Organisatie | Harderwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Fysieke Leefomgeving Harderwijk |
Citeertitel | Verordening fysieke leefomgeving Harderwijk 2024 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Deze regeling in samenhang met de Algemene Verordening Harderwijk vervangt de artikelen 2:10, 2:11, 2:12, 2:15, 2:18, 2:22, 2:23, 4:2, 4:3, 4:5, 4:6, 4:11, 4:12, 4:12A, 4:12C, 4:9, 4:13, 4:18, 4:19, 5:1, 5:2, 5:3, 5:4, 5:5, 5:6, 5:7, 5:8, 5:9, 5:11, 5:18, 5:19, 5:20, 5:32, 5:33, 5:34, 5:38, 5:39 van de Algemene Plaatselijke Verordening Harderwijk, de Algemene verordening ondergrondse infrastructuren Harderwijk 2013, de Erfgoedverordening Harderwijk 2017, de Marktverordening gemeente Harderwijk 2017, de Parkeerverordening 1998, de Reclameverordening Harderwijk 2017, de Verordening historische schepen Harderwijk, de Havenverordening Harderwijk 1994, de Afvalstoffenverordening 2006, de Rioolaansluitingsverordening, de Beheersverordening begraafplaatsen Harderwijk 2011 en de Verordening Winkeltijden Harderwijk.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
09-02-2024 | hoofdstuk 1, artikel 1:1, 9.4, 14.4, 14.6, 14.7, 14.8, 14.9, 14.11, 14.12, 14.13, 14.14, 14.16, 14.17, 14.18, 14.19, 14.20 | 18-01-2024 | |||
01-01-2024 | 09-02-2024 | nieuwe regeling | 14-09-2023 |
HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
BESCHERMING MILIEU, UITERLIJK AANZIEN EN GEBRUIK VAN OPENBARE PLAATSEN (HOOFDSTUK 2)
Bouwwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet; elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
Cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;
Parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen, als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).
Houder: degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorvoertuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens als houder wordt aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorvoertuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;
particulier natuurgraf: een eeuwigdurende graf waarvoor aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot het doen begraven en begraven houden van een lijk in een natuurlijk afbreekbaar lijkomhulsel voor onbepaalde tijd, bestaande uit een vierkant van 3 bij 3 meter waarbinnen een graf van 2 bij 1 is gesitueerd.
ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUREN (HOOFDSTUK 10)
Net of netwerk: samenstel van ondergrondse kabel(s) en/of leiding(en), bestemd voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie (een, al dan niet openbaar elektronisch communicatienetwerk als bedoeld in artikel 1.1 onder e en h van de Telecommunicatiewet);
Kabels en leidingen: kabels en/of leidingen als onderdeel van een net(werk), daaronder ook begrepen de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen, behalve voor zover deze verbindingen en hulpmiddelen liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer en ook omvattende lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken, voorbeelden van deze kabels en leidingen zijn telecommunicatie- en omroepkabels, elektriciteitskabels (koppel-, transport- en distributiekabels), gasleidingen (transport-, distributie- en dienstleidingen), waterleidingen en kabels en leidingen voor industriële netwerken;
Werkzaamheden: handmatige en mechanische (graaf)werkzaamheden in de openbare grond in verband met de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen en daarnaast alle werkzaamheden die de gemeente uit hoofde van haar functie als beheerder van openbare grond in het kader van kabels en leidingen dient uit te voeren;
Werkzaamheden van het aanbrengen of verwijderen van kabels en leidingen in minder ingrijpende aard: reeds aangebrachte voorzieningen (mantelbuizen); reparaties of onderhoudswerk aan kabels en leidingen met een lengte van minder dan vijfentwintig (25) meter en niet vallend onder onderdeel k van deze begripsbepalingen; het maken van (huis)aansluitingen, waarbij geen verhardingen of groenvoorzieningen worden gekruist, tot een lengte van vijfentwintig (25) meter;
FVEN (Federatie Varend Erfgoed Nederland): de FVEN is de overkoepelende organisatie van de behoudsorganisaties voor historische schepen. De FVEN behartigt de gemeenschappelijke belangen van de behoudsorganisaties, en coördineert en stimuleert activiteiten die van belang zijn voor het Varend Erfgoed. Daarnaast faciliteert de koepel de behoudsorganisaties, waaronder de registratie in het Register Varend Erfgoed Nederland (RVEN);
SBI: Standaard Bedrijfsindeling 2008 van de Kamer van Koophandel (versie SBI codering 2018). Wanneer de in deze verordening genoemde SBI wordt gewijzigd door de Kamer van Koophandel, dan moet voor de in deze verordening genoemde SBI de meest recente SBI worden gelezen, zoals gepubliceerd door de Kamer van Koophandel.
Artikel 1.3 Doelen van de verordening
De doelen van de Verordening Fysieke Leefomgeving Harderwijk zijn:
HOOFDSTUK 2: BESCHERMING MILIEU, UITERLIJK AANZIEN EN VEILIG GEBRUIK VAN OPENBARE PLAATSEN
PARAGRAAF 1 VERTONINGEN E.D. OP DE WEG
Artikel 2.4 Gedoogplicht aanduidingen
De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, straatnaamborden, daarbij behorende onderschriften daaronder begrepen, huisnummers en wijkaanduidingen of andere voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting, worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
PARAGRAAF 2 VEILIGHEID OP DE WEG OF OP EEN ANDERE PLAATS
Artikel 2.5 Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerp
Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat er op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.
Artikel 2.7 Objecten onder hoogspanningslijn
Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het doelmatig functioneren van de hoogspanningslijnen en de veiligheid daarvan en vooraf hierover schriftelijk advies is ingewonnen van de beheerder van de betrokken hoogspanningslijnen.
PARAGRAAF 3 BODEM-, WEG- EN MILIEUVERONTREINIGING
Artikel 2.9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
Artikel 2.10 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
Artikel 2.13 Verbod aanbrengen handelsreclame zonder omgevingsvergunning
Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een bouwwerk te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:
handelsreclame, betrekking hebbend op de naam en/of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken en/of op de naam van degenen die bij het ontwerp en/of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf en niet verlicht zijn, zulks voor zover zij feitelijke betekenis hebben;
Artikel 2.14 Tijdelijke handelsreclame
Tijdelijke handelsreclame zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel moet betrekking hebben op de dienst die wordt verleend of het bedrijf of het beroep dat wordt uitgeoefend in de onroerende zaak. Voor de binnenstad geldt dat het gebruik van fluorescerende kleuren of spiegelende materialen niet is toegestaan en maximaal 1 tijdelijke handelsreclame-uiting per onroerende zaak is toegestaan.
Aan het bevoegd gezag kan, schriftelijk en onder opgaaf van redenen, worden verzocht de tijdelijke reclame voor een langere duur dan 4 weken in stand te houden. Het bevoegd gezag beslist binnen vier weken na ontvangst van het in dit artikellid bedoelde verzoek of, en zo ja, voor welke periode, de tijdelijke reclame kan worden toegestaan.
Artikel 3.1 Aanwijzing collectieve festiviteiten
De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer van de volgende delen: de binnenstad van Harderwijk zoals gedefinieerd in het gemeentelijk geluidbeleid voor de binnenstad, de rest van de bebouwde- en de onbebouwde kom van Harderwijk, Hierden.
Bij een festiviteit, zoals bedoeld in lid 1, blijven de ramen van de ruimte(s) waarin de festiviteit plaatsvindt gesloten en worden deuren die de ruimte(s) verbinden met de buitenlucht uitsluitend geopend voor het onmiddellijk doorlaten van bezoekers en goederen. In gevallen van nood is het verbod uit dit lid niet van toepassing.
Artikel 3.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten
Het is een bedrijf toegestaan maximaal vier incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 3.3 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de vergunning ten minste vijf werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Wanneer een bedrijf beschikt over een goed werkende geluidssluis geldt in afwijking van lid 1 dat het de bedrijf is toegestaan om per kalenderjaar acht incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 3.3 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de vergunning ten minste vijf werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Onder geluidssluis wordt verstaan de ruimte die zich bevindt tussen de buitenlucht en de ruimte waarin de festiviteit plaatsvindt, en welke is gericht op het reduceren van geluidsoverlast door de plaatsing van twee goed sluitende deuren waarvan één toegang geeft tot de buitenlucht en één tot de ruimte waarin de festiviteit plaatsvindt en die niet gelijktijdig geopend worden.
Artikel 3.3 Onversterkte muziek
Artikel 3.4 Overige geluidhinder
Het college kan terreinen of wateren aanwijzen, waar het verbod, vervat in het eerste lid, niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in de aanwijzing aangewezen categorieën van geluidsapparaten, (recreatie) toestellen of (bouw)machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van (geluid)hinder.
PARAGRAAF 1 HET BEWAREN VAN HOUTOPSTANDEN
Artikel 4.2 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden
Artikel 4.3 Kappen zonder vergunning en instandhoudingsplicht
Indien een houtopstand, waarop het verbod van toepassing is, zonder vergunning is gekapt, legt het bevoegd gezag de verplichting op te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen en binnen een door haar te bepalen termijn. Is herplant op de betreffende locatie niet mogelijk dan kan per gevelde houtopstand een financiële bijdrage worden verlangd voor groencompensatie op een andere locatie binnen de gemeente.
Indien houtopstand waarop het verbod van toepassing is, ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door haar te geven aanwijzingen binnen een door haar te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.
PARAGRAAF 2 BESCHERMING VAN FLORA EN FAUNA
Artikel 4.4 Bescherming groenvoorzieningen
Het is verboden op een openbare plaats schade toe te brengen aan groenvoorzieningen, zoals groenstroken, grasperken, bomen, bloem- en heesterperken en bloembakken.
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Artikel 4.6 Beperking verkeer natuurgebieden
Artikel 5.2 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Artikel 6.1 Gemeentelijk erfgoedregister
Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2. eerste lid van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld.
PARAGRAAF 1 AANWIJZING GEMEENTELIJK MONUMENT
Artikel 6.8 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 6.5 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.
Paragraaf 2 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 6.7 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.
Artikel 6.9 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.
PARAGRAAF 2 BESCHERMING GEMEENTELIJK MONUMENT
Artikel 6.10 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Artikel 6.11 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument
Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.
Artikel 6.14 Advies omgevingsvergunning rijksmonument
Burgemeester en wethouders zenden onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid. Artikel , tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
PARAGRAAF 4 GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN
Artikel 6.15 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet vast. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.
Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functieaanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads-of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 6.16 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 6.15, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
Artikel 6.17 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning
Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet of ingevolge een verplichting zoals gesteld in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. artikel 3.6 van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving.
PARAGRAAF 1 PLAATSEN VOOR VERGUNNINGHOUDERS, VERGUNNINGEN EN VERGUNNINGBEWIJZEN
Artikel 7.3 Bewonersvergunning
Burgemeester en wethouders kunnen het maximaal aantal uit te geven vergunningen voor de vergunningplaatsen, parkeerkelder stadhuis en parkeerapparatuurplaatsen vaststellen. Een bewoner wordt op verzoek op een wachtlijst geplaatst wanneer het vastgestelde aantal vergunningen is uitgegeven. Een vergunning wordt steeds verleend aan de als eerste op een wachtlijst geplaatste bewoner.
Burgemeester en wethouders kunnen op een daartoe strekkend verzoek van de directie van een bedrijf een vergunning verlenen aan de eigenaar of houder van een motorvoertuig wanneer deze een beroep of bedrijf uitoefent in een gebied waar vergunningplaatsen en/of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn en aantoont dat het in het belang is van diens beroeps- of bedrijfsvoering noodzakelijk is in dit gebied een motorvoertuig te parkeren.
Artikel 7.10 Parkeren motorvoertuig
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op bestuurders van gehandicaptenvoertuigen en bestuurders van motorvoertuigen, waarin op de voorgeschreven wijze een geldige en behoorlijk leesbare gehandicaptenparkeerkaart is aangebracht. Zij mogen niet langer dan drie uur parkeren en bestuurders van een motorvoertuig moeten daarbij duidelijk zichtbaar een parkeerschijf voeren waarmee het tijdstip waarop met parkeren is begonnen wordt aangegeven.
Artikel 7.11 Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen, als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).
Artikel 7.19 Parkeren uitzichtbelemmerende voertuigen
Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op een openbare plaats te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Artikel 7.21 Overlast van fiets of bromfiets
Het is verboden op door het college, in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare ruimte of gezondheid, aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
PARAGRAAF 2 HUISHOUDELIJKE AFVALSTOFFEN
Artikel 8.4 Aanwijzing van inzamelplaats
Burgemeester en wethouders dragen zorg voor ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente, waar in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om huishoudelijke afvalstoffen, met inbegrip van grof huishoudelijk afval, achter te laten.
Artikel 8.7 Gescheiden aanbieding
In afwijking van het eerste lid is het verboden de bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen waarvoor geen gescheiden inzameling geldt als bedoeld in artikel 8.6 anders aan te bieden dan afzonderlijk of gezamenlijk met de bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen, genoemd in artikel 8.6, derde lid.
Artikel 8.8 Tijdstip van aanbieding
Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden anders dan op de door burgemeester en wethouders daartoe bepaalde dag en tijden. Deze kunnen voor verschillende bestanddelen verschillend worden vastgesteld.
PARAGRAAF 3 BEDRIJFSAFVALSTOFFEN
Artikel 8.10 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door inzameldienst
Burgemeester en wethouders kunnen bestanddelen van bedrijfsafvalstoffen aanwijzen die worden
ingezameld door de inzameldienst die is aangewezen op grond van artikel 8.2, in gevallen waarin de voor deze inzameling krachtens Verordening reinigingsheffingen verschuldigde heffing is voldaan.
Artikel 8.11 Aanbieding ter inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Het is verboden anders dan in overeenstemming met artikel 8.10 bedrijfsafvalstoffen ter inzameling door de inzameldienst aan te bieden of over te dragen, of bij een inzamelplaats als bedoeld in artikel 8.4, achter te laten.
PARAGRAAF 4 ZWERFAFVAL EN OVERIGE
Artikel 8.15 Zwerfafval rondom inrichtingen
Degene die een inrichting drijft waar eet- of drinkwaren worden verkocht die ter plaatse kunnen worden genuttigd, draagt zorg voor de aanwezigheid in of nabij de inrichting van een steeds voor gebruik door het publiek beschikbare en tijdig geleegde afvalbak of soortgelijk middel voor het houden van afval.
Artikel 8.16 Afval en verontreiniging op de weg
Degene die in strijd met het eerste lid de weg verontreinigd of het milieu nadelig beïnvloedt, of diens opdrachtgever, zorgt terstond na de beëindiging van de werkzaamheden van die dag voor het reinigen van de weg, of zoveel eerder als nodig is om de veiligheid van het verkeer of de bescherming van het wegdek te verzekeren.
Artikel 8.17 Geen opslag van afval in de open lucht
Het is verboden afvalstoffen op een voor het publiek waarneembare plaats in de open lucht en buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer op te slaan of opgeslagen te hebben, anders dan door het in overeenstemming met paragraaf 2 van deze verordening aanbieden, achterlaten of overdragen van huishoudelijke afvalstoffen.
Artikel 8.18 Ontdoen van autowrakken
Het is verboden zich te ontdoen van een autowrak dat afkomstig is van een perceel, anders dan door afgifte aan een inrichting als bedoeld in artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken.
PARAGRAAF 2 INDELING EN UITGIFTE VAN DE GRAVEN
Artikel 9.2 Indeling graven en asbezorging
Het college bepaalt bij nader vast te stellen regels hoeveel lijken en hoeveel asbussen met of zonder urnen er kunnen worden bijgezet in de particuliere graven en hoeveel verstrooiingen van as er op de particuliere graven kunnen plaatshebben. Het college bepaalt tevens de afmetingen en de uitgifteduur van de particuliere graven. De uitgifteduur kan niet korter zijn dan de minimumtermijn vastgesteld in de Wet op de lijkbezorging.
Het college kan bij nader vast te stellen regels de algemene en particuliere (natuur)graven onderverdelen in categorieën. Het college bepaalt voor de verschillende categorieën de situering en oppervlakte.
Artikel 9.6 Termijnen particuliere graven
Het college verleent, voor zover de daartoe bestemde ruimte van de begraafplaats(en) dat toelaat, op een daartoe bij hen schriftelijk in te dienen aanvraag, voor de tijd van tien, vijftien, twintig, vijfentwintig, dertig jaar of voor onbepaalde tijd recht op een particulier (natuur)graf. De termijn begint te lopen op de datum waarop het particuliere graf is uitgegeven.
Het college kan aan de rechthebbende op een particulier graf vergunning verlenen tot het daarin voor eigen rekening doen aanbrengen van een grafkelder overeenkomstig de door het college te stellen voorwaarden.
Artikel 9.8 Sluiting van graven
Op aanvraag van de rechthebbende kan het college een graf gesloten verklaren. Gedurende de tijd dat een graf gesloten is, mag daarop geen andere grafbedekking worden geplaatst, tenzij onderhoud of schade dit wenselijk maakt, en mag daarin geen andere begraving plaatshebben, of asbus worden bijgezet, dan die van de stoffelijke overschotten van de personen die de rechthebbende in zijn aanvraag met name heeft genoemd.
Artikel 9.10 Onderhoud door de gemeente
Het college voorziet in het één maal per jaar schoonmaken van het gedenkteken en in de zorg voor de winterharde beplantingen.
Artikel 9.11 Onderhoud door rechthebbende of gebruiker uitgezonderd particulier natuurgraf
Indien de rechthebbende of de gebruiker nalaat de grafbedekking behoorlijk te onderhouden of te herstellen, kan het college de hiervoor in aanmerking komende voorwerpen of zo nodig de gehele grafbedekking doen verwijderen. Het verwijderde blijft gedurende dertien weken ter beschikking van de rechthebbende of de gebruiker en vervalt daarna aan de gemeente, zonder dat deze tot enige vergoeding verplicht is.
De verwijdering vindt niet plaats dan nadat het college de rechthebbende of de gebruiker door middel van een verklaring schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van de toestand van de grafbedekking. Wanneer het adres van de rechthebbende of de gebruiker niet bekend is maakt het college de verklaring bij de ingang van de begraafplaats op het mededelingenbord bekend. Bij het graf wordt een verwijzing naar de mededeling aangebracht.
Het college kan de rechthebbende of de gebruiker per aanschrijving verplichten een beschadiging aan de grafbedekking te herstellen binnen de door het college gestelde termijn indien de beschadiging zodanig is dat deze naar het oordeel van het college het uiterlijk aanzien van de begraafplaats schaadt of indien de beschadiging van de grafbedekking gevaar op levert voor derden.
Artikel 9.12 Verwijdering grafbedekking na verstrijken van de termijn
Het voornemen tot verwijdering van de grafbedekking maakt het college ten minste een jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop de grafbedekking zal worden verwijderd per brief aan de rechthebbende of, wanneer het een algemeen graf betreft, aan de belanghebbende bekend. Wanneer het adres van de rechthebbende of belanghebbende niet bekend is, maakt het college het voornemen tot verwijdering van de grafbedekking gedurende ten minste een jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop de grafbedekking zal worden verwijderd door middel van een bij het graf te plaatsen bordje en bij de ingang van de begraafplaats bekend.
Artikel 9.13 Afwijkende regels en kennisgeving onderhoudsbehoefte van graven
Het college kan na overleg met het bestuur van het kerkgenootschap ten aanzien van de openstelling van het gedeelte, de indeling van graven, de onderverdeling van graven in categorieën en de eisen voor de grafbedekking op het ter beschikking van het kerkgenootschap gestelde deel van de begraafplaats nadere regels stellen die afwijken van de regels krachtens de artikelen 9.2, tweede lid, 9.5 en 9.9, derde lid, van deze verordening en artikel 8.1 Algemene Verordening Harderwijk.
HOOFDSTUK 10: ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUREN
PARAGRAAF 1 INLEIDENDE BEPALINGEN
Dit hoofdstuk is van toepassing op de procedures en voorschriften voor het aanleggen, in stand houden en opruimen van kabels en leidingen in openbare gronden, voor zover de gemeente Harderwijk deze gronden beheert, in bezit heeft dan wel daarover coördinatie verplichtingen heeft.
Deze nadere regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op de wijze van uitvoering bij de aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen, het medegebruik van voorzieningen en het opstellen van voorschriften op het gebied van markering, afzetting en het toepassen van proefsleuven.
PARAGRAAF 2 AANVRAGEN EN MELDEN VAN GRAAFWERKZAAMHEDEN
Artikel 10.3 Instemmingsvereiste
Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleend instemmingsbesluit over plaats, tijdstip en wijze van uitvoering van werkzaamheden, medegebruik van voorzieningen en de afstemming van voorgenomen werkzaamheden met overige netbeheerders, kabels en/of leidingen in of op openbare gronden aan te leggen, in stand te houden of op te ruimen.
Artikel 10.4 Aanvragen en melden
Als de werkzaamheden ook betrekking hebben op gronden van een andere gedoogplichtige dan de gemeente Harderwijk, wordt uiterlijk vier weken na ontvangst van de aanvraag, als genoemd in het eerste lid, het college schriftelijk in kennis gesteld van de uitkomsten van het (voor)overleg tussen de grondroerder en de overige gedoogplichtige(n). Het bovenstaande geldt niet voor zover artikel 5.5 van de Telecommunicatiewet van toepassing is.
In geval van spoedeisende werkzaamheden, als bedoeld in onderdeel k van de begripsbepalingen behorende bij hoofdstuk 10 van deze verordening (te lezen in hoofdstuk 1), volstaat een melding bij voorkeur voorafgaand aan de start van de werkzaamheden. Als een melding vooraf niet mogelijk is, moet de melding uiterlijk binnen één werkdag na de start van de uitvoering gemotiveerd worden gedaan aan het college.
Artikel 10.5 Gegevensverstrekking
Artikel 10.7 Voorschriften en beperkingen
Het college kan aan het instemmingsbesluit nadere voorschriften of beperkingen verbinden in het belang van:
de ondergrondse ordening, waaronder ook verstaan wordt het zo min mogelijk hinder veroorzaken voor reeds in de grond aanwezige werken en het niet in gevaar brengen of zonder noodzaak bemoeilijken van deze werken, waaronder ook verstaan worden werken ten behoeve van de riolering en de levering of het transport van elektronische informatie, gas, water en elektriciteit.
De wijze van uitvoering bij aanleg, onderhoud, verplaatsing en opruiming van kabels en leidingen en medegebruik van voorzieningen moet gebeuren conform in de gemeente van toepassing zijnde uitvoeringsvoorschriften zoals bedoeld in onderdeel r van de begripsbepalingen behorende bij hoofdstuk 10 van deze verordening (te lezen in hoofdstuk 1). In dat kader is het college ook bevoegd voorschriften te stellen op het gebied van markering, afzetting en het toepassen van proefsleuven. Bij tegenstrijdigheden van de bepalingen van deze verordening en de bepalingen uit de uitvoeringsvoorschriften, hebben de bepalingen van deze verordening voorrang.
De grondroerder draagt in het geval van werkzaamheden voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels en leidingen de marktconforme kosten voor herstel die gebaseerd zijn op “De grondslagen van de tarieven voor het herstel van schaden aan elementen verhardingen”, die jaarlijks opnieuw worden vastgesteld.
Artikel 10.8 (Mede)gebruik van voorzieningen en vooroverleg
Een grondroerder moet op verzoek van het college bij de aanleg van kabels en leidingen in openbare gronden zoveel mogelijk (mede)gebruik maken van bestaande, hetzij door overige netbeheerders dan wel door of in opdracht van het college aangelegde, voorzieningen. Deze verplichting geldt als dit technisch haalbaar is en medegebruik geen belemmering vormt voor de veiligheid, toegankelijkheid en leveringszekerheid.
Het vooroverleg als bedoeld in artikel 10.4, tweede lid, dan wel een door het college geïnitieerd overleg naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in artikel 10.4, eerste lid, is er ook op gericht te bepalen of en zo ja langs welke delen van het tracé gebruik kan worden gemaakt van bestaande voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
PARAGRAAF 3 OVERIGE BEPALINGEN
Op het nemen van maatregelen ten aanzien van kabels en/of leidingen die ten dienste staan van een netwerk ten behoeve van nutsvoorzieningen in of op openbare gronden en niet vallend onder het eerste lid, waaronder het verplaatsen, gelden de volgende bepalingen:
de netbeheerder is verplicht op verzoek van de gemeente over te gaan tot het nemen van maatregelen ten aanzien van kabels en leidingen ten dienste van zijn netwerk, waaronder het verplaatsen, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege de gemeente;
Artikel 10.13 Informatieplicht
De netbeheerder stelt het college onverwijld en schriftelijk in kennis van het feit dat een kabel of leiding niet langer ten dienste staat van een net of netwerk in of op openbare gronden. In dit kader kan van de netbeheerder een overzicht van alle (niet) in gebruik zijnde kabels en/of leidingen worden verlangd. De bewijslast van ingebruikname ligt bij de netbeheerder.
Artikel 10.18 Overgangsbepalingen
De aanwezigheid van kabels en/of leidingen in of op openbare gronden, voor zover deze zijn gemeld of aangevraagd en aangelegd met toepassing van verleende vergunningen, instemmingsbesluiten en/of op basis van andere aantoonbare en gelegaliseerde afspraken met de gemeente, zoals die hebben gegolden tot de inwerkingtreding van deze verordening, wordt per ingang van deze verordening eveneens beheerst door de regels van deze verordening.
Evenementen: evenementen die gehouden worden op zaterdag op de locatie van de warenmarkt en passen binnen het profiel van het evenementenbeleid voor de genoemde locatie.
Artikel 11.5 Standplaatsvergunning
Het is verboden een standplaats op een markt in te nemen zonder vergunning van het college.
Voor toewijzing van een standplaats komt uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend bij het college en die daarbij tevens aantoont dat hij persoonlijk voldoet aan alle publiekrechtelijke verplichtingen op het gebied van bedrijfsuitoefening en bedrijfsorganisatie.
Artikel 11.8 Intrekking en schorsing vaste standplaatsvergunning
Onverminderd het bepaalde in artikel 11.7 kan het college een vergunning voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of een persoon die hem bijstaat:
Artikel 11.9 Uitsluiting dagplaatshouder of standwerker
Het college kan een vergunninghouder van een dagplaats of een standwerkersplaats van de toewijzing van een dagplaats of een standwerkersplaats uitsluiten voor ten hoogste vier marktdagen, indien deze:
Artikel 12.1 Aansluiting riool
De aansluiting van de in een woning of gebouw aangebrachte leiding voor de afvoer van fecaliën, huis-, bedrijfs- en hemelwater op het hoofdriool geschiedt door of vanwege de gemeente op kosten van de eigenaar van de woning of het gebouw.
Artikel 12.2 Aanvraag vergunning
De in lid 1 bedoelde aanvraag dient te worden gesteld op een formulier, dat via de website van de gemeente Harderwijk (www.bouwen-en-vergunningen/rioolaansluiting) beschikbaar is.
Artikel 12.4 Plaats dienstriool
De plaats van het dienstriool wordt na overleg met de eigenaar van het betrokken perceel door het hoofd aangewezen.
Artikel 12.5 Gebreken dienstriool
Bij het ontdekken van lekken of andere gebreken van het dienstriool is de eigenaar van het betrokken perceel verplicht hiervan onmiddellijk aan het hoofd kennis te geven.
Artikel 12.6 Toegang dienstriool
Aan het hoofd en het door deze aan te wijzen personeel moet te allen tijde tot het dienstriool toegang worden verleend.
Artikel 12.7 Toepassing artikelen
Voor de bij het in werking treden van deze verordening bestaande dienstriolen gelden de artikelen 12.6, 12.7 en 12.8 van deze verordening. Indien een bestaand dienstriool door een nieuwe moet worden vervangen, zijn de overige artikelen van deze verordening, voor zover nodig, daarop van toepassing.
Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 12.1 van deze verordening.
Artikel 12.9 Overgangsbepaling
Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een vergunning of ontheffing is aangevraagd op grond van een verordening bedoeld in het eerste lid en op het tijdstip van inwerkingtreding daarop nog niet is beslist, wordt die aanvraag op grond van de bepalingen van deze verordening afgehandeld.
PARAGRAAF 1 HISTORISCHE SCHEPEN
Artikel 13.1 Ligplaatsvergunning historisch schip
Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen omtrent de verdeelprocedure, overgangsrecht, intrekking en wijziging van de ligplaatsvergunning voor historische schepen. Burgemeester en wethouders zullen deze nadere regels in ieder geval stellen op het moment dat er geen ligplaatsen meer beschikbaar zijn, zodra een ontvankelijke en volledige aanvraag om een nieuwe ligplaats wordt ontvangen, als bedoeld in artikel 13.5 lid 4 van deze verordening.
De aanvraag zoals bedoeld in artikel 13.4 wordt aangehouden indien er geen ligplaatsen meer beschikbaar zijn ten tijde van de indiening van de aanvraag om een ligplaatsvergunning. De aanhouding duurt totdat burgemeester en wethouders op de aanvraag om een ligplaats kan worden beschikt overeenkomstig de nadere regels die burgemeester en wethouders op grond van artikel 13.1 lid 3 van deze verordening zullen vaststellen.
Artikel 13.6 Toetsingscommissie en beheercommissie
De toetsingscommissie historische schepen adviseert burgemeester en wethouders over een ingediende aanvraag ligplaatsvergunning voor een historisch schip. De toetsingscommissie toetst daarbij aan de criteria zoals opgenomen in deze verordening en in het Beleid historische schepen Harderwijk zoals dat geldt ten tijde van de aanvraag.
Artikel 13.8 Woonvergunning bewoning historisch schip
De woonvergunning is gekoppeld aan een natuurlijk persoon die juridisch eigenaar is van het historisch schip en is niet overdraagbaar. In geval de in artikel 13.1 lid 3 beschreven situatie zich voordoet zal in het nader te nemen besluit worden voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht voor de houders op dat moment van een woonvergunning. Het is niet toegestaan om het historisch woonschip te verhuren of anderszins aan een andere in gebruik geven.
Burgemeester en wethouders kunnen aan de woonvergunning voorschriften verbinden, waaronder in ieder geval de volgende voorschriften:
het wonen mag niet het doelmatig gebruik van de ligplaats, omliggende ligplaatsen en de haven frustreren, zoals door de opslag van materialen op het historisch schip of op de kade of het lozen van afvalstoffen, dan wel door het anderszins veroorzaken van hinder in de zin van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek;
PARAGRAAF 2 OPENBAAR WATER EN WATERSTAATSWERKEN
Artikel 13.12. Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op de vaarwegen, vaargeulen en havens in eigendom / dagelijks beheer bij de gemeente Harderwijk.
Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is de schipper, de exploitant of de eigenaar van een vaartuig verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij dit hoofdstuk.
Artikel 13.14 Voorwerpen op, in of boven openbaar vaarwater
Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
Artikel 13.16 Beschadigen van waterstaatswerken
Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen die bij de gemeente in beheer zijn.
Artikel 14.5 Openstelling van avondwinkels op feestdagen alsmede op Goede Vrijdag en 24 december na 19.00 uur
Artikel 14.6 Ontheffing zon- en feestdagen voor afzonderlijke situaties
Het college van burgemeester en wethouders kan ontheffing verlenen van de in artikel 2 van de wet vervatte verboden, voor zover deze betrekking hebben op de zondag, nieuwjaarsdag, eerste paasdag, tweede paasdag, Hemelvaartsdag, Eerste Pinksterdag, Tweede Pinksterdag, of Tweede Kerstdag ten behoeve van:
Artikel 14.7 Vrijstelling koopzondagen
Van het verbod gesteld in artikel 2 lid 1 onder sub a. van de Wet wordt op grond van artikel 3 leden 1 en 3 van de wet vrijstelling verleend voor alle zondagen, met uitzondering van Eerste Kerstdag, tussen 12.00 en 18.00 uur voor alle winkels binnen de gemeente Harderwijk.
Het is verboden vóór 10.30 uur en na 18.00 uur te laden en lossen ten behoeve van het onder artikel 14.7 genoemde.
Artikel 14.11 Ontheffing verkoop bepaalde goederen op zon- en feestdagen anders dan in een winkel
De verboden, vervat in artikel 2, eerste en tweede lid van de wet gelden om reden van op de gemeente gericht toerisme voor zover zij betrekking hebben op zondagen en feestdagen, niet,
De in artikel 2, eerste lid, van de wet vervatte verboden, voor zover deze betrekking hebben op de zondag en de feestdagen, gelden gedurende de Ramadan vanaf twee uur voor zonsondergang tot zonsondergang niet ten aanzien van winkels, waar brood en gebak wordt verkocht dat in het bijzonder is bestemd voor hen die zich aan de Ramadan houden, mits in die winkel dat brood en gebak ook pleegt te worden verkocht buiten de periode van de Ramadan.
De in artikel 2, tweede lid, van de wet vervatte verboden, voor zover deze betrekking hebben op de zondag en de feestdagen, gelden gedurende de Ramadan vanaf twee uur voor zonsondergang tot zonsondergang niet ten aanzien van het te koop aanbieden en verkopen van brood en gebak dat in het bijzonder is bestemd voor hen die zich aan de Ramadan houden.
Artikel 14.15 Culturele evenementen
De in artikel 2, eerste lid, van de wet vervatte verboden, voor zover deze betrekking hebben op de zondag en de feestdagen, gelden niet ten aanzien van gebouwen, waar voorstellingen, uitvoeringen of evenementen van culturele aard plaatsvinden, en waar uitsluitend of hoofdzakelijk goederen die rechtstreeks verband houden met aldaar te houden voorstellingen, uitvoeringen en evenementen plegen te worden verkocht, vanaf een uur voor de aanvang van de voorstelling, de uitvoering of het evenement tot een uur na afloop daarvan.
De in artikel 2, tweede lid, van de wet vervatte verboden, voor zover deze betrekking hebben op de zondag en de feestdagen, gelden niet ten aanzien van het ter gelegenheid van voorstellingen, uitvoeringen of evenementen van culturele aard te koop aanbieden en verkopen van goederen, die rechtstreeks verband houden met die voorstellingen, uitvoeringen of evenementen, vanaf een uur voor de aanvang van de voorstelling, de uitvoering of het evenement tot een uur na afloop daarvan.
HOOFDSTUK 15: OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 15.2 Overgangsbepalingen
Voor zover niet anders bepaald in de hoofdstukken van de Verordening Fysieke Leefomgeving of de Algemene Verordening Harderwijk, blijven de vergunningen en ontheffingen die verleend zijn krachtens de in artikel 15.1, lid 2 genoemde verordeningen van kracht totdat de tijd waarvoor ze werden verleend is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.
Met de vaststelling van de Verordening Fysieke Leefomgeving en de Algemene Verordening Harderwijk is beoogd gemeentelijke regelingen ter zake van de fysieke leefomgeving redactioneel samen te voegen als voorbereiding op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Door de omvang en het doel van deze wijzigingen, kan niet worden volstaan in wijzingen van de in artikel 15.2, lid 2 genoemde verordeningen, waardoor deze worden ingetrokken. Het bepaalde in artikel 15.1, lid 2 betreft daarmee in essentie een redactionele wijziging van de separate gemeentelijke verordeningen die worden samengevoegd. Om die reden heeft het bepaalde in artikel 15.1, lid 2 geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordeningen vastgestelde nadere regels, beleidsregels, aanwijzingsbesluiten, en overige besluiten, zoals instellingsbesluiten en instemmingsbesluiten, indien en voor zover de grondslagen voor die nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten tevens zijn neergelegd in deze verordening of de Algemene Verordening Harderwijk.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente
Harderwijk in zijn openbare vergadering van 14 september 2023
De heer J. Joon
Voorzitter
De heer H.R.Lanning
Raadsgriffier
TOELICHTING OP DE VERORDENING FYSIEKE LEEFOMGEVING HARDERWIJK
De Omgevingswet treedt op 1 januari 2024 in werking en bundelt de wetgeving voor de fysieke leefomgeving. Onder de fysieke leefomgeving wordt onder andere verstaan: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur en cultureel erfgoed.
Gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving worden na invoering van de Omgevingswet samengebracht in één omgevingsplan. Het omgevingsplan bundelt de huidige bestemmingsplannen, de beheersverordeningen, milieuregels en regels uit (andere) lokale verordeningen die de fysieke leefomgeving wijzigen of direct beïnvloeden. Daarmee wordt de regelgeving voor inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties overzichtelijker en zijn de regels makkelijker te vinden. In het kader van de invoering van de Omgevingswet zijn regels uit verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving gebundeld in de Verordening fysieke leefomgeving. Door het bundelen van regels in een nieuwe verordening en deze vast te stellen, zal het eenvoudiger zijn om regels uit verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving over te hevelen naar het omgevingsplan van Harderwijk.
De algemene bepalingen en artikelen zijn afkomstig uit eerdere verordeningen. Hierin hebben slechts een paar tekstuele wijzigingen plaatsgevonden. Indien dat het geval is, staat dit aangegeven bij de toelichting van het artikel.
In ‘Toelichting per hoofdstuk’ zal per hoofdstuk eventuele wijzigingen uitgelicht worden. Daarnaast worden slechts de artikelen en/of begrippen die uitleg behoeven, toegelicht. De overige artikelen worden als duidelijk genoeg beschouwd.
HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN
De meeste begrippen die worden gebruikt in deze verordening worden niet gedefinieerd. Dit is niet nodig wanneer begrippen worden gebruikt conform het normale, algemeen gangbare spraakgebruik. Voor de invulling kan worden aangesloten bij het "Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse Taal".
Deze verordening bevat regels die voorheen waren opgenomen in de Rioolaansluitingsverordening, Marktverordening gemeente Harderwijk 2017, Reclameverordening Harderwijk 2017, Algemene Ondergrondse Infrastructuren 2013, Beheersverordening begraafplaatsen Harderwijk 2011, Afvalstoffenverordening 2006 van de gemeente Harderwijk, Verordening historische schepen Harderwijk, Havenverordening Harderwijk 1994, Verordening Winkeltijden Harderwijk, Parkeerverordening 1998, Algemene plaatselijke verordening Harderwijk en de Erfgoedverordening Harderwijk 2017.
Uiteindelijk worden de regels uit deze verordening opgenomen in het omgevingsplan.
Artikel 1.3 Doelen van de verordening
Dit artikel spreekt voor zich.
Deze termijn staat in artikel 16.64 van de Omgevingswet.
Uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat de beslistermijn ingaat op het moment dat de oorspronkelijke aanvraag is ingediend. De beslistermijn wordt opgeschort als de aanvraag niet volledig is. De aanvrager krijgt hiervan bericht van B&W met het verzoek om de aanvraag aan te vullen. Dit is een uitnodiging in de zin van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Het bericht bevat een termijn waarbinnen de gelegenheid is om de aanvraag aan te vullen.
Geadviseerd wordt om een aanvraag tijdig in te dienen, bij voorkeur veertien weken voordat de aanvrager voornemens is te beginnen met de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Door het tijdig indienen van de aanvraag bereikt de aanvrager dat burgemeester en wethouders tijdig een besluit kunnen nemen over de benodigde vergunning.
Wanneer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt verklaard, nemen burgemeester en wethouders binnen 6 maanden een besluit.
Artikel 1.5 Voorschriften en beperkingen
Hiermee wordt gedoeld op bijzondere verplichtingen die alleen voor de houder van de vergunning/ontheffing gelden of beperkingen naar bijvoorbeeld tijdsduur of plaats. Vanzelfsprekend is het verplicht de voorschriften na te komen.
Artikel 1.6 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Dat een vergunning of ontheffing persoonlijk is, betekent dat deze niet overdraagbaar is, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
Artikel 1.7 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
Dit artikel bevat de algemene intrekkings- en wijzigingsgronden. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. De wijze waarop de intrekking of wijziging moet plaatsvinden, is geregeld in artikel 3:41 Awb. De eventuele bijzondere intrekkings- en wijzigingsgronden in de hoofdstukken van deze verordening zijn van kracht in aanvulling op de algemene intrekkings- en wijzigingsgronden gronden.
Artikel 1.8 Termijnen vergunning of ontheffing
Dit artikel is gebaseerd op artikel 11 van de Europese Dienstenrichtlijn.
Voor de duidelijkheid zijn algemene weigeringsgronden genoemd. Als voor een vergunning/ontheffing andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1.9 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.
Artikel 1.10 Handhaving door toezichthouders en/of opsporingsambtenaren
De bevoegdheid hiertoe is gebaseerd op hoofdstuk 5 van de Awb.
HOOFDSTUK 2: BESCHERMING MILIEU, UITERLIJK AANZIEN EN VEILIG GEBRUIK VAN OPENBARE PLAATSEN
Artikel 2.1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats
Lid 5 van dit artikel is gewijzigd. In de oude verordening (de Algemene Plaatselijke Verordening) werd verwezen naar artikel 2.2, eerste lid, onder j of k van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Deze wet gaat op in de Omgevingswet. Echter, sub j en k uit het eerste lid van artikel 2.2 van de Wabo komen niet terug in de Omgevingswet. Daarom is ervoor gekozen om de tekst van sub j en k uit dit oude artikel letterlijk over te nemen.
Dit artikel biedt de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel moet gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of zuilen, containers, meubilair ten behoeve van terrassen e.d.
In het kader van deregulering en conform de Model-Apv zijn de artikelen 2:10, 2:10A, 2:10B en 2:10C samengevoegd en is de algemene vergunningplicht komen te vervallen. De raad maakt met het overnemen van dit model een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven. De gedachte is dat voor een groot aantal voorwerpen die in de openbare ruimte worden geplaatst een vergunning overbodig is, omdat deze voorwerpen volstrekt geen overlast veroorzaken of zelfs bijdragen aan de leefbaarheid. Pas als het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de openbare plaats, de bruikbaarheid daarvan belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de openbare plaats of het gebruik niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, is het verboden de openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Het bevoegde bestuursorgaan (college of burgemeester) kan dan ontheffing verlenen van dit verbod.
Alleen voor een terras kan op basis van dit artikel nog een vergunning nodig zijn, als deze niet is meegenomen in de exploitatievergunning.
Artikel 2.5 Rookverbod in bossen en natuurterreinen
In dit artikel wordt ‘fase 2’ genoemd. Dit betekent dat de kans op een natuurbrand dan erg groot is en roken verhoogt dit risico. Ook kan de gemeente perioden aanwijzen waarbinnen het rookverbod geldt. Het verbod gaat niet zover dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is.
Artikel 2.12 Verbod aanbrengen handelsreclame zonder omgevingsvergunning
Dit artikel bevat het algemene uitgangspunt dat het verboden is om handelsreclame aan c.q. op een onroerende zaak aan te brengen zonder vergunning van het bevoegd gezag. In het begrip handelsreclame, zoals gedefinieerd in de begripsbepalingen, ligt besloten dat het in dit artikel gaat om reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd. De bedoeling hiervan is uitsluitend die reclame-uitingen buiten de grondwettelijke bescherming over het openbaren van gedachten of gevoelens te houden, waaraan het ideële, maatschappelijke of politieke aspect ontbreekt.
Het in dit artikel gecreëerde vergunningenstelsel is derhalve niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet.
Behalve ideële reclame is ook een aantal andere opschriften en dergelijke, die kunnen dienen tot het maken van handelsreclame, uitgezonderd van de vergunningsplicht.
Voor alle uitgezonderde reclames geldt dus geen preventief toezicht door middel van een vergunningplicht, maar wel een stelsel van repressief toezicht. Zo geldt ook voor niet-vergunningplichtige reclame dat deze de veiligheid van het verkeer niet in gevaar mag brengen of ernstige hinder voor de omgeving mag veroorzaken.
Artikel 3.2 Aanwijzing incidentele activiteiten
Dit artikel geldt voor incidentele activiteiten. Voorbeelden van incidentele activiteiten zijn optredens met live muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi.
Artikel 3.3 Onversterkte muziek
In de oorspronkelijke tekst van dit artikel (afkomstig uit de Algemene Plaatselijke Verordening) werd gesproken over ‘inrichting’. Het begrip ‘inrichting’ komt niet meer terug in de Omgevingswet’. In deze verordening is het begrip ‘inrichting’ daarom vervangen door ‘bedrijf’.
Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit bedrijven en niet buiten bedrijven. Of er sprake is van een bedrijf, wordt bepaald door de Omgevingswet.3
Toelichting bij de in de tabel weergegeven grootheden:
Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in het tweede lid een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In lid 2 wordt gesproken over “oefenen”. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.
Artikel 3.4 Overige geluidhinder
Artikel 4:6 heeft betrekking op de vormen van geluidshinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
Verder kunnen onder artikel 3.4 vormen van geluidshinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.
In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval moet daarom worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidshinder en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij is dat een zekere mate van (geluids)hinder als onvermijdelijk moet worden aanvaard. Deze bepaling wordt ook gebruikt om voor evenementen een ontheffing te verlenen.
In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet Geluidhinder, Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten afzonderlijk te benoemen in het vijfde lid.
De provinciale verordening is toegevoegd in dit lid. In een provinciale verordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale verordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale verordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de Apv van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.
De bomenlijst wordt door het college vastgesteld en bevat bomen die voor de gemeente om verschillende redenen van bijzondere waarde zijn.
Door het opstellen van de lijst met vergunningplichtige bomen in het stedelijk gebied hoeven inwoners minder vaak een vergunning aan te vragen, terwijl de bijzondere bomen in de gemeente toch beschermd worden.
De leden 5 en 6 van dit artikel behelzen de bijzondere bevoegdheid voor het college om aan het vellen van een houtopstand het voorschrift te verbinden dat moet worden herplant, dan wel dat een geldelijke bijdrage moet worden gestort in de voorziening ‘Bomenfonds’.
Middels deze nieuwe artikelleden geeft d raad uitvoering aan haar unaniem aangenomen Motie Bomenfonds van 12 november 2020.
Bomen zijn van groot belang voor onze beleving en werken als buffer voor de effecten van klimaatverandering. Zo draagt het nastreven van een gemeente breed behoud van het bomenbestand bij aan de CO2-reductiedoelstellingen van de gemeente Harderwijk. Bovendien zijn bomen van groot belang voor het in stand houden en vergroten van de biodiversiteit.
Groen is daarnaast belangrijk voor iedereen. Een groene omgeving vergroot de leefbaarheid van buurten. Bomen hebben verdere een positieve invloed op de gezondheid. Daarom vindt de gemeente het belangrijk dat het behoud van groen leeft, zowel bij inwoners als de gemeente zelf. Met de nieuwe regeling streeft de gemeente naar gepaste compensatie voor de bomen die gekapt worden.
Artikel 5.1 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
Dit artikel bevat een begripsomschrijving en voorziet in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.
Artikel 6.2 Aanwijzing als gemeentelijk monument
Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet. Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Het artikel van de oude verordening (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.
Artikel 6.8 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 6.5 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 2 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.
Artikel 6.15 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
Vanaf het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt het mogelijk om via het omgevingsplan gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Dit kan ook gebeuren op instructie van het Rijk.
Dit hoofdstuk bevat geen artikelen die uitleg behoeven.
De Afvalstoffenverordening dient het belang van de bescherming van het milieu, met inbegrip van een doelmatig afvalstoffenbeheer. Het belang daarvan neemt toe omdat tegenwoordig anders naar afval wordt gekeken dan in het verleden. Afval wordt steeds meer benaderd als grondstof. In een meer circulaire economie is afval van waarde. Dat betekent duurzaam omgaan met natuurlijke hulpbronnen, zuiniger zijn op grondstoffen, voorwerpen langer en opnieuw gebruiken en optimalere reststromen. Afvalscheiding en inzameling is daarbij van wezenlijk belang. Welke bestanddelen van het afval gescheiden dienen te worden veranderd. Nieuwe technieken maken bijvoorbeeld de scheiding van kunststof mogelijk. Gemeenten werken mee in het Uitvoeringsprogramma VANG – Huishoudelijk Afval (voorheen: Van Afval Naar Grondstof (VANG)) om te komen tot minder huishoudelijk afval en tot het beschikbaar krijgen van meer waardevolle grondstoffen van de juiste kwaliteit. Deze verordening moderniseert de regels van de gemeente op dit terrein.
De verordening geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 10.23 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), waarin de raad wordt opgedragen om in het belang van de bescherming van het milieu een Afvalstoffenverordening vast te stellen. De regels over het zwerfafval houden verband met de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening (Apv) voor de openbare ruimte maar zijn vanwege de samenhang met het onderwerp van de Afvalstoffenverordening opgenomen in deze verordening. De artikelen 10.24, tweede lid, 10.25 en 10.26, eerste lid, van de Wm bevatten voorschriften waaraan de Afvalstoffenverordening moet voldoen.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit gescheiden inzameling huishoudelijke afvalstoffen (hierna: Besluit GIHA) biedt een grondslag voor het niet gescheiden inzamelen van bioafval of kunststoffen, metaal en glas. Deze grondslag is gebruikt voor artikel 8.6, derde lid.
2. Hoofdlijnen van de Afvalstoffenverordening
Scheiden van afvalstromen begint bij huishoudens (huishoudelijke afvalstoffen) en bedrijven (kantoor-, winkel- en dienstensector (hierna: KWD-sector)) waar die afvalstoffen ontstaan – of waar die in de openbare ruimte terechtkomen. De Afvalstoffenverordening bevat regels over huishoudelijk afval, bedrijfsafval en afval in de openbare ruimte.
Wat betreft huishoudelijke afvalstoffen heeft het gemeentebestuur de wettelijke taak om te zorgen voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen door middel van de inzameldienst die daartoe krachtens deze verordening is aangewezen. Bij de uitvoering van deze taak wordt de gemeente in de praktijk in toenemende mate ondersteund door het initiatief van andere inzamelaars zoals scholen, ideële instellingen of anderen die bijvoorbeeld papier, glas of andere bestanddelen van het huishoudelijk afval verzamelen voor inzameling. Deze verordening regelt de aanwijzing van de inzameldienst en van andere inzamelaars en bepaalt welke bestanddelen gescheiden moeten worden aangeboden en dus ook gescheiden moeten worden ingezameld.
Gescheiden inzameling van huishoudelijk afval
Scheiden van de volgende bestanddelen van huishoudelijk afval is op grond van artikel 1 van het Besluit GIHA de norm:
De Afvalstoffenverordening geeft uitvoering aan de opdracht van artikel 3 van het Besluit GIHA om de verordening aan te passen om te voldoen aan de artikelen 1 en 2 van het Besluit GIHA.
Het is toegestaan om af te zien van gescheiden inzameling van glas, metaal of kunststoffen als voldaan is aan artikel 10, eerste lid, onder a, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Voor de gemeente is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt voor wat betreft plastic verpakkingen, metalen verpakkingen en drankkartons (hierna: PMD) (zie artikel 8.6).
De gezamenlijke inzameling van PMD is niet van invloed op het potentieel van hergebruik, recycling of
andere nuttige toepassing. Dit doordat het PMD uit het restafval wordt nagescheiden. Artikel 10, eerste lid, onder a, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen regelt:
“a. het inzamelen van bepaalde soorten afval is niet van invloed op het potentieel ervan om overeenkomstig artikel 4 (van de Kaderrichtlijn afvalstoffen) voorbereiding voor hergebruik, recycling of andere behandelingen voor nuttige toepassing te ondergaan en levert een output van die handelingen op waarvan de kwaliteit vergelijkbaar is met die welke door middel van gescheiden inzameling wordt bereikt;”.]
In de nota van toelichting bij het Besluit GIHA wordt verwezen naar het Landelijk afvalbeheerplan (hierna: LAP). Daarin staat, met name voor bioafval, uitgebreid toegelicht in welke gevallen van de uitzondering op de plicht tot gescheiden inzameling van de in artikel 1 van het Besluit GIHA genoemde huishoudelijke afvalstoffen, gebruik kan worden gemaakt. Als een uitzondering voor gescheiden inzameling wordt opgenomen in de Afvalstoffenverordening, dient de gemeente met enige regelmaat de rechtmatigheid van deze bepaling(en) te bezien. Deze beoordeling vindt op zijn minst elke keer plaats op het moment dat in het LAP op dit punt nieuwe inzichten en beleid worden opgenomen. Met ingang van 1 januari 2025 treden de onderdelen f en g van artikel 1 van het Besluit GIHA in werking. Op grond daarvan moeten textiel en gevaarlijke afvalstoffen ook gescheiden worden ingezameld. De verordening hoeft, met het oog op de voorziene inwerkingtreding van deze onderdelen van het Besluit GIHA niet aangepast te worden.
Wat betreft bedrijfsafvalstoffen is de afvalscheiding door KWD-sector binnen de gemeente van belang. De inzameling van bedrijfsafval kan plaatsvinden door de inzameldienst maar ook door anderen. Het beheer van bedrijfsafvalstoffen is in belangrijke mate op Rijksniveau geregeld door de Wm en daarop gebaseerde centrale regelgeving. Deze verordening bevat enkele aanvullende regels voor de inzameling door de inzameldienst of de wijze van aanbieding van bedrijfsafvalstoffen in de openbare ruimte.
Wat betreft het afval in de openbare ruimte is het voorkomen van zwerfafval van belang. Zwerfafval ontstaat niet alleen door illegale dumping en bewuste ontdoening (weggooien of achterlaten) maar kan ook ontstaan uit huishoudelijk afval, bijvoorbeeld als dat verkeerd is aangeboden of als ter inzameling gereedstaand huishoudelijk afval is doorzocht of omgeschopt, verwaaid of aangevreten door dieren. Zwerfafval komt ook in de openbare ruimte terecht via het publiek rondom winkels, eet- en drinkgelegenheden, evenementen of reclame- en promotiecampagnes. De verordening bevat regels voor het bestrijden van zwerfafval.
De gemeentelijke VANG-strategie
Bij de vaststelling van deze verordening is rekening gehouden met de gemeentelijke VANG-strategie.
Op 29 september 2016 heeft de raad van Harderwijk besloten zich aan te sluiten bij de landelijke
doelstellingen Van Afval Naar Grondstof (VANG); 100 kg restafval per inwoner per jaar in 2020, in 2025 moet dit verder zijn teruggebracht naar 30 kg restafval. Inmiddels is dit opgegaan in het Rijksbrede programma Circulaire Economie. Op 25 april 2018 is unaniem een motie aangenomen waarin de raad het college verzoekt om de inzameling van huishoudelijk afval van de binnenstad, de hoogbouw en de stapelbouw integraal te betrekken bij de nieuwe VANG-strategie. Hierbij blijven de vastgestelde doelstellingen van 29 september 2016 gehandhaafd. De VANG-strategie is de vertaling daarvan naar de Harderwijkse en Hierdense situatie. Op 09-07-2020 heeft de raad hiermee ingestemd. De VANG-strategie valt onder de pijler ‘Circulaire Stad’ van de Duurzaamheidsvisie – De Duurzame Stad.
In het belang van de eenvoud maakt deze verordening slechts in beperkte mate gebruik van
begripsbepalingen. Ten eerste zijn geen definities van begrippen gegeven als deze begrippen al op grond van artikel 1.1 van de Wm zijn gedefinieerd. Deze begrippen gelden al onverkort voor de toepassing van deze verordening. Er zijn daarom niet opnieuw definities in de verordening opgenomen. Voorbeelden van in de wet gedefinieerde begrippen die ook in deze verordening worden gebruikt zijn afvalstoffen, huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen. Ten tweede is door de tekst van de verordening consistent in overeenstemming met deze begrippen te formuleren, de behoefte aan bepaalde definities komen te vervallen.
Dit geldt bijvoorbeeld voor het begrip inzamelen dat in die oude modelverordening werd gebruikt. In de onderhavige verordening is slechts sprake van het begrip inzameling. Het begrip inzameling is door de Wm gedefinieerd en daarom zonder begripsbepaling opgenomen in deze verordening. Artikel 1.1 van de Wm verstaat onder inzameling: verzameling van afvalstoffen, met inbegrip van de voorlopige sortering en de voorlopige opslag van afvalstoffen, om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie. Dit begrip is letterlijk overgenomen van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Inzameling is het begin van het afvalstoffenbeheer. Onder afvalstoffenbeheer verstaat de richtlijn immers: inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van activiteiten van handelaars of makelaars.
In de oude verordening werd het begrip inzamelen gebruikt om ruimte te laten voor de verschillende middelen en voorzieningen waarmee de inzameling plaatsvindt bij gemeenten en om duidelijk te maken dat het gaat om inzameling van afvalstoffen die ook ter inzameling zijn aangeboden. In deze verordening kon dit begrip achterwege blijven omdat het begrip inzameling zoals het hier wordt geregeld eveneens deze ruime praktijk omvat en ten tweede omdat in de verordening zelf geen ruimte is gelaten voor inzameling van afvalstoffen zonder dat die worden aangeboden via deze middelen of voorzieningen.
Wat betreft de huishoudelijke afvalstoffen regelt deze verordening, enerzijds, dat de inzameling slechts kan geschieden door aangewezen inzameldiensten. Anderzijds regelt de verordening dat deze afvalstoffen slechts mogen worden overgedragen of aangeboden ter inzameling aan deze inzameldienst of overdragen aan inzamelaars, of achterlaten op een daartoe ter beschikking gestelde plek. Inzameling door of het aanbieden ter inzameling aan anderen dan deze personen is verboden. De verordening regelt eveneens op welke wijze de aanbieding plaats dient te vinden. Er zijn regels over gescheiden inzameling van afzonderlijke bestanddelen van afval zoals bioafval of papier en karton, over de middelen waarmee dat dient te gebeuren. In onderstaand schema is de terminologie van artikel 10.24 van de Wm en artikel 1.1 van de Wm dus als volgt gebruikt ten aanzien van de huishoudelijke afvalstoffen:
Het is in deze opzet niet nodig om nog een afzonderlijke begripsbepaling voor ‘inzamelen’ op te nemen, zoals in de oude modelverordening het geval was. De begrippen inzamelmiddel of inzamelvoorziening behoeven geen definitie nu uit de tekst van artikel 10 voldoende duidelijk is waar het om kan gaan. Voorbeelden zoals huisvuilzakken, minicontainers, afvalemmers (inzamelmiddelen) of wijkcontainers, brengdepots, verzamelcontainers (inzamelvoorzieningen) zijn genoegzaam bekend en lenen zich niet voor opname in de tekst van de verordening. De begrippen inzameldienst en inzamelaar behoeven geen zelfstandige definitie nu uit artikelen 8.2 en 8.3 genoegzaam volgt om wie het gaat. Andere begrippen kwamen in de verordening zo weinig voor dat, een definitie overbodig was en in de artikeltekst zelf uitsluitsel kon worden gegeven. Een voorbeeld is het begrip weg in artikel 8.16.
4. Verhouding met ander hoger recht
Verwerking van persoonsgegevens
De gemeente verwerkt persoonsgegevens onder meer voor de inzameling en verwerking van huishoudelijk afval. De inzameling en verwerking van huishoudelijk afval is een publieke taak, die verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk maakt. De grondslag voor verwerking van de persoonsgegevens is artikel 6, eerste lid, onder e, van de Algemene verordening gegevensbescherming (2016/679/EU). De gemeente heeft een privacyverklaring opgesteld voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de inzameling en verwerking van afval. Deze is te vinden via www.harderwijk.nl
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet (hierna: Ow) kunnen de gemeentelijke regels, die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, opgenomen worden in het omgevingsplan. Regels die opgenomen worden in het omgevingsplan, zullen in deze verordening vervallen. Voor zwerfafval (artikel 8.15) is een bepaling opgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Die bepaling wordt om die reden aangepast op het moment dat de Ow in werking treedt (zie artikel 8.21).
Uitvoeringsbesluit van het college van burgemeester en wethouders
De Afvalstoffenverordening delegeert de bevoegdheid tot het stellen van regels over de volgende onderwerpen aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college):
Daarnaast is sprake van nadere besluitvorming door het college die strikt genomen geen algemeen
verbindende voorschriften inhoudt maar die samen met de hiervoor genoemde regels opgenomen kan worden in het uitvoeringsbesluit van het college. Deze besluitvorming gaat over:
De aanwijzing van de specifieke locaties van inzamelvoorzieningen kan ook opgenomen worden in het uitvoeringsbesluit.
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven zijn hieronder nader toegelicht.
De begrippen inzamelmiddel, inzamelplaats en inzamelvoorziening zijn opgenomen om deze van elkaar te onderscheiden. Een inzamelmiddel is bestemd voor een enkel huishouden en is bijvoorbeeld een huisvuilzak, minicontainer, afvalemmer, kca-box of big bag. Een inzamelplaats is aangewezen op grond van artikel 8.4. Meestal wordt de inzamelplaats gemeentelijke afvaldepot, brengdepot of milieustraat genoemd. Een inzamelvoorziening is bestemd voor meerdere huishoudens. Een inzamelvoorziening is bijvoorbeeld een (ondergrondse) verzamelcontainer, wijkcontainer of brengdepot. Uit artikel 8.9 wordt duidelijk dat inzamelmiddelen gebruikt worden voor het aanbieden ter inzameling bij een perceel en inzamelvoorzieningen voor het aanbieden nabij een perceel.
Het begrip perceel is omwille van de leesbaarheid opgenomen met een vaste toevoeging die bij het gebruik van dit begrip in de verordening telkens moet worden meegelezen. Het gaat immers telkens om percelen waar huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Deze toevoeging is opgenomen in verband met de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wm, waarin sprake is van de zorg van de gemeente voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen “bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan”. Wat onder perceel moet worden verstaan kan niet goed op het niveau van deze verordening worden vastgesteld. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 18 september 1991, nr. 27597, BNB 1991/333, is een perceel een plaats waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding kunnen ontstaan. Slechts dan is geen sprake van een perceel, indien het gaat om een gedeelte van een onroerende (of roerende) zaak dat blijkens indeling en inrichting niet is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Dit zal telkens naar de feiten en het spraakgebruik bepaald moeten worden. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1773) kon ook een woonruimte in een zorgcentrum een particuliere huishouding zijn waar geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan (zie voor de feiten Gerechtshof Den Haag 19 augustus 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2862).
In dit artikel is het met de verordening te dienen doel vermeld. Deze volgt uit de wettelijke grondslag van de verordening. De toepassing van bevoegdheden op basis van deze verordening zullen derhalve telkens in dat kader moeten plaatsvinden. Doelmatig afvalstoffenbeheer is onderdeel van de bescherming van het milieu. Het begrip afvalstoffenbeheer is gedefinieerd in de Kaderrichtlijn afvalstoffen als: “inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van activiteiten van handelaars of makelaars”.
Artikel 2. Aanwijzing van de inzameldienst
In het eerste lid geeft de raad aan het college de opdracht om een inzameldienst aan te wijzen, die met de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen is belast. De zorg voor deze inzameling berust ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wm op de raad en het college. De aangewezen inzameldienst zal aan die zorg praktische uitvoering geven. In het derde lid wordt een grondslag gegeven om nadere regels te stellen over de wijze waarop de inzameldienst huishoudelijke afvalstoffen inzamelt. Redenen van algemeen belang van milieu en gezondheid die met de aanwijzing van inzameldiensten zijn gemoeid, dwingen ertoe geen regeling op te nemen voor het van rechtswege nemen van aanwijzingsbesluiten in gevallen waarin niet tijdig op een daartoe strekkende aanvraag zou worden beslist. De regeling van paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is daarom niet van toepassing. Zo nodig kunnen bij het aanwijzingsbesluit beperkingen of voorschriften worden verbonden aan de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Het ligt in de rede dat dit alleen aan de orde is wanneer er ten aanzien van de aan te wijzen instantie bijzondere voorschriften of beperkingen moeten gelden.
Artikel 3. Regulering van andere inzamelaars
Dit artikel regelt de mate waarin het voor anderen dan de inzameldienst mogelijk is huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. In beginsel is dit verboden. Er zijn echter drie categorieën van andere inzamelaars dan de inzameldienst, die bepaalde bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen mogen inzamelen. Ten eerste als een inzamelaar is aangewezen. Het gaat dan om een beschikking, waaraan op grond van het tweede lid voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden. Een aanwijzing wordt niet van rechtswege verleend als sprake zou zijn van niet tijdig beslissen. Ten tweede kan het college bepaalde personen of organisaties vrijstellen bij nadere regels. In het eerste lid, onder b, is mogelijk gemaakt dat er met generieke vrijstellingen kan worden gewerkt voor bijvoorbeeld scholen die papier inzamelen of voor andere organisaties of personen die bestanddelen huishoudelijke afvalstoffen inzamelen als inzamelaar. Ten derde zijn er producenten van bijvoorbeeld witgoed voor wie op grond van de Wm in algemene maatregelen van bestuur verplichtingen bestaan tot inname van afgedankte producten. Het gaat dan om de producentenverantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend kan daarvoor geen verbod gelden. De aanwijzing van inzamelaars verschilt qua karakter van de aanwijzing van de inzameldienst. Het gaat bij de inzamelaars om personen of organisaties die om verschillende redenen behulpzaam willen zijn bij de taak om huishoudelijk afval in te zamelen. Deze aanwijzing heeft – anders dan de aanwijzing van de inzameldienst – het karakter van een vergunning en gaat niet gepaard met een uitvoeringsplicht.
Artikel 4. Aanwijzing van inzamelplaats
Op deze plaats wordt afzonderlijk geregeld dat op ten minste een plaats ook buiten kantooruren of in het weekend (in voldoende mate dus) gelegenheid wordt geboden om huishoudelijke afvalstoffen achter te laten. Hiertoe is het gemeentebestuur verplicht in verband met de in artikel 7 geboden mogelijkheid om niet telkens per week en bij elk perceel in te zamelen. Ingevolge artikel 10.26, tweede lid, van de Wm is dit verplicht. Het gaat hier om een daartoe ter beschikking gestelde plaats, waar alle bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen kunnen worden achtergelaten.
Dit artikel regelt dat het aanbieden, overdragen of achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen alleen mag geschieden via de kanalen die daarvoor in de artikelen 8.3 en 8.4 zijn aangewezen. Dit verbod is de keerzijde van de bij of krachtens die artikelen tot de inzameldienst en andere inzamelaars gerichte gebod om het afval in te zamelen en het in artikel 8.3, eerste lid, opgenomen verbod voor anderen om afval in te zamelen.
Artikel 6. Gescheiden afvalinzameling
Dit artikel regelt welke bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen afzonderlijk moeten worden ingezameld, met welke frequentie en op welke locatie. Deze locatie kan zijn bij elk perceel, nabij elk perceel of een van deze met uitzondering van bepaalde gebieden van de gemeente. Het Besluit GIHA bevat ook voorschriften over de gescheiden inzameling van afvalstoffen. Deze verordening vult de verplichting tot gescheiden inzameling aan door nader te bepalen welke bestanddelen gescheiden worden ingezameld. Deze verordening maakt een fijnmaziger onderscheid dan artikel 1 van het Besluit GIHA, dat voorschrijft dat ‘ten minste’ bepaalde bestanddelen gescheiden worden ingezameld. De raad kan volgens artikel 10.21, vierde lid, van de Wm besluiten tot het afzonderlijk inzamelen van andere bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen. De raad kan tevens een onderscheid maken binnen de genoemde bestanddelen.
Artikel 10.21 van de Wm schrijft voor dat het gemeentebestuur, al dan niet samen met het gemeentebestuur van andere gemeenten, ervoor zorgt dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan. Grove huishoudelijke afvalstoffen zijn daarvan uitgezonderd. Bioafval moet volgens dit artikel verplicht afzonderlijk wordt ingezameld. Artikel 3 van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur verplicht gemeenten ertoe om afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens gescheiden in te zamelen. Bij de uitoefening van de bevoegdheden met betrekking tot afvalstoffen dient het gemeentebestuur bovendien rekening te houden met het landelijk afvalbeheersplan (LAP). In het LAP zijn bestanddelen huishoudelijke afvalstoffen benoemd, die door de consument gescheiden dienen te worden. De raad kan volgens artikel 10.21, vierde lid, van de Wm besluiten tot het afzonderlijk inzamelen van andere bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen.
Op grond van artikel 10.26 van de Wm kan de raad in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen bij de Afvalstoffenverordening afwijken:
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit GIHA bepaalt verder dat onder voorwaarden voor de volgende bestanddelen afgezien kan worden van de gescheiden inzameling voor:
De frequentie waarmee deze gescheiden inzameling plaatsvindt is verschillend per afvalstroom. In het Uitvoeringsbesluit stelt het colleges de frequentie vast.
Een Afvalstoffenverordening die een van deze mogelijkheden benut, dient te worden voorbereid met toepassing van de Inspraakverordening die op grond van artikel 150 van de Gemeentewet is vastgesteld (artikel 10.26 van de Wm). Indien toepassing wordt gegeven aan de onderdelen b of c, dan moet de gemeente zorgen voor een daartoe ter beschikking gestelde plaats voor het achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen. Dat laatste is geregeld in artikel 8.4. Omdat deze verordening geen inhoudelijke wijziging bevat ten opzichte van de Afvalstoffenverordening 2006 van de gemeente Harderwijk is er geen sprake van een beleidswijziging en is inspraak niet van toepassing.
Het regelen van de frequentie en locatie van de inzameling wordt in beginsel overgelaten aan het college. De raad bepaalt wel welke bestanddelen in ieder geval afzonderlijk ingezameld dienen te worden. Dit is onder meer van belang omdat artikel 8.7 aan burgers het verbod oplegt om die bestanddelen ongescheiden ter inzameling aan te bieden. Volgens het derde lid wordt in de gemeente PMD niet gescheiden ingezameld, omdat voldaan is aan artikel 10, derde lid, onder a, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen:
“a. het inzamelen van bepaalde soorten afval is niet van invloed op het potentieel ervan om overeenkomstig artikel 4 voorbereiding voor hergebruik, recycling of andere behandelingen voor nuttige toepassing te ondergaan en levert een output van die handelingen op waarvan de kwaliteit vergelijkbaar is met die welke door middel van gescheiden inzameling wordt bereikt.”
Het gewenste effect wordt in de gemeente bereikt door middel van nascheiding.
Artikel 7. Gescheiden aanbieding
Dit artikel regelt de keerzijde van artikel 8.6. Wat gescheiden moet worden ingezameld, moet ook gescheiden worden aangeboden. Voor de bestanddelen die niet gescheiden worden ingezameld, geldt dat het tweede lid regelt dat niet-afzonderlijke aanbieding is toegestaan. Concrete omschrijvingen van de bestanddelen kunnen door het college in de nadere regels op grond van artikel 8 worden gegeven om discussies te slechten en om in het kader van de handhaving houvast te bieden (‘welles/nieteslijst’). Ook kan van de vrijstellingsmogelijkheid gebruik worden gemaakt om te regelen dat bepaalde hoeveelheden (fracties) van de bestanddelen mogen voorkomen bij de inzameling van andere bestanddelen. Zo zal het niet verboden hoeven te zijn als er eens een papiertje tussen het GFT-afval voorkomt. Het is niet mogelijk om bij nadere regels af te wijken van de verplichting om gescheiden in te zamelen en aan te bieden, voor zover die verplichting voortvloeit uit artikel 1 van het Besluit GIHA.
Artikel 8. Tijdstip van aanbieding
De tijdstippen voor de inzameling van huishoudelijk afval worden door het college bepaald. Het gaat hier om een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Het besluit is daarom vatbaar voor bezwaar en beroep.
Artikel 9. Wijze en plaats van aanbieding
Er is een onderscheid tussen inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen. Inzamelmiddelen dienen het ter inzameling aanbieden door een huishouden, zoals een minicontainer, afvalemmer, plastic afvalzak. Inzamelvoorzieningen, dienen het collectief ter inzameling aanbieden door meerdere huishoudens, zoals een verzamelcontainer of een wijkcontainer, voor het inzamelen daarvan. Op grond van dit artikel kunnen inzamelmiddelen worden voorgeschreven. Ook kunnen hier regels worden gesteld over het gebruik van inzamelvoorzieningen. De regels over het gebruik van de inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen zijn in beginsel algemeen verbindende voorschriften. Het college kan in deze regels ook concreet locaties aanwijzen voor de inzamelvoorzieningen. Een dergelijk onderdeel van de regels is geen algemeen verbindend voorschrift dus daartegen staat bezwaar en beroep open. Het tweede lid bevat een verbod om de inzamelmiddelen buiten het perceel te laten staan na afloop de bepaalde dag en tijden. Gebruikers van een perceel zijn gehouden de inzamelmiddelen binnen het perceel te bewaren. Het verbod geldt ook voor afval dat op de ophaaldag is buitengezet, maar om wat voor reden dan ook, niet is opgehaald. Het derde lid bevat een grondslag voor nadere regels over de wijze van gebruik van inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen voor categorieën van percelen. Te denken valt aan een onderscheid dat gemaakt kan worden tussen hoogbouw en laagbouw. De regels kunnen een vrijstelling van het verbod in het eerste lid [of het verbod in het tweede lid] inhouden. Deze vrijstelling blijkt dan uit de nadere regels van het college.
Artikel 10. Inzameling bedrijfsafvalstoffen door inzameldienst
De inzameldienst kan ook bepaalde bestanddelen van bedrijfsafvalstoffen inzamelen. Anders dan bij huishoudelijke afvalstoffen geldt voor bedrijfsafvalstoffen echter geen zorgplicht voor de gemeente. Inzameling van bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst is daarom een daarvan te onderscheiden activiteit waarbij de inzameldienst tegen vergoeding afval inzamelt bij bedrijven. In de praktijk gaat het daarbij veelal om afval uit de KWD-sector of bouw- en sloopafval (voor zover dit niet wordt gerekend tot het huishoudelijk afval).
Artikel 11. Aanbieding ter inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Alleen die bedrijven die betalen voor de gemeentelijke inzamelvoorzieningen mogen hun bedrijfsafvalstoffen aanbieden aan de inzameldienst.
Artikel 12. Regeling van inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Het college kan, net als bij huishoudelijke afvalstoffen, regels stellen over de wijze waarop de bedrijfsafvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden. De basis voor het stellen van regels over de inzameling van bedrijfsafvalstoffen kan worden gevonden in artikel 10.23, derde lid, van de Wm. De memorie van toelichting zegt hierover: “Ten aanzien van de inzameling van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen mogen ook in het belang van de bescherming van het milieuregels worden gesteld. Blijkens het derde lid mogen deze regels geen vergunningstelsel inhouden. Dit is krachtens artikel 10.48 van de Wm voorbehouden aan de minister. Vanzelfsprekend mogen de gemeenten hun bevoegdheid evenmin benutten ter bevoordeling van de eigen inzameldienst en ten nadele van andere aanbieders op de markt.”(Kamerstukken 26 638, nr. 3, blz. 48). Het is dus mogelijk om in het belang van het milieu bepaalde dagen te kunnen aanwijzen waarop bedrijfsafvalstoffen mogen worden ingezameld. Bijvoorbeeld ter beperking of voorkoming van geluidhinder of aanzuigende werking of om ritten zoveel mogelijk te combineren. Dit artikel kan met name van belang zijn voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen in een (historisch) centrum. Uiteraard kunnen deze regels gelden voor alle betrokken inzamelaars die bedrijfsafvalstoffen ophalen.
Dit artikel heeft primair een milieubeschermende functie en beoogt de gemeenten een instrument te geven om illegale dumpingen, voor zover geen hogere wet- of regelgeving van toepassing is, of het ontstaan van zwerfafval tegen te gaan. Uiteraard zal in een aantal gevallen het brengen van stoffen op of in de bodem zodanig kunnen gebeuren dat een hogere wet, zoals de Wet bodembescherming, de Omgevingswet of het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is. In het eerste lid worden bewust de termen stof en voorwerp gebruikt en niet alleen de term afvalstof, omdat niet altijd duidelijk is of de desbetreffende stoffen of voorwerpen afvalstoffen zijn. Artikel 10.25, onder a, van de Wm is de grondslag voor het opnemen van een dergelijk artikel in de Afvalstoffenverordening.
Artikel 14. Zwerfafval in de openbare ruimte
Op grond van artikel 10.25, onder a en b, van de Wm kunnen gemeenten in de Afvalstoffenverordening de zwerfafvalproblematiek regelen. Er is sprake van facultatief medebewind. Gemeenten hebben hiertoe de bevoegdheid, maar geen wettelijke plicht. Het eerste lid gaat over straatafval. Dat is afval dat onderweg ontstaat, buiten een perceel, dat niet als zwerfafval op straat of in het plantsoen terecht dient te komen en waarvoor afvalbakken of voorzieningen zijn om zich daarvan ter plekke te ontdoen (voor zover van beperkte omvang en gewicht). Klein chemisch afval is uitdrukkelijk uitgesloten van de omschrijving. Dit afval dient in alle gevallen via de daartoe opgezette inzamelstructuur te worden verwijderd. Het gaat hier per definitie om afvalstoffen die "buiten een perceel ontstaan". Een huishoudelijke afvalstof, ontstaan op of binnen het perceel, moet worden aangeboden volgens de bepalingen uit paragraaf 2. In het derde lid behoeft het begrip zwerfafval zelf geen verdere definitie. Uit de redactie blijkt dat van zwerfafval sprake is wanneer ter inzameling gereedstaand afval wordt verspreid, omgestoten of omgeschopt, enz.
Artikel 15. Zwerfafval rondom inrichtingen
Dit sluit aan bij artikel 2.13 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar heeft het meer toegespitst op de problematiek van zwerfafval en wijkt daarom op een aantal punten van dat artikel af. Dit is een toegestane aanvulling van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Na inwerkingtreding van de Ow vervalt het Activiteitenbesluit Milieubeheer. De in het tweede lid van dit artikel geregelde materie is dan opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In artikel 8.21 is om die reden een wijziging van dit artikel opgenomen, die in werking treedt als de Ow in werking treedt.
Artikel 16. Afval en verontreiniging op de weg
Het gaat in dit artikel met name over laden, lossen en vervoeren. Het artikel bevat een gebod om de veroorzaakte verontreiniging op te ruimen. Mocht aan dit gebod geen gehoor gegeven worden, dan is sprake van een overtreding die strafbaar is gesteld op grond van artikel 8.19. Daarnaast is er de mogelijkheid om door middel van bestuursdwang tot opruiming te dwingen. Dit kan inhouden dat de gemeente de verontreiniging zelf opruimt en de kosten daarvoor op de overtreder verhaald.
Artikel 17. Geen opslag van afval in de open lucht
Kern van dit artikel is opslag van huishoudelijke afvalstoffen, het gaat niet op het bewaren van afvalstoffen voor aanbieding tijdens de eerstvolgende inzameling daarvan. Waarneembaar gaat in de eerste plaats om zicht. Daarnaast kan sprake zijn van reukoverlast.
Artikel 18. Ontdoen van autowrakken
In dit artikel is de afgifte van autowrakken door huishoudens geregeld. Op grond van artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken (hierna: BBA) moeten gemeenten in hun Afvalstoffenverordening bepalen dat een autowrak, zijnde een huishoudelijk afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan autodemontagebedrijven, garages en autoschadeherstelbedrijven of aan een persoon die in een ander land dan Nederland is gevestigd (onder strikte voorwaarden). Op grond van artikel 7 van het BBA worden autowrakken, afkomstig van huishoudens uitdrukkelijk uitgezonderd van de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval.
Deze systematiek volgt uit artikel 18.1a van de Wm en artikel 5.10, derde lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Artikel 22. Wijzigingen als gevolg van de Omgevingswet en overgangsrecht
De inwerkingtreding van de Ow vindt plaats op 1 januari 2024. Hierbij worden tevens wijzigingen in de Wm aangebracht die van invloed zijn op deze verordening. In artikel 8.13, tweede lid, onder d, zijn wetten opgenomen die voorrang hebben op het verbod, genoemd in het eerste lid van dat artikel. Op grond van hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet blijft aan de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit enige werking toekomen. In het onderdeel moet ‘Waterwet’ vervallen en ‘Omgevingswet’ worden toegevoegd.
Voor de materie geregeld in artikel 8.15, tweede lid, geldt dat deze is opgenomen als onderdeel van de zogenoemde bruidsschat (artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet) die een onderdeel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente (artikel 22.53 in paragraaf 22.3.3 Zwerfafval van de bruidsschat behorende bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet). Het tweede en derde lid kunnen om die reden vervallen. De verplichting om voor een afvalbak zorg te dragen, bedoeld in het eerste lid, blijft wel bestaan.
Voor de artikelen 8.17 en 8.18 houdt de inwerkingtreding van de Ow in dat het begrip inrichting in de Wm vervalt. Dat vergt een beperkte aanpassing in deze verordening.
Voor artikel 8.20 geldt dat toezichthouders aangewezen kunnen worden op grond van artikel 18.6 van de Ow. De Wabo vervalt weliswaar, maar op het moment van de inwerkingtreding van de Ow zijn niet meteen alle toezichthouders die op grond van die wet zijn aangewezen opnieuw aangewezen. De verwijzing naar de Wabo kan dus blijven staan.
Dit hoofdstuk bevat geen artikelen die een toelichting behoeven.
HOOFDSTUK 10: ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUREN
Artikel 10.3 Instemmingsvereiste
Het in de Telecommunicatiewet wettelijk vastgelegde principe van graafrechten in relatie tot de vereiste instemming van het college is vertaald naar dit artikel en wordt toegepast op alle werkzaamheden. Conform het wettelijk bepaalde geldt dat die instemming betrekking heeft op de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden.
Het reguleringsonderscheid tussen reguliere werkzaamheden en werkzaamheden van minder ingrijpende aard wordt in dit artikel duidelijk gemaakt. Tot de minder ingrijpende werkzaamheden behoren werkzaamheden waarvoor gedurende niet meer dan een korte tijd in een beperkt gedeelte van het netwerk werkzaamheden worden verricht en waarvan de impact voor de omgeving relatief beperkt en kortstondig is. Er wordt als norm een lengte van de kabels en leidingen korter of gelijk aan 25 meter gehanteerd en daarbij mogen geen verhardingen of groenvoorzieningen worden gekruist.
Artikel 10.4 Aanvragen en melden
Het college kan besluiten dat de werkzaamheden op een ander dan het voorgenomen tijdstip plaatsvinden als de openbare orde zich verzet tegen de uitvoering van bovengenoemde werkzaamheden. Dit geldt ook als er gevaar dan wel de vrees voor het ontstaan van gevaar is.
De uitzonderingsbepaling voor spoedeisende werkzaamheden geldt niet als werkzaamhedenmoeten worden verricht in gebieden die door het college op een vooraf bekend gemaakte kaart zijn aangegeven. Dit betekent dat in gebieden die op de kaart staan geen spoedeisende werkzaamheden uitgevoerd mogen worden zonder voorafgaande melding. Voorbeelden zijn risicogebieden als industriegebieden met buisleidingen voor transport met gevaarlijke stoffen, historische stadskernen of historische straten of natuurgebieden. Ook kan het gaan om historische stadskernen of historische straten of natuurgebieden. Ook kan het gaan om 5 van 11 toegangswegen van en naar gebouwen van hulpdiensten, brandweerkazernes, politie en gemeentelijke gebouwen. De gemeente kan voor toegangswegen naar zulke gebouwen de doorgang altijd vereisen. Dan is het niet aanvaardbaar dat zonder specifiek toezicht van de gemeente wordt gegraven. Vaststelling van deze gebieden kan ook plaatsvinden na vaststelling van de VFLO.
Dit hoofdstuk bevat geen artikelen die uitleg behoeven.
Dit hoofdstuk bevat geen artikelen die een toelichting behoeven.
De Verordening op de havens en wateren binnen de gemeente Harderwijk 2010 (hierna: Havenverordening) was toe aan een actualisatie. Deze actualisatie is gebaseerd op de modelverordening-Apv van de VNG. Omdat de Havenverordening toe was aan actualisatie, zijn de wijzigingen van de Havenverordening meegenomen in onderhavige Verordening Fysieke Leefomgeving (hierin staan de regels over de fysieke leefomgeving) en de Algemene Verordening Harderwijk (hierin staan de overige regels).
Dit hoofdstuk bevat verder geen artikelen die een toelichting behoeven.
HOOFDSTUK 15 : OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Dit hoofdstuk bevat geen artikelen die een toelichting behoeven.