Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Beleidsregel Grondverzet 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
OrganisatietypeWaterschap
Officiële naam regelingBeleidsregel Grondverzet 2024
CiteertitelBeleidsregel Grondverzet 2024
Vastgesteld doordagelijks bestuur
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024nieuwe regeling

24-10-2023

wsb-2023-13999

2023.10396

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregel Grondverzet 2024

Deze beleidsregel gaat over activiteiten voor het aanbrengen of verwijderen van grond in het beperkingengebied van waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen, het aanleggen of wijzigen van een waterstaatswerk voor zover dat het aanbrengen of verwijderen van grond betreft en grondverzet binnen natuurvriendelijke oevers; e.e.a. voor zover vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.

 

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze beleidsregel geeft specifieke richtlijnen en toetsingscriteria voor een specifieke activiteit. Daarnaast gelden altijd de bepalingen met betrekking tot de zorgplicht en de algemene regels uit de waterschapsverordening.

 

Toetsingscriteria voor grondverzet

1. Algemeen

1.1. Kader

Het aanbrengen, wijzigen en verwijderen van grond binnen het beheergebied van HHSK is in veel gevallen vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening. Deze beleidsregel geeft aan hoe het hoogheemraadschap vergunningaanvragen voor grondverzet beoordeelt, hoe belangen worden afgewogen en welke eisen daarbij kunnen worden gesteld.

 

Bij grondverzet kan gedacht worden aan het dempen, (ver-)graven, verdiepen, verondiepen of herprofileren van oppervlaktewaterlichamen, en aan het ophogen, afgraven of herprofileren van een waterkering of bergingsgebied.

 

De vergunningplicht voor grondverzet in waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen) is vastgelegd in paragraaf 5.2 van de Waterschapsverordening. De vergunningplicht voor grondverzet buiten waterstaatswerken volgt uit art. 2.2 lid 1 van de Waterschapsverordening. Het gaat in dat laatste geval om het aanleggen of wijzigen van waterstaatswerken buiten het beperkingengebied van bestaande waterstaatswerken; voor grondverzet betreft dat het aanleggen of wijzigen van oppervlaktewaterlichamen (zie par.2 van deze beleidsregel), waterkeringen (zie par.3) en waterberging (zie par.4).

 

Volgens par. 5.2 WSV geldt voor grondverzet in bestaande oppervlaktewaterlichamen geldt in bepaalde gevallen een meldplicht. In alle andere gevallen geldt hiervoor een vergunningplicht. Het aanbrengen of verwijderen van grond in een waterkering is op enkele uitzonderingen na altijd vergunningplichtig. Het aanbrengen van grond in een bestaand bergingsgebied is ook vergunningplichtig. Het aanleggen van een (nieuw) waterstaatswerk en het wijzigen van een (bestaand) waterstaatswerk buiten een bestaand beperkingengebied is altijd vergunningplichtig op grond van WSV art. 2.2 lid 1.

 

Op grondverzet in natuurvriendelijke oevers kan bovendien de vergunningplicht van par. 7.3 Natuurvriendelijke oevers uit de WSV van toepassing zijn. Op het verbinden van oppervlaktewateren is ook WSV art. 2.2. lid 2 van toepassing. Grondverzet kan daarnaast vergunningplichtig zijn op grond van art. 2.3 van de Waterschapsverordening, inzake het veroorzaken van kwel of wegzijging.

 

Grondverzet bij andere activiteiten uit de Waterschapsverordening, zoals het aanbrengen van dammen met duikers of het aanleggen van kabels en leidingen, valt onder de beleidsregel voor grondverzet voor zover het niet valt onder de regels voor de desbetreffende activiteit.

1.2. Doel

Deze beleidsregel is, volgens de Waterschapsverordening paragraaf 5.2, gericht op:

 

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het beperken van de gevolgen van eventuele overstroming, het bergen van water en het aan- en afvoeren van water;

  • b.

    Het beschermen of beheersen van het peil van het water;

  • c.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het behouden van de gewenste waterkwaliteit; en

  • d.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het schaatsen, het varen en het zwemmen.

(Oogmerken par. 7.3 Natuurvriendelijke oevers komen sterk overeen)

 

De regels van art. 2.2 lid 1 van de Waterschapsverordening over deze activiteit zijn, op grond van art. 2.1 van de WSV, gericht op:

  • e.

    de goede werking van het watersysteem;

  • f.

    het bewaren en beheersen van de samenhang tussen onderdelen van het watersysteem;

  • g.

    het beschermen van de chemische kwaliteit van grondwaterlichamen; en

  • h.

    de andere doelen, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid.

Van de andere doelen uit art. 1.2 WSV zijn voor deze activiteit vooral de doelen uit art.1.2 lid 1, a van belang: het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste in samenhang met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van de watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen (deze stroken met de doelen van par. 5.2, etc).

 

Op grond hiervan wordt er bij de beoordeling van de aanvraag in het bijzonder op gelet dat de activiteit geen onevenredige nadelige gevolgen heeft voor:

 

  • a.

    het beschermen van inwoners en bedrijven tegen wateroverlast en overstromingen;

  • b.

    het in stand houden van een effectief watersysteem;

  • c.

    het in stand houden van het waterpeil;

  • d.

    een duurzame, kostenefficiënte manier van het beheren en onderhouden van waterstaatswerken;

  • e.

    het beschermen van de bestaande en potentiële ecologische kwaliteit van het water;

  • f.

    het vervullen van maatschappelijke functies door het watersysteem, zoals varen.

2. Grondverzet in OPPERVLAKTEWATERLICHAMEN

In deze paragraaf staan de beleidsregels voor grondverzet binnen de kernzone en de beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen (oppervlaktewateren), voor het verruimen van oppervlaktewaterlichamen en voor het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen. Op grondverzet in waterkeringen zijn daarnaast de regels van hoofdstuk 3 van toepassing. Op grondverzet in bergingsgebieden zijn daarnaast de regels van hoofdstuk 4 van toepassing.

 

In paragraaf 2.1 staat in algemene zin aan welke uitgangspunten dergelijke activiteiten daarom worden getoetst. In paragraaf 2.2 is aangegeven welke nadere regels gelden voor vervangende voorzieningen bij het dempen of verkleinen van bestaande oppervlaktewateren. De extra beoordelingscriteria die gelden voor KRW-oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in paragraaf 2.3.

 

In onderstaande afbeelding zijn ter verduidelijking een aantal van de gebruikte begrippen weergegeven.

 

Toelichting bij par.2, algemeen:

Oppervlaktewateren, inclusief hun oevers, zijn van groot belang voor het aan- en afvoeren en bergen van oppervlaktewater, het peilbeheer, de ecologie en voor het vervullen van maatschappelijke functies zoals varen, schaatsen en zwemmen. Het graven, dempen, verleggen, herprofileren, verbreden, versmallen, verdiepen en verondiepen van wateren kan van invloed zijn op deze functies van het oppervlaktewater. De ligging en inrichting van het water zijn ook van belang voor een doelmatig onderhoud van het water. Ook de mogelijkheid om oppervlaktewaterlichamen in de toekomst te vergroten in verband met ruimtelijke ontwikkelingen, klimaatverandering, etc. kan van belang zijn.

 

2.1. Voor alle oppervlaktewaterlichamen geldende regels

Deze regels gelden voor grondverzet binnen bestaande, te vergroten en nieuw aan te leggen oppervlaktewaterlichamen. Deze regels gelden naast de nadere regels voor het compenseren van waterberging uit par. 2.2.

 

  • 1)

    Door de activiteit mag het systeemgedrag van het oppervlaktewater niet onaanvaardbaar verslechteren en mag de aan- en afvoercapaciteit en berging niet afnemen en de ontwatering van terreinen niet ontoelaatbaar worden verstoord.

     

    De negatieve effecten van grondverzet op het oppervlaktewatersysteem moeten zo veel mogelijk worden gecompenseerd. Op deze manier blijft ook de veerkracht van het watersysteem in stand en wordt het afwentelen van wateroverlast en watertekort naar andere locaties voorkomen.

     

    Oppervlaktewateren hebben veelal ook een functie voor de ontwatering van terreinen. De eventuele gevolgen van grondverzet voor de ontwatering moeten worden voorkomen of gecompenseerd door afdoende maatregelen te treffen.

  • 2)

    Als de activiteit wordt uitgevoerd in het kader van een verandering naar een gebruiksfunctie (grondgebruik) waarvoor zwaardere normen voor wateroverlast gelden, dan moeten maatregelen worden genomen om het systeemgedrag daaraan te laten voldoen.

     

    Hoe hoger de potentiële schade door wateroverlast is, hoe strenger de provinciale norm voor het desbetreffende grondgebruik. Als de functie van een gebied verandert van bijvoorbeeld open agrarisch gebied naar stedelijk gebied of glastuinbouw, dan gelden daarvoor dus andere, strengere normen. De activiteiten worden in dat geval getoetst aan de normen voor de nieuwe functie. Dat doen we naar rato van de omvang van de activiteit ten opzichte van de omvang van het desbetreffende gebied (peilgebied, etc.).

     

    (dit hangt vaak samen met ‘het aanbrengen afwaterend verhard oppervlak’ volgens art. 2.2 lid 4 en 5 van de WSV, met de bijbehorende beleidsregel)

  • 3)

    Bij de toetsing ad 2) wordt rekening gehouden met de klimaatveranderingen en de tijdshorizon die HHSK daarvoor, afhankelijk van de situatie en de toekomstige functie, aanhoudt.

     

    Bij de toetsing van het effect van de klimaatveranderingen houden we rekening met de te verwachten levensduur voor verschillende functies (zie Nota Watersystemen HHSK (en/of Beleidsuitwerking Inrichting Watersystemen, 2023).

  • 4)

    De stroomsnelheid in oppervlaktewaterlichamen neemt bij maatgevende afvoer niet toe tot meer dan 0,2 m/sec; ook toetsen wij de gevolgen van de activiteiten op het mogelijk optredende verhang.

     

    Een beperkte stroomsnelheid voorkomt dat de waterbodem en oevers worden aangetast en beperkt de opstuwing. Dit is ook van belang voor de (ecologische) waterkwaliteit. De toelaatbare stroomsnelheid en het toelaatbare verhang (niveauverschil van het water) kunnen leiden tot nadere eisen aan de afmetingen, vorm en inrichting van het oppervlaktewater en de bijbehorende kunstwerken.

  • 5)

    De stabiliteit van het oppervlaktewaterlichaam (waterbodem, taluds onder en boven water) en van de beschermingszones moet zo zijn dat het water duurzaam in stand blijft, ook onder invloed van de belasting met onderhoudsmaterieel en eventuele gebruiksfuncties zoals varen. Een voldoende stabiliteit wordt bij voorkeur gerealiseerd door de vormgeving van het water en zo min mogelijk door kunstmatige voorzieningen zoals oever- en bodemconstructies.

     

    Onvoldoende stabiliteit leidt tot risico’s voor het functioneren van het water, hogere beheerinspanningen (stabiliseringsmaatregelen, onderhoud), verstoring van ecologische waarden en gebruiksmogelijkheden, etc. Belangrijke factoren voor de stabiliteit zijn een talud dat niet te steil is. Zie voor de stabiliteit van de waterbodem ook WSV art. 2.3 met de bijbehorende beleidsregel. Zie voor oeverconstructies par. 6.3 WSV met de bijbehorende beleidsregel.

  • 6)

    Aan kunstwerken en andere voorzieningen binnen het deel van het watersysteem dat door de activiteit wordt beïnvloed, worden zodanige eisen gesteld dat die geen belemmering vormen voor het functioneren van het watersysteem.

     

    Dit functioneren heeft betrekking op het functioneren van het systeem voor berging, water aan- en afvoer, waterkwaliteit/ecologie en eventuele maatschappelijke functies zoals varen. Deze regel kan inhouden dat bepaalde bestaande voorzieningen moeten worden verwijderd of aangepast.

  • 7)

    Voor te graven oppervlaktewaterlichamen voor berging geldt in principe een waterbreedte van minimaal 1,60 meter en een diepte van minimaal 0,50 meter. Voor oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer geldt in principe een waterbreedte van minimaal 4 meter en een diepte van minimaal 1,00 meter.

     

    Deze afmetingen gelden als vertrekpunt met het oog op de instandhouding van een doelmatig watersysteem. Ze gelden afgezien van de overige criteria uit deze beleidsregel; daaruit kan dus volgen dat grotere of andere afmetingen nodig zijn. Ook kan er aanleiding zijn om soms beperktere afmetingen toe te passen, bijvoorbeeld met het oog op kwel en bodemstabiliteit.

  • 8)

    De wijze van uitvoering is zo min mogelijk verstorend voor de chemische en ecologische waterkwaliteit.

     

    Aandachtspunten hierbij zijn onder meer het beperken van vertroebeling van het water en rekening houden met aanwezige planten en dieren in het water, de oevers en de taluds. Veelal gelden hiervoor ook regels op grond van andere wetgeving, zoals de Wet Natuurbescherming. Met het oog op verontreinigingen kunnen ook de regels uit hoofdstuk 3 ‘Lozingen’ van de WSV van toepassing zijn.

  • 9)

    Door de activiteit nemen de actuele en potentiële ecologische waarden van het watersysteem (als zodanig en in relatie tot zijn omgeving) per saldo niet af. In het bijzonder letten we daarbij op aard, potenties, omvang en ligging van bestaande natuurlijke en natuurvriendelijke oevers, ‘plas-dras gebieden’ en paai- en overwinteringsplaatsen voor vis. In stedelijk gebied hoeft de ecologische waarde van oevers langs tuinen niet te worden gecompenseerd.

     

    De aanwezige en potentiële ecologische waarden van een oppervlaktewaterlichaam zijn afhankelijk van de afmetingen, oeverinrichting, diepte en breedte, samenhang, locatie, licht (bezonning), bodem, et cetera. Bij het dempen of wijzigen van oppervlaktewateren moeten deze waarden en potenties per saldo ten minste gelijkwaardig zijn aan de huidige.

     

    In het stedelijk gebied, en met name in nieuwbouwlocaties, worden tuinen veelal grenzend aan waterpartijen aangelegd. De oevers zijn veelal niet meegerekend in de waterkwaliteitdoelstellingen voor het gebied. Ook is de inrichting (oeverconstructies) in veel gevallen vrijgesteld van een vergunningplicht. Om praktische redenen hoeft de aanwezige ecologische waarde in dit geval daarom niet te worden gecompenseerd.

  • 10)

    In wateren die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland kunnen nadere eisen worden gesteld aan de activiteit om nadelige effecten daarvan voor plant en dier te beperken of te compenseren.

     

    Oppervlaktewateren vervullen een belangrijke rol als leefgebied en verbindingsroutes voor plant en dier. Grondverzet kan deze maatschappelijke functie van het oppervlaktewater nadelig beïnvloeden, zowel door de werkzaamheden als zodanig als door de gewijzigde situatie die daardoor ontstaat. In het bijzonder binnen het Natuurnetwerk Nederland (zie deze link voor de kaart) moet dit zo veel mogelijk worden gecompenseerd.

  • 11)

    Door de activiteit worden de maatschappelijke functies die door het watersysteem worden vervuld niet onevenredig beperkt of benadeeld.

     

    Voor zover bestaande wateren een functie hebben voor de recreatievaart, schaatsen, zwemmen of vissen, etc., blijft deze functie zoveel mogelijk in stand of wordt deze gecompenseerd door alternatieve mogelijkheden te realiseren.

  • 12)

    In de vaarwegen die als zodanig zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening toetsen we de activiteit aan de Uitvoeringsregeling vaarwegprofielen Z-H (zie deze link voor de regeling). Waar die profielen niet haalbaar zijn geldt: ‘houden wat je hebt’ en verbeterkansen benutten. In andere bevaarbare wateren (vaarwateren) geldt eveneens: ‘houden wat je hebt’.

     

    De provincie heeft een aantal vaarwegen in ons gebied aangewezen in de Omgevingsverordening. Sommige daarvan zijn als vaarweg in beheer bij HHSK (delen van de Ringvaartboezem en de Rotte). Wij toetsen de activiteit aan de bijbehorende vaarwegprofielen van de Uitvoeringsregeling. In de praktijk voldoen de bestaande afmetingen van de vaarwegen hier niet overal aan; in dat geval bepalen we welke afmetingen redelijkerwijs mogelijk zijn. De bestaande vaarmogelijkheden, ook op andere wateren, moeten ten minste in stand blijven (‘houden wat je hebt’) en bestaande beperkingen worden voor zover redelijkerwijs mogelijk opgelost.

     

    Schaatsen: schaatsroutes liften in de praktijk veelal mee met de maatschappelijke functie ‘varen’. Zie ook regel 11.

  • 13)

    De aangelegde of gewijzigde wateren moeten op een duurzame, kostenefficiënte manier kunnen worden beheerd en onderhouden en het onderhoud moet afdoende zijn gewaarborgd. Dit kan onder meer inhouden dat langs nieuwe of verbreedde wateren beschermingsstroken (evt. annex onderhoudsstroken) moeten worden vrijgemaakt en vastgelegd. Indien voor HHSK meer dan reguliere beheer- en onderhoudskosten ontstaan dan komen die ten laste van de initiatiefnemer.

     

    Een verandering van de inrichting van een oppervlaktewaterlichaam door grondverzet kan het onderhoud bemoeilijken. Dit moet worden voorkomen. De beschikbaarheid van beschermingszones, vaak annex onderhoudsstroken kan hiervoor van belang zijn. Ook moet duidelijk zijn wie het onderhoud in de toekomst uitvoert (onderhoudsplicht).

     

    Voor zover het onderhoud door HHSK wordt uitgevoerd worden de meerkosten verrekend voor zover die de gangbare kosten in vergelijkbare situaties te boven gaan (kostenveroorzakingsbeginsel, par. 3.3.2 Nota Watersystemen HHSK).

  • 14)

    Een eventueel toename aan waterberging of een ander surplus (‘overmaat’) aan compensatiemaatregelen kan alleen als compensatie worden toegerekend aan andere activiteit voor zover de berging voldoet aan de uitgangspunten voor die activiteit en afspraken daarover zijn vastgelegd tussen de initiatiefnemer en HHSK.

     

    Om te bepalen of een ‘overschot’ aan berging, etc. van een bepaalde activiteit effectief is voor een andere/volgende activiteit, moeten die maatregelen voldoen aan de andere criteria uit deze beleidsregel voor die volgende activiteit. In de praktijk zal dat alleen het geval zijn voor activiteiten binnen hetzelfde peilgebied en/of eventueel op korte afstand en binnen een beperkte (vast te leggen) tijdsspanne vanaf de oorspronkelijke activiteit.

2.2. Compenserende maatregelen waterberging

Naast de bepalingen uit 2.1 gelden voor compenserende maatregelen voor waterberging die verloren gaat ten gevolge van het dempen, verkleinen (versmallen, verondiepen) of veranderen van oppervlaktewaterlichamen de volgende criteria:

 

  • 15)

    Compenserende maatregelen worden gerealiseerd voor of gelijktijdig met het dempen of verkleinen van bestaande oppervlaktewaterlichamen met eventuele bijbehorende kunstwerken.

     

    Door middel van deze regel blijft de veerkracht van het watersysteem steeds in stand en voorkomen we dat het watersysteem en waterbeheer tijdens de uitvoering niet voldoen aan de te stellen eisen, waardoor schade en overlast kunnen ontstaan. Kunstwerken: vgl. regel 6.

     

    Het verlies aan oppervlaktewaterberging door het dempen, verkleinen of wijzigen van een oppervlaktewaterlichaam wordt in principe volledig gecompenseerd in de vorm van oppervlaktewaterberging.

  • 16)

    Het verlies aan oppervlaktewaterberging door het dempen of verkleinen van een oppervlaktewaterlichaam wordt in principe volledig gecompenseerd in de vorm van oppervlaktewaterberging. Het gaat daarbij om het verlies aan wateroppervlak, in m2, en om het verlies aan waterberging in oeverzones en taluds, in m3. Bij dat laatste gaan wij uit van de maatgevende peilstijging ter plaatse van de activiteit.

     

    Om wateroverlast te voorkomen is het belangrijk dat in natte perioden voldoende water tijdelijk in het gebied kan worden geborgen. Door het dempen, verkleinen of veranderen van oppervlaktewaterlichamen kan berging verloren gaan. Deze hoeveelheid moet in principe volledig worden gecompenseerd. In uitzonderingsgevallen kan echter worden overwogen om met minder compenserende berging te volstaan. Bijvoorbeeld waar ruimte voor compensatie redelijkerwijs ontbreekt en/of bij een aanwezige zeer ruime overmaat aan bestaand waterberging.

     

    (notie: het verondiepen van het water onder het waterpeil/schouwpeil heeft geen invloed op de hoeveelheid berging. Mogelijk wel voor de doorstroomcapaciteit, maar dat is geregeld in par. 2.1).

     

  • 17)

    In stedelijk gebied hoeft de berging in oevers van tuinen niet te worden gecompenseerd, tenzij er sprake is van een tekort (opgave) aan berging in het desbetreffende gebied.

     

    In het stedelijk gebied zijn tuinen veelal grenzend aan waterpartijen aangelegd. De berging in het talud is veelal niet meegerekend in de benodigde berging voor het gebied. Waar dat wel het geval is of er door andere oorzaken een tekort is aan berging, ook met het oog op de toekomst, kan dat aanleiding zijn om wel compenserende waterberging te vereisen.

  • 18)

    Compenserende waterberging wordt voor zover redelijkerwijs mogelijk gerealiseerd in het peilvak waarbinnen de activiteit plaatsvindt en op zo kort mogelijke afstand van de activiteit.

     

    Om ongewenste peilschommelingen te voorkomen moet worden gecompenseerd in het gebied waarop de activiteit (dempen of verkleinen) van invloed is. Dus in principe binnen hetzelfde peilgebied en op korte afstand van de activiteit.

     

    Opmerking: compensatie in de vorm van alternatieve vormen van waterberging (zie Beleidsregels aanbrengen verhard oppervlak HHSK) is bij het dempen en verkleinen van bestaande oppervlaktewateren niet aan de orde, omdat daarmee de robuustheid en veerkracht van het (oppervlakte-)watersysteem zou worden verkleind.

  • 19)

    Voor zover realisatie van compenserende waterberging in hetzelfde peilvak redelijkerwijs niet mogelijk is kan worden overwogen om waterberging in een aangrenzend benedenstrooms peilvak te realiseren, mits dit geen nadelige effecten heeft in beide peilvakken of elders in het gebied of die effecten worden opgeheven.

     

    Als het effect van de activiteit niet wordt gecompenseerd in hetzelfde peilvak wordt het water veelal versneld afgevoerd naar een eventueel aangrenzend lager peilvak. In dat peilvak moeten dan compenserende maatregelen worden getroffen om daar of nog verder stroomafwaarts wateroverlast te voorkomen. Aan de verbinding tussen de demping/verkleining en de compenserende maatregelen worden eisen gesteld overeenkomstig par. 2.1 van deze beleidsregel, en van eventuele andere relevante vergunningplichten uit de WSV.

2.3. Aanvullende beoordelingscriteria voor grondverzet m.b.t. KRW- oppervlaktewaterlichamen

Onderdeel 1. Toepassingsbereik beoordelingscriteria uit deze paragraaf

Naast de bepalingen uit 2.1 t/m 2.3 gelden voor oppervlaktewaterlichamen die door de Provincie Zuid-Holland als KRW-oppervlaktewaterlichaam zijn aangewezen of in de directe omgeving daarvan de volgende regels:

 

Een deel van de wateren is aangewezen als oppervlaktewaterlichaam overeenkomstig de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Voor deze KRW-waterlichamen zijn doelen voor een goede ecologische en chemische toestand vastgesteld. De KRW streeft een goed ecologisch en een goede chemische toestand voor alle oppervlaktewateren na.

 

Indien grondverzet wordt uitgevoerd in of nabij een KRW-waterlichaam moet worden getoetst of hiervoor een watervergunning nodig is. Eén van zaken die wordt beoordeeld is of de activiteit mogelijk een negatief effect heeft op de ecologische of chemische toestand van het betreffende of nabij gelegen KRW-waterlichaam. Indien negatieve effecten te verwachten zijn wordt getoetst of deze effecten voorkomen of gecompenseerd kunnen worden.

 

  • 20)

    Wanneer door het grondverzet natuurlijk oeverareaal van het betreffende krw-waterlichaam verloren gaat, moet dit verlies volledig gecompenseerd worden.

    Wateren en oevers vervullen een belangrijke rol als leefgebied en verbindingsroutes voor plant en dier. Om negatief effect op de ecologische toestand te voorkomen moet het verloren areaal/habitat volledig worden gecompenseerd, in principe binnen het betreffende KRW-waterlichaam, of in nabij gelegen water dat in open verbinding staat met dit KRW-waterlichaam.

Onderdeel 2. Algemeen aanvullend criterium: krw-oppervlaktewaterlichamen

  • 1

    Voor het grondverzet wordt alleen een omgevingsvergunning verleend als is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 1.12a van de Waterschapsverordening, voor zover deze voorwaarden betrekking hebben op een krw-oppervlaktewaterlichaam.

  • 2.

    De achteruitgang van de chemische toestand en de achteruitgang van de ecologische toestand aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen wordt voorkomen, net als het belemmeren van een verbetering van die toestanden.

  • 3.

    Voor zover het gaat over een stof of kwaliteitselement uit bijlage III van Besluit kwaliteit leefomgeving die voor krw-oppervlaktewateren geldt, wordt achteruitgang van de toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam geacht te zijn voorkomen als het krw-oppervlaktewaterlichaam:

    • a.

      in dezelfde toestandsklasse is gebleven of in een hogere terecht is gekomen; of

    • b.

      in de laagste toestandsklasse niet is verslechterd.

  • Een omgevingsvergunning voor een activiteit wordt geweigerd als die activiteit ertoe leidt dat achteruitgang optreedt van de chemische of ecologische toestand van een door PZH aangewezen krw-oppervlaktewaterlichaam of dat verbetering van die toestand wordt belemmerd.

    Een omgevingsvergunning voor een activiteit wordt geweigerd als die activiteit ertoe leidt dat achteruitgang optreedt van de chemische of ecologische toestand van een door PZH aangewezen krw-oppervlaktewaterlichaam of dat verbetering van die toestand wordt belemmerd.

     

    Of sprake is van achteruitgang van die toestand of belemmering van verbetering daarvan wordt beoordeeld op grond van artikel 2.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het gaat over de chemische toestand, en op grond van artikel 2.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het gaat over de ecologische toestand.

Onderdeel 3. Hardheidsclausule

In afwijking van het tweede onderdeel kan een omgevingsvergunning worden verleend, voor zover:

  • a.

    is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.12b van de waterschapsverordening;

  • b.

    de omvang van de activiteit niet meer dan één procent van het ecologisch areaal beslaat; en

  • c.

    de omvang van de activiteit een negatief effect heeft op niet meer dan één procent van het ecologisch relevante areaal per kwaliteitselement, waarbij ook rekening wordt gehouden met eventuele cumulatieve effecten.

    Deze hardheidsclausule volgt uit het artikel 1.12b van de waterschapsverordening wordt ingekleurd met landelijk beleid. De één-procent-regel is landelijk beleid dat door HHSK wordt overgenomen. Bij het vaststellen of een activiteit binnen de grenzen van de één-procent-regel valt zijn andere activiteiten relevant, omdat cumulatieve effecten ervoor kunnen zorgen dat de één-procent-grens wordt overschreden.

3. Grondverzet bij WATERKERINGEN

HHSK heeft de wettelijke taak om de waterkeringen (ook dijken of kades genoemd) te beheren om overstromingen te voorkomen.

 

Bij de inrichting en het gebruik van dijken staan waterveiligheid en efficiënt beheer bij HHSK voorop. Aanvragen voor grondverzet op of bij waterkeringen toetsen we daarom aan de hand van de volgende criteria:

 

  • Overstromingskans

  • Beheer en onderhoud

  • Uitbreidbaarheid van de kering

Diverse vormen van grondverzet kunnen van invloed zijn op de overstromingskans en op de mogelijkheden voor beheer en onderhoud. Deze criteria vormen daarom de basis van deze beleidsregel.

 

Invloed op overstromingskans

Grondverzet kan op verschillende manieren de overstromingskans beïnvloeden.

 

Sterkte en stabiliteit

Grondverzet op of bij een waterkering kan gevolgen hebben voor de sterkte van de waterkering. Dit geldt voor de ontgravingen of aanvullingen van het uiteindelijke profiel de waterkering zelf, maar ook voor tijdelijke ontgravingen of aanvullingen (bijvoorbeeld de opslag van een berg grond) en het gebruik van (zwaar) materieel zoals graafmachines en vrachtwagens hiervoor. Grondverzet kan de sterkte en stabiliteit zowel positief als negatief beïnvloeden.

 

Erosiebestendigheid van de dijkbekleding

De inrichting van een dijk bepaalt of een dijk bestand is tegen golven en overslaand/overstromend water. Voor de sterkte van de dijk is een verharding of een goede grasmat belangrijk als bekleding. De bekleding moet een dijk beschermen tegen erosie. Grondverzet op waterkeringen heeft vrijwel altijd invloed op de erosiebestendigheid.

 

Piping en lekkage

In een dijk kunnen door de druk van het buitenwater en grondwaterstroming tunnels (piping) ontstaan. Kleilagen in, onder en op de dijk voorkomen dit. Wanneer lagen worden doorgraven of doorlatende grondsoorten worden aangebracht, kan de weerstand tegen piping of lekkage verminderen.

 

Invloed op beheer en onderhoud van de dijk

De wijze waarop grondverzet wordt uitgevoerd en het materiaal waarmee dit gedaan wordt kan efficiënt en doelmatig onderhoud en beheer van een dijk of kade belemmeren. Dijken kunnen minder toegankelijk worden voor onderhoudsmaterieel als taluds te steil zijn of onderhoudstroken te smal worden.

 

Invloed op uitbreidbaarheid van de dijk

Voor dijkversterkingen en kadeophoging is ruimte nodig. Afhankelijk van het doel van het grondverzet kan dit mogelijk een toekomstige uitbreiding belemmeren.

 

Voor de beoordeling van grondverzet in waterkeringen zijn de locatie en het soort waterkeringen van belang. Grondverzet kan zich aan de buitenzijde (de hoge kant, bij het te keren water) van een waterkering bevinden, aan de binnenzijde of ter plaatse van de kruin. Bij het soort waterkering wordt voor grondverzet onderscheid gemaakt tussen primaire-, voorliggende en achterliggende waterkeringen en boezemwaterkeringen en peilscheidingen vanwege het grote verschil in omstandigheden bij deze soorten waterkeringen. Dit wordt in paragraaf 3.2 en 3.3 nader toegelicht.

 

 

 

3.1. In alle waterkeringen geldende regels

Deze regels gelden voor grondverzet in alle categorieën van waterkeringen.

Deze regels gelden naast de specifieke regels per situatie, zie 3.2 t/m 3.4.

 

  • 21)

    De invloed van ophogingen, aanvullingen van meer dan 30 cm alsmede de invloed van ontgravingen op de stabiliteit en zettingen van de waterkering, zowel tijdens de uitvoering als in de eindsituatie, moet worden aangetoond met berekeningen, die gebaseerd zijn op voldoende grondonderzoek. Van deze voorwaarde kan worden afgezien indien het grondverzet evident geen negatieve invloed heeft op stabiliteit en zettingen.

     

    Uit te voeren stabiliteitsberekeningen dienen te zijn gebaseerd op lokaal uitgevoerd grondonderzoek ter plaatse van kruin, talud en teen. Overige uitgangspunten kunnen worden ontleend aan de meest recent uitgevoerde veiligheidstoetsing, waarbij gecontroleerd moet worden of deze uitgangspunten nog steeds actueel zijn.

  • 22)

    Het uiteindelijke profiel van de waterkering voldoet aan de in de betreffende legger omschreven eisen, rekening houdend met de benodigde levensduur.

     

    Het leggerprofiel beschrijft de minimaal benodigde afmetingen van de waterkering. De aanleghoogte ligt daar, rekening houdend met zetting en de benodigde levensduur, voldoende hoog boven. Het leggerprofiel van de waterkering is te vinden op Regels voor dijken (schielandendekrimpenerwaard.nl)

  • 23)

    De erosiebestendigheid van de dijk mag niet negatief worden beïnvloed.

     

    Aan een ophoging of aanvulling op plekken waar erosiebestendigheid nodig is zullen eisen ten aanzien van de erosiebestendige afwerking worden gesteld. Dit komt bij grond of klei meestal neer op inzaaien met een voor waterkeringen geschikt graszaadmengsel (type D1 of D2) en bij open verharding op een fundering van kunststof weefsel (200 gr/m²) met een zandlaag van maximaal 0,10 m.

  • 24)

    Ophogingen en ontgravingen worden zodanig uitgevoerd dat de afwatering van de waterkering niet gehinderd wordt en geen verweking van de waterkering kan optreden.

     

    Het profiel moet met voldoende talud en verhang van de waterkering af uitgevoerd worden zodat regenwater niet op de waterkering blijft staan (plasvorming). Insluitingen van laagtes moeten om deze reden worden voorkomen.

  • 25)

    De veiligheid van de waterkering moet tijdens de uitvoering van de werkzaamheden altijd geborgd zijn.

     

    Een vergunningaanvraag voor een grondverzet wordt niet alleen beoordeeld op de definitieve situatie maar ook op de uitvoeringsaspecten, zoals het te gebruiken materieel en tijdelijke ontgravingen of aanvullingen tijdens de uitvoering. Het kan nodig zijn hiervoor in de vergunning aanvullende voorschriften op te nemen.

  • 26)

    De waterkeringen moeten op een duurzame, kostenefficiënte manier kunnen worden beheerd en onderhouden.

     

    De wijze van inrichting (profiel aanvullingen of ontgravingen) van een waterkering kan het onderhoud bemoeilijken. Onevenredige meerkosten voor het waterschap moeten worden voorkomen.

  • 27)

    Bij de beoordeling van de activiteit wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen van en eisen aan de waterkering.

     

    Afhankelijk van de verwachte levensduur en de mate van aanpasbaarheid van eenmaal gerealiseerde situatie, moet voldoende ruimte blijven voor toekomstige ontwikkelingen en aanpassingen van de waterkering, mede in verband met ruimtelijke ontwikkelingen en klimaatveranderingen.

3.2. Primaire waterkeringen, voorliggende en achterliggende waterkeringen

 

  • 28)

    Bij grondverzet waarbij een profielwijziging plaatsvindt in primaire, voorliggende en achterliggende waterkeringen moet deze worden ontworpen volgens de meest recente ontwerp-leidraden en technische leidraden voor deze waterkeringen.

     

    Voor het ontwerpen van waterkeringen zijn uitgebreide technische ontwerpleidraden beschikbaar waarin de technische randvoorwaarden gegeven worden om de waterveiligheid te garanderen. Deze leidraden zijn online te vinden via www.helpdeskwater.nl.

  • 29)

    Ophogingen/aanvullingen worden uitgevoerd met klei van erosiebestendigheidsklasse 1 voor zover toegepast binnen de kernzone van de waterkering.

     

    De kwaliteit van de toegepaste klei is op primaire waterkeringen medebepalend voor de erosiebestendigheid en daarmee de sterkte van de waterkering.

  • 30)

    Voordat aanvullingen worden uitgevoerd, moet de bestaande grasmat/viltlaag volledig worden verwijderd en een goede aanhechtingsbasis voor de aanvulling worden gerealiseerd.

     

    Als de aanvulling niet op de juiste wijze op het bestaande grondlichaam wordt aangesloten, kunnen problemen met scheurvorming en afschuiving ontstaan.

  • 31)

    Werkzaamheden in de kernzone van de primaire waterkering die de waterkerende toestand verminderen worden uitgevoerd buiten het stormseizoen.

     

    Ieder jaar voor 1 oktober inspecteren we de dijken, zowel de buitenzijde, kruin als de binnenzijde. We kijken of de dijken in orde en klaar zijn voor het ‘stormseizoen’ van 1 oktober tot 15 april. Tijdens het ‘stormseizoen’ zijn werkzaamheden op of in het buitentalud van dijken verboden. De dijken zijn als het ware ‘gesloten’ voor werkzaamheden, vandaar dat we ook spreken over het ‘gesloten seizoen’. Het doel van dit ‘gesloten seizoen’ is het beschermen van de dijk. De dijk moet in die periode het sterkst zijn, omdat de kans op (langdurig) hoogwater en storm dan groot is.

3.3. Boezemwaterkeringen en Peilscheidingen A

Door ontgraven wordt de kade kleiner van afmetingen en daardoor veelal minder sterk, dan wel minder hoog. Ophogingen kunnen leiden tot een extra belasting op de kade waardoor de kade mogelijk minder sterk wordt. Ophogingen en ontgravingen bij deze waterkeringen kunnen vergund worden onder de volgende aanvullende voorwaarden:

 

  • 32)

    Ophogingen/aanvullingen worden uitgevoerd met grond. Uitgangspunt voor het materiaal in de eerste vijf meter uit de waterlijn (zie tekening @) is klei met erosiebestendigheidsklasse 2. Andere grond is toegestaan als de vergunningaanvraag geschiktheid aan toont op het gebied van waterdoorlatendheid (of waterdichtheid), soortelijk gewicht, organisch stofgehalte, erosiebestendigheid en stevigheid.

     

    Ophogingen en aanvullingen met ander materiaal dan grond binnen de eerste vijf meter kunnen op termijn leiden tot lekkage of erosie van de kade, waardoor overlast kan ontstaan.

3.4. Specifiek: Op- en afritten en aanbermingen voor parkeerplaatsen

Een veel voorkomende vorm van grondverzet is het aanleggen van op- en afritten en aanbermingen (verbreding) voor parkeerplaatsen. Op- en afritten en bermen aan de voet of in de kruin van de dijk (aanbermingen) leiden tot een groter grondlichaam. Dat kan zorgen voor extra stabiliteit van de dijk, maar ook voor extra belasting. Transport over op- en afritten en bermen kan de stabiliteit van de dijk negatief beïnvloeden. Bermen en op- en afritten kunnen bovendien een extra belasting vormen voor leidingen.

 

Voor de beoordeling van de vergunningaanvraag hiervoor hebben we naast de regels in voorgaande paragrafen een aantal aanvullende specifieke regels.

 

Parkeerplaatsen op bermen en op- en afritten maken beheer en onderhoud lastig. Ook kunnen ze de dijk verzwakken. Wij zijn daarom terughoudend in het toestaan van nieuwe op- en afritten en aanbermingen. De eisen in deze paragraaf gelden vanuit de taak waterkeringen. Als HHSK ook wegbeheerder is van de weg waar de uitrit op uitkomt, gelden naast deze regels ook de beleidsregels vanuit de wegentaak.

 

Algemeen

 

  • 33)

    Aanleg en aanwezigheid van op- en afritten en bermen mag het beheer en onderhoud van de dijk niet belemmeren.

     

    De te maaien vlakken moeten bereikbaar blijven voor het onderhoudsmaterieel.

  • 34)

    De op- en afrit of parkeerplaats moet zodanig zijn aangelegd, dat regulier onderhoudsmaterieel er geen schade aan veroorzaakt bij gebruik ervan.

     

    De waterkering wordt onderhouden met rijdend materieel (maaimachines). Deze moeten over de aanvullingen en verhardingen heen kunnen rijden.

     

    Op- en afritten

  • 35)

    Aanleg van op- en afritten mag alleen buiten het aanwezige profiel van de dijk.

     

    Het inkassen of afgraven van een deel van de aanwezige dijk ten behoeve van een op- afrit is niet toegestaan, ook niet als er ruimtegebrek is.

  • 36)

    Per perceel geven we een vergunning af voor maximaal één op- en afrit. Is er al een op- en afrit die redelijkerwijs te gebruiken is, dan geven we geen nieuwe vergunning af.

     

  • 37)

    Bij splitsing van percelen blijft de bestaande op- en afrit de enige ontsluiting, tenzij dat niet reëel is.

     

    We beperken het aantal op- en afritten om de negatieve impact beperkt te houden. Hoe meer op- en afritten, hoe lastiger het beheer en onderhoud wordt en hoe groter de kans dat er overlast of schade ontstaat. De noodzaak van een tweede uitweg moet onomstotelijk worden aangetoond gelet op de bruikbaarheid van het perceel.

     

    Aanbermingen voor parkeerplaatsen

  • 38)

    U krijgt alleen een vergunning voor de aanleg van een parkeerplaats als parkeren op eigen terrein niet mogelijk is en er in de directe omgeving geen openbare parkeerplaatsen zijn.

     

  • 39)

    Extra aanberming (verbreding) voor een parkeerplaats mag alleen als dat geen negatieve gevolgen heeft voor de stabiliteit van de dijk.

     

  • 40)

    Het talud van de dijk mag niet steiler worden door de aanberming.

     

    Bij een verbreding van de wegberm in de kruin moet dan het gehele profiel van de waterkering mee verbreed worden, rekening houdend met alle eisen in voorgaande paragrafen.

  • 41)

    De buitenberm mag niet worden versmald.

     

    Een aanberming aan de buitenzijde van de waterkering is hierdoor in veel gevallen niet mogelijk, tenzij er voldoende breed voorland aanwezig is.

  • 42)

    De parkeerplaats moet een halfopen of gesloten verharding hebben.

     

    Een halfopen verharding is een elementenverharding zoals straatstenen, een gesloten verharding is een beton- of asfaltverharding uit één stuk.

     

    De verharding is ter voorkoming van schade aan de waterkering. Binnen het erosiebestendige gebied moet de verharding aan de eisen van een erosiebestendige afwerking voldoen.

 

4. Grondverzet in BERGINGSGEBIEDEN

De regels in dit hoofdstuk gelden naast eventuele regels voor een oppervlaktewaterlichaam (par.2) of waterkering (par.3).

 

  • 43)

    Grondverzet in bergingsgebieden mag de functie van het gebied om water te bergen, inclusief de water aan- en afvoer van en naar een bergingsgebied, niet beperken of belemmeren.

     

    In een bergingsgebied moet water geborgen kunnen worden. Dat houdt in dat het water ook naar het bergingsgebied moet kunnen worden aangevoerd en later moet kunnen worden afgevoerd, via de daarvoor bestemde oppervlaktewateren en kunstwerken.

     

    Als er een hoeveelheid waterberging verloren gaat ten gevolge van het grondverzet moet dit worden gecompenseerd door het vergroten van de bergingscapaciteit op een andere plek binnen hetzelfde gebied.

  • 44)

    Het beheer en onderhoud van het bergingsgebied met de bijbehorende waterstaatkundige voorzieningen moet zijn gewaarborgd, ook voor de langere termijn. Eventuele andere functies moeten met de bergingsfunctie te verenigen zijn.

     

    De status van een bergingsgebied moet gezien de wettelijke regels ook zijn vastgelegd in het omgevingsbeleid (het omgevingsplan) van de gemeente. Andere gebruiksfuncties mogen geen beperking vormen om het bergingsgebied te kunnen gebruiken als bergingsgebied.