. Het team Werkgeversdienstverlening zal in de meeste gevallen aan zet zijn wanneer er een voorziening wordt ingezet. De voorzieningen die zijn opgenomen in deze paragraaf betreffen individuele voorzieningen, wat betekent dat de noodzaak tot inzetten ervan per individu wordt beoordeeld.
De beoordeling voor wat betreft welke voorzieningen in een specifiek geval worden ingezet, vindt veelal plaats in overleg met de werkgever die zijn bedrijf open stelt voor personen die behoren tot de doelgroep re-integratie.
In bepaalde gevallen zal het nodig zijn om niet 1 voorziening maar een samengesteld pakket van voorzieningen in te zetten. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand aan de slag gaat met behulp van loonkostensubsidie; niet zelden zal dan ook tijdelijk een jobcoach noodzakelijk zijn, om te zorgen dat de werknemer zijn werk goed kan uitvoeren.
In voorkomende gevallen zal de werkgever niet een enkele werknemer nodig hebben, maar zal hij geïnteresseerd zijn in een groep werknemers. In dat geval zal het team Werkgeversdienstverlening in gesprek gaan met de werkgever om een arrangement samen te stellen. Op deze manier kunnen meerdere personen tegelijk worden geplaatst bij de werkgever. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van de inzet van een scholingsbudget, zodat de nieuwe werknemers worden getraind/opgeleid voor de functie waarin zij gaan starten.
Artikel 2Bemiddeling naar werk
Normaal gesproken wordt deze voorziening enkel ingezet bij personen waarbij geen feitelijke belemmeringen meer aanwezig zijn voor het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid. De voorziening is dan ook bedoeld om belanghebbende de noodzakelijk geachte ondersteuning te bieden bij het solliciteren en om hen te matchen en te bemiddelen op vacatures / baanopeningen. Met de invoering van de P-wet bestaan er uitgebreidere mogelijkheden om personen met een arbeidshandicap te ondersteunen richting werk. In veel gevallen zal de voorziening 'bemiddeling naar werk' dan ook niet op zichzelf staan, maar zal er bij een eventuele plaatsing een andere voorziening zoals opgenomen in deze beleidsregels worden ingezet. Dit maakt dat deze voorziening, anders dan voorheen, open staat voor een grotere doelgroep; iemand die weliswaar een arbeidshandicap heeft maar die met bijvoorbeeld de inzet van loonkostensubsidie inzetbaar is bij een werkgever, is namelijk ook een kandidaat voor bemiddeling naar werk.
Zoals is opgenomen onder lid 4 onderdeel a, kan de voorziening scholing in verschillende situaties worden ingezet. Scholing kan worden ingezet als deze:
Scholing kan een zeer kostbaar instrument zijn om in te zetten. Daarom moet er een gedegen beoordeling plaatsvinden, waarin wordt bezien of scholing in een individueel geval wel het meest doelmatige en doeltreffende instrument is. Wat van belang is dat de kosten die met de scholing gemoeid zijn in verhouding staan tot de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende. Vandaar dat er in beginsel altijd een verband moet bestaan tussen de inzet van de scholing en het (gedeeltelijk) uitstromen van een belanghebbende.
Het college is echter op grond van artikel 9a lid 10 en artikel 10a lid 5 van de P-wet gehouden om scholing aan te bieden wanneer dit geen directe arbeidsinschakeling tot gevolg heeft; dit is het geval bij alleenstaande ouders met een ontheffing en personen die werkzaamheden in het kader van een participatieplaats verrichten.
Indien alleenstaande ouders die op grond van artikel 9 a zijn ontheven van de arbeidsverplichting en indien personen die werkzaamheden verrichten in het kader van een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikken, dient het college aan deze personen scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar haar oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar haar oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid en artikel 9a, tiende lid, van de P-wet.
Een werkervaringsplaats is een (leer)werkplek waar belanghebbenden met een P-wet uitkering maximaal 6 maanden werkervaring op kunnen doen. De belanghebbende werkt met behoud van een uitkering. In sommige gevallen kan de werkervaringsperiode worden verlengd tot 1 jaar. De beoordeling of een plek verlengd moet worden is vooral gebaseerd op de mogelijkheden van de jongere om, als gevolg van de verlenging, te kunnen starten in een betaalde reguliere baan.
Dit is een proefplaats die kan worden ingezet wanneer een werkgever voornemens is de uitkeringsgerechtigde een dienstverband aan te bieden, maar twijfels heeft over de geschiktheid van de uitkeringsgerechtigde voor wat betreft de specifieke functie. Hiermee krijgt de uitkeringsgerechtigde de kans om te laten zien wat hij in huis heeft en de werkgever kan in de praktijk beoordelen of de werknemer geschikt is voor de functie. Deze proefplaats moet niet worden verward met de proefplaats ten behoeve van de vaststelling van de loonwaarde, die kan worden ingezet op grond van artikel 10d lid 3 van de P-wet.
De Meesterbeurs is een instrument dat open staat voor zowel personen bijstandsgerechtigden als niet-uitkeringsgerechtigden. Het is een, ten tijde van het opstellen van de beleidsregels, nieuw instrument dat moet zorgen voor een betere doorstoom van 50 plussers naar de arbeidsmarkt. De persoon die werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs wil gaan verrichten moet eerst zelf op zoek gaan naar een werkgever bij wie hij de werkzaamheden kan gaan verrichten. Er dient dus eerst een werkgever in beeld te zijn voordat een beroep kan worden gedaan op de Meesterbeurs. Het is van belang dat de werkzaamheden die worden verricht additioneel zijn en dat er geen verdringing plaatsvindt als gevolg van de Meesterbeurs. Daarom zal bij iedere ingevulde plek op voorhand worden bezien of dit het geval is. Indien de werkzaamheden niet additioneel zijn, dan verleent het college geen toestemming voor het starten van de Meesterbeurs.
Iedereen die werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs verricht heeft, heeft recht op een premie. Dit is een extra stimulans voor de werkzoekende. Voor personen die een uitkering ontvangen wordt de premie verstrekt op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel j van de P-wet en daarom niet in mindering gebracht op de uitkering.
Het Tilburgs alternatief is ontwikkeld voor de brede doelgroep van mensen met dusdanige lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen dat er, ook met veel begeleiding, niet van een werkgever verwacht mag worden dat deze ze in dienst neemt. Het is van belang dat deze mensen weten wat ze kunnen verwachten van de gemeente qua onderstening. Deze ondersteuning staat omschreven in artikel 7.
Artikel 8Persoonlijke ondersteuning / jobcoach
In artikel 8 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leerwerktraject. Dit volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen van school, maar middels een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de P-wet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden wel ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden -inclusief de benodigde ondersteuning- aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de P-wet.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de P-wet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b P-wet).
Ten tijde van het opstellen van deze beleidsregels is bekend geworden dan de enige aanbieder van de no-risk polis zich terugtrekt, en er hierdoor geen polissen meer worden aangeboden op de markt. Als gevolg heeft het college geen polissen tot haar beschikking. In dit artikel is opgenomen dat de inzet van no-risk polissen afhankelijk is van de beschikbaarheid van de polissen. Hiermee wordt bedoeld dat de polis niet wordt verstrekt indien deze voor het college niet beschikbaar zijn. Het is niet onwaarschijnlijk dat er gedurende 2015 toch een dergelijk instrument beschikbaar komt. Indien het college daar over kan beschikken dan kan de no-riskpolis weer worden ingezet.
Artikel 10Werkplekaanpassingen
In artikel 10 zijn de voorwaarden gesteld die verband houden met de aanspraak op de voorzieningen gericht op aanpassing van de werkplek. In haar kamerbrief van 30 juni 2014 heeft de staatssecretaris het volgende opgenomen:
"Met de invoering van de Participatiewet zijn gemeenten ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van voorzieningen voor mensen met een arbeidsbeperking. Het gaat hierbij om hulpmiddelen die niet standaard beschikbaar zijn binnen een bedrijf (de zogenoemde meeneembare voorzieningen), bijvoorbeeld orthopedische werkschoenen, specifieke bureau- en werkstoelen, of brailleapparatuur. Omdat het ook hier gaat om een klein aantal gebruikers en veelal zeer specifieke producten, hebben de leden van de VNG eveneens besloten om deze voorzieningen landelijk te coördineren."
Vooralsnog richt artikel 10 zich daarom op de niet meeneembare voorzieningen. Deze voorzieningen zullen normaal gesproken door de werkgever worden aangevraagd, dan wel bij plaatsing van de werkzoekende worden ingezet.
De loonkostensubsidie zoals beschreven in dit artikel kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de P-wet: personen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer.
In artikel 10c van de P-wet is bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de P-wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet.
In artikel 10a, eerste lid P-wet is geregeld dat alleen uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces en die daarvoor alsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt voor een participatiebaan in aanmerking komen. De werkzaamheden moeten aangeboden worden in het kader van re-integratie van de betrokkene en het moet om additionele werkzaamheden gaan. De activiteiten moeten primair gericht zijn op het bevorderen van mogelijkheden van betrokkene om uit de bijstand te stromen naar reguliere arbeid.
Artikel 13Bemiddeling naar maatschappelijke participatie
In juli 2014 is binnen Werk & Inkomen de nieuwe dienstverlening van start gegaan. Deze dienstverlening behelst ook de inzet van een netwerkconsulent. Deze consulent beschikt over een breed actueel netwerk en onderhoudt een relatie met het maatschappelijk middenveld in Tilburg. Dit stelt de consulent in staat om in de stad vrijwilligersvacatures op te halen. Personen die niet (direct) bemiddelbaar zijn naar werk zijn in beeld bij de netwerkconsulent. Deze personen worden begeleid naar vrijwilligerswerk en/of zorg hulpverlening. De netwerkconsulent bemiddelt bij de plaatsing zodat er een goede aansluiting is tussen de uitkeringsgerechtigde en de organisatie / plaats waar het vrijwilligerswerk zal worden uitgevoerd.
Het is mogelijk om een vergoeding te verstrekken voor kosten die de persoon moet maken in het kader van een arbeidsmarktgericht re-integratieactiviteit. Hierbij gaat het om de directe en indirecte kosten, die noodzakelijk en aantoonbaar zijn en die, in alle redelijkheid, niet ten laste van de persoon kunnen komen. Ook moet er voor deze kosten geen andere voorliggende voorziening zijn. Voorts moet er sprake zijn van de goedkoopste adequate oplossing.
De stimuleringsregeling is in te zetten voor werkzoekenden met een bijstandsuitkering die een dienstverband aangeboden krijgen bij een werkgever. De premie is bedoeld om de werkgever over de streep te trekken wanneer hij twijfelt over het aannemen van een uitkeringsgerechtigde.
De hoogte van de premie is afhankelijk van de capaciteiten, kwaliteiten en persoonlijke situatie van de nieuwe werknemer; bij een zwaardere beperking of grote afstand tot de arbeidsmarkt is een hogere premie op zijn plaats zijn. De maximumpremie wordt opgenomen in werkafspraken.
Artikel 18Recht op individuele studietoeslag
De individuele studietoeslag is een toeslag voor studenten met een beperking. Deze regeling is afgeleid van de studieregeling zoals die in de Wajong bestaat. De gedachte hierbij is dat deze studenten door hun beperking niet of moeilijk een bijbaan kunnen hebben naast hun studie. Door de toeslag worden zij gestimuleerd om een studie te volgen. De individuele studietoeslag wordt verstrekt als bijzondere bijstand en is bestemd voor personen die geen uitkering ontvangen, maar recht hebben op studiefinanciering of Wtos. Naast de wettelijke bepalingen, is de studietoeslag ook opgenomen in § 2.4 van de Verzamelverordening. Deze beleidsregel is een nadere uitwerking van de wet en de Verzamelverordening.
In artikel 36b van de wet zijn de bepalingen omtrent de individuele studietoeslag opgenomen. Een van de voorwaarden is dat er pas recht bestaat op studietoeslag indien is vastgesteld dat de aanvrager niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Er is niet gespecificeerd welke grenzen gehanteerd moeten worden. Daarom zijn in dit deze beleidsregel nadere voorwaarden gesteld.
Personen die in staat zijn om minimaal 20 %, dan wel maximaal 80% van het wettelijk minimumloon te verdienen, kunnen in aanmerking komen voor de studietoeslag. Of dit het geval is wordt beoordeeld door een arbeidsdeskundige. Dit kan op basis van een gesprek, dan wel op basis van reeds aanwezige gegevens. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens van het UWV, eventuele eerdere medische keuringen en informatie vanuit het netwerk, zoals bijvoorbeeld school.
Aan het recht op studietoeslag kunnen door het college overige voorwaarden verbonden. Het college zou bijvoorbeeld regels kunnen stellen omtrent de leefsituatie (thuiswonenden worden uitgesloten). Dit is echter niet wenselijk gezien het aard en het doel van de verstrekking. Het aard en doel van de verstrekking wijzigt niet bij verschillende leefsituaties:
"Mensen met een arbeidshandicap hebben een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan." (TK 2013–2014, 33 161, nr. 125)
Bovendien wordt er geen aanvullende inkomensgrens gehanteerd. Het ligt voor de hand dat personen die voldoen aan de voorwaarden voor wat betreft de arbeidsbelemmering niet dermate hoge inkomsten hebben, dat een studietoeslag niet op zijn plaats zou zijn. Indien een belanghebbende al een baan heeft naast de studie waarmee hij significante inkomsten verdient, dan zal hij naar alle verwachting niet worden aangemerkt als arbeidsbelemmerd. Overigens is het ook zo dat wanneer de inkomsten van de belanghebbende een bepaald bedrag overstijgen, er geen recht meer bestaat op studiefinanciering. Er bestaat dan ook geen recht op studietoeslag, aangezien dit een van de voorwaarden is om voor de toeslag in aanmerking te komen.
Op grond van artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de P-wet dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen voor wat betreft de tegenprestatie. De gemeenteraad heeft aan deze verplichting voldaan met het vaststellen van de Verzamelverordening, waarvan de verordening op de tegenprestatie deel uitmaakt.
Artikel 19Afzien van het opdragen van een tegenprestatie
Het college kan aan een belanghebbende een tegenprestatie opdragen. Het primaire doel hiervan is om de belanghebbende iets terug te laten doen voor het ontvangen van de uitkering. Het moeten maatschappelijk nuttige activiteiten betreffen. Maar als de belanghebbende al onbeloonde activiteiten verricht, bijvoorbeeld omdat hij vrijwilligerswerk doet of mantelzorg verricht, dan is het opdragen van een plicht tot tegenprestatie in feite dubbelop. Daarom is dit artikel opgenomen dat het college afziet van de mogelijkheid tot het opdragen van de tegenprestatie aan belanghebbenden die al voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verrichten. In het tweede lid is aangegeven wat we minimaal verstaan onder 'voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten'.
Voor werkzoekenden die het dichtst bij werk staan zien wij als belangrijkste 'tegenprestatie' het leveren van een maximale inzet om weer aan de slag te gaan. Daarom wordt aan mensen die deelnemen aan een re-integratietraject geen tegenprestatie opgedragen. Hieronder wordt ook begrepen de bemiddeling richting arbeid door Werkgeversdienstverlening.
Ook zijn er onder onze klanten personen bezig zijn met (een traject gericht op) hulpverlening, zoals bijvoorbeeld bij de GGZ. In geval van een traject gericht op hulpverlening, is strikt genomen geen sprake van onbeloonde activiteiten. Echter, de belanghebbende is wel bezig om aan zichzelf te werken, om er voor te zorgen dat hij weer kan deelnemen aan activiteiten in de maatschappij. Omdat belanghebbende aan zichzelf werkt - en daarmee aan zijn toekomst - is wel sprake van nuttige activiteiten en is het opdragen van een tegenprestatie gedurende het hulpverleningstraject niet op zijn plaats.
Iedereen die niet valt onder de uitzonderingsgevallen die zijn benoemd in de Verzamelverordening dan wel in deze beleidsregels, kan worden opgedragen om een tegenprestatie te gaan verrichten. In het huidige dienstverleningsmodel behelst de contactintensiteit tussen de gemeente uitkeringsgerechtigden minimaal 1 voortgangsgesprek per jaar. We gebruiken dit contactmoment om per 2015 van al deze werkzoekenden vast te stellen in hoeverre zij al een tegenprestatie leveren en indien van toepassing een tegenprestatie op te dragen. Bij personen die instromen in de uitkering vindt deze vaststelling in beginsel direct plaats.
Artikel 20Opdragen tegenprestatie
De verplichting, zoals opgenomen onder artikel 9 lid 1 onderdeel c van de P-wet, geldt voor iedere belanghebbende - mits niet ontheven van deze verplichting - van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd vanaf de dag van melding. De verplichting luidt als volgt:
De belanghebbende is verplicht naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het handhaven van deze verplichting is niet eerder mogelijk dan de dag waarop het college de werkzaamheden heeft opgedragen.
Alvorens dat een belanghebbende daadwerkelijk een tegenprestatie krijgt opgedragen, gaat hij zelf op zoek naar activiteiten die hij in het kader van de tegenprestatie zou kunnen verrichten.
Tijdens een persoonlijk contactmoment met het college wordt aan de belanghebbende meegedeeld dat hij een bepaalde termijn (maximaal drie maanden) krijgt om zelf een dergelijke plek te vinden. Dit bevordert de zelfredzaamheid en zorgt er tevens voor dat de belanghebbende een activiteit kan gaan verrichten die voldoet aan zijn wensen. Sommige mensen zullen aangeven het moeilijk te vinden zelf op zoek te gaan naar een dergelijke plek. Voor deze mensen bieden we ondersteuning. Een netwerkconsulent zal de belanghebbende begeleiden bij het vinden van een geschikte plek. Wanneer de belanghebbende de opdracht krijgt op zoek te gaan, krijgt hij informatie over de criteria waaraan de plek zou moeten voldoen. Hierbij dient nadrukkelijk aandacht te zijn voor de voorwaarde, dat de activiteiten moeten bijdragen aan de sociale stijging van de betreffende persoon. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een persoon die in zijn dagelijks leven vrij geïsoleerd leeft, een plek gaat zoeken waarbij hij in contact komt met anderen.
Indien de belanghebbende na de vastgestelde periode geen plek heeft gevonden dan zal het college de klant een tegenprestatie opdragen. In eerste instantie zal er worden gekozen voor de op dat moment voorhanden zijnde activiteiten die passen bij zijn of haar mogelijkheden, wensen en perspectief op sociale stijging. Wanneer duidelijk is dat het verwijtbaar is dat de belanghebbende niet zelf een plek heeft gevonden (bijvoorbeeld geen actie ondernomen), dan kan het college op dat moment voorhanden zijnde activiteiten opdragen die eventueel niet (geheel) voldoen aan de wensen van belanghebbende. Indien belanghebbende daar vervolgens niet naar vermogen aan meewerkt, zal er afstemming van de uitkering plaatsvinden. Ook wanneer een belanghebbende niet naar vermogen onbeloonde nuttige werkzaamheden verricht die hij zelf heeft uitgekozen, zal afstemming op grond van de afstemmingsverordening plaatsvinden.
Artikel 21Invulling tegenprestatie
In de Verzamelverordening zijn de volgende regels gesteld waar de invulling van de tegenprestatie aan moet voldoen:
Er wordt bij het opdragen van de tegenprestatie in eerste instantie altijd gekeken naar de vermogens, wensen en het perspectief op sociale stijging. Indien uit het gedrag van belanghebbende blijkt dat hij niet voornemens is om werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie te gaan zoeken dan wel te gaan verrichten, dan zullen deze criteria van ondergeschikt belang worden. In dergelijke gevallen wordt een belanghebbende opgedragen bepaalde (voor het college) op dat moment voorhanden zijnde werkzaamheden te gaan verrichten. Er wordt dan in principe geen rekening meer gehouden met de wensen van de belanghebbende; wel blijft het van belang dat de werkzaamheden de vermogens van de belanghebbende niet te boven gaan.
In lid twee van dit artikel is een opsomming opgenomen van mogelijke categorieën waaronder de werkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van de tegenprestatie kunnen vallen. Deze opsomming moet worden gezien als een leidraad. Indien een belanghebbende een activiteit aandraagt die niet onder deze categorieën valt, betekent dat dus niet dat de activiteit niet kan worden verricht als tegenprestatie.
3.1 Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling
Artikel 22Verplichtingen tijdens de inspanningsperiode
Met ingang van 01 juli 2014 geldt de inspanningsverplichting voor alle klanten. Gedurende deze vier weken wordt extra benadrukt dat personen die zich melden voor een uitkering, hun uiterste best moeten doen om zo snel mogelijk weer werk te vinden. Tijdens het eerste gesprek wordt bepaald of een klant de inspanningsverplichting krijgt opgelegd. De standaard is dat iedereen de verplichtingen krijgt opgelegd. Enkel wanneer er zwaarwegende redenen bestaan, kan er van worden afgezien. Een zwaarwegende reden houdt in dat mensen duidelijk niet in staat zijn aan de verplichtingen te voldoen, zoals bijvoorbeeld een klant met zware psychische problemen.
Wanneer er sprake is van schuldenproblematiek, is dat in beginsel geen reden om af te zien van het opleggen van de inspanningsverplichting. Er kan tijdens de inspanningsperiode namelijk gewerkt worden met voorschotten. Hier wordt echter wel terughoudend mee omgegaan.
Het plan van aanpak is een weergave van de situatie van de werkzoekende gericht op werk en de inzet die gewenst is. Op basis van dit plan zal de klant verdere dienstverlening gaan ontvangen.
Artikel 25Waarschuwing in plaats van verlaging
In artikel 25 van de Verzamelverordening is bepaald dat het college bij gedragingen uit de tweede categorie zoals bedoeld in 27 sub b en 29 sub b van deze verordening, in plaats van een verlaging, een waarschuwing kan opleggen indien, ter beoordeling van het college, de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert daartoe aanleiding geven. In dit artikel is bepaald dat de verplichting met betrekking tot de inschrijving bij het UWV altijd eerst wordt afgedaan met een waarschuwing. Dit omdat de verlaging naar aanleiding van deze gedraging fors is. Mensen krijgen de kans om zich na de waarschuwing alsnog in te schrijven dan wel hun inschrijving te verlengen. Indien dat niet gebeurt dan wordt er alsnog een maatregel opgelegd. Dit betreft in dat geval een recidive maatregel, aangezien een waarschuwing mee telt voor recidive. Ook is er in dit artikel opgenomen wanneer niet wordt volstaan met een maatregel.
Artikel 26Uitgangspunten scholingsverplichting
Jongeren tussen de 18 en 27 jaar nemen in de Participatiewet een bijzondere positie in. Voor hen geldt een aantal aanvullende rechten en plichten. Naast de algemene uitsluitingsgronden voor het recht op (algemene) bijstand, gelden voor jongeren drie aanvullende uitsluitingsgronden. Geen recht op algemene bijstand bestaat (artikel 13 lid 2 onderdeel c en d Participatiewet): als:
uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinning blijkt dat hij zijn arbeidsverplichtingen van artikel 9 Participatiewet of aanvullende verplichtingen op grond van artikel 55 Participatiewet niet wil nakomen.
Er wordt door de wetgever niet gespecificeerd wat er wordt bedoeld met 'kunnen volgen'. In dit artikel wordt daar verder invulling aan gegeven.
In lid vier staat beschreven dat we een jongere die geen startkwalificatie heeft, wel het vermogen heeft om deze te halen, maar geen of onvoldoende recht heeft op studiefinanciering, in beginsel niet terug leiden naar school. De wet sluit het studeren met een uitkering niet uit, zoals dat vroeger wel het geval was. Om te voorkomen dat bijstand verkapte studiefinanciering wordt, maar ook omdat we nog andere methoden hebben om deze jongeren bijstandsonafhankelijk te maken, wordt deze keuze voorgesteld. Dit betekent overigens niet dat deze jongeren na het vinden van een baan alsnog een startkwalificatie kunnen halen. In de praktijk blijkt dat het gros van de jongeren die zich melden bij Blink gebaat is bij het volgen van een BBL opleiding (4 dagen werken bij een werkgever, 1 dag naar school). Hiervoor is studiefinanciering niet noodzakelijk en kan de jongere alsnog een startkwalificatie behalen. Doordat zij via de werkgever inkomen genereren, hoeven zij geen beroep te doen op een uitkering.
Artikel 27Informatieplicht jongere m.b.t. scholingsverplichting
Jongeren hebben een informatieplicht als het gaat om de vraag in hoeverre het reguliere onderwijs nog mogelijkheden voor hen biedt. Ze moeten bij hun aanvraag documenten verstrekken die het college kan helpen bij de beoordeling van de vraag of het volgen van een uit 's Rijks kas bekostigde opleiding mogelijk is (artikel 41 lid 5 P-wet). Het moet in ieder geval gaan om gegevens of stukken waarover de jongere redelijkerwijs kan beschikken (zie artikel 4:2 lid 2 Awb). Wanneer de jongere aangeeft belemmeringen te hebben en hij deze belemmeringen niet kan aantonen of onderbouwen door middel van bewijsstukken, dan kan zo nodig een medisch advies worden ingewonnen. Dit is enkel mogelijk indien het niet kunnen beschikken over de bewijsstukken niet verwijtbaar is. Indien de jongere geen bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat onderwijs niet meer tot zijn mogelijkheden behoort, wordt er vanuit gegaan dat de jongere naar school kan.
Op grond van de P-wet is iedere uitkeringsgerechtigde verplicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden en om mee te werken aan voorzieningen die de arbeidsinschakeling bevorderen (artikel 9, lid 1, sub a en b P-wet). Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk uitkeringsgerechtigden de volledige arbeidsplicht opgelegd krijgen.
Met de invoering van de P-wet wordt de mogelijkheid van een tijdelijke ontheffing in artikel 9 lid 2 P-wet beperkt tot de plicht tot arbeidsinschakeling en het verrichten van een tegenprestatie. Ontheffing van onderdeel b (sociale activering, onderzoek naar mogelijkheden arbeidsinschakeling) vervalt hiermee. Concreet betekent dat het volgende:
Vrijstelling wel mogelijk (art. 9, lid 1 a en c Wwb)
Vrijstelling niet mogelijk (art. 9, lid 1 b Wwb)
De ontheffing van de arbeidsverplichting heeft een tijdelijk karakter. Echter, bij personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, zijn juist geen van de verplichtingen van toepassing (de arbeidsverplichting en re-integratieverplichting, als ook van de tegenprestatie). Onder de groep 'volledig en duurzaam arbeidsongeschikt' vallen degenen die voldoen aan de criteria die de Wet werk en inkomen arbeidsongeschikten daaraan stelt. Dit is de enige groep voor wie dit geldt. De regering heeft hiertoe besloten om te voorkomen dat deze personen en de uitvoering belast moeten worden met een periodiek medisch onderzoek waarvan de uitkomst op voorhand vast staat, gegeven de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid.
Artikel 28Verlenen ontheffingen wegens dringende redenen
De dringende reden moet altijd in (de omstandigheden van) de persoon liggen. Algemene redenen zoals een slechte arbeidsmarkt zijn nooit een reden voor een ontheffing. De ontheffing wordt individueel beoordeeld. Uitgangspunt is dat niet wordt onderzocht wat mensen niet kunnen, maar juist wat ze wel kunnen in het licht van hun beperkingen of hun (sociale) omstandigheden. Die verplichtingen worden opgelegd, en van de andere verplichtingen kan een ontheffing worden gegeven.
De duur van de ontheffing moet altijd in de beschikking worden opgenomen. Deze is afhankelijk van de duur van de dringende reden waarvoor deze ontheffing wordt gegeven. De maximale duur van de ontheffing is 1 jaar, waarna de verlenging opnieuw wordt beoordeeld, intern dan wel via een externe deskundige. De groep volledig en duurzaam arbeidsongeschikten hoeft niet te worden ontheven, aangezien de verplichtingen op hen niet van toepassing zijn (artikel 9 lid 5 P-wet).
Een ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen, indien dit binnen het vermogen van de belanghebbende ligt en indien dat gezien de aard van de belemmering mogelijk is. Deze extra verplichting wordt dan opgelegd op grond van artikel 55 van de P-wet.
Artikel 29Ontheffing wegens lichamelijke of psychische belemmering
Medische problemen zijn niet per definitie een reden voor het verlenen van ontheffing. Indien medische redenen worden aangegeven als belemmering en er zijn nog geen medische gegevens aanwezig in het dossier om dit te onderbouwen, dan wordt er een medisch of arbeidsdeskundig onderzoek gevraagd. Als de medische situatie al bekend is en er zijn geen wijzigingen in de situatie, dan kan de ontheffing verlengd worden zonder aanvullend onderzoek.
Artikel 30Ontheffing wegens intensieve zorgtaken
Over het algemeen zullen zorgtaken geen reden zijn om een ontheffing te verlenen. Een zorgtaak zal namelijk in de meeste gevallen gecombineerd kunnen worden met de arbeidsverplichting. Het college zal dan, met toepassing van artikel 31, rekening houden met de zorgtaken die verricht moeten worden. In specifieke gevallen kan een zorgtaak zoveel impact hebben op een belanghebbende, dat actieve inzet voor wat betreft de arbeidsverplichting niet van de persoon gevergd kan worden. Er kan dan sprake zijn van een dringende reden.
Bij dringende redenen in deze context dient te worden gedacht aan bijzondere zorgtaken. Vaak zijn het kortdurende zorgtaken, die dienen ter overbrugging wanneer reguliere zorg nog niet geregeld is.
Dit kunnen bijvoorbeeld de zorgtaken zijn voor één of meer ten laste komende kinderen, zoals een gehandicapt of langdurig ziek kind, waarvoor overdag (nog) geen opvangmogelijkheid is.
Een ontheffing wegens zorgtaken is anders dan de ontheffing voor een alleenstaande ouder met een kind tot 5 jaar, zoals bedoeld in artikel 9a WWB.
Artikel 31Rekening houden met bepaalde zorgtaken
Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen moet de gemeente rekening houden met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg. Dit zal in de meeste gevallen betekenen dat, indien een voorziening wordt aangeboden, bekeken wordt of belanghebbende deel kan nemen aan de voorziening en dat daarnaast nog voldoen ruimte bestaat voor de zorgtaken. Ook wordt de belanghebbende gewezen op de aanwezigheid van flankerende voorziening. Daarbij kan worden gedacht aan kinderopvang. Overigens hoeft de gemeente niet perse zelf alle voorzieningen te organiseren, maar zij dient wel rekening te houden met het beschikbaar zijn hiervan.
Artikel 34Informatieverstrekking tijdens de uitkering
Artikel 17 lid 1 WWB en artikel 30c lid 3 Wet SUWI schrijven voor, dat de van belang zijnde informatie "onverwijld uit eigen beweging" gemeld moeten worden. Het college mag het begrip 'onverwijld uit eigen beweging' zo hanteren dat volstaan wordt met het van belanghebbende verwachten dat hij betreffende informatie meldt op het eerstvolgende inkomstenverklaring.
Sommige gemeenten gebruiken echter geen maandelijks inkomstenverklaring, maar een mutatieformulier dat belanghebbende moet insturen als er relevante gegevens wijzigen. In Tilburg is dat ook het geval; enkel de klanten met inkomsten ontvangen een maandelijks inlichtingenformulier. Klanten die dit formulier niet ontvangen dienen wijzigingen door te geven middels het wijzigingsformulier. Daarom is in dit artikel geregeld welke termijn het college hanteert voor het inleveren van het wijzigingsformulier. Om geen rechtsongelijkheid te creëren, krijgt iedere klant 5 dagen om de wijziging door te geven, dan wel tot het moment dat de IV ingeleverd dient te zijn. Deze laatste termijn geldt ook voor personen die geen IV ontvangen. Zo hebben zij evenveel gelegenheid om het college van gewijzigde zaken op de hoogte te stellen.
De regels die gesteld worden in dit artikel zijn van invloed op wanneer het college een gedraging aanmerkt als schending van de inlichtingenplicht. Indien iemand niet voldoet aan de inlichtingenplicht wordt een boete beoordeeld.
Artikel 37Artikel 17 lid 2 Participatiewet
Artikel 17 lid 2 van de P-wet kan onder andere worden toegepast wanneer iemand niet verschijnt op een voortgangsgesprek in het kader van de doelmatigheid. In dat geval kan de uitkering worden opgeschort op grond van artikel 17 lid 2 P-wet.
Met de invoering van de nieuwe dienstverlening is voor een groot gedeelte van onze klanten casemanagement belegd bij de begeleidingspartijen. Zij voeren binnen het noma-model de regie voor de groep klanten die binnen 1 jaar arbeidsfit te maken is. De taken gericht op doelmatigheid zijn voor deze klantengroep volledig overgedragen aan deze partijen. In het kader van deze rol zijn zij ook verantwoordelijk voor het voeren van voorgangsgesprekken doelmatigheid. Hierbij wordt nauw samengewerkt met Inkomen Handhaving en Diensten van de afdeling Werk & Inkomen. Vanwege de invulling van deze rolverdeling past het college de mogelijkheid tot opschorten die is opgenomen in artikel 17 lid 2 P-wet ook toe indien het een voortgangsgesprek in het kader van de doelmatigheid betreft met een medewerker van een van de twee begeleidingspartijen. De besluiten die hieruit voort komen worden genomen door het college, inclusief de toets of toepassing van het artikel gerechtvaardigd is.
3.5 Verzoek tot herzien maatregel
Artikel 38Verzoek tot herzien maatregel geüniformeerde verplichting
Met de Wet Maatregelen WWB 2015 zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd (artikel 18, vierde en vijfde lid, van de P-wet). Een belanghebbende kan, indien er een maatregel is opgelegd voor schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, op grond van artikel 18 lid 11 een verzoek indienen om de maatregel te herzien. Het college kan dit doen, als uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen weer nakomt. De belanghebbende zal dan wel concrete feiten moeten aandragen. Deze bepaling geeft gemeenten beleidsruimte en geeft de verlaging een reparatoir karakter. Bovendien heeft belanghebbende zo de mogelijkheid om zijn fout te herstellen.
4 Handhaving: Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik
De raad heeft in de Verordening bepaald dat de gemeente Tilburg het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude, dan wel misbruik en oneigenlijk gebruik van de regelingen P-wet, IOAW, IOAZ en Bbz heeft ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven. Hoogwaardig handhaven kent vier pijlers.
In dit hoofdstuk worden de pijlers artikelsgewijs behandeld.
Onder het begrip handhaving worden alle activiteiten van de gemeente verstaan die er op gericht zijn dat betrokkenen zich aan wet- en regelgeving houden. Misbruik en oneigenlijk gebruik van de bijstand of de uitkering dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Hierbij zijn er twee groepen activiteiten te onderscheiden, namelijk preventie en repressie. Bij preventie gaat het om de spontane bereidheid tot naleving van de regels te bevorderen. Onder repressie wordt verstaan dat geconstateerd misbruik in een zo vroeg mogelijk stadium wordt opgespoord en bestraft.
In artikel 58 van de P-wet zijn de regels omtrent het terugvorderen van onterecht verstrekte bijstand vastgelegd. Terugvordering van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, is verplicht. Voor overige gevallen is terugvordering een bevoegdheid van het college. Het college kan de keuzes hieromtrent vastleggen in beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften.
De P-wet kent geen regels aangaande het afzien van terugvordering en het kwijtschelden van bijstandsschulden, zoals de oude bijstandswet (Abw) deze wel kende. Dit betekent dat het formuleren van met name een kwijtscheldingsbeleid noodzakelijk is.
Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de bijstand acht het college het van groot belang dat de bijstand alleen terechtkomt bij die burgers die hier recht op hebben. Daarnaast is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het plegen van bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de onverschuldigd betaalde bijstand niet terug te vorderen.
Artikel 52Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Met de invoering van de Wet aanscherping is een onderscheid te maken tussen vorderingen die onder het verplichtende regime vallen (vorderingen a.g.v. schending inlichtingenplicht) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. Bij terugvordering moet men aanvullend ook denken aan de bevoegdheid tot herziening, intrekking, invordering en brutering. In deze beleidsregels wordt veelal alleen de term terugvordering gebruikt. Wat voor terugvordering geldt, is meestal ook van toepassing op deze andere bevoegdheden. De beleidsregels hebben betekenis voor de uitoefening van de bevoegdheden die niet onder het verplichtende regime van de Wet aanscherping vallen.
Artikel 54Afzien wegens dringende redenen
Het college is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 P-wet). Op grond van artikel 58 lid 8 P-wet is het college bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hierbij gaat het om bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn. Uitsluitend vanwege het feit dat het belanghebbende ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien, kan nog niet worden gesproken van dringende redenen (zie TK 2011–2012, 33 207, nr. 3, p. 47).
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend is verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 P-wet).
Kwijtschelding als bedoeld in deze beleidsregels vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.
Artikel 56Afzien van (verdere) invordering bij schuldregeling
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. De gemeente heeft hierin per die datum een wettelijke taak op het gebied van schuldhulpverlening gekregen. Er dient enerzijds een voortvarend terug- en invorderingsbeleid te worden gevoerd en anderzijds dient een optimale schulddienstverlening te worden geboden. Deze twee wettelijke taken kunnen soms op gespannen voet met elkaar staan. Waar het college de keuzevrijheid heeft, wordt getracht beide taken recht te doen. Dit is vormgegeven in dit artikel, op basis waarvan het college tegemoet kan komen aan de schuldhulpvraag van de belanghebbende.
De waarborgen in het eerste lid zijn erop gericht dat alleen meegewerkt wordt als een andere oplossing van de schuldensituatie niet meer mogelijk is.
Niet voor alle categorieën vorderingen is medewerking mogelijk. In artikel 60c P-wet is bepaald dat bij de situatie waarin er sprake is een vordering, ontstaan als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden ná 1 januari 2013, in combinatie met een boete of in combinatie met een aangifte bij het Openbaar Ministerie, zowel de vordering als de boete niet meegenomen mogen worden in een schuldregeling. Deze categorie vorderingen is dan ook uitgezonderd in de aanhef van het eerste lid.
De schuldenregeling dient wel door een erkende organisatie tot stand te komen. De organisatie dient lid te zijn van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet.
Artikel 57Kwijtschelding bij niet verwijtbare vorderingen
Dit artikel regelt in welke gevallen een belanghebbende in aanmerking zou kunnen komen voor een kwijtschelding en welke termijnen daarvoor gelden. Belanghebbende dient een verzoek in te dienen om in aanmerking te komen voor de kwijtschelding zoals beschreven in lid 1. Indien er sprake is van een openstaande vordering van € 100,- of lager, kan ook van invordering worden afgezien, indien het niet mogelijk is om het openstaande bedrag te verrekenen. Indien het hier gaat om een dwangmatig traject (beslag), dan wordt dat beschouwd als het niet voldoen aan de betalingsverplichting.
Artikel 59Terugbetaling leenbijstand duurzame gebruiksgoederen
Bijzondere bijstand voor aanschaf van duurzame gebruiksgoederen wordt in beginsel verstrekt als leenbijstand. Deze geldlening moet in maandelijkse termijnen worden terugbetaald. De reden hiervoor is dat duurzame gebruiksgoederen in principe uit het eigen inkomen moeten worden betaald. Dit kan door vooraf te reserveren (sparen) of door een lening bij de bank aan te gaan.
Voor de aflossingsperiode van de geldlening wordt aangesloten bij de duur van het inkomen op bijstandsniveau, zodat inwoners van Tilburg maximaal 36 maanden een laag inkomen hebben voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.
In de vastgestelde periode moet naar vermogen worden afgelost. Dit is 6% van de toepasselijke bijstandsnorm exclusief VT. Dit houdt in dat 6% van de toepasselijke bijstandsnorm exclusief VT en het eventueel aanwezige meerinkomen moet worden aangewend voor de aflossing van de leenbijstand gedurende de vastgestelde periode van aflossing.
Van dit percentage kan niet naar beneden worden afgeweken als aantoonbaar aan andere schulden wordt afgelost, immers de bijstand wordt al om niet (gift) verstrekt als schulden zijn ontstaan buiten toedoen van betrokkene.
Bij het verstrekken van de lening wordt de aflossingsduur vastgesteld en aan het einde daarvan wordt een heronderzoek gepland om te onderzoeken of gedurende de aflossingsperiode ook feitelijk naar vermogen is afgelost. Als dit zo is dan wordt het restant van de lening kwijtgescholden. Wanneer niet aan de totale verplichting is voldaan wordt de aflossing voortgezet tot wel aan de afgesproken verplichting is voldaan.
Artikel 60Inhoud terugvorderingsbesluit
Het besluit tot terugvordering vermeldt, zoals is opgenomen in artikel 4:86 Awb in ieder geval:
Dit artikel regelt welke andere zaken daarnaast dienen opgenomen te worden in het besluit.
De termijn onder b. is gebaseerd op artikel 4:87 Awb: de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
Artikel 61Verrekening en beslaglegging
In de uitvoeringspraktijk wordt onderscheid gemaakt tussen een aanmaning en een dwangbevel. Aanmaningen zijn brieven waarin belanghebbende, vanwege uitblijven betaling, sec wordt verzocht om alsnog tot betaling over te gaan. Tegen de brieven staat geen bezwaar en beroep open.
Indien betaling na verzending van de aanmaning uitblijft, vaardigen burgemeester en wethouders een dwangbevel uit. Zie ook artikel 60 lid 2 P-wet, artikel 28 lid 1 IOAW en artikel 28 lid 1 IOAZ. De regels met betrekking tot het dwangbevel zijn bepaald in de Algemene wet bestuursrecht: artikel 4:114 e.v. Awb. Indien ook na het uitvaardigen van het dwangbevel betaling uitblijft, zal de gemeente executiemaatregelen moeten nemen ter invordering. Het stramien daartoe is neergelegd in landelijke regelgeving (met name Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Naast de systematiek van invordering via dwangbevel / beslaglegging, kan de gemeente ook invorderen via verrekening met een lopende uitkering van de gemeente, een andere gemeente of een andere uitkerende instantie (artikel 60a P-wet). Daartoe is in P-wet, IOAW en IOAZ een wettelijke basis gecreëerd. Tegen een besluit tot verrekening (veelal gekoppeld / geïntegreerd in een besluit tot terugvordering) staat bezwaar en beroep open.
Ingevolge artikel 4:87 Awb dient het college in geval van een besluit tot terugvordering de belanghebbende een betalingstermijn te gunnen van minimaal 6 weken. Deze regel laat onverlet dat de gemeente niet aan deze termijn gehouden is in geval van verrekening. In artikel 4:93 lid 3 Awb wordt immers bepaald dat de verrekening terugwerkt overeenkomstig artikel 6:129 BW tot aan het tijdstip waarop de verrekeningsbevoegdheid is ontstaan. Het besluit tot verrekening kan dus per direct ten uitvoer worden gelegd. Een dwangbevel is in dergelijke situaties niet noodzakelijk.
Artikel 62Volgorde van invordering
Het is mogelijk dat de belanghebbende verschillende vorderingen heeft bij de gemeente. In artikel 4:92, tweede lid van de Awb is in dat geval bepaald dat de belanghebbende bij de aflossing zelf kan aangeven op welke vordering dit bedrag in mindering moet worden gebracht. In de P-wet is niets geregeld over de volgorde van invordering van vorderingen en/of boetes. Het is niet wenselijk dat hierover niets is geregeld en om deze reden is dit beleidsartikel opgenomen. In het eerste lid is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op de oudste vordering, tenzij er ook sprake is van een boete. Hiermee wordt recht gedaan aan het lik-op-stuk beleid dat het Ministerie voorstaat als het gaat om de invordering van boetes. Boetes worden bij voorrang geïnd. Echter kunnen er situaties ontstaan, waarin dit toch ongewenste effecten heeft. De boete is een concurrente vordering en wordt bij beslaglegging door een preferente schuldeiser opzij gezet. Bij beslaglegging door een concurrente schuldeiser zou de aflossingsruimte naar rato verdeeld moeten worden. Dit zou betekenen dat de gemeente noch de vordering noch de boete int, ofwel de boete minder snel zou kunnen innen. De bijstandsvordering is wel preferent. Door het derde lid onder a op te nemen wordt die preferentie ten uitvoer gelegd bij beslaglegging door een derde schuldeiser, zodat in elk geval een deel van de aflossingsruimte ten goede komt aan de bij de gemeente openstaande bedragen.
Een ander ongewenst effect zou kunnen zijn dat de vordering gebruteerd moet worden, omdat deze vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang, die aan de inning van de boete wordt gegeven. Het derde lid onder b heeft dus voor ogen het voorkomen van onnodige hogere schuldenlast voor de belanghebbende.
Op grond van artikel 4:120 Awb is het mogelijk om bij belanghebbende de kosten van een dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan in rekening te brengen. Daarnaast is het college ook op grond van artikel 58 lid 5 P-wet bevoegd om bij niet tijdige betaling de vordering te verhogen met de kosten van terugvordering.
Invorderingskosten dienen, evenals in het reguliere betalingsverkeer voor rekening van de onwillige debiteur te komen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden veroorzaakt voor de gemeente en daarmee extra kosten in de uitvoering. In de incassopraktijk wordt gewerkt met een forfaitaire percentage van meestal 15% van de hoofdsom. Het is voor de gemeente redelijk om de kosten van invordering te bepalen op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente), met een vastgesteld minimum en maximum. Indien de debiteur meerdere vorderingen onbetaald laat kunnen op elk der afzonderlijke vorderingen de kosten van de invordering in rekening worden gebracht.
Bij gebreke van tijdige betaling kan een vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. Dit is opgenomen in artikel 58 lid 5 van de P-wet. Het bedrag van de brutering kan niet eerder worden berekend dan na het einde van het lopende kalenderjaar.
Dit artikel regelt in welke gevallen de uitkering niet bruto maar netto wordt teruggevorderd.
De uitkering wordt netto teruggevorderd indien de ten onrechte betaalde belastingen en premies nog kunnen worden verrekend met de afdrachten aan de Belastingdienst en het UWV. Het afdragen van loonbelasting gebeurt op voorschotbasis per kwartaal. De definitieve afdrachten vinden plaats als het loonbelastingjaar (kalenderjaar) is afgerond. Zolang de definitieve afdrachten nog niet hebben plaatsgevonden, kan er verrekening plaatsvinden. Uit artikel 58 lid 5 P-wet volgt dat het college verplicht is, indien mogelijk, gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening.
Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
De belanghebbende kan voor teruggave van de door bruto terugvordering teveel betaalde loonheffing en premies een verzoek indienen bij de Belastingdienst. Een dergelijk verzoek kan echter pas gehonoreerd worden voor zover de belanghebbende ook daadwerkelijk zijn terugvorderingsschuld aan de gemeente heeft voldaan.
Indien een persoon met een vordering of een boete van meer dan € 5.000 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, wordt een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering ingediend bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten op grond van artikel 22 van de Paspoortwet.
Het Register Paspoortsignaleringen is een registratie van personen aan wie een paspoort geweigerd kan worden of waarvan een paspoort kan worden vervallen verklaard. Een aantal bevoegde instanties kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om een persoon in dit register op te nemen. In de artikelen 18 tot en met 24 van de Paspoortwet zijn alle gronden voor opname in het Register Paspoortsignaleringen opgesomd. De in de wet genoemde gronden hebben tot doel een fundamenteel belang van de samenleving te beschermen.
Artikel 22 van de Paspoortwet gaat over het signaleren van personen die zijn/haar betalingsverplichting aan de Belastingdienst, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) of een (gemeentelijke) sociale dienst niet nakomen en het gegronde vermoeden bestaat dat de persoon in kwestie zich door verblijf in het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering zal onttrekken.
Artikel 61 van de P-wet bepaalt dat het college kosten van bijstand kan verhalen in de situaties zoals genoemd in de wet en alleen volgens de regels van de P-wet. Het verhalen van kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college. In andere gevallen dan in de wet aangegeven is het college niet bevoegd om de bijstand te verhalen. Het is aan het college om beleid te formuleren of en in welke gevallen het gebruik maakt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen.
Tussen verhaal van bijstand en activering bestaat verder een zekere wisselwerking. Bij het beëindigen van de uitkering van een onderhoudsgerechtigde i.v.m. het aanvaarden van betaalde arbeid, vervalt voor de onderhoudsplichtige gelijktijdig de rechtsgrond voor het verhaal van kosten van bijstand. Dit geldt ook indien de onderhoudsplichtige zich met vrucht kan beroepen op het tekort schieten van de activeringsplicht van de gemeente voor een onderhoudsgerechtigde uitkeringsgerechtigde. Alle partijen hebben er dus belang bij dat ook hier het principe “werk boven uitkering” goed ingevuld wordt. Ook langs deze weg is invulling te geven aan het debiteurenbeleid, waarbij de doelstelling gericht is en blijft op het terugdringen van zowel het aantal debiteuren als het debiteurensaldo.
De regels over het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige zijn vastgelegd in de zogeheten TREMA-normen zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor Rechtelijke Macht. Hierbij wordt vaak volstaan met forfaitaire bedragen, waarbij uitgaven niet behoeven te worden aangetoond.
Artikel 66Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
In dit artikel wordt geregeld in welke gevallen het college gebruik maakt van haar bevoegdheid tot verhaal. In het tweede lid wordt benadrukt dat de bijstand uitsluitend wordt verhaald in de in het eerste lid vastgelegde gevallen.
In lid 1 onderdeel a worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot/(ex)echtgenote (en daarmee gelijkgesteld de geregistreerd partner) bedoeld ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex)echtgenoot en/of minderjarige kinderen.
Voor wat betreft de mogelijkheid het verhalen van de bijstand is het overigens niet van belang of een echtscheiding al dan niet heeft plaatsgevonden. Ook wanneer het huwelijk nog in stand is, kan bijstand worden verhaald. Er is dan sprake van een ontbrekend gezinsverband (verlating). Overigens geldt daarbij nog de wettelijke verplichting, dat echtgenoten voor elkaar moeten zorgen (artikel 1:81 BW e.v.). Wanneer de echtscheiding heeft plaatsgevonden, d.w.z. is ingeschreven in de Registers van de Burgerlijke Stand, dan wordt verder verhaald op grond van sub c. Deze beide bepalingen zijn eveneens van toepassing op verhaal ten behoeve van minderjarige kinderen in het gezin van de bijstandsgerechtigde.
Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is tevens van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, behoort de schenking te worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden. Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de P-wet inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 P-wet. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de aanvrager van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.
Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap.
De gemeente kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen dringende redenen aanwezig zijn. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van dringende redenen moet zowel gekeken worden naar de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht als naar de omstandigheden van degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen. Bovendien dienen bij deze beoordeling niet alleen de financiële omstandigheden te worden betrokken, maar ook de niet-financiële. Het is mogelijk dat er door omstandigheden van betrokkene(n) er geen verhaalsgrond aanwezig is.
Hierbij is te denken aan onder meer:
Indien een onderhoudsplichtige zich beroept op het samenwonen van de gewezen onderhoudsgerechtigde partner, dan wordt hiernaar een onderzoek ingesteld (mede omdat sprake kan zijn van oneigenlijk gebruik van de bijstand).
Er kan worden afgezien van verhaal indien dat voor de onderhoudsgerechtigde of de onderhoudsplichtige onaanvaardbare consequenties heeft. Er moet dan sprake zijn van zeer dringende reden. Mishandeling en incest kunnen zeer dringende redenen zijn om van verhaal af te zien. Het verblijf in een “Blijf van mijn lijfhuis” of toevluchtsoord levert in het algemeen niet een dergelijke dringende reden op. Is er sprake van verblijf in een dergelijke instelling dan dient de procedure wel met de grootste zorgvuldigheid te worden gevoerd. Indien daarvoor gronden aanwezig zijn kan worden besloten tot een afkoelingsperiode van 3 maanden, waarin tijdelijk wordt afgezien van verhaal. Na deze 3 maanden dient opnieuw te worden beoordeeld of overgegaan kan worden tot verhaal.
Uitzondering hierop is als iemand is opgenomen in een blijf van mijn lijfhuis onder geheimhouding. Dan wordt afgezien van verhaal.
Tot 20-12-2002 was het mogelijk om af te zien van verhaal indien de hoogte van het te verhalen bedrag minder bedroeg dan € 45,38 per maand of € 544,54 op jaarbasis. Dit volgde uit de SZW-circulaire van 14 juli 1995 (kenmerk BZ/AV/95/2681). De Staatssecretaris van SZW heeft deze circulaire echter op 20-12-2002 samen met een groot aantal andere circulaires ingetrokken. Sinds de invoering van de WWB staat het het college weer vrij om af te zien van verhaal als het gaat om kleine bedragen. Op grond van een kosten-baten analyse is besloten een kruimelbedrag te hanteren. Het kruimelbedrag is vastgesteld op € 45,-
Indien de onderhoudsplichtige een buitenlander is die in het buitenland verblijft, kan besloten worden om af te zien van een aanschrijving. In een dergelijk geval kan namelijk de Nederlandse wetgeving niet worden toegepast. Hierop wordt een uitzondering gemaakt ingeval twijfels bestaan over de daadwerkelijke verblijfplaats. In dat geval wordt een heronderzoeksdatum op 12 maanden gesteld.
Bij Antilianen, verblijvend op de Nederlandse Antillen, wordt indien het adres bekend is de onderhoudsplichtige aangeschreven. Mocht blijken dat sprake is van een draagkracht, dan wordt een bijdrage opgelegd die eventueel bij de rechtbank wordt vastgelegd. Indien geen adres bekend is, of indien uit de in het dossier aanwezige gegevens blijkt dat de onderhoudsplichtige geen draagkracht kan hebben, dan kan van een aanschrijving worden afgezien.
Wanneer iemand schulden heeft, is dat in beginsel geen reden om af te zien van verhaal. Wel kan het zo zijn dat er bij de draagkrachtberekening rekening gehouden wordt met bepaalde aflossingen van (reeds bestaande) schulden.
Artikel 68Vaststelling verhaalsbijdrage
Bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage dient te worden bezien wat de grens is van de onderhoudsplicht. De grens wordt onder meer bepaald door de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtige. Als de kosten van bijstand die kunnen worden verhaald hoger zijn dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan is diens draagkracht bepalend voor de hoogte van de onderhoudsbijdrage.
Om de financiële draagkracht te berekenen wordt aansluiting gezocht bij de zgn. Trema-normen. De werkgroep “alimentatie” van de Nederlandse Verenging voor rechtspraak, publiceerde in 1976 voor het eerst haar aanbevelingen in het tijdschrift voor de rechtelijke macht (Trema). Aangezien bij de bepaling door de rechters gebruik wordt gemaakt van deze aanbevelingen, is het logisch dat ook de gemeente bij het berekenen van de onderhoudsbijdrage hierbij aansluit. De tremanormen worden regelmatig aangepast. Ook worden de alimentatiebedragen jaarlijks geïndexeerd.
Artikel 69Debiteuren- heronderzoek verhaal
Een heronderzoek dient plaats te vinden wanneer de verwachting aanwezig is dat de omstandigheden op korte termijn zullen wijzigen. Deze omstandigheden dienen van wezenlijke invloed te zijn op de reeds opgelegde verhaalsbijdrage. Van wezenlijke invloed wil in dit verband zeggen dat er een aanwijzing moet zijn dat de onderhoudsbijdrage per maand omhoog of omlaag zou moeten.
Is de onderhoudsplichtige van mening dat door een wijziging van omstandigheden de verhaalsbijdrage lager moet zijn, dan kan hij dat op elk moment aangeven en dient er een onderzoek plaats te vinden. Is er een alimentatievonnis, waarin de onderhoudsverplichting is opgenomen, dan wordt in geval van:
Deze beleidsregels werken terug tot 1 januari 2015, met dien verstande dit geen negatieve gevolgen heeft voor de individuele klant; gedurende de periode gelegen tussen 1 januari 2015 en het moment van vaststellen, zal in geval van een besluit de voor de klant voordeligste optie gehanteerd worden.
Een persoon die behoort tot de doelgroep re-integratie maar geen bijstandsuitkering ontvangt van wie het college heeft vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimum loon, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, kan wel in aanmerking komen voor de voorzieningen zoals bedoeld in artikelen 4 lid 1 sub a, b, c en d en 8 van de verordening, tegen dezelfde criteria.