Organisatie | modulaire gemeenschappelijke regeling Rijk van Nijmegen |
---|---|
Organisatietype | Regionaal samenwerkingsorgaan |
Officiële naam regeling | Nadere regels en beleidsregels Re-integratieverordening Participatiewet Rijk van Nijmegen 2023 |
Citeertitel | Nadere regels en beleidsregels Re-integratieverordening Participatiewet Rijk van Nijmegen 2023 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
N.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
24-11-2023 | Vervangende regeling | 02-11-2023 | Vastgesteld in de vergadering van het dagelijkse bestuur op 2 november 2023 |
Deze nadere regels en beleidsregels vloeien voort uit de Re-integratieverordening Participatiewet Rijk van Nijmegen 2023 (verder aangeduid als Re-integratieverordening). Het Dagelijks Bestuur van de MGR (DB) heeft bij deze verordening van het Algemeen Bestuur (AB) de bevoegdheid gekregen een aantal nadere regels te stellen. Daarnaast heeft het DB van de colleges van de deelnemende gemeenten de bevoegdheid gekregen beleidsregels vast te stellen met betrekking tot een van hun hoofdtaken uit de Participatiewet (nader aangeduid als de wet), namelijk ondersteuning aan te bieden bij de arbeidsinschakeling en te beoordelen of en welke voorziening hierbij noodzakelijk wordt geacht. De beleidsregels bieden een kader aan de hand waarvan deze beoordeling gemaakt kan worden. De voorzieningen worden door de MGR namens het college van de woongemeente binnen het Rijk van Nijmegen aangeboden. Dit aanbod is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat betekent dat hiertegen bezwaar en beroep kan worden ingediend.
Indien een voorziening wordt aangeboden is dit niet vrijblijvend. Het weigeren van een voorziening of het door eigen toedoen beëindigen van een voorziening, kan gevolgen hebben voor de Participatiewet-uitkering of voor de ondersteuning die geboden wordt.
Het college (of de MGR namens het college) kan in bijzondere omstandigheden afwijken van de onderstaande beleidsregels.
Achtereenvolgens komen in de beleidsregels de volgende onderwerpen aan bod:
1. Inzet voorziening gericht op de arbeidsinschakeling
Artikel 7 lid 1 van de Participatiewet geeft aan dat het college ondersteunt bij de arbeidsinschakeling en indien het college hierbij de inzet van een voorziening noodzakelijk acht, de voorziening bepaalt en aanbiedt.
Het DB hanteert voor het beoordelen van de vraag of een voorziening wordt ingezet de volgende regels:
Indien een persoon zelfstandig algemeen geaccepteerde arbeid heeft verkregen van 15 uur of meer per week zonder dat daarbij de inzet van een voorziening nodig is (geweest), dan wordt er door het college in beginsel vanuit gegaan dat deze persoon geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft en wordt de inzet van een voorziening niet nodig geacht.
Een voorziening wordt alleen noodzakelijk geacht als de persoon met inzet van de voorziening in staat wordt geacht op termijn zijn afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen. Met het overbruggen van de afstand tot de arbeidsmarkt wordt bedoeld dat de persoon in staat wordt geacht algemeen geaccepteerde arbeid, niet zijnde een voorziening, te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden.
Bij het bepalen van de afstand tot de arbeidsmarkt en de overbrugbaarheid hiervan, wordt betrokken: leeftijd, opleidingsniveau, kennis van de Nederlandse taal, werkervaring, werkloosheidsduur, structureel functionele beperking, zelfredzaamheid, zorgtaken, woonsituatie, verslaving, justitieel verleden, houding, motivatie, realiteit beroepswens, het resultaat van eerder ingezette voorzieningen, de vraag van werkgevers naar personeel en overige zeer bijzondere omstandigheden.
2. Wijzigen woonplaats na aanvang voorziening
Artikel 2 lid 3 van de Re-integratieverordening vermeldt dat indien na aanvang van een voorziening een persoon verhuist naar een woonplaats buiten het Rijk van Nijmegen de voorziening desondanks kan worden voortgezet en dat het DB hierover nadere regels opstelt.
Het DB stelt de volgende nadere regels vast:
Werkgeversbonussen en tijdelijke loonkostensubsidies als bedoeld in artikel 4 en 6 van de Re-integratieverordening kunnen indien de verhuizing plaatsvindt nadat de subsidie toegekend is, doorbetaald worden tot afloop van de periode waarvoor deze subsidies zijn toegekend. Dus verlenging hiervan is niet mogelijk. Er hoeft in dat geval geen voorafgaand verzoek tot overname van deze voorziening bij de nieuwe woongemeente te worden gedaan. Andere (betalings)verplichtingen mogen tijdens de resterende looptijd van deze subsidies niet meer worden aangegaan. Voor ID- en Wiw-banen geldt dit ook. Deze zijn immers vanwege de afbouw van de gesubsidieerde arbeid reeds in duur beperkt.
Het gaat in deze paragraaf niet om een persoon die verhuist naar een andere lidstaat van de Europese Unie, Europese Economische Ruimte of Zwitserland en in Nederland blijft werken met behulp van de inzet van loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de wet. In dat geval kan de subsidie blijven doorlopen, zolang de persoon behoort tot de doelgroep van deze voorziening.
3. Nadere regels voorzieningen
Artikel 3 lid 4 van de Re-integratieverordening geeft aan dat het DB aanvullend op de verordening nadere regels stelt ten aanzien van de voorzieningen en de overige vergoedingen als bedoeld in artikel 24 van de verordening. Het DB stelt ten aanzien van de volgende voorzieningen en overige vergoedingen (nadere) regels vast:
Artikel 4 van de Re-integratieverordening bepaalt dat door het college een werkgeversbonus kan worden verstrekt om werkgevers te stimuleren met personen uit de doelgroep een reguliere arbeidsovereenkomst of een arbeidsovereenkomst met loonkostensubsidie aan te gaan en deze vervolgens te verlengen. Het DB stelt de volgende (nadere) regels vast:
In artikel 4, zevende lid van de Re-integratieverordening, wordt bepaald dat de werkgever ervoor zorg dient te dragen dat er geen sprake is van verdringing van reguliere arbeid of verstoring van de concurrentieverhoudingen. Dit wordt alvorens de werkgeversbonus toe te kennen als volgt gecontroleerd: De werkgever dient te verklaren dat hij in een periode van zes maanden voorafgaand aan de subsidie geen arbeidsovereenkomsten tot het verrichten van dezelfde of vergelijkbare arbeid vanwege bedrijfseconomische redenen beëindigd heeft of op korte termijn zal beëindigen en dat er geen sprake is van onverantwoorde concurrentieverstoring. Daarbij kan de werkgever gevraagd worden dit aan te tonen, bijvoorbeeld door een verklaring van de ondernemingsraad of, als die er niet is, van de personeelsvertegenwoordiging waarin zij aangeven dat er geen sprake is van verdringing.
Of er (werknemer-gerelateerde) subsidies zijn ingezet en in hoeverre de onderneming afhankelijk is van deze subsidies voor de levensvatbaarheid van de onderneming. De verhouding tussen werknemers die met behulp van de inzet van een subsidie werkzaam zijn en de niet gesubsidieerde werknemers moet in balans zijn.
Het DB bepaalt dat een proefplaats niet noodzakelijk wordt geacht voor de arbeidsinschakeling van de persoon als:
De werkzaamheden (nog) niet passen bij de vaardigheden of capaciteiten van de persoon of bij zijn arbeidsbeperkingen. In dat geval wordt bezien of een leerwerkplek of andere voorziening nodig is voor de arbeidsinschakeling van de persoon, eventueel bij de betreffende werkgever waar de proefplaats zou worden verricht.
3.3 Tijdelijke Loonkostensubsidie
Artikel 6 van de Re-integratieverordening bepaalt dat een loonkostensubsidie kan worden verstrekt aan werkgevers als zij een dienstverband aangaan met uitkeringsgerechtigden die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt.
Het DB stelt ten aanzien van de tijdelijke loonkostensubsidie de volgende (nadere) regels vast:
De aanvraag voor de subsidie wordt bij het college ingediend bij voorkeur voorafgaand aan, maar uiterlijk één maand na aanvang van de arbeidsovereenkomst waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Gelet op de termijn die het college nodig heeft om een beslissing op de aanvraag te nemen, is het ontvangen van de beslissing na ingang van het dienstverband voor risico van de aanvrager.
De werkgever dient te verklaren dat hij in een periode van zes maanden voorafgaand aan de subsidie geen arbeidsovereenkomsten tot het verrichten van dezelfde of vergelijkbare arbeid vanwege bedrijfseconomische redenen beëindigd heeft of op korte termijn zal beëindigen en dat er geen sprake is van onverantwoorde concurrentieverstoring. Daarbij kan de werkgever gevraagd worden dit aan te tonen, bijvoorbeeld door een verklaring van de ondernemingsraad of, als die er niet is, van de personeelsvertegenwoordiging waarin zij aangeven dat er geen sprake is van verdringing.
Indien de werkgever de arbeidsovereenkomst verlengt, kan, voor zover de maximale duur van 12 maanden nog niet is bereikt, de subsidie gecontinueerd worden. De werkgever dient de verlenging van de loonkostensubsidie aan te vragen. Op de verlengde aanvraag zijn dezelfde regels van toepassing met uitzondering van de hoogte van het bedrag. Daarvoor geldt hetgeen bepaald is bij sub h.
50% van het totale bedrag aan het wettelijk minimumloon en de aanspraak op vakantiegeld op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en vakantiebijslag, vermeerderd met de vastgestelde vergoeding van werkgeverslasten over dit bedrag, wordt verleend, indien de werknemer 36 uur of meer per uur week werkt over het eerste half jaar van de arbeidsovereenkomst. Indien er minder uren wordt gewerkt, wordt de subsidie naar rato verleend;
25% van het totale bedrag aan het wettelijk minimumloon en de aanspraak op vakantiegeld op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en vakantiebijslag, vermeerderd met de vastgestelde vergoeding van werkgeverslasten over dit bedrag, wordt verleend, over het tweede half jaar van de arbeidsovereenkomst. Indien er minder uren wordt gewerkt, wordt de subsidie naar rato verleend.
100% van het wettelijk minimumloon en de aanspraak op vakantiegeld op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en vakantiebijslag, plus een volledige vergoeding van de werkgeverslasten (onder aftrek van eventuele inkomsten als een inlenersvergoeding of een Ziektewetuitkering) wordt naar rato van de arbeidsduur per week verleend indien een dienstbetrekking wordt aangeboden aan een door het college zeer moeilijk plaatsbaar geachte persoon uit de doelgroep die een uitkering voor levensonderhoud krijgt in het kader van de wet. Het gaat hierbij om uitkeringsgerechtigden die in staat lijken om een dienstbetrekking te aanvaarden maar door onbekende, onduidelijke of in de persoon gelegen redenen niet gemotiveerd lijken voor betaald werk. De maximale periode die op deze wijze gesubsidieerd wordt, bedraagt zes maanden.
Ten aanzien van het ontwikkeltraject als bedoeld in artikel 8 van de Re-integratieverordening Participatiewet Rijk van Nijmegen stelt het DB de volgende regels vast:
Een ontwikkeltraject dat tevens een diagnose is, kan volgens artikel 8 van de Re-integratieverordening verlengd worden. Verlenging vindt slechts plaats als er door (persoonlijke) omstandigheden onvoldoende invulling aan het ontwikkeltraject is kunnen geven en het nog niet duidelijk is wat de arbeidsmogelijkheden van de persoon zijn.
Ten aanzien van de subsidie als bedoeld in artikel 8, vierde lid en vijfde lid van de Re-integratieverordening stelt het DB de volgende nadere regels vast:
Een subsidieaanvraag kan gedaan worden voor het bieden van een werkplek en werkplekbegeleiding. Daarbovenop kan een aanvraag worden gedaan voor trajectbegeleiding en training of één van beide. Een subsidieaanvraag voor trajectbegeleiding of training zonder dat een werkplek en werkplekbegeleiding wordt aangeboden, wordt geweigerd.
Er bestaat geen recht op subsidie indien de persoon uit de doelgroep niet start met zijn ontwikkeltraject. Indien de betrokkene uitvalt in week één tot en met week vijf van het ontwikkeltraject wordt naar rato van het aantal weken, voor elk onderdeel dat geboden is, subsidie verstrekt. Bij uitval vanaf week zes wordt de volledige subsidie voor het betreffende onderdeel verstrekt.
De subsidieaanvrager is bereid een plaatsingsovereenkomst te tekenen met de MGR en de persoon die het ontwikkeltraject gaat volgen. In deze overeenkomst worden onder andere de afspraken vastgelegd ten aanzien van de werkzaamheden die verricht gaan worden, de aansprakelijkheid, de vergoeding van werkkleding e.d. Een format van deze overeenkomst is opvraagbaar bij de contactpersoon van de MGR.
De trajectbegeleider is eindverantwoordelijk voor het traject en het behalen van de doelen ervan. Dit betekent dat de trajectcoach minimaal één tot twee keer per week contact heeft met de geplaatste personen, afspraken maakt, vastlegt en monitort en daarnaast afstemt met betrokkenen en richting geeft aan het traject. De trajectbegeleider onderneemt direct actie als iets voorvalt waardoor het traject dreigt te stagneren en ondersteunt de personen ook op andere leefgebieden die toeleiding naar werk belemmeren door ze door te leiden naar de juiste hulp of ondersteuning en dit te monitoren. De trajectbegeleider beschikt hiervoor over voldoende kennis van de sociale kaart.
Als de trajectbegeleider constateert dat de persoon baat heeft bij het aanvragen van indicaties zoals de indicatie banenafspraak (als bedoeld in de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten) en de indicatie beschut werk (als bedoeld in de wet) meldt hij dit bij de contactpersoon van de MGR. Hij ondersteunt, indien nodig, de contactpersoon van de MGR bij dergelijke aanvragen onder andere door de aanvraag te bespreken met de betrokkene.
De trajectbegeleider levert aan het eind van het traject een rapportage aan bij de contactpersoon van de MGR waarbij gebruik wordt gemaakt van het format in bijlage drie. Uit de rapportage moet het verloop van het traject blijken en de arbeidsmogelijkheden van de persoon moeten duidelijk beschreven zijn.
3.6 Taalstages en Oriëntatietrajecten voor anderstaligen
Ten aanzien van taalstages en oriëntatietrajecten bepaalt het DB dat:
Taalstages en oriëntatietrajecten alleen kunnen worden aangeboden indien het de persoon toegestaan is om in Nederland betaalde werkzaamheden te verrichten.
Ten aanzien van de voorziening beschut werk bepaalt het DB het volgende:
Tot de dagelijkse begeleiding behoort dat de persoon een vaste werkbegeleider krijgt. Deze werkbegeleider geeft de persoon inhoudelijke aanwijzingen en werkinstructies, coacht en begeleidt de persoon tijdens de uitvoering van het werk en monitort het gedrag op de werkplek en stuurt dit bij. De begeleiding is gericht op het bevorderen van zelfstandigheid, zelfvertrouwen en productiviteit. De werkbegeleider van de persoon informeert de trajectbegeleider over terugval, incidenten of andere relevante ontwikkelingen.
Trajectbegeleiding heeft als doel het ontwikkelen van de zelfredzaamheid en de loonwaarde van de persoon. Onderdeel van de trajectbegeleiding is dat er een intakegesprek gevoerd wordt met de kandidaat, een Melba-meting (of vergelijkbare methode) wordt afgenomen aan het begin (nulsituatie) en aan het einde van de periode en op basis van de Melba-meting (of vergelijkbare methode) een persoonlijk ontwikkelplan gemaakt wordt met de persoon. In dit ontwikkelplan staat beschreven: de startsituatie van de kandidaat, de doelstellingen, de competenties die ontwikkeld gaan worden en hoe dit gebeurt. De trajectbegeleider coacht de persoon ook bij knelpunten of ontwikkelingen op andere leefgebieden als die doorwerken in het werk en stuurt het gedrag van de persoon bij voor zover nodig. De trajectbegeleider informeert tevens het college over het persoonlijk ontwikkelplan, de Melba-meting(en) en de knelpunten en ontwikkelingen van de persoon.
De onder f genoemde bedragen worden geïndexeerd vanaf de nieuwe subsidieperiode. Indexatie geschiedt overeenkomstig de in paragraaf 2.7 van de Bouwstenen en Tarieven ambulante Wmo en Jeugd (Blok B) 2021beschreven werkwijze van het Regionaal Ondersteuningsbureau Rijk van Nijmegen (ROB). Dit document is door het ROB op haar website gepubliceerd.
Het DB stelt ten aanzien van de detacheringsbanen de volgende nadere regels vast:
De persoon op een detacheringsbaan en zijn inlener dienen mee te werken aan ondersteuning en voorzieningen die de ontwikkeling van de persoon bevorderen. Dat kan ook betekenen dat als er een andere inleenplek met meer toekomstperspectief beschikbaar is, de persoon meewerkt aan herplaatsing op deze nieuwe plek. Doorstroom naar een reguliere dienstbetrekking blijft voorop staan. Niet meewerken hieraan kan leiden tot einde dan wel niet verlengen van de detacheringsbaan.
Het DB stelt ten aanzien van scholing de volgende (nadere) regels vast:
Van de in artikel 12 lid 2 van de Re-integratieverordening genoemde duur van de scholing kan worden afgeweken indien: de scholing onderdeel is van een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg, de scholing bestemd is voor een persoon met een vluchtelingen- of migrantenachtergrond dan wel de scholing bestemd is voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 9a van de wet.
Artikel 13 van de Re-integratieverordening bepaalt dat sociale activering alleen kan worden aangeboden voor zover de persoon een grote afstand heeft tot de arbeidsmarkt en in staat wordt geacht op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Bij de beoordeling of iemand hiertoe in staat wordt geacht, worden de volgende criteria betrokken:
Sociale activering kan in beginsel voor maximaal één jaar ingezet worden. Indien blijkt dat de persoon na dit jaar niet in staat is een volgende stap in zijn traject richting werk te zetten, wordt de persoon vooralsnog niet in staat geacht te werken en terug gemeld naar de gemeente.
Ten aanzien van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 14 van de Re-integratieverordening stelt het DB vast dat:
Ten aanzien van de diagnose als bedoeld in artikel 15 van de Re-integratieverordening stelt het DB vast dat:
3.13 Voorzieningen voor personen die uit ’s Rijkskas gefinancierd onderwijs volgen
Het college kan op basis van artikel 10f van de wet ondersteuning bieden aan personen tot aan 27 jaar die uit ’s Rijkskas gefinancierd onderwijs volgen voor zover zij nog niet voldaan hebben aan hun leer- of kwalificatieplicht en deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject. In artikel 16 lid 1, van de Re-integratieverordening heeft het AB bepaald welke ondersteuning het DB deze personen kan bieden en onder welke voorwaarden. Het college kan op basis van artikel 16 lid 2 van de verordening ook ondersteuning bieden aan personen tot aan 27 jaar die uit ’s Rijkskas gefinancierd onderwijs volgen.
Ten aanzien van artikel 16 lid 1, onder a, van de verordening stelt het DB de volgende regel vast: indien een persoon die beperkingen heeft of passend onderwijs volgt of Vso of Pro heeft gevolgd, niet in staat is een leerwerkovereenkomst te krijgen en hij zonder deze overeenkomst zijn leer-werktraject niet kan starten of vervolgen, dan wordt de inzet van loonkostensubsidie in ieder geval als noodzakelijk gezien.
Ten aanzien van artikel 16 lid 1 sub c, van de verordening stelt het DB de volgende regel vast: Persoonlijke ondersteuning wordt door het college alleen ingezet wanneer deze begeleiding in redelijkheid niet meer van school gevraagd kan worden. Dit laatste is het geval als een jobcoach die werkzaam is voor de MGR aangeeft dat er intensieve en frequente begeleiding nodig is op de werkvloer. Het gaat daarbij om inhoudelijke coaching op de werkzaamheden of werkprocessen en omgang met persoonlijke belemmeringen. Het college kan alleen persoonlijke ondersteuning inzetten als team Passend Onderwijs betrokken is (geweest) bij de beoordeling van de noodzakelijkheid hiervan.
Ten aanzien van artikel 16 lid 1 sub d, van de verordening stelt het DB de volgende regel vast: Het college weigert de inzet van een maatwerkvoorziening indien de onderwijsinstelling van het Rijk financiële middelen heeft gekregen om een voorziening die als maatwerkvoorziening kan worden aangemerkt, te financieren.
3.14 Premie participatieplaats
Ten aanzien van de premie als bedoeld in artikel 17 van de Re-integratieverordening juncto artikel 10a lid 6 van de wet stelt het DB de volgende regels vast:
Voor zolang persoon de participatieplaats heeft, gaat het college ervan uit dat deze ook voldoende meewerkt, tenzij er vanwege gedragingen van de persoon die de arbeidsinschakeling belemmeren een maatregel is opgelegd. Indien er een maatregel is opgelegd vanwege het belemmeren van de arbeidsinschakeling wordt beoordeeld of persoon naar aanleiding van de maatregel zijn gedrag heeft veranderd en alsnog voldoende is gaan meewerken aan arbeidsinschakeling. Indien dat laatste het geval is, dan wordt de premie toegekend.
3.15 Werkvoorzieningen en werkgeversvoorzieningen
Ten aanzien van de werkvoorzieningen en werkgeversvoorzieningen als bedoeld in hoofdstuk vier van de Re-integratieverordening stelt het college de volgende regels vast:
Onder een adequate voorziening verstaat het college een voorziening die goed genoeg moet zijn om een verantwoorde oplossing te bieden voor de beperking van de betrokkene. Die oplossing hoeft dus niet noodzakelijkerwijs de meest optimale oplossing te zijn. Als er meerdere adequate opties zijn om de betrokkene te ondersteunen, dan wordt gekozen voor de goedkoopste adequate voorziening. Deze afweging wordt per (individuele) betrokkene gemaakt waarbij onder andere rekening gehouden wordt met de aard van de beperking en het aantal dagen waarop de betrokkene werkt of een opleiding volgt.
Bij de beoordeling of de goedkoopste adequate voorziening proportioneel is, wordt door het college betrokken of de voorziening bijdraagt aan het (volledig) kunnen benutten van de arbeidscapaciteit van de betrokkene, de aard en omvang van de loonvormende arbeid waarvoor de voorziening is gevraagd maar ook de eventuele besparing op een Participatiewet-, IOAW of IOAZ- uitkering die het verstrekken van een voorziening met zich mee zou brengen. Als de kosten niet proportioneel zijn wordt beoordeeld of deze proportioneel te maken zijn, bijvoorbeeld door een bijdrage van een (potentiële) werkgever of vanuit een andere wettelijke regeling waaronder de WMO.
Onder voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn wordt door het college begrepen voorzieningen die niet speciaal beogen de structurele functionele beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek weg te nemen of hiervoor niet speciaal ontwikkeld zijn. Ook voorzieningen die verstrekt moeten worden vanuit de Arbo-taak van de werkgever worden als algemeen gebruikelijk gezien. Eventuele aanpassingen op deze middelen kan het college wel als voorziening toekennen. Deze aanpassingen beogen dan het gebruik hiervan toegankelijk te maken voor personen met ziekte of gebrek. Bij de beoordeling of een middel of dienst als algemeen gebruikelijk is aan te merken, weegt het college de aard van de structurele beperking mee en de context waarbinnen het middel wordt ingezet. Ook betrekt het college bij deze beoordeling of een bepaalde voorziening, die aanvankelijk niet als algemeen gebruikelijk was aan te merken dit in de loop van de tijd wel is geworden.
Indien de persoonlijke ondersteuning als bedoeld in artikel 19 niet door de MGR in natura verstrekt kan worden, kan het college een door de persoon voorgedragen jobcoach inzetten onder de volgende voorwaarden: de jobcoach voldoet aan de in de Re-integratieverordening gestelde kwaliteitseisen, het uurtarief van de jobcoach niet uitkomt boven het normbedrag jobcoach zoals genoemd in het geldende Besluit normbedragen UWV en het totaalbedrag per jaar dat in rekening wordt gebracht ook niet uitkomt boven het jaarlijkse subsidiebedrag aan interne jobcaoching als genoemd in het geldende Besluit normbedragen UWV.
Ten aanzien van de doelgroep: ook ten behoeve van niet structureel functioneel beperkten kan subsidie worden verstrekt, mits zij onder de doelgroep van de wet vallen en ondersteuning behoeven als bedoeld in artikel 10, eerste en derde lid van de wet of artikel 10da van de wet. Ook voor 16 en 17 jarigen die onder de doelgroep van de wet vallen kan subsidie worden verstrekt. De noodzaak tot persoonlijke ondersteuning wordt vastgesteld door het college. Voor personen met een indicatie beschut werk als bedoeld in artikel 10b van de wet kan geen subsidie voor persoonlijke ondersteuning worden verstrekt. Voor het overige geldt ten aanzien van de doelgroep het Protocol.
Ten aanzien van de dienstbetrekking: als de persoon werkzaam is voor het aantal uren dat de persoon volgens het college kan werken, kan een subsidie worden verstrekt behalve indien de arbeidsduur per week minder dan 8 uur per week bedraagt en de persoon niet in staat wordt geacht het aantal werkzame uren binnen één jaar op te bouwen tot minimaal 12 uur. Wat betreft de loonwaarde wordt aangehouden dat deze ontwikkelbaar moet zijn binnen één jaar naar 30% van het Wettelijk Minimum loon. Voor het overige geldt ten aanzien van de dienstbetrekking het Protocol.
Bij de bepaling of jocoaching na drie jaar wordt gecontinueerd, wordt in ieder geval betrokken de aard van de beperking, of de persoon nieuwe taken heeft opgedragen gekregen en voor hoeveel uren. Hoe kleiner dit aantal uren, hoe eerder aangenomen wordt dat de organisatie waar de werkzaamheden worden verricht zelf in staat is de begeleiding te bieden. Ook wordt bij deze afweging betrokken of de persoon in staat is binnen een termijn van maximaal één jaar de taken aan te leren.
3.16 Administratief proces Loonkostensubsidie
Ten behoeve van het aanvragen van loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 25 van de Re-integratieverordening is een getekende arbeidsovereenkomst vereist. Het DB stelt hierover de volgende regels vast:
Bij verlenging van de arbeidsovereenkomst mag, indien er geen nieuwe getekende arbeidsovereenkomst tussen partijen is opgesteld, informatie worden toegestuurd waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst verlengd is. Deze informatie kan bestaan uit loonstroken of een brief waarin de afspraken tussen partijen bevestigd worden. Indien informatie uit een digitaal systeem toegestuurd wordt, moet deze informatie altijd de digitale accordering van de persoon bevatten.
De Re-integratieverordening geeft aan dat het college vergoedingen kan verstrekken voor kosten die naar het oordeel van het college noodzakelijk dienen te worden gemaakt in het kader van een door het college ingezet traject richting arbeidsinschakeling en die redelijkerwijs niet voor rekening van de persoon kunnen komen.
Het DB stelt vast dat er in ieder geval geen vergoedingen worden verstrekt indien de persoon:
Het DB maakt voor specifieke kostensoorten een uitzondering op 2 en 3. Per kostensoort wordt dit hieronder aangegeven.
Naast dat de kosten noodzakelijk moeten zijn voor de re-integratie van de persoon en redelijkerwijs niet voor rekening van de persoon kunnen komen, stelt het DB vast dat er voor vergoeding van de kosten tevens voldaan moet worden aan de per kostensoort gestelde voorwaarden:
Binnen een enkele reisafstand van 10 km wordt iemand geacht te kunnen lopen of fietsen en komen reiskosten niet in aanmerking voor vergoeding tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden worden in ieder geval aangemerkt: het tijdelijk vanwege medische redenen niet kunnen fietsen (dus niet vanwege structureel functionele beperkingen), het vanwege een andere culturele achtergrond nog niet kunnen fietsen, werkzaamheden/activiteiten die op dusdanige tijdstippen dienen te worden verricht dat fietsen leidt tot veiligheidsrisico’s.
Ten aanzien van een computer geldt dat hiervoor geen vergoeding wordt verstrekt. Indien de persoon niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over een laptop, kan de persoon een laptop (inclusief toebehoren) in bruikleen krijgen. Daarvoor dient de persoon een bruikleenovereenkomst te tekenen. Deze laptop is alleen bedoeld voor het kunnen volgen van de opleiding die door de MGR aangeboden is. De laptop (inclusief toebehoren) dient onmiddellijk na beëindiging van de opleiding geretourneerd te worden. Indien hieraan niet wordt voldaan, is de persoon de MGR op basis van de bruikleenovereenkomst een boete verschuldigd boete van € 10,- per dag vanwege het niet nakomen van de verplichtingen.
De kosten die volgens de Wet Kinderopvang en het Besluit Kinderopvangtoeslag voor rekening van de ouder komen, komen voor vergoeding in aanmerking. Echter, kosten die ouders maken omdat hun kinderopvangorganisatie een hoger tarief in rekening brengt dan de maximuurprijs als bedoeld in artikel 4 van het Besluit kinderopvangtoeslag worden niet vergoed. Hierop wordt een uitzondering gemaakt indien:
3.17.6 Overige kosten die het college noodzakelijk acht voor de arbeidsinschakeling
Hieronder worden begrepen kosten die de persoon moet maken om de dienstbetrekking te verkrijgen waarop hij gesolliciteerd heeft en de werkgever deze niet wil betalen waaronder bijvoorbeeld legeskosten voor het verkrijgen van een bewijs van goed gedrag of de aanschaf van dienstkleding. En in uitzonderlijke gevallen worden hieronder door het DB begrepen kosten die de persoon aantoonbaar niet kan maken, bijvoorbeeld door schuldenproblematiek, en hierdoor volgens het DB de arbeidsinschakeling ernstig belemmerd wordt. Als het hierbij om het niet kunnen aanschaffen van een fiets gaat, wordt een tweedehands fiets, niet zijnde een elektrische fiets, in natura verstrekt.
Het DB stelt vast dat op de Participatiebanen als bedoeld in artikel 21 van de ingetrokken Re-integratieverordening Wet werk en Bijstand (2005) van de gemeente Nijmegen de volgende regels van toepassing zijn:
Participatiebanen zijn bedoeld voor uitkeringsgerechtigden. Een keer per twee jaar vindt er een doel- en rechtmatigheidscontrole plaats waarbij gecontroleerd wordt of de betreffende werknemer nog steeds aangewezen is op een participatiebaan en de betreffende werknemer nog voldoet aan de vereisten om voor een bijstandsuitkering in aanmerking te komen. Dat wil zeggen dat er wordt gekeken naar het vermogen en naar het inkomen van de partner. Indien het vermogen meer bedraagt dan wordt de voorziening beëindigd tenzij:
Tevens wordt de voorziening beëindigd indien inkomen van de partner meer bedraagt dan 130 % van het wettelijk minimumloon. Vermogen dat beschouwd kan worden als vanuit de participatiebaan gespaard salaris, wordt niet meegeteld bij de bepaling van de hoogte van het vermogen.
3.18.2 Subsidie t.b.v. uitvoering ID- en Participatiebanen
Met betrekking tot de subsidie aan de uitvoeringsorganisatie voor de uitvoering van de resterende ID- en Participatiebanen geldt hetgeen het DB met de uitvoeringsorganisatie overeen is gekomen in de op 20 september 2023 getekende vaststellingsovereenkomst (of zoals die nadien gewijzigd wordt).
Aldus vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur op 2 november 2023,
De Secretaris,
J. Hol
De Voorzitter,
drs. H.M.F. Bruls
Bijlage 1. Subsidievoorwaarden ten aanzien van de training (behorend bij paragraaf 3.5 onder l sub iv)
De onderdelen waaruit de training moet bestaan zijn:
In de training wordt doorlopend een transfer gemaakt van training naar de praktijk van de deelnemer. Gedurende het traject reflecteert de betrokkene op persoonlijke leerdoelen, wordt het traject gemonitord en eventueel bijgesteld en wordt een transfer gemaakt van training (theorie) naar praktijk voor de deelnemer.
Bijlage 2 Subsidievoorwaarden ten aanzien van de trainer (behorend bij paragraaf 3.5onder l sub v)