Organisatie | Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregel Grondverzet 2024 |
Citeertitel | Beleidsregel Grondverzet 2024 |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | nieuwe regeling | 24-10-2023 | 2023.10396 |
Deze beleidsregel gaat over activiteiten voor het aanbrengen of verwijderen van grond in het beperkingengebied van waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen, het aanleggen of wijzigen van een waterstaatswerk voor zover dat het aanbrengen of verwijderen van grond betreft en grondverzet binnen natuurvriendelijke oevers; e.e.a. voor zover vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Opmerkingen met betrekking tot de regeling
Deze beleidsregel geeft specifieke richtlijnen en toetsingscriteria voor een specifieke activiteit. Daarnaast gelden altijd de bepalingen met betrekking tot de zorgplicht en de algemene regels uit de waterschapsverordening.
Toetsingscriteria voor grondverzet
Het aanbrengen, wijzigen en verwijderen van grond binnen het beheergebied van HHSK is in veel gevallen vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening. Deze beleidsregel geeft aan hoe het hoogheemraadschap vergunningaanvragen voor grondverzet beoordeelt, hoe belangen worden afgewogen en welke eisen daarbij kunnen worden gesteld.
Bij grondverzet kan gedacht worden aan het dempen, (ver-)graven, verdiepen, verondiepen of herprofileren van oppervlaktewaterlichamen, en aan het ophogen, afgraven of herprofileren van een waterkering of bergingsgebied.
De vergunningplicht voor grondverzet in waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen) is vastgelegd in paragraaf 5.2 van de Waterschapsverordening. De vergunningplicht voor grondverzet buiten waterstaatswerken volgt uit art. 2.2 lid 1 van de Waterschapsverordening. Het gaat in dat laatste geval om het aanleggen of wijzigen van waterstaatswerken buiten het beperkingengebied van bestaande waterstaatswerken; voor grondverzet betreft dat het aanleggen of wijzigen van oppervlaktewaterlichamen (zie par.2 van deze beleidsregel), waterkeringen (zie par.3) en waterberging (zie par.4).
Volgens par. 5.2 WSV geldt voor grondverzet in bestaande oppervlaktewaterlichamen geldt in bepaalde gevallen een meldplicht. In alle andere gevallen geldt hiervoor een vergunningplicht. Het aanbrengen of verwijderen van grond in een waterkering is op enkele uitzonderingen na altijd vergunningplichtig. Het aanbrengen van grond in een bestaand bergingsgebied is ook vergunningplichtig. Het aanleggen van een (nieuw) waterstaatswerk en het wijzigen van een (bestaand) waterstaatswerk buiten een bestaand beperkingengebied is altijd vergunningplichtig op grond van WSV art. 2.2 lid 1.
Op grondverzet in natuurvriendelijke oevers kan bovendien de vergunningplicht van par. 7.3 Natuurvriendelijke oevers uit de WSV van toepassing zijn. Op het verbinden van oppervlaktewateren is ook WSV art. 2.2. lid 2 van toepassing. Grondverzet kan daarnaast vergunningplichtig zijn op grond van art. 2.3 van de Waterschapsverordening, inzake het veroorzaken van kwel of wegzijging.
Grondverzet bij andere activiteiten uit de Waterschapsverordening, zoals het aanbrengen van dammen met duikers of het aanleggen van kabels en leidingen, valt onder de beleidsregel voor grondverzet voor zover het niet valt onder de regels voor de desbetreffende activiteit.
Deze beleidsregel is, volgens de Waterschapsverordening paragraaf 5.2, gericht op:
(Oogmerken par. 7.3 Natuurvriendelijke oevers komen sterk overeen)
De regels van art. 2.2 lid 1 van de Waterschapsverordening over deze activiteit zijn, op grond van art. 2.1 van de WSV, gericht op:
Van de andere doelen uit art. 1.2 WSV zijn voor deze activiteit vooral de doelen uit art.1.2 lid 1, a van belang: het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste in samenhang met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van de watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen (deze stroken met de doelen van par. 5.2, etc).
Op grond hiervan wordt er bij de beoordeling van de aanvraag in het bijzonder op gelet dat de activiteit geen onevenredige nadelige gevolgen heeft voor:
2. Grondverzet in OPPERVLAKTEWATERLICHAMEN
In deze paragraaf staan de beleidsregels voor grondverzet binnen de kernzone en de beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen (oppervlaktewateren), voor het verruimen van oppervlaktewaterlichamen en voor het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen. Op grondverzet in waterkeringen zijn daarnaast de regels van hoofdstuk 3 van toepassing. Op grondverzet in bergingsgebieden zijn daarnaast de regels van hoofdstuk 4 van toepassing.
In paragraaf 2.1 staat in algemene zin aan welke uitgangspunten dergelijke activiteiten daarom worden getoetst. In paragraaf 2.2 is aangegeven welke nadere regels gelden voor vervangende voorzieningen bij het dempen of verkleinen van bestaande oppervlaktewateren. De extra beoordelingscriteria die gelden voor KRW-oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in paragraaf 2.3.
In onderstaande afbeelding zijn ter verduidelijking een aantal van de gebruikte begrippen weergegeven.
2.1. Voor alle oppervlaktewaterlichamen geldende regels
Deze regels gelden voor grondverzet binnen bestaande, te vergroten en nieuw aan te leggen oppervlaktewaterlichamen. Deze regels gelden naast de nadere regels voor het compenseren van waterberging uit par. 2.2.
Door de activiteit mag het systeemgedrag van het oppervlaktewater niet onaanvaardbaar verslechteren en mag de aan- en afvoercapaciteit en berging niet afnemen en de ontwatering van terreinen niet ontoelaatbaar worden verstoord.
Als de activiteit wordt uitgevoerd in het kader van een verandering naar een gebruiksfunctie (grondgebruik) waarvoor zwaardere normen voor wateroverlast gelden, dan moeten maatregelen worden genomen om het systeemgedrag daaraan te laten voldoen.
De stroomsnelheid in oppervlaktewaterlichamen neemt bij maatgevende afvoer niet toe tot meer dan 0,2 m/sec; ook toetsen wij de gevolgen van de activiteiten op het mogelijk optredende verhang.
De stabiliteit van het oppervlaktewaterlichaam (waterbodem, taluds onder en boven water) en van de beschermingszones moet zo zijn dat het water duurzaam in stand blijft, ook onder invloed van de belasting met onderhoudsmaterieel en eventuele gebruiksfuncties zoals varen. Een voldoende stabiliteit wordt bij voorkeur gerealiseerd door de vormgeving van het water en zo min mogelijk door kunstmatige voorzieningen zoals oever- en bodemconstructies.
Voor te graven oppervlaktewaterlichamen voor berging geldt in principe een waterbreedte van minimaal 1,60 meter en een diepte van minimaal 0,50 meter. Voor oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer geldt in principe een waterbreedte van minimaal 4 meter en een diepte van minimaal 1,00 meter.
De wijze van uitvoering is zo min mogelijk verstorend voor de chemische en ecologische waterkwaliteit.
Door de activiteit nemen de actuele en potentiële ecologische waarden van het watersysteem (als zodanig en in relatie tot zijn omgeving) per saldo niet af. In het bijzonder letten we daarbij op aard, potenties, omvang en ligging van bestaande natuurlijke en natuurvriendelijke oevers, ‘plas-dras gebieden’ en paai- en overwinteringsplaatsen voor vis. In stedelijk gebied hoeft de ecologische waarde van oevers langs tuinen niet te worden gecompenseerd.
In wateren die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland kunnen nadere eisen worden gesteld aan de activiteit om nadelige effecten daarvan voor plant en dier te beperken of te compenseren.
Oppervlaktewateren vervullen een belangrijke rol als leefgebied en verbindingsroutes voor plant en dier. Grondverzet kan deze maatschappelijke functie van het oppervlaktewater nadelig beïnvloeden, zowel door de werkzaamheden als zodanig als door de gewijzigde situatie die daardoor ontstaat. In het bijzonder binnen het Natuurnetwerk Nederland (zie deze link voor de kaart) moet dit zo veel mogelijk worden gecompenseerd. |
In de vaarwegen die als zodanig zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening toetsen we de activiteit aan de Uitvoeringsregeling vaarwegprofielen Z-H (zie deze link voor de regeling). Waar die profielen niet haalbaar zijn geldt: ‘houden wat je hebt’ en verbeterkansen benutten. In andere bevaarbare wateren (vaarwateren) geldt eveneens: ‘houden wat je hebt’.
De aangelegde of gewijzigde wateren moeten op een duurzame, kostenefficiënte manier kunnen worden beheerd en onderhouden en het onderhoud moet afdoende zijn gewaarborgd. Dit kan onder meer inhouden dat langs nieuwe of verbreedde wateren beschermingsstroken (evt. annex onderhoudsstroken) moeten worden vrijgemaakt en vastgelegd. Indien voor HHSK meer dan reguliere beheer- en onderhoudskosten ontstaan dan komen die ten laste van de initiatiefnemer.
Een eventueel toename aan waterberging of een ander surplus (‘overmaat’) aan compensatiemaatregelen kan alleen als compensatie worden toegerekend aan andere activiteit voor zover de berging voldoet aan de uitgangspunten voor die activiteit en afspraken daarover zijn vastgelegd tussen de initiatiefnemer en HHSK.
2.2. Compenserende maatregelen waterberging
Naast de bepalingen uit 2.1 gelden voor compenserende maatregelen voor waterberging die verloren gaat ten gevolge van het dempen, verkleinen (versmallen, verondiepen) of veranderen van oppervlaktewaterlichamen de volgende criteria:
Compenserende maatregelen worden gerealiseerd voor of gelijktijdig met het dempen of verkleinen van bestaande oppervlaktewaterlichamen met eventuele bijbehorende kunstwerken.
Het verlies aan oppervlaktewaterberging door het dempen of verkleinen van een oppervlaktewaterlichaam wordt in principe volledig gecompenseerd in de vorm van oppervlaktewaterberging. Het gaat daarbij om het verlies aan wateroppervlak, in m2, en om het verlies aan waterberging in oeverzones en taluds, in m3. Bij dat laatste gaan wij uit van de maatgevende peilstijging ter plaatse van de activiteit.
In stedelijk gebied hoeft de berging in oevers van tuinen niet te worden gecompenseerd, tenzij er sprake is van een tekort (opgave) aan berging in het desbetreffende gebied.
Compenserende waterberging wordt voor zover redelijkerwijs mogelijk gerealiseerd in het peilvak waarbinnen de activiteit plaatsvindt en op zo kort mogelijke afstand van de activiteit.
Voor zover realisatie van compenserende waterberging in hetzelfde peilvak redelijkerwijs niet mogelijk is kan worden overwogen om waterberging in een aangrenzend benedenstrooms peilvak te realiseren, mits dit geen nadelige effecten heeft in beide peilvakken of elders in het gebied of die effecten worden opgeheven.
2.3. Aanvullende beoordelingscriteria voor grondverzet m.b.t. KRW- oppervlaktewaterlichamen
Onderdeel 1. Toepassingsbereik beoordelingscriteria uit deze paragraaf
Naast de bepalingen uit 2.1 t/m 2.3 gelden voor oppervlaktewaterlichamen die door de Provincie Zuid-Holland als KRW-oppervlaktewaterlichaam zijn aangewezen of in de directe omgeving daarvan de volgende regels:
Een deel van de wateren is aangewezen als oppervlaktewaterlichaam overeenkomstig de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). Voor deze KRW-waterlichamen zijn doelen voor een goede ecologische en chemische toestand vastgesteld. De KRW streeft een goed ecologisch en een goede chemische toestand voor alle oppervlaktewateren na.
Indien grondverzet wordt uitgevoerd in of nabij een KRW-waterlichaam moet worden getoetst of hiervoor een watervergunning nodig is. Eén van zaken die wordt beoordeeld is of de activiteit mogelijk een negatief effect heeft op de ecologische of chemische toestand van het betreffende of nabij gelegen KRW-waterlichaam. Indien negatieve effecten te verwachten zijn wordt getoetst of deze effecten voorkomen of gecompenseerd kunnen worden.
Wanneer door het grondverzet natuurlijk oeverareaal van het betreffende krw-waterlichaam verloren gaat, moet dit verlies volledig gecompenseerd worden.
Onderdeel 2. Algemeen aanvullend criterium: krw-oppervlaktewaterlichamen
Een omgevingsvergunning voor een activiteit wordt geweigerd als die activiteit ertoe leidt dat achteruitgang optreedt van de chemische of ecologische toestand van een door PZH aangewezen krw-oppervlaktewaterlichaam of dat verbetering van die toestand wordt belemmerd.
Onderdeel 3. Hardheidsclausule
In afwijking van het tweede onderdeel kan een omgevingsvergunning worden verleend, voor zover:
de omvang van de activiteit een negatief effect heeft op niet meer dan één procent van het ecologisch relevante areaal per kwaliteitselement, waarbij ook rekening wordt gehouden met eventuele cumulatieve effecten.
3. Grondverzet bij WATERKERINGEN
HHSK heeft de wettelijke taak om de waterkeringen (ook dijken of kades genoemd) te beheren om overstromingen te voorkomen.
Bij de inrichting en het gebruik van dijken staan waterveiligheid en efficiënt beheer bij HHSK voorop. Aanvragen voor grondverzet op of bij waterkeringen toetsen we daarom aan de hand van de volgende criteria:
Diverse vormen van grondverzet kunnen van invloed zijn op de overstromingskans en op de mogelijkheden voor beheer en onderhoud. Deze criteria vormen daarom de basis van deze beleidsregel.
Grondverzet kan op verschillende manieren de overstromingskans beïnvloeden.
Grondverzet op of bij een waterkering kan gevolgen hebben voor de sterkte van de waterkering. Dit geldt voor de ontgravingen of aanvullingen van het uiteindelijke profiel de waterkering zelf, maar ook voor tijdelijke ontgravingen of aanvullingen (bijvoorbeeld de opslag van een berg grond) en het gebruik van (zwaar) materieel zoals graafmachines en vrachtwagens hiervoor. Grondverzet kan de sterkte en stabiliteit zowel positief als negatief beïnvloeden.
Erosiebestendigheid van de dijkbekleding
De inrichting van een dijk bepaalt of een dijk bestand is tegen golven en overslaand/overstromend water. Voor de sterkte van de dijk is een verharding of een goede grasmat belangrijk als bekleding. De bekleding moet een dijk beschermen tegen erosie. Grondverzet op waterkeringen heeft vrijwel altijd invloed op de erosiebestendigheid.
In een dijk kunnen door de druk van het buitenwater en grondwaterstroming tunnels (piping) ontstaan. Kleilagen in, onder en op de dijk voorkomen dit. Wanneer lagen worden doorgraven of doorlatende grondsoorten worden aangebracht, kan de weerstand tegen piping of lekkage verminderen.
Invloed op beheer en onderhoud van de dijk
De wijze waarop grondverzet wordt uitgevoerd en het materiaal waarmee dit gedaan wordt kan efficiënt en doelmatig onderhoud en beheer van een dijk of kade belemmeren. Dijken kunnen minder toegankelijk worden voor onderhoudsmaterieel als taluds te steil zijn of onderhoudstroken te smal worden.
Invloed op uitbreidbaarheid van de dijk
Voor dijkversterkingen en kadeophoging is ruimte nodig. Afhankelijk van het doel van het grondverzet kan dit mogelijk een toekomstige uitbreiding belemmeren.
Voor de beoordeling van grondverzet in waterkeringen zijn de locatie en het soort waterkeringen van belang. Grondverzet kan zich aan de buitenzijde (de hoge kant, bij het te keren water) van een waterkering bevinden, aan de binnenzijde of ter plaatse van de kruin. Bij het soort waterkering wordt voor grondverzet onderscheid gemaakt tussen primaire-, voorliggende en achterliggende waterkeringen en boezemwaterkeringen en peilscheidingen vanwege het grote verschil in omstandigheden bij deze soorten waterkeringen. Dit wordt in paragraaf 3.2 en 3.3 nader toegelicht.
3.1. In alle waterkeringen geldende regels
Deze regels gelden voor grondverzet in alle categorieën van waterkeringen.
Deze regels gelden naast de specifieke regels per situatie, zie 3.2 t/m 3.4.
De invloed van ophogingen, aanvullingen van meer dan 30 cm alsmede de invloed van ontgravingen op de stabiliteit en zettingen van de waterkering, zowel tijdens de uitvoering als in de eindsituatie, moet worden aangetoond met berekeningen, die gebaseerd zijn op voldoende grondonderzoek. Van deze voorwaarde kan worden afgezien indien het grondverzet evident geen negatieve invloed heeft op stabiliteit en zettingen.
Het uiteindelijke profiel van de waterkering voldoet aan de in de betreffende legger omschreven eisen, rekening houdend met de benodigde levensduur.
Het leggerprofiel beschrijft de minimaal benodigde afmetingen van de waterkering. De aanleghoogte ligt daar, rekening houdend met zetting en de benodigde levensduur, voldoende hoog boven. Het leggerprofiel van de waterkering is te vinden op Regels voor dijken (schielandendekrimpenerwaard.nl) |
De erosiebestendigheid van de dijk mag niet negatief worden beïnvloed.
De veiligheid van de waterkering moet tijdens de uitvoering van de werkzaamheden altijd geborgd zijn.
3.2. Primaire waterkeringen, voorliggende en achterliggende waterkeringen
Bij grondverzet waarbij een profielwijziging plaatsvindt in primaire, voorliggende en achterliggende waterkeringen moet deze worden ontworpen volgens de meest recente ontwerp-leidraden en technische leidraden voor deze waterkeringen.
Voor het ontwerpen van waterkeringen zijn uitgebreide technische ontwerpleidraden beschikbaar waarin de technische randvoorwaarden gegeven worden om de waterveiligheid te garanderen. Deze leidraden zijn online te vinden via www.helpdeskwater.nl. |
Werkzaamheden in de kernzone van de primaire waterkering die de waterkerende toestand verminderen worden uitgevoerd buiten het stormseizoen.
3.3. Boezemwaterkeringen en Peilscheidingen A
Door ontgraven wordt de kade kleiner van afmetingen en daardoor veelal minder sterk, dan wel minder hoog. Ophogingen kunnen leiden tot een extra belasting op de kade waardoor de kade mogelijk minder sterk wordt. Ophogingen en ontgravingen bij deze waterkeringen kunnen vergund worden onder de volgende aanvullende voorwaarden:
Ophogingen/aanvullingen worden uitgevoerd met grond. Uitgangspunt voor het materiaal in de eerste vijf meter uit de waterlijn (zie tekening @) is klei met erosiebestendigheidsklasse 2. Andere grond is toegestaan als de vergunningaanvraag geschiktheid aan toont op het gebied van waterdoorlatendheid (of waterdichtheid), soortelijk gewicht, organisch stofgehalte, erosiebestendigheid en stevigheid.
3.4. Specifiek: Op- en afritten en aanbermingen voor parkeerplaatsen
Een veel voorkomende vorm van grondverzet is het aanleggen van op- en afritten en aanbermingen (verbreding) voor parkeerplaatsen. Op- en afritten en bermen aan de voet of in de kruin van de dijk (aanbermingen) leiden tot een groter grondlichaam. Dat kan zorgen voor extra stabiliteit van de dijk, maar ook voor extra belasting. Transport over op- en afritten en bermen kan de stabiliteit van de dijk negatief beïnvloeden. Bermen en op- en afritten kunnen bovendien een extra belasting vormen voor leidingen.
Voor de beoordeling van de vergunningaanvraag hiervoor hebben we naast de regels in voorgaande paragrafen een aantal aanvullende specifieke regels.
Parkeerplaatsen op bermen en op- en afritten maken beheer en onderhoud lastig. Ook kunnen ze de dijk verzwakken. Wij zijn daarom terughoudend in het toestaan van nieuwe op- en afritten en aanbermingen. De eisen in deze paragraaf gelden vanuit de taak waterkeringen. Als HHSK ook wegbeheerder is van de weg waar de uitrit op uitkomt, gelden naast deze regels ook de beleidsregels vanuit de wegentaak.
Bij splitsing van percelen blijft de bestaande op- en afrit de enige ontsluiting, tenzij dat niet reëel is.
De parkeerplaats moet een halfopen of gesloten verharding hebben.
4. Grondverzet in BERGINGSGEBIEDEN
De regels in dit hoofdstuk gelden naast eventuele regels voor een oppervlaktewaterlichaam (par.2) of waterkering (par.3).
Grondverzet in bergingsgebieden mag de functie van het gebied om water te bergen, inclusief de water aan- en afvoer van en naar een bergingsgebied, niet beperken of belemmeren.