Organisatie | Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregel Kabels en leidingen 2024 |
Citeertitel | Beleidsregel Kabels en leidingen 2024 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | nieuwe regeling | 24-10-2023 | 2023.10398 |
Deze beleidsregel gaat het aanbrengen, wijzigen en verwijderen van kabels en leidingen en het aanbrengen van las- of aansluitgaten in het beperkingengebied van oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen, voor zover vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Opmerkingen met betrekking tot de regeling
Deze beleidsregel geeft specifieke richtlijnen en toetsingscriteria voor een specifieke activiteit. Daarnaast gelden altijd de bepalingen met betrekking tot de zorgplicht en de algemene regels uit de waterschapsverordening
Toetsingscriteria voor Kabels en leidingen
Het aanbrengen, wijzigen en verwijderen van kabels en leidingen en het aanbrengen van las- of aansluitgaten binnen het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) is in veel gevallen vergunningplichtig op grond van de Waterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. Deze beleidsregel geeft aan hoe het hoogheemraadschap vergunningaanvragen voor aanbrengen, wijzigen en verwijderen van kabels en leidingen en het aanbrengen van las- of aansluitgaten beoordeelt, hoe belangen worden afgewogen en welke eisen daarbij kunnen worden gesteld.
De vergunningplicht voor kabels en leidingen en voor las- of aansluitgaten is vastgelegd in paragraaf 6.1 van de waterschapsverordening. In- en langs oppervlaktewaterlichamen geldt voor aanbrengen, wijzigen en verwijderen van kabels en leidingen en voor het aanbrengen van las- of aansluitgaten in bepaalde gevallen een meldplicht. In alle andere gevallen geldt in oppervlaktewaterlichamen een vergunningplicht. Ook voor waterkeringen geldt voor het aanbrengen, wijzigen en verwijderen van kabels en leidingen en het aanbrengen van las- of aansluitgaten in bepaalde gevallen een meldplicht. In alle andere gevallen geldt in een waterkering een vergunningplicht.
Deze beleidsregel geeft uitleg aan de wijze waarop aanvragen om een omgevingsvergunning voor kabels, leidingen en las- of aansluitgaten worden beoordeeld. De regels in de waterschapsverordening over kabels en leidingen, zijn op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de waterschapsverordening, gericht op:
2. Kabels en leidingen in OPPERVLAKTEWATERLICHAMEN
In dit hoofdstuk staan de beleidsregels voor kabels en leidingen en las- en aansluitgaten binnen (de kernzone of beschermingszone van) oppervlaktewaterlichamen.
In onderstaande afbeelding zijn ter verduidelijking een aantal van de gebruikte begrippen weergegeven
Het is noodzakelijk om de aanleg van kabels en leidingen in de directe omgeving van oppervlaktewaterlichamen te reguleren. Enerzijds om te voorkomen dat de aanwezigheid van kabels of leidingen kunnen leiden tot schade aan oppervlaktewaterlichamen of kunstwerken. Anderzijds om te voorkomen dat bij uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan de oppervlaktewaterlichamen of kunstwerken kabels en leidingen beschadigd worden, waardoor onveilige en onwenselijke situaties kunnen ontstaan. Ook het gebruik van oppervlaktewaterlichamen door de scheepvaart kan leiden tot het beschadigen van kabels en leidingen.
2.2. In alle oppervlaktelichamen geldende regels
Deze regels gelden voor kabels en leidingen in alle categorieën van oppervlaktewaterlichamen. Deze regels gelden naast de specifieke regels per situatie, zie 2.3, 2.4 en 2.5. Deze regels gelden verder naast eventuele regels voor een waterkering (hoofdstuk 3).
Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam onderlangs kruisen worden aangelegd door middel van een sleufloze techniek, tenzij aanleg door middel van een open ontgraving niet kan leiden tot nadelige effecten. Bij het in open ontgraving aanleggen van een kabel of leiding zullen voorschriften worden opgenomen ten aanzien van het vrij te houden profiel, tijdelijk afdammen van het oppervlaktelichaam en dergelijke.
Kabels en leidingen die buiten bedrijf worden gesteld, worden volledig verwijderd. Alleen als wordt aangetoond dat verwijdering onevenredig veel schade oplevert aan de oevers, taluds of waterbodem of dat het verwijderen niet in verhouding staat tot de inspanningen die hiermee gemoeid zijn, mogen kabels en leidingen blijven liggen. Niet verwijderde kabels en leidingen blijven in beheer en onderhoud bij de eigenaar van de kabels of leidingen.
2.3. Oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een (specifieke) vaarfunctie
In dit hoofdstuk staan bepalingen voor wateren waarin, in aanvulling op 2.2 specifieke eisen gelden voor kabels en leidingen met het oog op de vaarfunctie. Het gaat om de wateren die als ‘oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een vaarfunctie’ zijn aangeduid in de waterschapsverordening.
Op de vaarwegen die als zodanig zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening worden kabels en leidingen die het oppervlaktewaterlichaam kruisen aangelegd met een gronddekking van ten minste 2,00 m ten opzichte van het profiel van het oppervlaktewaterlichaam dat is vastgesteld in de legger.
Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een (specifieke) vaarfunctie bovenlangs kruisen worden aangelegd op minimaal 5,00 meter boven het wateroppervlak van het oppervlaktewaterlichaam, tenzij het vaarwegbelang een grotere hoogte nodig maakt.
2.4. Oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet
Naast de bepalingen uit 2.2 gelden binnen oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet de volgende regels:
Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een groot debiet onderlangs kruisen worden aangelegd met een gronddekking van ten minste 1,30 m ten opzichte van het profiel van het oppervlaktewaterlichaam dat is vastgesteld in de legger.
Kabels en leidingen die andere vaarwegen dan opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die onderdeel uitmaken van door of namens overheidsinstanties vastgestelde vaarroutes, bovenlangs kruisen worden aangelegd op minimaal 1,00 m afstand van het wateroppervlak van het oppervlaktewaterlichaam.
2.5. Oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet
Naast de bepalingen uit 2.2 gelden binnen oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet de volgende regels:
Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam voor aan- en afvoer met een klein debiet onderlangs kruisen worden aangelegd met een gronddekking van ten minste 1,30 m ten opzichte van het profiel van het oppervlaktewaterlichaam dat is vastgesteld in de legger.
2.6. Oppervlaktewaterlichamen voor berging
Naast de bepalingen uit 2.2 gelden binnen oppervlaktewaterlichamen voor berging de volgende regels:
Kabels en leidingen die een oppervlaktewaterlichaam voor berging in een peilgebied zonder plas onderlangs kruisen worden aangelegd met een gronddekking van ten minste 1,30 m ten opzichte van het profiel van het oppervlaktewaterlichaam dat is vastgesteld in de legger.
In peilgebieden met een plas worden de bestaande vaarmogelijkheden in stand gehouden (‘houden wat je hebt’).
3. Kabels en leidingen in WATERKERINGEN
In dit hoofdstuk staan de beleidsregels voor kabels en leidingen en las- en aansluitgaten binnen (de kernzone of beschermingszone van) waterkeringen.
In onderstaande afbeelding zijn ter verduidelijking een aantal van de gebruikte begrippen weergegeven.
Het is noodzakelijk om de aanleg van kabels en leidingen in de directe omgeving van waterkeringen te reguleren. Kabels en leidingen kunnen de waterkering aantasten. Voor de aanleg van kabels en leidingen moet er in de dijk gegraven of geboord worden. Schade en lekkages komen regelmatig voor en kunnen grote gevolgen hebben voor de veiligheid. Wanneer bijvoorbeeld vloeistof uit een leiding lekt, stroomt de grond mee en ontstaat erosie. Schade en lekkages zijn bovendien moeilijk op tijd te constateren. Is er schade dan vraagt dat vaak veel hersteltijd. Het aantal kabels en leidingen in de directe omgeving van waterkeringen moet daarom zo beperkt mogelijk worden gehouden.
3.2. In alle waterkeringen geldende regels
Deze regels gelden voor kabels en leidingen in alle categorieën van waterkeringen.
Deze regels gelden naast de specifieke regels per situatie, zie 3.3 t/m 3.4.
Het ontwerp, de aanleg en het beheer van leidingen (inclusief mantelbuizen) in, onder en nabij waterkeringen moet aan een passend niveau voldoen. Bij de aanleg moet een passende en erkende techniek worden toegepast. Aangetoond moet worden dat aan een passende en erkende methodiek als de NEN 3650-serie en NEN 3651 of aan een gelijkwaardige methodiek wordt voldaan.
Kabels en leidingen die een waterkering kruisen worden aangelegd door middel van een open ontgraving of door middel van een horizontaal gestuurde boring. Bij de aanleg van een kabel of leiding die een waterkering kruist is, afhankelijk van de plaatselijke situatie, de voorkeursvolgorde: open ontgraving, horizontaal gestuurde boring of een eventueel alternatief zoals een boogboring.
Kabels en leidingen die een waterkering kruisen door middel van een open ontgraving worden niet gelegd in een mantelbuis. Een mantelbuis is alleen toegestaan in een overhoogte van een waterkering (boven dijktafelhoogte). Mantelbuizen moeten in dat geval aan beide uiteinden blijvend waterdicht worden afgesloten. De buis moet worden vol gevloeid met een daartoe geëigend middel.
Leidingen die parallel aan de waterkeringen worden aangelegd, worden in principe aangelegd buiten het leggerprofiel van de waterkering. Als er geen andere oplossing is dan de leiding binnen het leggerprofiel van de waterkering te leggen moet aangetoond worden waarom het gaat om een onvermijdelijke situatie en er geen reëel alternatief bestaat. Hiertoe wordt aangegeven wat de effecten zijn van de gewenste ligging van de leiding. Op grond van de specifieke omstandigheden wordt beoordeeld of er sprake is van dringende planologische redenen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de in tabel 3.2.1 opgenomen criteria welke zijn bedoeld als hulpmiddel.
Kabels die parallel aan de waterkeringen worden aangelegd, worden in principe aangelegd buiten het leggerprofiel van de waterkering. Als er geen andere oplossing is dan de kabel binnen het leggerprofiel van de waterkering te leggen geldt voor de locatiekeuze dan een afpelmechanisme. Hierbij wordt de voorkeursvolgorde gehanteerd van:
Tabel 3.2.1: Criteria dringende redenen om leidingen die parallel aan de waterkering lopen binnen het leggerprofiel aan te leggen
Binnen de veiligheidszone van de waterkering worden geen mijterbochten, gelede leidingen, leidingappendages (afsluiters en dergelijke) en materiaalovergangen aangebracht, behalve als met specifieke berekeningen kan worden aangetoond dat er geen invloed op de leidingsterkte is.
Bij doorvoeringen van leidingen door kademuren, damwanden, diepwanden of kwelschermen is de aansluiting tussen de leiding en de constructie flexibel en wordt deze waterdicht afgewerkt, bijvoorbeeld met een rubbermanchet. Met zettingsberekeningen moet worden aangetoond dat contact tussen de leidingen en de constructie altijd kan worden voorkomen.
Niet meer in gebruik zijnde kabels en leidingen moeten zo mogelijk volledig worden verwijderd uit de kern- en beschermingszone van de waterkering. Kabels en leidingen parallel aan de waterkering welke dieper liggen dan 1,0 meter onder maaiveld mogen blijven liggen. Alleen als wordt aangetoond dat het verwijderen van waterkering kruisende kabels en leidingen onevenredig veel schade oplevert aan de waterkering of dat het belang van verwijderen niet in verhouding staat tot de inspanning die hiermee gemoeid zijn, mogen kabels en leidingen blijven liggen. Niet verwijderde leidingen moeten altijd volledig worden gevuld met een daartoe geschikt materiaal. Niet verwijderde kabels en leidingen blijven in beheer en onderhoud bij de eigenaar van de kabels of leidingen.
3.3 Primaire waterkeringen en voorliggende waterkeringen
Kabels en leidingen en een las- of aansluitgat in het buitentalud of in de grasbekleding van de waterkering worden niet aangelegd of verwijderd in de periode van 1 oktober tot 15 april (het stormseizoen). Alleen als aanleg of verwijderen van een kabel of leiding in het stormseizoen vanuit maatschappelijk oogpunt noodzakelijk is (bijvoorbeeld urgente aansluiting drinkwater) kan hiervan worden afgeweken. In dat geval kunnen extra voorschriften worden opgenomen ten aanzien van de aanlegperiode, werkwijze, fasering en afwerking van de sleuven.
Sleuven en las- of aansluitgaten worden direct na aanleg van kabels en leidingen hersteld en erosiebestendig afgewerkt. Na aanvulling en verdichting van sleuven en las- of aansluitgaten moeten deze worden voorzien van de oorspronkelijke soort bekleding (steenzetting, grasmat e.d.). Wanneer het een grasmat betreft, dient er tevens voor gezorgd te worden dat het ingezaaide gras in het eerstkomende groeiseizoen in voldoende mate aanslaat. Indien nodig worden de sleuven en las- of aansluitgaten tijdelijk voorzien van een gesloten verharding.
3.4 Boezemwaterkeringen en Peilscheidingen (A)
Bij de aanleg van kabels en leidingen in de kern- en beschermingszone van de waterkering moet de stabiliteit van de sleufwanden worden gewaarborgd. Bij een ontgravingsdiepte van meer dan 1,5 m moet de stabiliteit van de sleufwanden door middel van (stabiliteits-)berekeningen worden aangetoond. Alleen als dit is aangetoond is een grotere ontgravingsdiepte toelaatbaar.