Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Beleidsregel Bruggen 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
OrganisatietypeWaterschap
Officiële naam regelingBeleidsregel Bruggen 2024
CiteertitelBeleidsregel Bruggen 2024
Vastgesteld doordagelijks bestuur
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024nieuwe regeling

24-10-2023

wsb-2023-13995

2023.10402

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregel Bruggen 2024

Deze beleidsregel gaat over activiteiten voor het aanbrengen, wijzigen en verwijderen van bruggen in het beperkingengebied van waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen, voor zover vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.

 

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze beleidsregel geeft specifieke richtlijnen en toetsingscriteria voor een specifieke activiteit. Daarnaast gelden altijd de bepalingen met betrekking tot de zorgplicht en de algemene regels uit de waterschapsverordening

 

Toetsingscriteria voor Bruggen

1. Algemeen

1.1. Kader

Het aanbrengen, wijzigen en verwijderen van bruggen binnen het beheergebied van HHSK is in veel gevallen vergunningplichtig op grond van de waterschapsverordening. Deze beleidsregel geeft aan hoe het hoogheemraadschap vergunningaanvragen voor het aanleggen of wijzigen van bruggen beoordeelt, hoe belangen worden afgewogen en welke eisen daarbij kunnen worden gesteld.

 

De vergunningplicht voor bruggen is vastgelegd in paragraaf 6.7 van de Waterschapsverordening. In oppervlaktewaterlichamen geldt voor het aanleggen of wijzigen van een brug in een oppervlaktewaterlichaam in bepaalde gevallen een meldplicht. Voor het verwijderen van een dam met duiker geldt hier altijd een meldplicht In alle andere gevallen geldt in oppervlaktewaterlichamen een vergunningplicht. Het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een brug in een waterkering is altijd vergunningplichtig.

1.2. Doel

Deze beleidsregel is, volgens de Waterschapsverordening paragraaf 6.7, gericht op:

 

  • a.

    het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water, het bergen van water en het aan- en afvoeren van water;

  • b.

    het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen, met inbegrip van het doorspoelen van water; en

  • c.

    het vervullen van maatschappelijke functies door oppervlaktewaterlichamen, in het bijzonder het varen en het schaatsen.

2. Bruggen in OPPERVLAKTEWATERLICHAMEN

In deze paragraaf staan de beleidsregels voor bruggen binnen de kernzone en beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen (oppervlaktewateren). Als de brug ook binnen een waterkering ligt zijn ook de regels uit paragraaf 3 voor de waterkeringen van toepassing.

 

In onderstaande afbeelding zijn ter verduidelijking een aantal van de gebruikte begrippen weergegeven.

 

In verschillende gevallen zijn eisen vanuit de recreatievaart medebepalend voor de eisen die gesteld worden aan bruggen. Zie voor meer informatie ook de Beleidsuitwerking Varen HHSK.

 

2.1. In alle oppervlaktewaterlichamen geldende regels

Deze regels gelden voor bruggen in alle categorieën van oppervlaktewaterlichamen.

Deze regels gelden naast de specifieke regels per situatie, zie 2.2 t/m 2.4

 

  • 1)

    De stroomsnelheid onder de brug is bij maatgevende afvoer maximaal 0,2 m/sec; ook toetsen wij een brug op het daarbij optredende verhang.

     

    Een beperkte stroomsnelheid voorkomt dat de waterbodem en oevers worden aangetast en beperkt de opstuwing (het verhang) die een brug kan veroorzaken. Waar nodige toetsen wij ook de opstuwing die de brug veroorzaakt. De stroomsnelheid en het toelaatbare verhang kunnen medebepalend zijn voor de vereiste doorstroombreedte.

  • 2)

    Het aantal ontsluitingen (dammen of bruggen) per perceel is maximaal twee, tenzij de omvang en het gebruik van het perceel meer ontsluitingen nodig maken.

     

    We beperken het aantal bruggen en dammen met duikers om de stromingsweerstand in het water beperkt te houden. Hoe meer bruggen en duikers, hoe groter de kans dat ‘stroomopwaarts’ het waterpeil te ver oploopt en overlast of schade ontstaat. Ook beperken we hiermee de mogelijk nadelige effecten waterkwaliteit/ecologie door barrièrewerking en schaduw.

  • 3)

    De breedte van een brug (het brugdek) naar een perceel is maximaal 6 meter, tenzij een grotere breedte nodig is om de brug veilig te kunnen passeren met de noodzakelijke transportmiddelen.

     

    Hoe breder de brug, hoe groter de stromingsweerstand. Een bredere brug is ook nadelig voor onderhoud en inspectie. Ook neemt de schaduwwerking toe, wat nadelig kan zijn voor de waterkwaliteit. Anderzijds moet een perceel wel bereikbaar zijn met de transportmiddelen die van belang zijn.

  • 4)

    De breedte van een brug (het brugdek) in openbare wegen en paden is maximaal gelijk aan de breedte van de verharding met eventuele noodzakelijke bijbehorende verkeersvoorzieningen.

     

    Zie 3). Voor wegen en paden kan gezien het maatschappelijke belang een bredere brug toelaatbaar zijn dan voor de ontsluiting van percelen, met het oog op een veilig en vlot verloop van het verkeer.

  • 5)

    Waar de op- en afrit van een brug als gevolg van andere regels steiler zou worden dan 1:5 worden de eisen daarop aangepast, voor zover dit niet onevenredig ten koste gaat van andere belangen.

     

    De hoogte van een brug is van belang met het oog op het onderhoud en de bevaarbaarheid van het water. Maar de brug moet ook bruikbaar zijn voor het verkeer dat er overheen moet. Waar een brug, rekening houdend met de aangegeven hoogte-eisen, te stijl zou worden, kan worden overwogen om het hoogste punt van de brug te verschuiven, de constructiehoogte (‘dikte’) van het brugdek aan te passen, en/of een iets geringere brughoogte toe te staan. Voor varend onderhoud kan in het uiterste geval worden volstaan met een doorvaarthoogte van 0,55 m.

  • 6)

    Een brug (‘overkluizing’) voor een ander doel dan het verbinden van beide oevers voor de ontsluiting en andere infrastructurele doeleinden wordt niet toegestaan.

     

    Door hun lengte hinderen overkluizingen het onderhoud en de inspectie van het water en de eventuele bevaarbaarheid. Ook is de schaduwwerking zeer nadelig voor de chemische en ecologische waterkwaliteit, en vormen ze een obstakel voor de verspreiding van plant en dier. Zogeheten overkluizingen voor het uitbreiden van terreinen, bebouwing of opslag worden daarom niet vergund. Bij uitzondering wordt hiervan eventueel afgeweken als er sprake is van een hoog maatschappelijk belang waarvoor geen redelijke alternatieven bestaan. De nadelige effecten voor het waterbeheer moeten zo veel mogelijk worden gemitigeerd of gecompenseerd.

  • 7)

    De brug ligt haaks ten opzichte van de oeverlijn, tenzij een andere richting noodzakelijk is in verband met de gebruiksfunctie van de brug.

     

    Een haakse ligging beperkt de stromingsweerstand en de schaduwwerking van een brug en maakt onderhoud en inspectie van het water rond en onder de brug beter uitvoerbaar.

  • 8)

    In wateren die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland kunnen nadere eisen worden gesteld om de barrièrewerking van een brug voor plant en dier te beperken.

     

    Wateren en oevers vervullen een belangrijke rol als leefgebied en verbindingsroutes voor plant en dier. Bruggen en in het bijzonder dichte landhoofden kunnen echter een obstakel zijn voor deze maatschappelijke functie van de oppervlaktewaterlichamen. In het bijzonder binnen het Natuurnetwerk Nederland (zie deze link voor de kaart) moet dit zo veel mogelijk worden voorkomen. Bijvoorbeeld door geen dicht landhoofd aan te brengen, en/of de brug op andere manieren ‘eco-passeerbaar’ te maken.

  • 9)

    In vaarwegen en andere bevaarbare wateren kunnen nadere eisen worden gesteld met het oog op de vaargelegenheid.

     

    Op veel wateren in het beheergebied wordt gevaren. Aan bruggen kunnen nadere eisen worden gesteld om de scheepvaart (recreatievaart) niet onnodig te hinderen en te zorgen dat het vaarverkeer veilig en vlot gebruik kan blijven maken van het water. Het kan bijvoorbeeld gaan om de brugbediening, geleidevoorzieningen en wachtvoorzieningen, bebording en verlichting.

  • 10)

    Gedempt water voor een eerste of tweede ontsluiting per perceel wordt gecompenseerd voor zover meer dan 60m2 per ontsluiting wordt gedempt.

     

    Het is belangrijk dat in natte perioden voldoende water tijdelijk in het gebied kan worden geborgen. Daarom moet de hoeveelheid oppervlaktewater zoveel mogelijk in stand blijven. Omdat compensatie in de praktijk soms moeilijk is en gezien het grote belang voor de gebruiker, hoeft bij een eerste of tweede ontsluiting de berging tot 60 m2 niet te worden gecompenseerd.

  • 11)

    Gedempt water voor een derde of volgende ontsluiting of voor andere doeleinden dan de ontsluiting van percelen wordt volledig gecompenseerd.

     

    Het is belangrijk dat in natte perioden voldoende water tijdelijk in het gebied kan worden geborgen. Daarom moet de hoeveelheid oppervlaktewater in stand blijven. Een alternatief voor het graven van vervangende berging kan zijn om de brug zo te ontwerpen dat geen waterberging verloren gaat.

2.2. Oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet

Naast de bepalingen uit 2.1 gelden binnen oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een groot debiet de volgende regels:

 

  • 12)

    Afgezien van de overige regels is de doorstroombreedte van een brug minimaal 2 m.

     

    Een ondergrens van 2 m is nodig met het oog op varend onderhoud en de eventuele recreatievaart, dit afgezien van de volgende mogelijke nadere eisen voor de recreatievaart (regels 14, 15 en 16). Voldoende breedte is ook van belang voor de waterkwaliteit, met name voor voldoende licht en voor de verspreiding van planten en dieren. Daarnaast wordt de benodigde breedte voor het aan- en afvoeren van water bepaald op basis van regel 1. De zwaarste eis is bepalend.

  • 13)

    In de vaarwegen die als zodanig zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening toetsen we de brug aan de Uitvoeringsregeling vaarwegprofielen Z-H (zie deze link voor de regeling). Waar die profielen niet haalbaar zijn geldt: ‘houden wat je hebt’ en verbeterkansen benutten.

     

    De provincie heeft een aantal vaarwegen in ons gebied aangewezen in de Omgevingsverordening. Sommige daarvan zijn als vaarweg in beheer bij HHSK (delen van de Ringvaart en de Rotte). Wij toetsen een brug aan de bijbehorende vaarwegprofielen van de Uitvoeringsregeling. In de praktijk voldoen de bestaande afmetingen van de vaarwegen en daarin aanwezige bruggen hier niet overal aan; in dat geval bepalen we welke afmetingen redelijkerwijs mogelijk zijn. De bestaande vaarmogelijkheden moeten daarbij ten minste in stand blijven (‘houden wat je hebt’) en beperkingen zoveel mogelijk opgelost. Met het oog op de bevaarbaarheid kunnen ook eisen worden gesteld aan de bediening van eventuele beweegbare bruggen en aan bijkomende voorzieningen ten behoeve van de scheepvaart.

  • 14)

    Op de Rotte vanaf het Zevenhuizens Verlaat tot aan de kop van de Rotte, op de Ringvaart van de Polder Prins Alexander, op de Ringvaart van de Zuidplaspolder tussen de Hennipsloot en Moerkapelle en tussen de Snelle Sluis en het Gouweaquaduct, blijven de bestaande vaarmogelijkheden in stand.

     

    Deze trajecten sluiten direct aan bij de vaarwegen die door de provincie zijn aangewezen in de Omgevingsverordening. Grotendeels zijn de vaarmogelijkheden hiermee vergelijkbaar en wordt daar ook gebruik van gemaakt, zodat het van belang is de bestaande mogelijkheden in stand te houden.

  • 15)

    In andere vaarwateren die die onderdeel uitmaken van door of namens overheidsinstanties vastgestelde vaarroutes, is de hoogte minimaal 1 m over een (doorstroom)breedte van 2 meter in het midden van het water.

     

    Op dit moment (2024) gaat het in ieder geval om de volgende vaarroutes:

     

    • -

      Kanoroutenetwerk Krimpenerwaard, vastgesteld door het Recreatieschap Krimpenerwaard (rechtsvoorganger van de huidige Groenalliantie); zie deze link

    • -

      Vaarnetwerk De Rotte: zie deze link

    • -

      Kanoroute Hitland: zie deze link

    De brughoogte is ook van belang voor het varend onderhoud en voor het lichtklimaat in de duiker, en daarmee voor de waterkwaliteit. Schaatsroutes liften in de praktijk veelal mee met de maatschappelijke functie ‘varen’.

  • 16)

    In andere wateren in een veengebied is de vrije hoogte boven het hoogste vastgestelde waterpeil minimaal 0,65 m, over ten minste 2 meter (doorstroom-) breedte in het midden van het water.

     

    Dit zijn de oppervlaktewateren voor aan- en afvoer met een groot debiet in veengebied, afgezien van de wateren met een vaarfunctie (regels 13 t/m 15). Deze hoogte is eveneens nodig in verband met varend onderhoud. Hierbij hebben we ook rekening gehouden met het beperkte hoogteverschil tussen het land en het water in veengebieden. De brughoogte is ook van belang voor varend onderhoud en voor het lichtklimaat onder de brug, en daarmee voor de waterkwaliteit.

  • 17)

    In andere wateren buiten een veengebied is de hoogte minimaal 1 m boven het hoogste vastgestelde waterpeil, over ten minste 2 m (doorstroom-)breedte in het midden van het water.

     

    Dit zijn de oppervlaktewateren voor aan- en afvoer met een groot debiet buiten het veengebied, afgezien van de wateren met een vaarfunctie (regels 13 t/m 15). De hoogte sluit aan bij de drooglegging in deze delen van het gebied (voornamelijk klei en bebouwd gebied). Zowel voor onderhoud als voor de eventuele (kleine) recreatievaart is dit afdoende. De brughoogte is ook van belang voor varend onderhoud en voor het lichtklimaat onder de brug, en daarmee voor de waterkwaliteit.

  • 18)

    Waar geen varend onderhoud kan of hoeft te worden uitgevoerd kan worden overwogen om daarmee bij de hoogte van bruggen rekening te houden; we houden echter ook rekening met de gewenste toekomstige situatie.

     

    Deze regel kan onder meer van belang zijn in zogeheten smalle watergangen langs wegen, waarin soms bruggen met een beperkte hoogte zijn aangelegd. Een voorwaarde is dat het onderhoud met rijdend materieel vanaf de kant kan worden uitgevoerd. Met het oog op andere overwegingen en de gewenste toekomstige onderhoudsmethodiek kan het echter nodig zijn dat grotere afmetingen worden aangehouden dan de aanwezige bruggen, zeker waar die verzakt of te laag zijn.

  • 19)

    Bij een vereiste doorstroombreedte van meer dan 10 meter wordt voor zover nodig een beperkt aantal steunpunten in het water toegestaan.

     

    Steunpunten kunnen van belang zijn om de constructiekosten van de brug te beperken. Vorm, aantal, afmetingen en plaatsing moeten zo zijn dat ze geen onnodig obstakel vormen in het waterlichaam en voor eventuele maatschappelijke functies zoals de recreatievaart.

  • 20)

    Waar geen varend onderhoud kan of hoeft te worden uitgevoerd kan worden overwogen om daarmee bij de hoogte van een brug rekening te houden; we houden echter ook rekening met de gewenste toekomstige situatie.

     

    Deze regel kan onder meer van belang zijn in zogeheten (voormalige) toevoerwatergangen, waarin veelal bruggen - of duikers - met een beperkte hoogte zijn aangelegd. Een voorwaarde is dat het onderhoud van het water met rijdend materieel vanaf de kant kan worden uitgevoerd. Met het oog op andere overwegingen en de gewenste toekomstige onderhoudsmethodiek kan het echter nodig zijn dat een grotere hoogte wordt aangehouden dan van de aanwezige bruggen, zeker waar die verzakt zijn. We letten ook op het lichtklimaat onder de brug, met het oog op de waterkwaliteit.

  • 21)

    De afstand tot een gemaal bedraagt ten minste 10 meter; bij een ander kunstwerk kan, afhankelijk van de situatie, eventueel met minder afstand worden volstaan.

     

    Voldoende afstand tussen bruggen en andere kunstwerken is nodig in verband met onderhoud en inspectie en om (daarbij) schade te voorkomen. Het hangt van de situatie en de aard van het kunstwerk af hoeveel afstand nodig is. Veelal geldt hierbij een ondergrens van 5 meter.

2.3. Oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet

Naast de bepalingen uit paragraaf 2.1 gelden binnen oppervlaktewaterlichamen voor aan- en afvoer met een klein debiet de volgende regels:

 

  • 22)

    De doorstroombreedte van een brug in oppervlaktewateren voor aan- en afvoer met een klein debiet bedraagt minimaal 2 m.

     

    In deze wateren is deze breedte voldoende met het oog op de aan- en afvoercapaciteit, de stroomsnelheid en de opstuwing (het verhang). De breedte is daarnaast nodig met het oog op varend onderhoud en van belang voor de eventuele recreatievaart.

  • 23)

    In de vaarwegen die als zodanig zijn opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening toetsen we de brug aan de Uitvoeringsregeling vaarwegprofielen Z-H (zie deze link voor de regeling). Waar die profielen niet haalbaar zijn geldt: ‘houden wat je hebt’ en verbeterkansen benutten.

     

    De provincie heeft een aantal vaarwegen in ons gebied aangewezen in de Omgevingsverordening. Sommige daarvan zijn als vaarweg in beheer bij HHSK. Binnen deze categorie is dat de Hennipsloot. Wij toetsen een brug aan de bijbehorende vaarwegprofielen van de Uitvoeringsregeling. In de praktijk voldoen de bestaande afmetingen van de vaarwegen en daarin aanwezige bruggen hier niet overal aan; in dat geval bepalen we welke afmetingen redelijkerwijs mogelijk zijn. De bestaande vaarmogelijkheden moeten daarbij ten minste in stand blijven (‘houden wat je hebt’) en beperkingen zoveel mogelijk opgelost. Met het oog op de bevaarbaarheid kunnen ook eisen worden gesteld aan de bediening van eventuele beweegbare bruggen en aan bijkomende voorzieningen ten behoeve van de scheepvaart.

     

  • 24)

    In andere wateren in een veengebied is de vrije hoogte boven het hoogste vastgestelde waterpeil minimaal 0,65 m, over ten minste 2 m (doorstroom-) breedte in het midden van het water.

     

    Deze hoogte is eveneens nodig in verband met varend onderhoud. Hierbij hebben we ook rekening gehouden met het beperkte hoogteverschil tussen het land en het water in veengebieden. De brughoogte is ook van belang voor het lichtklimaat onder de brug, en daarmee voor de waterkwaliteit.

  • 25)

    De vrije hoogte in overig gebied (niet-veengebied) is minimaal 1,00 m boven het hoogste vastgestelde waterpeil, over ten minste 2 m doorstroombreedte in het midden van het water.

     

    De hoogte sluit aan bij de drooglegging in deze delen van het gebied (voornamelijk klei en bebouwd gebied). Zowel voor onderhoud als voor de eventuele (kleine) recreatievaart is dit voldoende. De brughoogte is ook van belang voor het lichtklimaat onder de brug, en daarmee voor de waterkwaliteit.

  • 26)

    Waar geen varend onderhoud kan of hoeft te worden uitgevoerd kan worden overwogen om daarmee bij de hoogte van bruggen rekening te houden; we houden echter ook rekening met de gewenste toekomstige situatie.

     

    Deze regel kan onder meer van belang zijn in zogeheten smalle watergangen langs wegen, waarin soms bruggen met een beperkte hoogte zijn aangelegd. Een voorwaarde is dat het onderhoud met rijdend materieel vanaf de kant kan worden uitgevoerd. Met het oog op andere overwegingen en de gewenste toekomstige onderhoudsmethodiek kan het echter nodig zijn dat grotere afmetingen worden aangehouden dan de aanwezige bruggen, zeker waar die verzakt of te laag zijn. We letten ook op het lichtklimaat onder de brug, met het oog op de waterkwaliteit.

  • 27)

    De afstand tot een gemaal bedraagt ten minste 10 meter; tot een ander kunstwerk ten minste 5 meter.

     

    Voldoende afstand tussen bruggen en andere kunstwerken is nodig in verband met onderhoud en inspectie en om (daarbij) schade te voorkomen.

2.4. Oppervlaktewaterlichamen voor berging

Naast de bepalingen uit 2.1 gelden binnen oppervlaktewaterlichamen voor berging de volgende regels:

 

  • 28)

    De doorstroombreedte van de brug in een peilgebied zonder plas is minimaal 1 m.

     

    In de praktijk is er voor bruggen over deze wateren nauwelijks behoefte aan uitzonderingen ten opzichte van de ‘standaard-eisen’ volgens de meldplicht uit art. 6.43 lid 3. Wie een brug aanlegt in deze categorie van wateren doet dat meestal vanwege de aanblik, en laat daarbij een ruim doorstroomprofiel vrij. Een duiker kan (rekening houdend met de desbetreffende bepalingen) anders een alternatief zijn.

  • 29)

    De hoogte van een brug in een peilgebied zonder plas is minimaal 0,20 meter boven het hoogst vastgestelde waterpeil over te minste 1 meter doorstroombreedte in het midden van het water.

     

    De vrije hoogte is nodig om te voorkomen dat zich drijfvuil ophoopt voor de brug of dat deze verstopt raakt. Een zekere hoogte boven water is mede van belang voor de waterkwaliteit (lichtklimaat, verspreiding van plant en dier)

  • 30)

    In een peilgebied met een plas worden de bestaande vaarmogelijkheden in stand gehouden (‘houden wat je hebt’).

     

    Waar in deze peilgebieden kan worden gevaren, is het wenselijk om de bestaande vaarmogelijkheden in stand te houden, ook in het belang van eventueel varend onderhoud. Het ontwerp van bruggen wordt hierop afgestemd. Peilgebieden met een plas zijn (conform de waterschapsverordening) de peilgebieden van de Bergse Plassen, de Kralingseplas, de Zevenhuizerplas, de Bleiswijkse Zoom, de roeibaan/waterberging in de Eendragstpolder en de Surfplas Krimpenerhout.

     

    Opmerking: schaatsroutes liften in de praktijk veelal mee met de regels voor ‘varen’.

  • 31)

    De afstand tot een kunstwerk bedraagt ten minste 5 m.

     

    Voldoende afstand tussen bruggen en andere kunstwerken is nodig in verband met onderhoud en inspectie en om (daarbij) schade te voorkomen.

 

3. Bruggen in WATERKERINGEN

3.1. In alle waterkeringen geldende regels

Deze regels gelden voor bruggen in alle categorieën van waterkeringen.

Deze regels gelden naast de specifieke regels per situatie, zie 3.2 t/m 3.3.

 

  • 32)

    De constructies van bruggen of brugonderdelen in waterkeringen worden zodanig gemaakt dat:

    • -

      de stabiliteit van de waterkering niet nadelig wordt beïnvloed;

    • -

      de vereiste hoogte van de wateringen in stand wordt gehouden;

    • -

      lekkages langs de constructie worden voorkomen.

  • De aanwezigheid van een brug kan van invloed zijn op de hoogte, sterkte en stabiliteit van de waterkering. Dit kan komen door de toepassing van constructies zoals een brughoofd of steunpunten in de waterkering of door het grondverzet (aanvullingen en afgravingen). Het aanbrengen of wegnemen van het (extra) gewicht op de waterkering mag de stabiliteit niet nadelig beïnvloeden en de waterkering moet de vereiste hoogte blijven houden. Door zetting kunnen er lekkages langs constructies ontstaan (onderloopsheid, langsloopsheid) of holle ruimtes. In de constructie kunnen voorzieningen als kwelschermen worden aangebracht om dit te voorkomen.

  • 33)

    Bij het toepassen van stootplaten in de kruin van de waterkering wordt ter plaatse een vervangende waterkerende constructie toegepast.

     

    Stootplaten zijn horizontaal geplaatste platen die eenzijdig op de brugconstructie steunen en er voor zorgen dat bij zetting van het grondlichaam een geleidelijke overgang aanwezig blijft. Een risico voor de waterveiligheid is dat hieronder holle ruimten ontstaan, waardoor de waterkering gaat lekken. De aanwezigheid van stootplaten bemoeilijkt ook het onderhoud aan de waterkering. Daarom is bij toepassing van stootplaten in de kruin van de waterkering een vervangende waterkering nodig die er voor zorgt dat de waterkering gedurende de levensduur van de brug voldoende waterkerend blijft. Als er geen stootplaten gebruikt worden, is in principe geen vervangende waterkering nodig.

 

  • 34)

    Met het oog op onderhoud en inspectie is de vrije ruimte tussen de kruin van de watering en de onderkant van een brug die over de waterkering heen gaat minimaal 4,20 meter. Als alternatief kunnen wegneembare brugdelen worden toegepast.

     

    Als een brug niet op een waterkering aansluit maar er overheen gaat moet in verband met het uitvoeren van onderhoud en inspectie voldoende hoogte onder de brug aanwezig zijn. In uitzonderlijke gevallen kan van deze vrije hoogte worden afgezien door toepassing van een wegneembare constructie in de brug.

  • 35)

    De constructie van de brughoofden mag geen belemmering vormen voor (toekomstig) beheer én onderhoud, óf ze worden voorzien van een dusdanige vervangende waterkerende constructie dat beheer en onderhoud aan de waterkering overbodig wordt.

     

    Er moet rekening gehouden worden met de bereikbaarheid van de waterkering voor inspectie en het materieel voor het onderhoud. De brug moet zo worden vormgegeven dat toekomstige versterkingen of verhogingen van de waterkeringen daardoor niet worden bemoeilijkt. Hierbij moet er rekening mee worden gehouden dat de aansluitingen voor het gebruik van de brug mogelijk blijven. Het toepassen van een vervangende waterkering in de vorm van een zettingsvrije wandconstructie van voldoende hoogte en sterkte kan een manier zijn om dit op te lossen.

  • 36)

    Bij toepassing van een (vervangende) waterkerende constructie in de vorm van een kerende wand in de oeverlijn, wordt deze kerende wand ter weerszijden van de brug doorgezet tot in de kruinlijn van de waterkering.

     

    Om een (vervangende) waterkerende constructie die op de waterlijn of in het buitentalud wordt geplaatst goed aan te laten sluiten op het grondlichaam, moet deze tot in de kruin van de waterkering doorgezet worden.

  • 37)

    Bruggen binnen het beperkingengebied aan de binnenzijde (landzijde) van waterkeringen worden buiten het leggerprofiel van de waterkering aangebracht.

     

    Een brug over een watergang aan de binnenzijde van de waterkering mag niet door het leggerprofiel van de waterkering heen gaan om voldoende ruimte voor de instandhouding en de aanwezigheid van het grondlichaam te garanderen. Dit zal alleen voorkomen bij relatief smalle waterkeringen waar een watergang (teensloot) dicht bij de waterkering ligt.

  • 38)

    Bij op palen gefundeerde bruggen binnen het beperkingengebied aan de binnenzijde van de waterkering wordt rekening gehouden met een toekomstige versterking van de waterkering.

     

    Een op palen gefundeerde brug kan worden beschouwd als een permanent bouwwerk wat moeilijk aanpasbaar is. Daarom moet rekening gehouden worden met een toekomstig ruimer profiel van de waterkering. Bij primaire waterkeringen kan hiervoor gekeken worden naar de beleidsregels voor bouwwerken. Bij andere waterkeringen moet er vooral rekening mee gehouden worden dat het aanlegprofiel bij groot onderhoud altijd ruimer zal zijn dan het minimale benodigde profiel. Dit omdat voor de te realiseren levensduur rekening gehouden moet worden met zetting.

  • 39)

    Constructies die bij een brug moeten worden aangebracht ten behoeve van de waterkerende functie worden door de eigenaar/vergunninghouder onderhouden.

     

    Als waterkerende constructies worden toegepast moet het onderhoud van de waterkerende functie door de vergunninghouder worden uitgevoerd.

  • 40)

    Voor het verwijderen van bruggen nabij waterkeringen maken we per geval een afweging op basis van het desbetreffende oogmerk uit de ‘Beleidsregels vergunningverlening – algemeen deel’ van HHSK.

     

    We betrekken bij de afweging regel 2 sub 3 uit het ‘algemeen deel’, op grond van het oogmerk uit par. 6 van de waterschapsverordening: het beschermen van waterstaatswerken en de doelmatige werking daarvan voor het keren van water.

3.2. Primaire waterkeringen en voorliggende waterkeringen

  • 41)

    Bruggen in primaire en voorliggende waterkeringen worden ontworpen volgens de meest recente ontwerp-leidraden en technische leidraden voor constructies in deze waterkeringen.

     

    Voor constructies in primaire en voorliggende waterkeringen zijn uitgebreide technische ontwerpleidraden beschikbaar waarin de technische randvoorwaarden gegeven worden om de waterveiligheid te garanderen. Deze leidraden zijn online te vinden via www.helpdeskwater.nl.

  • 42)

    Onder bruggen boven erosiebestendige grasvlakken wordt het gras vervangen door een erosiebestendige bekleding.

     

    Onder een brugconstructie kan door het wegnemen van licht en neerslag geen goede erosiebestendige grasbekleding gehouden worden. Daarom moet in die situaties een harde erosiebestendige bekleding zoals steenzetting worden toegepast.

3.3. Boezemwaterkeringen en Peilscheidingen (A)

  • 43)

    De oeverconstructie onder een brug wordt zodanig gemaakt dat gedurende de levensduur van de brug geen onderhoud aan de oever plaats hoeft te vinden.

     

    Onder een brug kan de oever moeilijk onderhouden worden waardoor erosie en afkalving de waterkering kunnen aantasten. Bij grotere brugconstructies zullen constructies in combinatie met kwelschermen hiervoor afdoende zijn. Bij eenvoudige bruggen moet een goede oeverconstructie (beschoeiing) gemaakt worden die gedurende de tijd dat de brug aanwezig is niet hoeft te worden vervangen.

  • 44)

    De aanleghoogte van de bovenzijde van een brughoofd/brugconstructie is blijvend boven het leggerprofiel van de waterkering.

     

    Als een brughoofd aan de buitenzijde van de waterkering in de oever gemaakt wordt, moet de constructiehoogte blijvend zo hoog zijn dat deze na het op hoogte brengen van de waterkering kan blijven aansluiten op de waterkering. Er moet daarom in de aanleghoogte rekening gehouden met zakking gedurende de levensduur van de brug, of zettingsvrij worden gefundeerd.

  • 45)

    Een vervangende waterkering of waterkerende constructie heeft minimaal dezelfde ontwerplevensduur als de brug.

     

    Onderdelen met een waterkerende functie moeten net zo lang mee kunnen gaan als de brug zelf, om te voorkomen dat de waterkerende functie ongemerkt onvoldoende wordt.