Organisatie | Rotterdam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening onroerende-zaakbelastingen 2024 |
Citeertitel | Verordening onroerende-zaakbelastingen 2024 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2024.
Deze regeling vervangt de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2023.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | nieuwe regeling | 09-11-2023 | 2023, nummer 206 |
De Raad van de gemeente Rotterdam,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 september 2023 (raadsvoorstel nr. 23bb006273/23bo007286);
gelet op de artikelen 216, 220 tot en met 220h van de Gemeentewet;
de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen bij verordening wordt geregeld;
Artikel 1 Belastbaar feit en belastingplicht
Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
Artikel 2 Voorwerp van de belasting
Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van Hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 3 Maatstaf van heffing
Indien voor een onroerende zaak geen WOZ-beschikking is gegeven op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt, onverminderd artikel 220c van de Gemeentewet, de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.
Artikel 7 Termijnen van betaling
In afwijking van het eerste lid geldt, zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische incasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen worden betaald in twaalf termijnen. De eerste termijn vervalt 31 dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens 31 dagen later.
Met betrekking tot een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete is het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing, voor zover deze gelijktijdig wordt opgelegd met de vaststelling van de aanslag.
De Verordening onroerende-zaakbelastingen 2023 wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor 1 januari 2024 hebben voorgedaan.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 7 en 9 november 2023.
De griffier,
I.C.M. Broeders
De voorzitter,
A. Aboutaleb
Toelichting op de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2024
De Verordening onroerende-zaakbelastingen 2024 is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet (artikelen 220-220h). Voor de waardebepaling gelden ook de bepalingen van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ).
De Wet WOZ regelt de bepaling en vaststelling van de waarde van onroerende zaken ten behoeve van de belastingheffing door Rijk, gemeenten en waterschappen, waaronder ook de onroerende- zaakbelastingen. De waardebepaling geschiedt onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen. De waarde wordt door de heffingsambtenaar met een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking aan de eigenaar en aan de gebruiker (belanghebbenden) bekendgemaakt.
Gemeenten zijn vrij in het vaststellen van de drie tarieven: een eigenarentarief en een gebruikerstarief voor niet-woningen en een eigenarentarief voor woningen
De onroerende-zaakbelasting wordt berekend naar een percentage van de waarde van de onroerende zaak.
Artikel 1Belastbaar feit en belastingplicht
Art. 1, eerste lid eigendom/gebruik; woning/niet-woning
Voor iedere onroerende zaak die binnen de gemeente ligt kan een directe belasting voor het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht worden geheven. De belasting wegens genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt aangeduid als eigenarenbelasting. De belasting wegens het gebruik van een onroerende zaak wordt aangeduid als gebruikersbelasting en wordt alleen geheven ter zake van onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. De onroerende-zaakbelastingen zijn tijdstipbelastingen. Het begin van het kalenderjaar bepaalt de belastingplicht. Indien het gebruik dan wel het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht in de loop van het jaar aanvangt of eindigt, heeft dat geen invloed op de belastingplicht. De aanslag wordt dan niet tijdsevenredig verminderd.
De gebruikersbelasting wordt alleen geheven van degene die (naar de omstandigheden beoordeeld) bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient (niet-woning) al dan niet krachtens eigendom, bezit of beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. De definitie van het begrip woning staat in artikel 2, tweede lid van deze verordening. Het is daarbij niet van belang waarop het gebruik van de niet-woning is gebaseerd.
Of er sprake is van gebruik wordt beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
Art. 1, tweede lid, onderdeel a deelgebruik
In artikel 1, tweede lid, van de verordening is een aanvullende bepaling voor de gebruikersbelasting opgenomen (zie ook Artikel 220b, eerste lid, van de Gemeentewet): gebruik door degene aan wie een (onzelfstandig) deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven (gebruiker), wordt aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven (gebruikgever). Art. 1, tweede lid, onderdeel b volgtijdig gebruik
Het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik wordt aangemerkt als gebruik door degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld.
De basisregistratie kadaster geeft in bijna alle gevallen uitsluitsel over de vraag wie de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is. De gemeente heeft een keuzemogelijkheid indien er naast eigendom ook sprake is van een afgeleid recht (bijvoorbeeld recht van vruchtgebruik). De aanwijzing van een belastingplichtige vindt plaat op basis van beleidsregels die door het college van burgemeester en wethouders of de heffingsambtenaar zijn vastgesteld en bekendgemaakt. Als er meer genothebbenden zijn die met betrekking tot één onroerende zaak in dezelfde hoedanigheid verkeren (bijvoorbeeld in geval van mede-eigendom twee eigenaren) geldt hetzelfde. De gemeente zal bij de keuze van de belastingplichtige handelen volgens vastgestelde en bekendgemaakte beleidsregels.
In de basisregistratie kadaster geeft in een beperkt aantal gevallen niet aan wie de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
Artikel 2Voorwerp van de belasting
Het voorwerp van de belasting (belastingobject) is een onroerende zaak. Het belastbaar feit (artikel 1) beperkt zich tot de in de gemeente gelegen onroerende zaak.
De voorschriften voor de objectafbakening staan in artikel 16 van de Wet WOZ.
Dit lid geeft een definitie van het begrip woning overeenkomstig de bepaling in de Gemeentewet (artikel 220a, lid 2). Een onroerende zaak dient tot woning indien de vastgestelde WOZ-waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het ‘in hoofdzaak-criterium’ wordt uitgelegd als: 70% of meer.
De heffingsmaatstaf is de waarde van de onroerende zaak zoals deze is vastgesteld op basis van de Wet WOZ.
Art. 3, eerste lid heffingsmaatstaf
Waarde in het economische verkeer
Artikel 17 van de Wet WOZ geeft de regels voor de waardering. Uitgangspunt daarbij is de waarde in het economische verkeer. Dat is de waarde die aan de onroerende zaak kan worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen (overdrachtsfictie) en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (verkrijgingsfictie). Bij de waardebepaling wordt geen rekening gehouden met eventueel op de onroerende zaak rustende lasten.
Gecorrigeerde vervangingswaarde
De gecorrigeerde vervangingswaarde wordt bepaald door de vervangingswaarde van de onroerende zaak te verminderen met de afschrijving wegens technische en functionele veroudering. De afschrijving wegens technische veroudering vindt plaats op grond van de verwachte levensduur van het object en de restwaarde die het object aan het einde van die levensduur zal hebben. De afschrijving wegens functionele veroudering brengt de mate tot uitdrukking waarin nog behoefte bestaat aan de onroerende zaak als gevolg van technische, economische en maatschappelijke ontwikkelingen.
Wijzigingen na waardepeildatum
De waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld naar de waarde die de zaak heeft op de waardepeildatum en naar de staat waarin de zaak verkeert op het tijdstip van de waardepeildatum. De waardepeildatum ligt één jaar vóór het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Met wijzigingen tussen deze waardepeildatum en het begin van het kalenderjaar wordt alleen in bepaalde gevallen rekening gehouden. Deze gevallen zijn:
Art. 3, tweede lid vangnet bij ontbreken WOZ-beschikking
Het tweede lid is een zogenaamde 'vangnet-bepaling' en voorziet erin dat indien voor een onroerende zaak onverhoopt geen WOZ-beschikking is vastgesteld, toch een aanslag kan worden opgelegd.
De verplichte vrijstellingen zijn opgenomen in artikel 220d van de Gemeentewet. Op grond van jurisprudentie heeft de wetgever bij de Wet materiële belastingbepalingen de opzet van de vrijstellingen gewijzigd. Een object als zodanig wordt niet vrijgesteld maar de waarde van (een gedeelte) van een object wordt buiten aanmerking gelaten. De waarde van de volgende objecten (of objectonderdelen) wordt met betrekking tot de onder het eerste lid, onderdelen a tot en met i bij het vaststellen van de WOZ-beschikking verplicht vrijgesteld. De vrijstellingen die zijn opgenomen onder het eerste lid, onderdelen j tot en met m zijn facultatieve vrijstellingen.
Art. 4, eerste lid, onderdeel a (cultuurgrond)
De voor land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond is vrijgesteld (artikel 220d, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet): ‘cultuurgrondvrijstelling'.
Art. 4, Eerste lid, onderdeel b (glasopstanden)
De glasopstanden waarvan de ondergrond bestaat uit vrijgestelde cultuurgrond zijn vrijgesteld (artikel 220d, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet). Het gaat hier om de 'kassenvrijstelling'.
Art. 4, eerste lid, onderdeel c (openbare eredienst en andere bezinningsbijeenkomsten)
De zogenaamde kerkenvrijstelling is opgenomen onder artikel 220d, eerste lid, onderdeel c, van de Gemeentewet. Dit betreft onroerende zaken die in hoofdzaak (70%) bestemd zijn voor de openbare eredienst of onroerende zaken die in hoofdzaak bestemd zijn voor bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
Art. 4, eerste lid, onderdeel d (Natuurschoonwet-landgoederen)
De onroerende zaak die deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 1989, 252) aangewezen landgoed is vrijgesteld met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen (artikel 220d, eerste lid, onderdeel d Gemeentewet).
De vrijstelling beperkt zich dus tot ongebouwde gedeelten (bijvoorbeeld het erf).
Art. 4, eerste lid, onderdeel e (natuurterreinen)
Bij natuurterreinen gaat het om gronden die in beheer zijn bij een rechtspersoon die als doel het behoud van natuurschoon heeft. De werkzaamheden van de rechtspersoon moeten voor 90% of meer (nagenoeg uitsluitend) gericht zijn op het behoud van het natuurschoon. Het gaat meestal om gronden die niet of nauwelijks in cultuur zijn gebracht (artikel 220d, eerste lid, onderdeel e, van de Gemeentewet).
Art. 4, eerste lid, onderdeel f (openbare land- en waterwegen)
De vrijstelling van openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail staat in artikel 220d, eerste lid, onderdeel f, van de Gemeentewet. Voor het begrip 'openbare (land)weg' in de zin van de vrijstelling wordt aansluiting gezocht bij de Wegenwet. Tot de wegen behoren ook voetpaden, rijwielpaden, molenwegen en kerkwegen en bruggen (artikel 2 van de Wegenwet).
Onder banen voor openbaar vervoer per rail worden verstaan:
de spoorbanen zelf en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het BW alsmede al hetgeen nodig is om die banen te kunnen laten functioneren.
Art. 4 eerste lid, onderdeel g (waterverdedigings- en waterbeheersingswerken)
De vrijstelling voor waterverdedigings- en waterbeheersingswerken is opgenomen onder artikel 220d, eerste lid, onderdeel g, van de Gemeentewet. De vrijstelling is beperkt tot de kernzone van het waterverdedigingswerk, dat is de dijk.
Art. 4, eerste lid, onderdeel h (rioolwaterzuiveringsinstallatie)
De vrijstelling voor rioolwaterzuiveringsinstallaties is opgenomen onder artikel 220d, eerste lid, onderdeel h, van de Gemeentewet.
Art. 4, eerste lid, onderdeel i (werktuigenvrijstelling)
De vrijstelling van werktuigen staat in artikel 220d, eerste lid, onderdeel j, van de Gemeentewet.
De werktuigenvrijstelling is van toepassing op:
Naast de wettelijke vrijstelling zijn er ook nog enige facultatieve vrijstellingen. Dit betreft straatmeubilair (o.a. op lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken en palen), rioleringswerken, plantsoenen, parken en waterpartijen en begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria. Deze zijn opgenomen in art. 4 eerste lid, onderdelen j tot en met m.
Art. 4, tweede lid (woondelenvrijstelling gebruikersaanslag)
Als de waarde van de woondelen van een onroerende zaak minder dan 70% uitmaakt van de totale waarde van die onroerende zaak, is sprake van een niet-woning voor de OZB. De onroerende zaken die als niet-woning worden aangemerkt omdat het percentage woondelen onder de 70% blijft, worden dan naar het tarief voor niet-woningen aangeslagen. Bij die onroerende zaken, zoals boerderijen en verpleeg- en verzorgingstehuizen, wordt het woongedeelte vrijgesteld voor de gebruikersbelasting niet-woningen. Dit geldt ook voor gedeelten van de niet-woning die dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
De gemeente hanteert drie tarieven: een eigenarentarief en een gebruikerstarief voor niet-woningen en een eigenarentarief voor woningen.
Art. 5, eerste lid (tarief is percentage heffingsmaatstaf)
De tarieven worden berekend naar een percentage van de waarde van de onroerende zaak. Voor elke afzonderlijke belasting is een apart percentage vastgesteld dat volgens artikel 220f van de Gemeentewet wel gelijkelijk moet zijn.
Art. 5, tweede lid (efficiencydrempel)
Uit efficiencyoverwegingen wordt geen belasting geheven van onroerende zaken waarvan de heffingsmaatstaf blijft beneden een bepaald bedrag. Dit bedrag mag maximaal € 12.000 zijn. De mogelijkheid hiertoe berust op artikel 220h, eerste lid, van de Gemeentewet.
Dit gemeenteblad ligt ook ter inzage bij het Concern Informatiecentrum Rotterdam (CIC): 010-267 2514 of bir@rotterdam.nl