Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Westervoort

Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Westervoort 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWestervoort
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Fysieke Leefomgeving gemeente Westervoort 2022
CiteertitelVerordening Fysieke Leefomgeving gemeente Westervoort
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpopenbare orde en veiligheid
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Bomenverordening Westervoort 2016, Bouwverordening gemeente Westervoort 2012, Erfgoedverordening Westervoort 2016 en van de Algemene plaatselijke verordening Westervoort 2019 vervallen artikel 2.10 tot en met 2.12, 4.2 tot en met 4.6, 4.9 tot en met 4.9a, 4.13 tot en met 4.19, 5.17 tot en met 5.20 en 5.24 tot en met 5.25.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 108 van de Gemeentewet
  2. artikel 149 van de Gemeentewet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024nieuwe regeling

31-01-2022

gmb-2023-505460

Z/21/087981/201538941

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Westervoort 2022

 

1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

Archeologisch monument: zie het begrip monument onder (2);

APV: Algemeen plaatselijke verordening Westervoort 2019 of diens rechtsopvolger;

bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

beperkingengebiedactiviteit: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;

beschermd gemeentelijk cultuurgoed: roerende zaak die deel uitmaakt van het gemeentelijk cultureel erfgoed en als zodanig is aangewezen op grond van artikel 5:3, lid 1 van deze verordening;

beschermde gemeentelijke verzameling: verzameling cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen en die zijn aangewezen op grond van artikel 5:3, lid 2 van deze verordening;

beschermd stads- en dorpsgezicht: een groep van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarde, waarin zich al dan niet één of meer monumenten bevinden en welke groep ingevolge deze verordening is opgenomen in het gemeentelijke erfgoedregister;

bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aan vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

boom: een houtig opgaand gewas zowel levend als afgestorven met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 30 centimeter (omtrek 95 cm) op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam. In afwijking van deze minimale dwarsdoorsnede van 30 centimeter geldt geen minimale dwarsdoorsnede bij toepasbaarheid van artikelen 3:7, 3:9, 6:1 en 6:3 van deze verordening;

boomwaarde: de monetaire waarde van een houtopstand zoals getaxeerd volgens de meest recente richtlijnen van Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen;

Bomen Effect Analyse: een standaard beoordeling van de gevolgen van voorgenomen bouw of aanleg voor een houtopstand, op basis van landelijke richtlijnen van de Bomenstichting;

bospercelen: vlakvormige percelen met beplanting van houtopstanden die op de Groene Kaart zijn opgenomen;

bomenstructuur: lijnvormige beplanting van houtopstanden die een functioneel geheel vormt en die op de Groene Kaart is opgenomen;

bouwwerk: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;

bouwactiviteit: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;

bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid onder e, van de Wegenverkeerswet 1994;

collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort;

cultuurgoed: roerende zaken die deel uitmaken van cultureel erfgoed. Een verzameling cultuurgoederen bestaat uit objecten die vanuit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen;

cultuurhistorisch onderzoek: een onderzoek resulterend in een schriftelijke rapportage naar de architectuurhistorische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuin- of landschapshistorische, historisch-stedenbouwkundige, wetenschappelijke en/of cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een beschermd rijks- of gemeentelijk monument of groepen van onroerende zaken en/of terreinen;

dunning: een velling uitsluitend bedoeld als verzorgingsmaatregel ter bevordering van groei van overblijvende houtopstand;

eigenaren: degenen die in de openbare registers als eigenaren en zakelijk gerechtigden van een onroerend monument zijn ingeschreven;

erfgoedcommissie: de door het college ingestelde commissie als bedoeld in artikel 5:2;

De erfgoedcommissie maakt als sub-commissie onderdeel uit van de ‘gemeentelijke adviescommissie’, die op grond van art. 17.9 Omgevingswet is ingesteld;

gemeentelijk erfgoedregister: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument of beschermd gemeentelijk archeologisch monument aangewezen zaken;

gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument, dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

gevoelige terreinen: terreinen die op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

groene Kaart: topografische kaart met daarop aangegeven monumentale en waardevolle groenelementen en houtopstanden, met eventueel bijbehorende lijst;

handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

houtopstand: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;

incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

inrichting: locatie waar de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden;

kampeermiddel: een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente, parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst. Hieronder worden ook begrepen de roerende zaken die kennelijk deel uitmaken van, of behoren tot het onroerende monument en die genoemd worden in de beschrijving als bedoeld in artikel 5:5, tweede lid;

minister bedoeld in hoofdstuk 5: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

monument:

  • (1)

    onroerende zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn betekenis voor de wetenschap, zijn cultuurhistorische waarde of zijn archeologische waarde.

  • (2)

    terrein dat van algemeen belang is wegens ene daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

monumentaal groenelement: houtopstand die landelijk bij de Bomenstichting geregistreerd staat als monumentale boom of die door de gemeente is aangewezen als monumentaal;

motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

bevoegd gezag: dat wat daaronder wordt verstaan in de Woningwet;

niet-openbare kabels en leidingen: kabels en leidingen (dan wel het netwerk waartoe deze behoren) die niet gebruikt worden om openbare diensten aan te bieden;

omgevingsvergunning: voor het bouwen: dat wat daaronder wordt verstaan in de Omgevingswet;

omgevingsplanactiviteit: zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Omgevingswet;

omgevingsvergunning Omgevingswet: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van de Omgevingswet;

onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt;

openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

openbare plaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties;

parkeren: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht;

rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in het Rijksmonumentenregister;

selectiecriteria: door de raad vastgestelde criteria te hanteren bij procedures ter aanwijzing van een onroerend monument tot beschermd gemeentelijk monument of een terrein tot beschermd gemeentelijk archeologisch monument;

standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel met uitzondering van een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet of een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 van de Algemene plaatselijke verordening Westervoort 2019;

vellen: rooien; kappen; verplanten; het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen; het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood, de ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben;

voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

waardevol groenelement: houtopstand die door de gemeente is aangewezen als waardevol.

weg: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort.

2. Openbare ruimte

  • 1.

    Algemene bepalingen

Artikel 2:1 weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning of ontheffing op grond van dit hoofdstuk kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid;

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu.

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

     

  • 2.

    Openbare weg

Paragraaf 2.1 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2:2 Voorwerpen op de weg

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats of openbaar water anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2:1 kan een vergunning worden geweigerd:

    • a.

      als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de openbare plaats, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats;

    • b.

      als het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de regels in het omgevingsplan over het uiterlijk van bouwwerken als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet ; of

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      evenementen als bedoeld in artikel 2:24 van de APV;

    • b.

      terrassen als bedoeld in 2:27 van de APV;

    • c.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 1:1;

    • d.

      overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning/ontheffing of andere toestemming voor het gebruik van de openbare plaats is verleend.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen door middel waarvan gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet, tenzij deze door hun omvang, vorm, constructie of bevestiging schade toebrengen aan de openbare plaats, gevaar kunnen veroorzaken voor de bruikbaarheid of het doelmatig of veilig gebruik daarvan of een belemmering kunnen vormen voor het doelmatig beheer of onderhoud van de openbare plaats.

  • 5.

    Het verbod is verder niet van toepassing op de volgende voorwerpen, mits wordt voldaan aan het bepaalde in de nadere regels als bedoeld in het zevende en achtste lid:

    • a.

      bouwwerken;

    • b.

      reclameobjecten;

    • c.

      containers;

    • d.

      spandoeken;

    • e.

      nader door het college aan te wijzen categorieën van voorwerpen.

  • 6.

    Het bevoegde bestuursorgaan kan in het belang van openbare orde, openbare veiligheid en woon- en leefomgeving nadere regels stellen voor de categorieën genoemd in het zesde lid.

  • 7.

    Het bevoegde bestuursorgaan kan locaties aanwijzen voor het plaatsen van voorwerpen als bedoeld in het vijfde en zesde lid.

  • 8.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening.

  • 9.

    Het verbod geldt niet als er door (of in opdracht van) een bestuursorgaan of openbaar lichaam publiekrechtelijke taken worden verricht.

  • 10.

    Het bevoegde bestuursorgaan verleent per contractperiode maximaal één vergunning, als bedoeld in het eerste lid, voor de reclameobjecten waarvoor met de gemeente over het gebruik van die objecten een overeenkomst is aangegaan.

  • 11.

    In dit artikel wordt onder bevoegd bestuursorgaan verstaan het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

  • 12.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:3 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 3.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet of hoofdstuk drie van de APV.

  • 4.

    Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:4 Maken, veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2:1 wordt de vergunning slechts geweigerd:

    • a.

      ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

    • b.

      als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.

      als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

    • d.

      als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 3.

    Het college kan in het belang van de openbare orde, openbare veiligheid of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van een uitweg.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening.

     

  • 3.

    Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Paragraaf 3.1 Geluidhinder en verlichting

Artikel 2:5 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen bedoeld in artikelen 22.63 t/m 22.71 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat) en artikel 2:7, gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 22.239, eerste lid van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat)gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3.

    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer door het college aangewezen locaties of wijken.

  • 4.

    Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5.

    Als een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, kan het college een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 6.

    Op de dagen bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in artikelen 22.63 t/m 22.71 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat)en artikel 2:7 - uiterlijk om 01.00 uur beëindigd.

Artikel 2:6 Melding incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een commerciële horeca-inrichting toegestaan op maximaal 4 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in artikelen 22.63 t/m 22.71 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat) en artikel 2:7 niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 2.

    Het is een paracommerciële horeca-inrichting toegestaan op maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen, bedoeld in artikelen 22.63 t/m 22.71 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat)en artikel 2:7 niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 3.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 22.239, eerste lid van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat) niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 4.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van de melding.

  • 5.

    De melding is gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats die op dat formulier is vermeld.

  • 6.

    De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 7.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, bedoeld in artikelen 22.63 t/m 22.71 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat) artikel 2:7, uiterlijk om 01:00 uur beëindigd.

  • 8.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 2:7 Onversterkte muziek

  • 1.

    Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 5.73 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 22.70 van het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat) binnen inrichtingen is de in het tweede lid opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten als bedoeld in artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus als vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

  • 2.

    Tabel

    7.00-19.00 uur

    19.00-23.00 uur

    23.00-7.00 uur

    LAr.LT op de gevel van gevoelige gebouwen als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr.LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen als gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3.

    de duur van twintig uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 4.

    Als versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit kwaliteit leefomgeving en de van toepassing zijnde regels uit het tijdelijk omgevingsplan (de bruidsschat)van toepassing.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in de artikelen 2:5 en 2:6.

Artikel 2:8 Overige geluidshinder

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de provinciale omgevingsverordening.

     

Paragraaf 3.2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 2:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder oplevert voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Artikel 2:10 Aanwijzing gebieden voor bijzondere regels

Het college kan gebieden aanwijzen waar hij bijzondere regels kan stellen in het kader van de bescherming van het milieu.

 

Paragraaf 3.3 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 2:11 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1.

    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 1:1 of onderdelen daarvan, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening.

Artikel 2:12 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2:13 Vergunningplicht handelsreclame

  • 1.

    Het is verboden zonder (omgevings)vergunning van het college op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren die vanaf de weg zichtbaar is.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor onverlichte:

    • a.

      opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;

    • b.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;

    • c.

      opschriften of aankondigingen kleiner dan 0,50 m2 en de langste zijde korter dan 1 meter die betrekking hebben op:

      • een openbare verkoping of een aanbieding ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

      • het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd;

    • d.

      opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • e.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, als deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor opschriften of aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:

    • a.

      van het aanbrengen ervan tevoren schriftelijk kennisgeving is gedaan aan het college;

    • b.

      het college niet binnen twee weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar heeft doen blijken;

    • c.

      deze opschriften of aankondigingen niet langer dan negen weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2:1 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:

    • a.

      als de handelsreclame, op zichzelf of in verband met de omgeving niet voldoet aan de regels in het omgevingsplan over het uiterlijk van bouwwerken als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de provinciale landschapsverordening of de Omgevingswet. Voor het overige:

    • a.

      de weigeringsgrond van het vierde lid onder a. geldt niet voor bouwwerken;

    • b.

      de weigeringsgrond van het vierde lid onder b. geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverkeerswet 1994;

    • c.

      de weigeringsgrond van het vierde lid onder c. geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door bij of krachtens de Omgevingswet.

Paragraaf 3.4 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 2:14 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het omgevingsplan is toegewezen of mede is toegewezen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2:1 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap; of

    • b.

      een stadsgezicht.

Artikel 2:15 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Artikel 2:14, eerste lid, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2.

    Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 2:14, vierde lid.

     

  • 4.

    Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Paragraaf 4.1 Standplaatsen

Artikel 2:16 Standplaatsvergunning

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met het omgevingsplan.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2:1 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de regels in het omgevingsplan over het uiterlijk van bouwwerken als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet;

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang.

  • 4.

    Het college kan categorieën van standplaatsen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerste lid niet geldt. In het belang van de openbare orde, openbare veiligheid en de woon- en leefomgeving kunnen ten aanzien van deze categorieën nadere regels worden gesteld.

  • 5.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2:17 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 2:18 Afbakeningsbepalingen

  • 1.

    Artikel 2:16, eerste lid, is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening.

  • 2.

    De weigeringsgrond van artikel 2:16, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

     

Paragraaf 4.2 Openbaar water

Artikel 2:19 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1.

    Het is verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 2.

    Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college.

  • 3.

    De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

  • 4.

    Van de melding wordt kennis gegeven op de in de gemeente gebruikelijke wijze van bekendmaking.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, bij of krachtens de Telecommunicatiewet of bij of krachtens de Omgevingswet.

Artikel 2:20 Ligplaats vaartuigen

  • 1.

    Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2.

    Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit bouwwerken leefomgeving of het overige bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet, of het Binnenvaartpolitiereglement

  • 4.

    Het college kan aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 5.

    De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

3. Bomen

  • 1.

    Groene kaart en Verbodsstellingen

Artikel 3:1 Groene kaart

  • 1.

    Burgemeester en wethouders stellen een Groene Kaart met houtopstand vast. De kaart met bijbehorend register wordt herzien, indien daartoe aanleiding is. De kaart en eventueel met bijbehorende lijst bevatten een samenhangend geheel van de volgende houtopstanden:

    • a.

      bomenstructuren

    • b.

      monumentale groenelementen

    • c.

      waardevolle groenelementen

  • 2.

    De eigenaar van een op de Groene Kaart staande houtopstand is verplicht het bevoegd gezag onmiddellijk schriftelijk mededeling te doen van:

    • a.

      het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van de houtopstand, anders dan door velling op grond van een verleende ontheffing;

    • b.

      de dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.

Artikel 3:2 Kapverbod Groene kaart

  • 1.

    Het is verboden om een houtopstand te vellen of te doen vellen, die staat aangegeven op de Groene Kaart.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3.

    Het in het eerste lid bedoelde verbod geldt eveneens voor houtopstand die is aangelegd op basis van een herplant- en instandhoudingsplicht op grond van de artikelen 3:5 en 3:6 van deze verordening.

  • 4.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt verder niet voor

    • a.

      een houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving van het bevoegd gezag, zulks onverminderd het bepaalde in de artikel 3:9 van deze verordening.

    • b.

      het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud.

    • c.

      het periodiek scheren, knotten of kandelaberen als noodzakelijke beheermaatregel bij knotbomen, vormbomen, gekandelaberde bomen of leibomen ter uitvoering van het reguliere onderhoud.

    • d.

      het verrichten van snoeiwerkzaamheden aan houtopstand met aantoonbaar achterstallig onderhoud.

    • e.

      dunning van de houtopstand ter uitvoering van het reguliere onderhoud en/of met het doel de overblijvende houtopstand te bevoordelen.

  • 5.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor houtopstand als bedoeld in artikel 11.117 en 11.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

     

  • 2.

    Omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand

Artikel 3:3 Aanvraag omgevingsvergunning

  • 1.

    Op de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid zijn de bepalingen bij of krachtens de Omgevingswet van toepassing.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning, zoals bedoeld in het eerste lid kan slechts worden aangevraagd door of namens degene, die krachtens zakelijk recht gerechtigd is over de houtopstand te beschikken of die hiertoe bevoegd is krachtens een publiekrechtelijke bevoegdheid.

  • 3.

    Bij de aanvraag van de vergunning wordt in ieder geval ook aangegeven/dient te worden bijgevoegd

    • a.

      een verwijzing naar de betreffende beschermde houtopstand op de Groene Kaart, en;

    • b.

      een compensatieplan en de volgens de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen berekende boomwaarde van de te vellen houtopstand.

Artikel 3:4 Toetsingscriteria omgevingsvergunning

Een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden kan slechts worden verleend indien:

  • a.

    de houtopstand aantoonbaar onevenredige schade of overlast veroorzaakt of zal veroorzaken, of;

  • b.

    de vergunning noodzakelijk is voor de realisering van een bouw- of civieltechnisch werk, of;

  • c.

    een (ander) zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang opweegt tegen duurzaam behoud van de beschermde houtopstand.

Artikel 3:5 Bijzondere voorschriften

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan besluiten dat de omgevingsvergunning voor het vellen direct in werking treedt, indien een houtopstand direct gevaar oplevert, die noodkap noodzakelijk maakt. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk bekendgemaakt.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning de voorschriften verbinden dat de omgevingsvergunning pas rechtskracht verkrijgt:

    • a.

      nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden, of;

    • b.

      nadat aan de omgevingsvergunning verbonden andere ontheffingen, vergunningen en/of toestemmingen onherroepelijk zijn geworden, of;

    • c.

      indien de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende is gewaarborgd.

  • 3.

    Tot de aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften kan ook behoren, het voorschrift, dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door bevoegd gezag te geven aanwijzingen, moet worden herplant.

  • 4.

    Indien niet ter plaatse kan worden herplant, kan in de omgevingsvergunning het voorschrift worden gesteld dat voorafgaand aan het kappen een geldelijke bijdrage, op basis van de boomwaarde, gestort dient te worden in de gemeentelijke voorziening ‘Groot onderhoud groen’, of dat op een andere locatie herplant plaatsvindt.

  • 5.

    In het voorschrift als bedoeld in het tweede lid wordt telkens bepaald binnen welke termijn na de herplant, en op welke wijze, niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

     

  • 3.

    Overige bepalingen

Artikel 3:6 Herplant-/instandhoudingsplicht

  • 1.

    Bij overtreding van het verbod, zoals bedoeld in artikel 3:2 van deze verordening, kan het bevoegd gezag aan:

    • a.

      de zakelijk gerechtigde van de grond waarop de houtopstand zich bevond, en/of;

    • b.

      degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen en binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2.

    Indien niet ter plaatse kan worden herplant wordt gezocht naar een geschikte locatie in de directe omgeving of dient een door het college vast te stellen financiële bijdrage gestort dient te worden in de gemeentelijke voorziening.

  • 3.

    Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na herplant en op welke wijze niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

  • 4.

    Indien een houtopstand, waarop het verbod tot vellen van toepassing is, in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de personen, zoals genoemd in het eerste lid, de verplichting opleggen om:

    • a.

      overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen;

    • b.

      een Bomen Effect Analyse op te stellen en aan te bieden aan het bevoegd gezag.

  • 5.

    Degene aan wie de verplichting als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid is opgelegd, alsmede zijn rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

  • 6.

    Het voorgaande laat onverlet het bepaalde in artikel 6:3.

Artikel 3:7 Schadevergoeding

Burgemeester en wethouders beslissen op een verzoek om schadevergoeding, bij weigering van een ontheffing tot vellen op grond van afdeling 15.1 van de Omgevingswet.

Artikel 3:8 Afstand van de erfgrenslijn

De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek is vastgesteld op 0.5 meter voor bomen en op nihil voor heesters en heggen in privaat eigendom en op nihil voor bomen, heesters en heggen, staande op openbaar terrein.

Artikel 3:9 Bestrijding van boomziekten

  • 1.

    Indien zich op een terrein één of meer houtopstanden bevinden die naar het oordeel van Burgemeester en wethouders gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, indien hij daartoe door Burgemeester en wethouders is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      de houtopstand te vellen, en/of;

    • b.

      conform richtlijnen van de gemeente de gevelde houtopstand direct zodanig te behandelen dat verspreiding van de boomziekte wordt voorkomen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van Burgemeester en wethouders gevelde houtopstand of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren, indien het een boomsoort betreft die de desbetreffende boomziekte kan verspreiden.

  • 3.

    Het niet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde aanschrijving biedt een basis voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang, waarbij de noodzakelijke werkzaamheden, voor risico en voor rekening van aangeschrevene, door of namens de gemeente kunnen worden verricht.

4. Bouwen

  • 1.

    Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 4:1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.

    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

5. Erfgoed

  • 1.

    Algemeen

Artikel 5:1 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Burgemeester en wethouders houden een door iedereen te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen gemeentelijk monument en/of archeologisch monument (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet.

  • 2.

    De Erfgoedcommissie

Artikel 5:2 Taak Erfgoedcommissie

  • 1.

    De Erfgoedcommissie adviseert het college op basis van artikel 17.9 Omgevingswet, artikel 9.1 Erfgoedwet, op verzoek en uit eigener beweging over de toepassing van de Erfgoedwet, bij of krachtens de Omgevingswet, hoofdstuk 5 van deze verordening, Subsidieverordening monumenten en het monumentenbeleid.

  • 2.

    Voor instelling, samenstelling, taken en werkwijze van de Erfgoedcommissie wordt verwezen naar de Verordening op de Gemeentelijke Adviescommissie 2022.

     

  • 3.

    Aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen

Artikel 5:3 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve of op verzoek besluiten een cultuurgoed aan te wijzen als beschermd gemeentelijk cultuurgoed. Dat geldt indien het cultuurgoed:

    • van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is;

    • als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit;

    • in eigendom is van de gemeente of dat dit aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve of op verzoek besluiten een verzameling aan te wijzen als beschermde gemeentelijk verzameling. Dat geldt indien de verzameling:

    • van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is;

    • als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit;

    • in eigendom is van de gemeente of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd.

  • 3.

    Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd, is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4.

    Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een beschermd gemeentelijk cultuurgoed of een beschermde gemeentelijke verzameling, of over het afstand doen van de zorg daarvoor, vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en

    • b.

      cultuurgoederen die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 5:4 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 5:3, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 5:3, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft, als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden, wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

  • 4.

    De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en beschermd gemeentelijk archeologisch monument

Artikel 5:5 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en beschermd gemeentelijk archeologisch monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op schriftelijke aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument of terrein aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument of beschermd gemeentelijk archeologisch monument.

  • 2.

    Een besluit tot aanwijzing als gemeentelijk monument, als bedoeld in lid 1, wordt onderbouwd met een redengevende omschrijving.

  • 3.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt hij advies aan de Erfgoedcommissie en zo nodig de regioarcheoloog. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven. In dat geval wordt alsnog achteraf advies gevraagd aan de Erfgoedcommissie.

  • 4.

    Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een monument als beschermd monument bepalen, dat cultuurhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 5.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van de Erfgoedwet of een provinciale Erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 6.

    Het college geeft van zijn voornemen tot aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument of beschermd gemeentelijk archeologisch monument kennis aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet. Tevens wordt aan degene die om aanwijzing heeft verzocht het voornemen kenbaar gemaakt. De kennisgeving geschiedt schriftelijk; in spoedeisende gevallen kan hiervan worden afgeweken.

Artikel 5:6 Zienswijze

De zakelijke gerechtigden en degenen die om aanwijzing hebben verzocht, kunnen binnen zes weken na de dag van verzending van de kennisgeving bedoeld in artikel 5:8, tweede lid, schriftelijk hun zienswijze kenbaar maken bij het college.

Artikel 5:7 Voorbescherming

  • 1.

    De bescherming als bedoeld in paragraaf 5 van hoofdstuk 5 is van overeenkomstige toepassing van het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 5:5 is bekend gemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.

Artikel 5:8 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 20 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijk monument, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijk monument.

  • 3.

    Het college maakt zijn besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument of als beschermd gemeentelijk archeologisch monument binnen vier weken na de datum van het besluit schriftelijk bekend aan alle zakelijke gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 4.

    Mededeling van de bekendmaking als bedoeld in het vorige lid geschiedt in een lokaal dag-, nieuws- of huisaanhuis-blad.

Artikel 5:9 Registratie in het gemeentelijke erfgoedregister

Het gemeentelijke erfgoedregister bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en de redengevende beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument en van het beschermde gemeentelijke archeologisch monument, waarbij zonodig die onderdelen worden genoemd waarop de bescherming met name is gericht.

Artikel 5:10 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten ambtshalve of op schriftelijk verzoek van een belanghebbende wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijke erfgoedregister.

  • 2.

    Voordat het college besluit over de wijziging van de aanwijzing vraagt hij de Erfgoedcommissie om advies.

  • 3.

    Artikelen 5:3, lid 4, 6, 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft het gestelde in het derde lid achterwege.

Artikel 5:11 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Voordat het college besluit tot intrekken van de aanwijzing, wordt de eigenaar gehoord en vraagt hij de Erfgoedcommissie om advies. Artikel 5:8, eerste lid is van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3.

    Het besluit tot intrekking wordt bekend gemaakt met toepassing van artikel 5:8, tweede en derde lid. De Erfgoedcommissie ontvangt een afschrift.

  • 4.

    De aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    De intrekking wordt in het gemeentelijke erfgoedregister aangetekend en wordt bekend gemaakt op de wijze bedoeld in artikel 5:8, tweede en derde lid.

     

  • 5.

    Instandhouding gemeentelijke monumenten

Artikel 5:12 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument en een beschermd gemeentelijk archeologisch monument te beschadigen, te vernielen of af te breken of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvoor noodzakelijk is.

Artikel 5:13 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een gemeentelijk monument of een gemeentelijk archeologisch monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, zoals bedoeld in artikel 1.1 sub c Erfgoedwet, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of

    • b.

      inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.

  • 3.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Het college kan van de aanvrager aanvullende gegevens verlangen, zoals de rapportage van een bouwhistorisch of archeologisch onderzoek.

  • 5.

    Het college kan aan de vergunning slechts voorwaarden verbinden die strekken tot de bescherming van het belang waarvoor de vergunning is vereist.

Artikel 5:14 Weigeringsgronden

  • 1.

    De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg en de archeologie zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    De omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 5:15 Aanvraag en advies

In het geval van een aanvraag om een omgevingsvergunning vraagt het bevoegd gezag advies aan de Erfgoedcommissie.

Artikel 5:16 Kerkelijk monument

Voor zover sprake is van een vergunningaanvraag, waarbij de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn, wordt de vergunning niet verleend dan in overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 5:17 Intrekken van de omgevingsvergunning

  • 1.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5:13, kan door het college worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt, of tussen het begin en het einde van de werkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen;

  • 2.

    Het college stelt de vergunninghouder van het voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning in kennis.

  • 3.

    Een afschrift van het besluit tot intrekking wordt aan de Erfgoedcommissie gezonden.

     

  • 6.

    Beschermde rijksmonumenten

Artikel 5:18 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het college zendt onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b van de Omgevingswet voor advies aan de Erfgoedcommissie als bedoeld in artikel 5:2, lid 1.

  • 2.

    De Erfgoedcommissie adviseert over de aanvraag binnen acht weken na de dag van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Ingeval het college na acht weken geen advies heeft ontvangen, wordt de Erfgoedcommissie geacht te hebben geadviseerd.

     

  • 7.

    De bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 5:19 De aanwijzing

  • 1.

    De gemeenteraad kan een gebied aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op beschermde stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 5.4 van de Omgevingswet.

  • 3.

    Voordat de gemeenteraad over de aanwijzing een besluit neemt, verzoekt hij het college advies te vragen aan de Erfgoedcommissie.

Artikel 5:20 Bekendmaking en mededeling

Het college maakt het besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing tot beschermd stads- en dorpsgezicht binnen 4 weken na de datum van het besluit bekend. Artikel 5:8, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5:21 Registratie in het gemeentelijke erfgoedregister

  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht in het gemeentelijke erfgoedregister.

  • 2.

    De vermelding, zoals bedoeld in het eerste lid, bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de op een kaart aangegeven gebiedsbegrenzing en de redengevende beschrijving van het gebied.

Artikel 5:22 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 5:19, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet, of

    • b.

      beschermd stads- en dorpsgezicht op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 5.4 van de Omgevingswet.

  • 3.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 5:23 Beschermend omgevingsplan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, een omgevingsplan vast zoals bedoeld in de Omgevingswet.

  • 2.

    Het college hoort de Erfgoedcommissie inzake een raadsvoorstel tot vaststelling van een bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5:24 Verbodsbepaling

  • 1.

    Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.4 van de Omgevingswet, een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorwaarden een bouwwerk in een beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht:

    • a.

      te verstoren, te plaatsen, op te richten, geheel of gedeeltelijk af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of aan onderhoud te onttrekken;

    • b.

      een bouwwerk te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het stads-en dorpsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    • c.

      onroerende zaken, geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen, wateren en erfafscheidingen -niet zijnde een bouwwerk- te wijzigen.

  • 3.

    In een gebied dat is aangewezen als een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en waarvoor nog geen beschermend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 5:23, eerste lid onherroepelijk is geworden, is het verboden bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen zonder vergunning van het college; het verbod als bedoeld in artikel 5:24, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13 of 13b van de Woningwet.

  • 6.

    Op de behandeling van aanvragen om een vergunning zijn de artikelen 5:13 tot en met 5:17 van overeenkomstige toepassing.

     

  • 8.

    Schadevergoeding

Artikel 5:25 Schadevergoeding

Voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

  • a.

    de weigering een vergunning te verlenen tot wijziging, afbraak, verstoring, verwijderen van een gemeentelijk als bedoeld in artikel 5:12;

  • b.

    de weigering een vergunning te verlenen tot wijziging, afbraak, verstoring, verwijdering van een onroerende zaak gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 5:19;

  • c.

    voorschriften verbonden aan een vergunning bedoeld onder a. en b.

schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen

  • 1.

    Toezicht- en strafbepalingen

Artikel 6:1 Toezicht en handhaving

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel burgemeester aangewezen ambtenaren.

  • 2.

    Met het toezicht op de naleving va het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk twee van deze verordening zijn ook belast:

    • a.

      de gemeentelijke buitengewone opsporingsambtenaren en

    • b.

      de ambtenaren van politie.

  • 3.

    De opsporing van de in artikel 6:4 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het bevoegd gezag met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

  • 4.

    De ambtenaren bedoeld in lid 3 hebben toegang tot alle beschermde monumenten en archeologisch gevoelige gebieden, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

Artikel 6:2 Stafbepaling hoofdstuk 2

  • 1.

    Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde en de daarbij op grond van artikel 1:4 van de APV gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing op overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2:2, tweede lid, 2:3, tweede lid en 2:4, eerste lid en 2:13 eerste lid.

  • 3.

    In geval van overtreding van de krachtens artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s gestelde regels kan het college een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste de geldboete, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s.

Artikel 6:3 Strafbepaling hoofdstuk 3

Hij die handelt in strijd met het bij of krachtens artikel 3:2, eerste lid of artikel 3:9 tweede lid bepaalde, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. Tevens kan een rechterlijke beoordeling op grond van dit artikel openbaar gemaakt worden. Bij de strafmaatbepaling kan rekening worden gehouden met de boomwaarde.

Artikel 6:4 Strafbepaling hoofdstuk 5

Degene die handelt in strijd met artikelen 5:12 of 5:24 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie (zie art. 23 Wetboek van Strafrecht).

 

  • 2.

    Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6:5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij Koninklijk Besluit.

Artikel 6:6 Intrekken verordeningen

  • 1.

    Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervallen de volgende verordeningen:

    • Bomenverordening Westervoort 2016;

    • Bouwverordening gemeente Westervoort 2012;

    • Erfgoedverordening Westervoort 2016;

  • 2.

    Bij inwerkingtreding van deze verordening vervallen de volgende artikelen van de Algemene plaatselijke verordening Westervoort 2019 of diens rechtsopvolger:

    • Artikel 2.10 tot en met artikel 2.12;

    • Artikel 4.2 tot en met artikel 4.6;

    • Artikel 4.9 tot en met artikel 4.9a;

    • Artikel 4.13 tot en met artikel 4.19;

    • Artikel 5.17 tot en met artikel 5.20;

    • Artikel 5.24 tot en met artikel 5.25.

Artikel 6:7 Overgangsbepaling

  • 1.

    Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:6, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om een vergunning of ontheffing die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld volgens het recht zoals dat gold vóór het tijdstip waarop deze verordening in werking is getreden.

  • 3.

    De vergunningen of ontheffingen die verleend zijn krachtens de in het vorige artikel genoemde verordeningen, blijven van kracht tot de tijd waarvoor zij verleend werden, verstreken is, of totdat zij worden ingetrokken.

  • 4.

    Een krachtens de Erfgoedverordening 2016 gemeente Westervoort aangewezen en geregistreerd gemeentelijke monument, wordt geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 5.

    Aanvragen om omgevingsvergunningen die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de Erfgoedverordening 2016 gemeente Westervoort.

Artikel 6:8 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: ‘’Verordening Fysieke Leefomgeving Westervoort’’

a. Bijlage 1: Groene kaart

 

 

Toelichting Verordening Fysieke Leefomgeving Westervoort

Openbare ruimte

 

Artikel 2:2 Voorwerpen op de weg

Dit artikel geeft de gemeente de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden, containers of fietsparkeervoorzieningen. Ook voorwerpen die met de grond zijn verbonden, zoals een haag in de berm, kunnen als voorwerpen als hier bedoeld worden aangemerkt (ABRvS 10-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:49).

 

Algemeen

Net als een gedetailleerde regel kan een vergunning met de daarbij gestelde voorschriften voor duidelijkheid zorgen: de houder van de vergunning weet waar hij aan toe is, net als de gemeentelijke toezichthouder.

 

Voor deze vergunning geldt dat ze in beginsel voor een onbeperkte periode wordt verstrekt. Uiteraard kan er wel een termijn worden gesteld voor zaken die per definitie tijdelijk worden geplaatst, maar waarvan wenselijk is dat ze niet onnodig lang het straatbeeld ontsieren, zoals steigers en stortcontainers.

 

Ten slotte kan de gemeente een aanzienlijke verlaging van de administratieve lasten bereiken door ruim invulling te geven aan de vrijstellingsbepaling van het derde lid. Eén van de belangrijkste ergernissen die de toepassing van dit artikel oproept, is dat gemeenten soms een vergunning eisen, terwijl van reële hinder of overlast geen sprake is. Er kan worden gedacht aan bloembakken, uitstallingen (eventueel alleen in het winkelgebied) en kleine reclameborden.

 

Artikel 2:3 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

 

Eerste lid

Omdat voor de toepassing van dit artikel onder andere het begrip ‘weg’ uit de WVW 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor bijvoorbeeld de aanleg en verandering van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’ die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de wijze van verharding en breedte.

 

Aan artikel 2:11 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.

 

Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor – door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting – de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.

 

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. Zie ook de toelichting bij artikel 2:12.

 

Tweede lid

Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).

 

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Mor. Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.

 

In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1:8.

 

Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting bij het derde lid.

 

Derde lid

Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

 

Vierde lid

Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:11 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) telecommunicatieverordening.

 

Vijfde lid

In de Wabo is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. De VNG ziet geen reden om in gevallen waarin de Wabo niet van toepassing is hiervan af te wijken. Daarom is voor die gevallen het vijfde lid opgenomen.

 

Artikel 2:4 Maken of veranderen van een uitweg

lgemeen

Omdat veel gemeenten aangaven in de praktijk moeite te hebben met de toepassing van een meldingsstelsel is artikel 2:12, variant 2, opgenomen met een eenvoudig vergunningstelsel. Er moet dus een keuze worden gemaakt tussen variant 1 en variant 2. Enkele gemeenten hebben het aangedurfd om de uitweg helemaal uit de APV te schrappen. De achterliggende gedachte is dat voor de aanleg van een uitweg over gemeentegrond (veelal de stoep) ook nog privaatrechtelijk overeenstemming moet zijn tussen gemeente en autobezitter. Bij die overeenkomst wordt dan ook het element verkeersveiligheid meegenomen.

 

In variant 2 geldt voor de uitrit een vergunningplicht. Het is van belang zich te realiseren dat er in variant 2 sprake is van een omgevingsvergunning. De procedure van de Wabo is van toepassing, dat brengt bijvoorbeeld met zich mee dat de lex silencio positivo van afdeling 4.1.3.3. van de Awb van toepassing is. Dit hoeft dan ook niet meer uitdrukkelijk bepaald te worden.

 

De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.

 

Artikel 2:5 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel voorziet erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve manifestaties.

 

In artikel 4:2 is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Het verdient aanbeveling dat het college jaarlijks – in samenspraak met het plaatselijke bedrijfsleven – vaststelt op welke data de betreffende voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen opgenomen. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten vast te stellen. Dit maximum zou door het college kunnen worden vastgelegd in een beleidsregel. Als de raad dit zelf wenst te bepalen, dan dient het maximum te worden vastgelegd in de verordening zelf.

 

Tweede lid

Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier verdient het aanbeveling het college – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen – vast te laten stellen op welke data de betreffende beperkingen niet van toepassing zijn.

 

In het Activiteitenbesluit wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

 

Derde lid

De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De raad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Wel kan bijstelling van gebieden wenselijk zijn doordat de werkingssfeer van de festiviteitenregeling sterk wordt uitgebreid.

 

Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. De artikelen 2.21 en 3.148 van het Activiteitenbesluit milieubeheer kennen alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.

 

Zesde tot en met het achtste lid

In tegenstelling tot het oude Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen biedt het Activiteitenbesluit milieubeheer gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in artikel 2.21, tweede lid, onder a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. Voor de verlichting bij sportbeoefening is deze mogelijkheid niet in het Activiteitenbesluit opgenomen.

 

De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. De keuze om bepaalde voorschriften wel of juist niet op te nemen in de APV is afhankelijk van de lokale situatie en bestuurlijke prioriteiten. Wanneer er veel (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidgevoelige bestemmingen zoals woonwijken liggen kan het wenselijk zijn om beperkende voorwaarden op te nemen. Anderzijds kan ook gekozen worden om bedrijven meer geluidsruimte te geven en (net als onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer) geen voorwaarden in de APV op te nemen. Daarbij is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.

 

Voor de hoogte van het geluidsniveau in het zesde lid wordt bij het Activiteitenbesluit een suggestie gedaan van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. Bij enkele gemeenten wordt een aanvullende norm opgenomen voor lagere frequenties gesteld in dB(C). De reden voor een geluidsnorm met gebruik van een C-filter is het effect van lage bastonen bij hogere geluidsniveaus. Bij de C-filter worden deze lage frequenties sterker meegewogen dan bij een A-filter vanwege de problematiek met lage geluidsfrequenties. Een andere mogelijkheid is, als woningen op grotere afstand van de inrichtingen liggen, een geluidsnorm op een vaste, kortere afstand van de inrichtingen op te nemen.

 

In het zevende lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4:5). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm.

 

Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zevende lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 01.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.

 

In het achtste lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan.

 

Artikel 2:6 Melding incidentele festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onder b, kan de raad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een ‘vroege vogels’-toernooi. Meerdaagse festiviteiten zijn denkbaar. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal twaalf dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van twaalf dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met het tot 1 januari 2008 geldende Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Wat wel is veranderd, is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (dat wil zeggen inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder het Besluit landbouw milieubeheer of Besluit glastuinbouw).

 

Tweede lid

Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 3.148 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een ‘vroege vogels’-toernooi. Volgens het Activiteitenbesluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

 

Volgens de toelichting bij het Activiteitenbesluit blijft ook bij gebruik van artikel 3.148, tweede lid, de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisternis voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.

 

Zesde tot en met het tiende lid

In tegenstelling tot het oude Besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen biedt het Activiteitenbesluit gemeenten de mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het tiende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2, zesde tot en met het achtste lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit.

 

In 2016 is er, onder meer met het kenniscentrum Infomil, gesproken over de betekenis van het woordje ‘in’ in artikel 2:21, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit. Conclusie is dat de wetgever daarmee niet heeft bedoeld dat het hier alleen over de binnenruimte van een inrichting gaat. ‘in de inrichting’ kan dus ook slaan op bijvoorbeeld een bij een inrichting behorend terras in de open lucht. Dat betekent dat de bepaling in het negende lid van dit artikel, die de incidentele activiteiten wel beperkt tot de binnenruimte, niet bindend is voor de raad. De raad kan dus dit artikel aanpassen en zodoende bepalen dat de incidentele activiteit ook in de buitenruimte van de inrichting mag plaatsvinden.

 

Er zijn redenen om incidentele festiviteiten te beperken tot de binnenruimte. Geluid vanuit de binnenruimte is eenvoudiger beheersbaar. De VNG kiest er daarom voor om deze bepaling ongewijzigd te laten. Het tegenargument daarbij is dat het voor de doelstelling van dit artikel niet bepalend is waar het geluid wordt geproduceerd, zolang de normen maar niet worden overschreden. Zoals hiervoor al genoemd: de wet laat de raad de ruimte om deze bepaling zo te herschrijven dat incidentele activiteiten ook kunnen plaatsvinden in de buitenruimte van een inrichting.

 

In het negende en tiende lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca, sport- en recreatie-inrichtingen, maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de evenementenvergunning worden geregeld.

 

Artikel 2:7 Onversterkte muziek

Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17, 2.17a, 2.18, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f, juncto vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de APV. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. De geluidswaarden kunnen door de gemeenten zelf worden bepaald. Het kan zijn dat u er de voorkeur aan geeft hogere waarden vast te stellen, bijvoorbeeld vanwege oude, meer gehorige panden. Deze keuze is aan de gemeente.

 

Gemeenten kunnen op basis van artikel 2.20 voor geluid maatwerkvoorschriften vaststellen. Er kan op basis van de artikelen 2.20 en 2.17, 2.17a, 2.19 en 2.19a (en dus indirect artikel 2.18) voor gekozen worden om ook maatwerkvoorschriften vast te stellen voor onversterkte muziek. Deze kunnen dan mogelijk wel afwijken van hetgeen in de APV gesteld wordt. Dit kan verwarrend zijn voor bedrijven die meer of minder geluid mogen produceren bij versterkte (maatwerkvoorschriften) dan bij onversterkte muziek (APV). Om de geluidsnormen voor versterkte muziek gelijk te kunnen maken aan onversterkte muziek, is dit artikel op genomen.

 

Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in het tweede lid een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In het derde lid wordt gesproken over ‘oefenen’. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is.

 

De genoemde geluidsniveaus in het tweede lid (tabel) zijn niet van toepassing op:

 

a. het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

 

b. het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;

 

c. het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen.

 

Artikel 2:11

Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de VNG Model Bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de APV besloten.

 

Afdeling 3.3 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 2:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans en dergelijke, en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is. Het artikel moet zo gelezen worden dat het niet van toepassing is als de voertuigen, vaartuigen of afvalstoffen en dergelijke zich binnen een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer bevinden.

 

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de weg, daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

 

Afbakening

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.

 

Artikel 2:14 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is in 2007 het oude artikel 4.4.2 ingrijpend herzien. Dat houdt in dat de reclamevergunning geheel is verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden.

 

De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden.

 

Gemeenten waar de ervaring is dat reclame niet of nauwelijks problemen oplevert en via de bouwvergunningen afdoende kan worden geregeld, kunnen het daarbij laten.

 

Dit artikel is niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.

 

Wabo

Op een vergunning- en ontheffingsstelsel voor handelsreclame aan gebouwen is de Wabo van toepassing. Omdat een zodanig stelsel in de APV geschrapt is, is daarvoor geen regeling opgenomen.

 

Afleidende objecten langs snelwegen

Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 het Beleidskader “Beoordeling van Objecten langs Auto(snel)wegen” vastgesteld. De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu:

  • bewegende objecten of beelden zijn niet toegestaan;

  • de objecten of beelden mogen niet verblinden (moeten voldoen aan richtlijn lichthinder);

  • de objecten of beelden moeten op voldoende afstand van de rijbaan zijn geplaatst.

De APV kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip ‘weg’ of binnen de definitie van ‘openbare plaats’ als genoemd in artikel 1:1. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvaten kunnen bieden om te bepalen of het object het verkeer in gevaar brengt.

 

Afdeling 3.4 Kamperen buiten kampeerterreinen

Algemeen

Met de intrekking van de WOR per 1 januari 2008 heeft de Rijksoverheid bedoeld een nogal omslachtig stuk regelgeving te dereguleren. De VNG heeft daarop geadviseerd in de APV drie artikelen op te nemen. Daarmee wordt de ruimte die gemeenten met de intrekking van de wet is geboden op een lastenarme manier ingevuld. Zie hierover de volgende publicaties:

 

VNG ledenbrief Lbr. 05/128 van 8 december 2005 (Publicatie over kampeerbeleid na WOR);

VNG, “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”, Groene reeks nummer 129, VNG uitgeverij, Den Haag, 2005;

VNG ledenbrief Lbr. 07/125 van 15 november 2007 (Wijzigingen model-APV);

Kenniscentrum Recreatie, “Gemeentelijk kampeerbeleid na intrekking WOR”, Kamerstukken II 2009/10, 26 419, nr. 38.

 

Artikel 2:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Algemeen

De VNG acht een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:6). Op het vergunningstelsel is de Dienstenrichtlijn van toepassing. Dat geldt ook als de standplaats wordt gebruikt voor de verkoop van goederen. Die activiteit vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn namelijk een ‘dienst’.

 

Er kan sprake zijn van een schaarse vergunning, waardoor de vergunning niet voor onbepaalde tijd kan worden verleend en de selectie- en vergunningprocedure aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1:7.

 

Vrijheid van meningsuiting

Voor het aanbieden van gedrukte stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard kan geen vergunning worden geëist in verband met artikel 7 van de Grondwet. Het aanbieden van zodanige gedrukte stukken wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen.

 

Tweede lid

De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats hebben als doel de ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige toetsingsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het desbetreffende ruimtelijke plan voortvloeien.

 

Als bijvoorbeeld het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan, de beheersverordening, het exploitatieplan of het voorbereidingsbesluit is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.

 

Derde lid, onder a

De weigeringsgrond met betrekking tot redelijke eisen van welstand kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.

 

Derde lid, onder b

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal in de praktijk niet snel sprake zijn. Voor de vraag of een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of voor een overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande voorzieningen moet worden gevreesd, maar het doorslaggevende criterium is of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Bijvoorbeeld ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49.

 

Ook de Dienstenrichtlijn staat een redelijk voorzieningenniveau niet toe als weigeringsgrond voor standplaatsen , omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten (artikel 14, punt 5, van de Dienstenrichtlijn). Op grond van de Dienstenrichtlijn mag wel een kwantitatieve of territoriale beperking worden gesteld, mits:

 

1. geen sprake is van discriminatie naar nationaliteit of statutaire zetel (discriminatieverbod);

 

2. er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang (noodzakelijkheid); en

 

3. de maatregelen zijn geschikt om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan nodig is en het doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt (evenredigheid) (artikel 15 Dienstenrichtlijn).

 

De formulering van onderdeel b van het derde lid is hierop afgestemd. Zie de toelichting op artikel 1:7 voor het begrip ‘dwingende reden van algemeen belang’.

 

Vierde lid

De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. In verband hiermee is het onwenselijk dat de lex silencio positivo van toepassing is.

 

Artikel 2:19 Toestemming rechthebbende

Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen deg

ene die zonder vergunning een standplaats inneemt, maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.

 

Artikel 2:21 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

Artikel 2:21 heeft een aanvullend karakter op de andere in het vijfde lid genoemden wet- en regelgeving. De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het WvSr, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het BPR (zie bijvoorbeeld artikel 1.15 van dit reglement).

 

Artikel 5:22 Ligplaats vaartuigen

Eerste en tweede lid

Uitgangspunt van de APV-bepalingen over ligplaatsen is dat het in beginsel is toegestaan met een vaartuig een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen binnen de gemeente, tenzij de plaats deel uitmaakt van door het college aangewezen openbaar water (eerste lid). Er geldt slechts een verbod om een ligplaats in te nemen in strijd met de nadere regels van het college op grond van het tweede lid, onder a (delegatie van regelgeving door de raad op grond van artikel 156 van de Gemeentewet). Krachtens het tweede lid, onder b, van artikel 5:25 heeft het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden.

 

Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan vaartuigen die gedurende langere tijd een ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening etc. Zelfs zou aansluiting op de riolering, het drinkwater- en elektriciteitsnet voorgeschreven kunnen worden, indien de mogelijkheden daartoe redelijkerwijs aanwezig zijn.

 

Provinciale landschapsverordening, Wet milieubeheer

Maakt het college van zijn bevoegdheid krachtens het eerste lid geen gebruik om gedeelten van openbaar water aan te wijzen waar het verboden is aan te leggen, dan kunnen aan de locatie voor het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats uitsluitend nog beperkingen opgelegd worden krachtens een eventuele provinciale landschaps- of woonschepenverordening dan wel krachtens de Wm wanneer bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een ligplaats zodanig gebeurt dat er sprake is van een milieuvergunningplichtige inrichting.

 

Heeft het college daarentegen wel gedeelten van openbaar water aangewezen, dan mag slechts ligplaats ingenomen of beschikbaar gesteld worden op de niet-aangewezen gedeelten en kunnen er daarnaast eventueel nog andere beperkende factoren worden gesteld vanuit de provinciale landschaps- of woonschepenverordening of de Wm.

 

Daar waar een provinciale verordening van kracht is, kan het motief landschapsbescherming niet meer door het college ten grondslag gelegd worden aan de aanwijzing van ligplaatsen als bedoeld in het eerste lid of het stellen van nadere regels (dat wil zeggen algemene voorschriften) als bedoeld in het tweede lid.

 

In het derde lid is de werking van deze bepaling ook uitgezonderd voor die gevallen waarin de Wm van toepassing is. Veel jachthavens zullen namelijk aangemerkt kunnen worden als milieuvergunningplichtige inrichtingen.

 

Vierde en vijfde lid

Naast de algemene regels die krachtens het tweede lid kunnen worden uitgevaardigd, kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele eigenaar van een vaartuig nog nadere aanwijzingen te geven. Het vierde lid biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Het spreekt voor zich dat het college geen aanwijzingen geeft of kan geven die strijd opleveren met hogere regelgeving. De eigenaar van de boot is verplicht de aanwijzingen op te volgen. Niet naleving kan worden gesanctioneerd in artikel 6:1.

 

Bomen

 

ALGEMENE TOELICHTING

Aanleiding

Op 28 april 2015 heeft de gemeenteraad van Westervoort het Bomenbeheerplan vastgesteld. Dit plan is de uitwerking van het Groenstructuurplan ‘Levende Aders 2’ (2010) en het bomenbeleidsplan ‘Samen een boom opzetten’ (2013). Het Bomenbeheerplan gaat over hoe de gemeente de komende vijf jaar met de bomen van Westervoort omgaat. Dit nieuwe beleid, dat samen met de inwoners is ontwikkeld, is het resultaat van een veranderde visie op de manier waarop wij in ons dorp met bomen omgaan.

 

Groene Kaart

In het Bomenbeheerplan is opgenomen dat het nieuwe kapbeleid is gebaseerd op het landelijke "Groene Kaart model”. Dit model is ontwikkeld door de Bomenstichting in samenwerking met de VNG. De onderhavige bomenverordening is gebaseerd op het Groene Kaart model. De verwachting is dat dit model zal zorgen voor een lastenverlichting voor de inwoners van Westervoort. Met de introductie van het Groene Kaart model zijn namelijk alleen vooraf aangewezen bomen kapvergunningsplichtig. Het kappen van bomen zal daarmee in de meeste gevallen vergunningsvrij zijn. De inwoners van Westervoort hoeven daarvoor geen aanvraag of melding te doen bij de gemeente. De gemeente heeft zoals aangegeven in het Bomenbeheerplan een aantal bomen een aparte status gegeven door deze op de Groene Kaart te zetten. Voor deze bomen blijft de vergunningsplicht van toepassing. Een status als waardevol of monumentaal groenelement, maar ook de bomen langs de doorgaande wegen zijn opgenomen op de Groene Kaart. In samenhang met de bij de Groene Kaart behorende register is het daarmee direct inzichtelijk waar de belangrijke bomen staan en waar boomstructuren binnen Westervoort liggen. De bomen op de Groene Kaart betreffen grotendeels bomen die in eigendom en beheer zijn bij de gemeente. Op de Groene Kaart staan ook 16 bomen, die bij particulieren in eigendom zijn. Deze bewoners zijn door het college geïnformeerd.

Met het nieuwe Groene Kaart Model wordt tevens een bezuiniging en efficiencywinst beoogt. Het verlenen van vergunningen en het handhaven van het bestaande kapbeleid is namelijk bijzonder arbeidsintensief. In het nieuwe stelsel zal het aantal aanvragen naar redelijke verwachting, aanzienlijk afnemen. Dit bespaart veel tijd. Daarnaast werd in de praktijk 99% van de kapaanvragen ook daadwerkelijk verleend en slechts 1% geweigerd. Het bestaande kapbeleid was daarmee weinig effectief.

 

TOELICHTING ARTIKELSGEWIJS

Begripsomschrijvingen

a. boom

Afbakening van het begrip boom is van belang in verband met het aangeven van de ondergrens van de bescherming. Het betreft zowel vitaal als afgestorven houtachtig gewas. Hiermee kan voorkomen worden dat een kwaadwillende boomeigenaar er voor zorgt dat een gezonde boom dood gaat of `bij vergissing´ een gezonde boom kapt. Het kan tevens wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen.

Door de minimale doorsnede en de meerstammigheid kunnen zeer oude struiken ook juridisch beschermd zijn. Beeldbepalende heesters of klimplanten, alsook pas geplante herdenkings- of toekomstbomen, die niet de minimale doorsnede hebben, kunnen via de Groene kaart aangewezen worden als beschermde houtopstand.

b. houtopstand

Het kernbegrip van deze verordening, waarop het kapverbod en de vergunningsplicht van toepassing zijn. Door dit begrip consequent centraal te stellen wordt duidelijk dat de bescherming dan betrekking heeft op meer dan bomen alleen. Houtopstand kan de onderstaande groenvormen betreffen.

Boomvormers: Een boomvormer is een houtig, opgaand gewas met ontwikkeling van één of meer hoofdtakken. Een boomvormer kan uitgroeien tot een boom, een meerstammige boom of een boomachtige struik. In het alledaagse spraakgebruik heeft een boom één of slechts enkele stammen. In de natuur bestaat er echter een geleidelijke overgang: heester - struik - struikachtige boom - (meerstammige) boom.

Hakhout: Eén of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen.

Houtwal: Lijnvormige bosaanplant hoofdzakelijk bestaande uit inheemse heesters, struiken en boomvormers.

(Lint)begroeiing: Vanwege de grote ecologische waarde van dergelijke begroeiingen (bijv. een meidoorn- of sleedoornhaag) is bescherming hiervan een noodzaak. Er staat "begroeiing" in plaats van beplanting om ook spontaan opgeslagen groen bescherming te bieden.

Bosplantsoen: Aanplant van landschappelijke beplanting, bestaande uit hoofdzakelijk heesters, struiken en boomvormers.

Struweel: Een begroeiing van hoofdzakelijk inheemse soorten heesters en struiken.

Heg: Een lintvormige aanplant van heesters of struiken, al dan niet in een vorm gesnoeid, met een minimale lengte van 3 meter.

Klimplant: Verhoutend, overblijvend gewas dat zich hecht aan een dragend element, zoals een wand of muur. Bedoeld zijn beeldbepalende verticale begroeiingen van één of meer klimplanten van meer dan twee verdiepingen hoog.

d. monumentaal groenelement

Dit betreft het landelijk register van de Bomenstichting te Amsterdam. Mocht de Bomenstichting ophouden te bestaan en het landelijk register komt bij een andere organisatie in beheer dan dient het woord Bomenstichting gelezen te worden als ‘de andere organisatie’.

f. vellen

Elke wijze van het te gronde richten van een houtopstand ongeacht of dit gedeeltelijk is, bijvoorbeeld bij kappen, of volledig, zoals bij rooien (inclusief stobbe verwijderen). Ook ingrepen die een ingrijpende wijziging betekenen, zoals kandelaberen of het snoeien van meer dan 20 procent van het kroonvolume, vallen onder vellen. Dit om het ernstig beschadigen of ontsieren van een boomkroon tegen te kunnen gaan.

Het in stand houden door periodieke snoei van de door kandelaberen of knotten ontstane kroonvorm is niet ontheffing- of vergunningplichtig. De eerste keer kandelaberen of knotten is wel ontheffing- of vergunningplichtig. Het verwijderen van hoofdwortels, waarvan kan worden aangenomen dat daardoor de houtopstand ernstige schade oploopt, valt eveneens onder het begrip vellen. Door de verordening ook van toepassing te laten zijn op het ernstig beschadigen of ontsieren van samengestelde verschijningsvormen, worden grootschalige ingrepen in houtopstand eveneens ontheffing of vergunningplichtig.

g. dunning

Dunning van de houtopstand mag slechts zo ver gaan dat hiermee de conditie van de overblijvende delen van de houtopstand zal verbeteren. Dunning mag nooit tot gevolg hebben dat hierdoor de houtopstand blijvend schade oploopt.

i. Bomen Effect Analyse

Waardevolle houtopstanden worden regelmatig (ernstig) beschadigd of vernietigd door bouw en aanleg van huizen, wegen, rioleringen of kabels en leidingen. Vaak gebeurt dit ongewenst en onbedoeld, omdat er te laat is gekeken naar de gevolgen voor de bomen, waardoor ze niet ingepast of (onherstelbaar) beschadigd raken. De Bomen Effect Analyse (BEA) is de landelijke richtlijn van de Bomenstichting voor een nauwgezette en onafhankelijke beoordeling, voorafgaand aan de voorgenomen bouw of aanleg. Deze standaardisering waarborgt de boomtechnische kwaliteit en garandeert een goede beoordeling van alle effecten en mogelijke alternatieven. Een BEA dient uitgevoerd te worden door een deskundig boomverzorger of boomtechnisch adviseur. De resultaten van deze beoordeling kunnen vervolgens worden meegenomen in de besluitvorming rond bouw of aanleg.

j. Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is overeenkomstig de Wabo het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning.

De hoofdregel (art. 2.4, lid 1 Wabo) is dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak wordt of zal worden uitgevoerd beslissen op een aanvraag om omgevingsvergunning. Slechts in bijzondere situaties moet worden afgeweken van de hoofdregel. In die situaties is of Gedeputeerde Staten bevoegd gezag of de Minister van Infrastructuur en Milieu.

 

Groene Kaart

Op de Groene Kaart, met bijbehorend register, is vlot duidelijk welke houtopstanden beschermd zijn en welke niet. Op die manier krijgt een burger snel inzicht in de vraag of het vellen van een houtopstand vergunningsvrij is of niet.

In het artikel staat vermeld dat de Groene Kaart zal worden herzien indien daartoe aanleiding bestaat. Volgens het bomenbeheerplan zal dit in ieder geval een keer per vijf jaar gebeuren, zodat deze norm daarmee beleidsmatig is ingevuld. Burgers kunnen ook individueel bomen aanmelden waarvan zij menen dat deze op de Groene Kaart zou moeten staan. Het college is dan bevoegd gezag om op het verzoek te beslissen en de boom (indien positief wordt beslist) op de Groene Kaart te zetten.

Criteria ‘Groene Kaart’ bomen

Hieronder zijn de criteria opgenomen waaraan bomen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de ‘Groene Kaart’. De criteria zijn afgeleid van de criteria voor de landelijke monumentale bomenlijst. Deze criteria zijn aan te merken als beleidsregels.

De beoordeling bestaat uit twee criteria. Er moet zijn voldaan aan beide criteria (‘en’ bepaling). Als de boom aan beide delen voldoet, dan wordt de boom opgenomen op de ‘Groene Kaart’. De toetsing vindt plaats door een bomendeskundige. In beginsel is dat de gemeentelijke bomendeskundige. In sommige gevallen zal verzocht worden om extern advies.

1.De leeftijd van de boom is minimaal 50 jaar.

a.Een uitzondering op deze regel kan worden gemaakt voor bijvoorbeeld een herdenkingsboom of een boom met een grote dendrologische waarde.

b.De bomen mogen niet in een onherstelbare slechte conditie verkeren (d.w.z. de bomen moeten in beginsel weer in een redelijke conditie zijn te brengen), volledig verval van de boom mag niet binnen tien jaar te verwachten zijn.

2.De boom heeft ten minste één van de volgende specifieke kenmerken.

a.De boom is beeldbepalend.

b.De boom is door zijn leeftijd en verschijning onvervangbaar voor het karakter van de omgeving en van landelijk belang.

c.De boom heeft een grote cultuurhistorische waarde, omdat het:

I.een herdenkingsboom betreft, geplant ter gelegenheid van een belangrijke gebeurtenis (bijvoorbeeld geboorte, huwelijk van een prins of prinses), of;

II.een markeringsboom betreft, geplant ter markering, zoals grensbomen in het agrarisch gebied, of bakenbomen langs de rivieren, of;

III.een kruis- / kapelboom betreft, geplant naast een kapel of kruisbeeld om de locatie te benadrukken, of;

IV.een bijzondere snoeivorm heeft, bijvoorbeeld een kunstsnoeivorm tweestammig.

d.De boom heeft een grote dendrologische waarde.

e.De boom is van een zeldzame soort of variëteit of een bijzondere groeivorm als gevolg van natuurlijke oorzaken bijvoorbeeld tweestammig, meerstammig.

f.De boom heeft een grote natuurwaarde.

g.De boom heeft betekenis doordat er zeldzame planten of dieren in leven.

h.De boom is van een grote zeldzaamheid.

i.De boom is de dikste, oudste of hoogste in de gemeente.

 

Kapverbod

Lid 1. en 2.

Er is bewust voor gekozen om slechts die houtopstanden te willen beschermen, die we actief – door middel van plaatsing op de Groene Kaart – beschermenswaardig achten. Dit betekent dat het kappen van houtopstanden, die niet op de Groene Kaart staan, vergunningsvrij zijn.

Daar staat tegenover dat voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor een houtopstand strenge criteria gelden, om aan te geven dat in beginsel toestemming slechts bij zeer hoge uitzondering wordt verleend.

Lid 3.

In lid 3 wordt het kapverbod uitgebreid tot die houtopstanden die zijn aangelegd op basis van een herplant- en instandhoudingsplicht. Voorkomen moet immers worden dat een net aangeplante boom moedwillig wordt gekapt, zodat de herplantplicht effectief niet werkt.

Lid 4.

In het derde lid zijn een aantal activiteiten benoemd, waarop het verbod niet ziet, ook indien het plaatsvindt bij houtopstanden die op de Groene Kaart staan. Die gevallen zijn over het algemeen duidelijk. De gevallen, zoals genoemd onder sub d. en e. kunnen echter leiden tot enige discussie. Hierbij moet echter het oordeel van het college, ondersteund met een advies door een boomdeskundige, doorslaggevend worden geacht.

Lid 5.

De bevoegdheid tot het instellen van een verbod tot vellen bij gemeentelijke verordening wordt in artikel 15 van de Boswet beperkt. Deze beperking heeft inhoudelijk betrekking op de in artikel 15 tweede lid Boswet genoemde houtopstand:

c.populieren of wilgen als wegbeplantingen of éénrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, tenzij deze zijn geknot;

d.fruitbomen en windschermen om boomgaarden;

e.fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

f.kweekgoed;

g.houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:

1.ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;

 

2.ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen.

Artikel 15, derde lid van de Boswet stelt verder dat het college niet bevoegd is regelen te stellen ter nadere bewaring van bossen of andere houtopstanden, welke niet gelegen zijn binnen de bebouwde kom.

 

Aanvraag omgevingsvergunning

Het eerste lid verbindt het vergunningenstelsel in deze verordening expliciet met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De aanvraag zal dan ook moeten voldoen aan het in deze wet gestelde eisen, zoals deze nadrukkelijk zijn ingevuld in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).

 

Indieningsvereisten bij iedere aanvraag

1.

In de aanvraag vermeldt de aanvrager:

a.de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronisch adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;

b.het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project;

c.een omschrijving van de aard en omvang van het project;

d.indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend;

e.indien het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam, adres en woonplaats.

2.De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen.

3.De aanvrager doet bij de aanvraag een opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden.

 

Vellen van houtopstand

1.In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de wet, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.

2.In of bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, vermeldt de aanvrager per genummerde houtopstand:

a.de soort houtopstand;

b.de locatie van de houtopstand op het voor-, zij- dan wel achtererf;

c.de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld;

d.de mogelijkheid tot herbeplanten, alsmede het eventuele voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.

Ter aanvulling daarop is in lid 2 bepaald dat enkel de eigenaar van de houtopstand (of een andere zakelijk gerechtigde) een aanvraag kan doen. Indien een aanvraag wordt gedaan door iemand die niet gerechtigd hiertoe is, kan daarmee de behandeling buiten behandeling worden gesteld.

In het derde lid zijn nog enkele indieningsvereisten opgenomen. Dit is toegestaan op grond van artikel 4.4 van het Besluit omgevingsrecht. In deze bepaling is onder meer opgenomen dat aangegeven moet worden om welke boom het gaat, zoals vermeld op de Groene Kaart. Deze boom kan dan immers wordt geschrapt uit het register, indien de aanvraag leidt tot vergunningverlening. Op deze wijze blijft de Groene Kaart actueel.

 

Toetsingscriteria omgevingsvergunning

Indien wordt verzocht om omgevingsvergunning, zal deze slechts worden verleend, indien de aanvraag voldoet aan één of meer criteria, zoals genoemd in dit artikel. Zo, niet dan wordt de vergunning geweigerd. Dat komt overeen met het beginsel dat slechts bij hoge uitzondering toestemming wordt verleend voor de kap van bomen die niet op de groene kaart staan.

Ook het toetsingscriterium, zoals genoemd onder a, dient slechts in evidente gevallen gehonoreerd te worden. Het gaat hier immers niet slechts om schade of overlast, maar om onevenredige overlast of schade. De rechtspraak laat zien dat dat niet snel wordt aangenomen. Schade als gevolg van de aanwezigheid van bomen behoort in het algemeen tot het normaal maatschappelijk risico. Slechts indien de overlast en/of schade het normaal maatschappelijk risico overstijgt, ligt vergunningverlening voor de hand. Overlast of schade door wortelopdruk, wandluis, bloesem, vruchten, bladval, vallende eikels, berkenpluizen en enige mate van schaduwwerking zal daarom normaliter geaccepteerd moeten worden en is geen reden voor vergunningverlening. In het hoofdstuk 7 van het Bomenbeheerplan is dit nader uitgewerkt, zodat het daar gestelde als beleidsregel heeft te gelden, zoals bedoeld in artikel 4:81 Awb.

Verder is mede van belang of degene die zich beklaagt over hinder zich ter plaatse heeft gevestigd vóór dan wel ná het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen. In dat laatste geval zal hij een zekere mate van hinder eerder hebben te dulden.

Om in aanmerking te komen voor een omgevingsvergunning op grond van sub b. zal uit de aanvraag afdoende moeten blijken:

I.Om welk bouw- of civieltechnische werken het gaat, en;

II.Welke gevolgen deze werken hebben voor de houtopstand, en;

III.Of in voldoende mate is onderzocht of de houtopstand behouden kan blijven door het nemen van (beschermende) maatregelen.

Het genoemde in artikel 6, sub c is een restcategorie van gevallen, die niet onder de twee eerder genoemde criteria vallen, maar waarvan het redelijkerwijs evident is dat het algemeen maatschappelijk belang met zich mee brengt dat tot verlening van de vergunning zou moeten worden over gegaan. Er moet derhalve een groot draagvlak voor zijn. Gezien deze bepaling, dient met toepassing hiervan zeer terughoudend te worden omgegaan.

Bijzondere voorschriften

Lid 1.

Indien een houtopstand direct gevaar oplevert kan het bevoegd gezag besluiten dat de omgevingsvergunning voor het vellen direct in werking treedt. Dit houdt in dat dan direct tot kap overgegaan kan worden. Belanghebbenden hebben dan wel nog steeds de mogelijkheid tot het indienen van bezwaar. Dit is van belang omdat aan de verleende omgevingsvergunning voorschriften kunnen zijn verbonden.

Lid 2.

Er mag pas gekapt worden, nadat de vergunning in werking is getreden (rechtskracht krijgt). Vanwege de onomkeerbaarheid is het in sommige gevallen wenselijk om de inwerkingtreding enige tijd uit te stellen. Bijvoorbeeld indien het kappen verband houdt met bouwactiviteiten. Lid 2 voorziet hierin.

Lid 3-5.

In deze bepalingen is de herplantplicht opgenomen. Herplantvoorschriften zijn concreet en eenduidig en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven, naar gelang passend is in de gegeven situatie. Uit de rechtspraak naar aanleiding van de herplantplicht blijkt dat beleidsmatige uitwerking van aard en omvang van de herplantplicht noodzakelijk is. Dit beleid staat hieronder uitgewerkt. Voor de afweging tot herplant zijn onderstaande categorieën onderscheiden:

  • Compensatie vanwege groene argumenten. In deze situatie vindt compensatie (herplant) plaats wanneer sprake is van noodzakelijke vervanging van oude bomen c.q. bij uit te voeren groenreconstructies.

  • Compensatie ongewenst in verband met groenkwaliteit. In deze situatie kan van herplant worden afgeweken als daar, naar oordeel van het bevoegd gezag vanuit de groenfunctie redenen voor aan te voeren zijn, omdat:

    • de resterende boombeplanting door de kap meer ruimte krijgt om zich tot volwassen boom te kunnen ontwikkelen (dunning);

    • de herplant niet gewenst is vanwege natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische en/of recreatieve aspecten van het groen; dan wel dat herplant het doelmatige gebruik als tuin in de weg staat en voor zover de tuin onderdeel blijft van haar landschappelijke context.

  • Compensatie bij functiewijziging. Als door bouw of aanleg, of bij een wijziging in het bestemmingsplan, beschermde bomen gekapt moeten worden, vindt er altijd herplant plaats. In deze gevallen dient in het vroegste stadium geïnventariseerd te worden welke bomen en groenstructuur gehandhaafd dient te blijven en of er bijzondere bomen staan. Alleen op basis van een grondige groeninventarisatie en een verantwoorde afweging kan een aanvraag om omgevingsvergunning worden beoordeeld.

In volgorde van wenselijkheid vindt herplant volgens het “vier stappen principe” plaats:

stap 1 – herplant op (nagenoeg) dezelfde plek;

stap 2 – herplant op hetzelfde perceel;

stap 3 – herplant in de directe omgeving;

stap 4 – herplant door een financiële storting in het gemeentelijk bomenfonds.

Het gemeentelijk groenbeleid gaat uit van kwantitatieve en kwalitatieve compensatie. Voor iedere gekapte boom komt in principe een boom terug. Bij de herplant wordt zo mogelijk rekening gehouden met de grootte en de waarde die de gekapte boom had. In de praktijk is de herplant vrijwel altijd jonger / kleiner / minder waardevol dan de gekapte boom. Daarom kan in die gevallen om aanvullende financiële compensatie worden gevraagd.

Financiële compensatie geschiedt op basis van de boomwaarde. De boomwaarde gaat uit van kwaliteit in plaats van kwantiteit. De boomwaarde wordt door of in opdracht van de initiatiefnemer tot vellen berekend.

 

Herplant-/instandhoudingsplicht

Bij kap zonder vergunning wordt een herplantplicht opgelegd. De herplantvoorschriften zijn concreet en eenduidig en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven. Deze voorschriften moeten wel volgens het beleid zoals in de toelichting op artikel 8 is uitgeschreven passen.

Artikel 5:18 Wabo biedt de mogelijkheid- indien sprake is van een herstel,- of instandhoudingssanctie van het velverbod- onder oplegging van last onder bestuursdwang of dwangsom, bij het besluit tot herplantverplichting tevens te bepalen dat de uitvoering van het besluit tevens geldt voor de rechtsopvolger.

De landelijke richtlijnen voor bouwen of aanleggen nabij (beschermde) bomen – ter voorkoming van overtreding van het verbod – zijn:

  • Verplichting bescherming standplaats, wortels en stam. In beginsel plaatsing bouwhekken op de rand van de kroonprojectie;

  • Geen(tijdelijke) bouwmaterialen en geen bouwkeet (enz.) onder de boom (kroonprojectie).

  • een verstoring van het maaiveld; niet graven, ophogen of verdichten door zwarematerialen, voertuigen, enz.

  • In beginsel geen bouwverkeer in de kroonprojectie. Indien dit onvermijdelijk is dan zijn deugdelijke rijplaten verplicht.

  • Graven indien onvermijdelijk onder kroonprojectie uitsluitend met de hand.

  • Kabels en leidingen niet dichter dan 2 meter van de stam van bomen of indien het onvermijdelijk is dient er op voldoende diepte geboord te worden.

  • Verandering van grondwaterpeil is niet toegestaan. Indien peilverandering onvermijdelijk is, moet dagelijks voldoende water gegeven worden.

  • Schadelijk stoffen zoals cement, olie, zout, zuren, kalk of andere chemicaliën nooit onder bomen laten uitvloeien.

  • Snoeiwerk uitsluitend door deskundige boomverzorgers (European Tree workers of met aantoonbare ervaring) laten uitvoeren.

  • Geen ondoordringbare (niet water- en zuurstofdoorlatende) lagen over boomwortels; dus geen beton, asfalt enz.

De gemeentelijke financiële voorziening waarover in het tweede lid van dit artikel wordt gesproken is het zgn. ‘Bomenfonds’.

 

Schadevergoeding

De Boswet schrijft in artikel 17 voor dat een gemeentelijke verordening dit artikel moet bevatten, hoewel uit de (gepubliceerde) rechtspraak geen enkel geval van een schade-uitkering op grond van dit artikel bekend is. Rechters lijken niet snel (onredelijk) nadeel aanwezig te achten indien een vergunning om te vellen geweigerd wordt.

 

Afstand van de erfgrenslijn

Lid 1 en lid 2 van artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek (BW) geeft het bekende verwijderingsrecht voor bomen, die staan binnen twee meter, en heesters en heggen, die staan binnen een halve meter vanaf de erfgrens. Maar in lid 2 van dit artikel 5:42 BW staat “tenzij ingevolge een verordening of gewoonte een kleinere afstand is toegelaten”.

Om te voorkomen dat van bomen die op openbaar terrein staan, de verwijdering op grond van artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek gevorderd kan worden, is de afstand van de standplaats van deze bomen, heesters en heggen tot de erfgrens, op nihil gesteld. De reden hiervoor is dat deze bomen een groot algemeen belang dienen en dat hun standplaats gerechtvaardigd is.

 

Bestrijding van boomziekten

Dit artikel is bedoeld om de besmettelijke boomziekten, zoals de iepziekte adequaat te kunnen bestrijden. Belangrijk is dat verspreiding van potentieel broedhout en de besmetting wordt voorkomen.

 

In het derde lid is een bijzondere bestuursdwang bevoegdheid in aanvulling op de algemene gemeentelijke bestuursdwang bevoegdheid opgenomen, vanwege de ernst van de zaak en noodzaak snel te kunnen handelen, met name voor een “beherende” afdeling.

Dit bestuursrechtelijke artikel laat onverlet de privaatrechtelijke verplichtingen, dus dat elke boomeigenaar ten alle tijde moet voldoen aan de zorgplicht voor de veiligheid van zijn houtopstand. In acute probleemsituaties door houtopstanden, (meestal in geval van gevaar voor zaken of personen), moet er meteen gehandeld kunnen worden. Een voorbeeld van een acute probleemsituatie is dat uit een waarneming of inspectie blijkt dat een boom dermate instabiel is dat er een groot risico is voor het afbreken van grote takken of het omvallen van de boom, of op andere wijze gevaar vormt, waarbij het risico op schade of letsel voor aanwonenden of passanten groot is. Dit ter beoordeling door een deskundig medewerker van de gemeente Westervoort of in noodsituaties door politie of brandweer.

Daarnaast kan de Burgemeester toestemming geven tot direct vellen, indien sprake is van acuut gevaar of vergelijkbaar spoedeisend belang van openbare orde of veiligheid, op grond van de artikel 175 van de Gemeentewet.

 

Bouwen

 

Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

 

Algemeen

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.

De indieningvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht. De structuur is als volgt:

 

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.

 

Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag al beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze al in het bezit van het bevoegd gezag zijn.

 

Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager in overeenstemming met artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.

 

Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.

 

De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.

 

Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo.

 

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

De inhoud van dit artikel zal met de eerste wijziging (2013) van het Bouwbesluit 2012 in het Bouwbesluit worden opgenomen. Thans wordt bezien hoe het begrip ‘waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend personen zullen verblijven’ kan worden geconcretiseerd.

Het doel van het artikel is en blijft: Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.

 

Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

 

Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

 

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

 

Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.

 

Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.

 

Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (art. 88, zevende lid Wet bodembescherming). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.

 

Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wet bodembescherming overgegaan naar de Waterwet.

 

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk

Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van MBV.

 

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

 

Erfgoed

 

Cultureel erfgoed is overal aanwezig. In musea, in de bodem en in onze gebouwde omgeving. Het erfgoed maakt het verleden zichtbaar en is een bron van inspiratie voor nieuwe ontwikkelingen. Daarom is het belangrijk dat het cultureel erfgoed behouden blijft. Regels voor de omgang met ons erfgoed zijn vastgelegd in de Erfgoedwet. Samen met de Omgevingswet vormt de Erfgoedwet het fundament voor de bescherming van monumenten. De Erfgoedwet bevat algemene regels voor het behoud van cultureel erfgoed. In de Omgevingswet staan de meer specifieke regels over de instandhouding van monumenten, de omgang met de fysieke leefomgeving en de verlening van vergunningen.

 

Deze verordening ziet in beginsel niet op archeologie.

 

Begripsbepalingen

De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en daarom in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Deze verordening bevat daarom uitsluitend de begrippen waarvan de definitie moet worden omschreven of die kortheidshalve zijn gegeven en die niet reeds (in deze vorm) in artikel 1.1 van de Erfgoedwet zijn gegeven. Sub a.

Registratie in het gemeentelijk erfgoedregister

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling, geen besluit. De bedoeling van het erfgoedregister is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen.

 

Aanwijzing als beschermde gemeentelijke monument

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument. De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet. Het college heeft beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument als beschermd gemeentelijk monument. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen daarom in voldoende mate worden onderzocht.

 

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub f. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Het is aan het college om de taken en de werkwijze van de monumentencommissie vast te leggen.

 

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het rijk of de provincie al in een monumentenregister zijn opgenomen, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

 

De ontvangst van de mededeling van het voornemen van een aanwijzing door het college is voor alle bij het monument betrokken zakelijk gerechtigden relevant. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat het voornemen tot aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar van het monument of de aanvrager van de aanwijzing, omdat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat al bepaalt (afdeling 3.6 Awb).

 

Wijziging van de aanwijzing

Met dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3).

 

Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij sprake is van bijzondere (spoedeisende) gevallen. Monumenten waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor zijn gegaan), worden door het college uit het register verwijderd. Daarnaast regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn als dat het object als rijksmonument of provinciaal monument wordt aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als gemeentelijke monument.

 

Instandhoudingsbepaling

Voor een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15 Awb).

Wanneer duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder administratieve lasten krijgen. In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma’s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsing en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoud van het monument) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd.

 

Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning kan worden geweigerd. In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.

Intrekken van de omgevingsvergunning

 

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. Wanneer de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou bij een nieuwe belangenafweging, de belangen van het monument voor kunnen gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

 

Rijksmonumenten

Bij de vergunning voor rijksmonumenten is de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in (gemeentelijk monument) dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden.

Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk.

 

De monumentencommissie moet bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten worden ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de gestelde adviestermijn.

 

Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht. Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen.

 

Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat een erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Het principe ‘de veroorzaker betaalt’, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in dit artikel genoemde onderdelen (a t/m c). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat redelijk en billijk is.

In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende kan toekennen.