Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Fryslân

Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan Provincie Friesland, 2023

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieFryslân
OrganisatietypeProvincie
Officiële naam regelingNatuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan Provincie Friesland, 2023
CiteertitelNatuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan Provincie Friesland, 2023
Vastgesteld doorgedeputeerde staten
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp
Externe bijlagenatuurvriendelijk isoleren onder het preSMP

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
  2. Beleidsregel Wet natuurbescherming Fryslân 2018
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-11-2023nieuwe regeling

17-10-2023

prb-2023-12820

02159250

Tekst van de regeling

Intitulé

Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan Provincie Friesland, 2023

Inleiding

Het Klimaatakkoord van 2019 schetst een visie voor 2050, waarin de energievoorziening van de gebouwde omgeving gebaseerd is op duurzame elektriciteit en warmte. Voor 2030 is de doelstelling van het Klimaatakkoord om 1,5 miljoen bestaande woningen te verduurzamen, wat voor provincie Friesland neerkomt op een verduurzamingsopgave van circa 100.000 woningen. Ook woningen in particulier bezit moeten worden verduurzaamd. Deze opgave vormt een spanningsveld met de soortenbescherming vanuit de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Spouwmuren en daken van de te isoleren woningen zijn namelijk zeer geschikt als verblijfplaats voor vleermuis- en vogelsoorten. Het verstoren en doden van deze zogenoemde “gebouwbewonende” soorten en het vernielen van hun verblijfplaatsen is op basis van de Wnb verboden.

 

Een mogelijke oplossing voor de tegenstrijdigheid van de energietransitie en de beschermde dieren in woningen is een soortenmanagementplan (hierna: SMP). In een SMP wordt op basis van onderzoek voor een groter gebied bekeken waar welke soorten voorkomen, hoe groot populaties zijn en waar nest- en verblijfsplaatsen zich bevinden. Op basis daarvan wordt een maatregelenpakket geformuleerd om het verdwijnen van nest- en verblijfplaatsen en het verstoren van dieren te compenseren en het leefgebied te verbeteren. Binnen de wettelijke vereisten vormt een SMP de beste bescherming voor gebouwbewonende

diersoorten, omdat maatregelen op populatieniveau genomen kunnen worden. Voor gemeenten biedt een SMP de mogelijkheid een zogeheten gebiedsontheffing aan te vragen bij de provincie: één ontheffing voor de gehele gemeente, voor de duur van 10 jaar voor vrijwel alle ontheffingsplichtige ruimtelijke activiteiten. Hierdoor kunnen de ruimtelijke activiteiten doorgang vinden zonder telkens eerst de ontheffingsprocedure door te moeten lopen. Maar ook voor inwoners en organisaties, zoals woningcorporaties, is een SMP de meest praktische oplossing om aan de vereisten van de Wnb te voldoen. De gemeente kan de gebiedsontheffing namelijk doorschrijven naar inwoners of woningcorporaties, waardoor zij in veruit de meeste gevallen vrij zijn van een individuele onderzoeks- en ontheffingsplicht.

 

Een SMP heeft echter een ontwikkeltijd van 1 tot 2 jaar en is dus niet op korte termijn inzetbaar. Om populaties gebouwbewonende soorten duurzaam in stand te houden én de ambities voor de verduurzaming van woningen van particulieren mogelijk te maken, is gezocht naar praktisch uitvoerbare werkwijze voor de korte termijn, die tegelijkertijd de langetermijnoplossing van een SMP stimuleert. De uitkomst van die zoektocht is een methodiek met pre-soortenmanagementplannen (hierna: pre-SMP-methodiek), ontwikkeld door de provincie Utrecht en vertaald naar de Friese situatie. Op basis van een pre-SMP kan de provincie een tijdelijke Wnb-ontheffing verlenen aan een gemeente, waarmee de isolatie van grondgebonden particuliere woningen in die gemeente per direct wordt gelegaliseerd.

 

In dit beleidskader wordt de pre-SMP-methodiek toegelicht en een ecologische en juridische verantwoording gegeven.

 

Het eerste hoofdstuk gaat in op de totstandkoming van de pre-SMP-methodiek en de juridische grondslag ervan. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 de pre-SMP-methodiek op hoofdlijnen geschetst met de randvoorwaarden, de verschillende verantwoordelijkheden en het proces van oriëntatie tot aan einddatum van de tijdelijke pre-SMP-ontheffing. In hoofdstuk 3 wordt beschreven hoe de effectanalyse tot stand is gekomen en de daaruit voortvloeiende taakstelling om de gebouwbewonende populaties te behouden. Hoofdstukken 4 en 5 gaan vervolgens in op wat die taakstelling in detail inhoudt voor respectievelijk de gemeente, de particulier en partijen die de verduurzamingsmaatregelen uitvoeren. In hoofdstuk 6 wordt toegelicht op welke wijze de verduurzamingsmaatregelen aangemeld kunnen worden. In hoofdstuk 7 wordt een korte samenvatting gegeven.

 

1. De Wet natuurbescherming en particuliere na-isolatie

1.1 Verduurzaming particuliere woningvoorraad

In het in maart 2022 vastgestelde ‘Energieprogramma 2022-2025' staat beschreven dat de provincie Friesland in 2050 onafhankelijk wil zijn van fossiele brandstoffen, zoals olie en aardgas. We gaan voor 25% energiebesparing in 2030 en 33% duurzame opwek in 2030.

‘Energiebesparing’ en ‘Energie in de Mienskip’ zijn belangrijke programmalijnen van het Energieprogramma die inzetten op het verduurzamen van de bestaande woningvoorraad. De ambities voor verduurzaming en isolatie van de woningvoorraad worden momenteel op veel plekken verder uitgewerkt, o.a. vanuit ons provinciaal Energieprogramma (aanvalsplan isoleren Fryslân), diverse Nationale Programma’s (zoals Nationaal Isolatieprogramma, Programma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving en Nationaal Programma Lokale Warmtetransitie) én in gemeentelijke projecten. In Friesland werken we samen met de Mienskip en de partners van de Friese Energietafel (FET) aan de uitwerking van deze programma's om zo een versnelling aan te brengen in de Friese energietransitie. We stimuleren en faciliteren projecten van inwoners en lokale initiatieven om energie te besparen of om duurzame energie op te wekken. Bij deze uitvoeringsplannen spelen de vereisten van de Wnb steeds vaker een rol.

 

1.2 Wet natuurbescherming

In hoofdstuk 3 van de Wnb staat het beschermingsregime beschreven dat geldt ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. De Wnb vormt op dit onderdeel de nationale implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze Europese afspraken zijn gemaakt om het biodiversiteitsverlies, wat in Europa op grote schaal plaatsvindt, te stoppen. De Wnb heeft daarom tot doel de beschermde soorten in een ‘gunstige staat van instandhouding’ (SvI) te houden of te krijgen en provincies zijn daarvoor binnen de provinciegrenzen het bevoegd gezag (en dus verantwoordelijk).

 

De wet bevat enkele verboden die van toepassing kunnen zijn bij verduurzaming in en rondom een woning:

 

Voor vogels verbiedt de wet het volgende:

  • 1.

    Opzettelijk doden of vangen;

  • 2.

    Opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren vernielen of beschadigen, en nesten wegnemen;

  • 3.

    Opzettelijk storen, tenzij de storing geen gevolgen heeft voor de staat van instandhouding.

Bij vleermuissoorten zijn dat de verboden:

  • 1.

    Opzettelijk doden of vangen;

  • 2.

    Opzettelijk verstoren;

  • 3.

    Voortplantings- of rustplaatsen beschadigen of vernielen.

De isolatie van een spouw of dak kan desastreuse gevolgen hebben voor gebouwbewonende beschermde diersoorten, zoals vleermuissoorten, huismussen en gierzwaluwen. Daar waar het bij de genoemde vogelsoorten hoofdzakelijk gaat om het verlies van nestgelegenheid, speelt bij vleermuizen ook het (onbedoeld) doden van dieren een grote rol. Omdat het nacht-actieve dieren zijn, verblijven zij op het moment van (na-) isoleren overdag in de spouw, waardoor zij ingesloten en dus gedood of in elk geval verstoord kunnen worden. Ook worden door de renovatie- en na-isolatieprojecten, verblijfplaatsen van deze soorten vernietigd en daarmee mogelijk de staat van instandhouding provinciaal en landelijk bedreigd 1 .

In de provincie Friesland komen de volgende gebouwbewonende vogel- en vleermuissoorten voor die relevant zijn voor dit beleidskader:

  • Huismus

  • Gierzwaluw

  • Baardvleermuis

  • Gewone grootoorvleermuis

  • Gewone dwergvleermuis

  • Kleine dwergvleermuis

  • Laatvlieger

  • Meervleermuis

  • Ruige dwergvleermuis

  • Tweekleurige vleermuis

1.3 Gezamenlijke verantwoordelijkheid

De verantwoordelijkheid ten aanzien van gebouwbewonende soorten op basis van de Wnb, waarvoor de kosten kunnen oplopen tot duizenden euro’s, wordt door particuliere huiseigenaren onbewust niet opgepakt. Particulieren zijn zich vaak niet bewust van de wetgeving en de kosten vanuit de Wnb staan vaak niet in verhouding tot de kosten van de voorgenomen ingreep. Om een probleem van deze omvang aan te pakken, is het wenselijk dat ook andere partijen een rol gaan spelen in het behoud van de soorten. Wanneer isolatiebedrijven, gemeenten en provincie gezamenlijk met de particulier de verantwoordelijkheid om aan de vereisten van de Wnb te voldoen, oppakken, zijn de eisen voor de particulier in kosten, tijd en uitvoerbaarheid te overzien. Van de huiseigenaar kan zo een minimale inspanning gevraagd worden voor compensatie van de verloren verblijfplaatsen, zolang ook het voorkómen van doden in acht wordt genomen.

 

1.4 Onderzoek naar mogelijkheden

Om te komen tot een praktische, laagdrempelige werkwijze voor particulieren heeft de provincie Utrecht de verschillende aspecten van de Wnb onderzocht op mogelijkheden voor een meer praktische invulling - binnen de wet - met betrekking tot vier thema’s:

  • 1.

    Legalisatie;

  • 2.

    Onderzoeksverplichting;

  • 3.

    Compensatie;

  • 4.

    Voorkómen van doden.

De wettelijke verplichtingen, die ook voor particulieren gelden, zijn op een rij gezet, met daarbij een toelichting op de tijdsduur en kosten.

 

De hoofdvraag van de provincie Utrecht was: ‘Hoe kunnen we op een praktisch uitvoerbare manier de gebouwbewonende soorten (zowel individueel als op populatieniveau) beschermen tijdens de verduurzaming van woningen in particulier bezit, zónder dat de voortgang van de verduurzaming daar grote hinder van ondervindt?’

 

Het onderzoek om een antwoord op deze vraag te krijgen, is uitgevoerd door verschillende ecologische adviesbureaus. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van de pre-SMP-methodiek. De methodiek is een afgewogen voorstel van alle geleverde input van de betrokken partijen. Provincie Friesland heeft de methodiek van provincie Utrecht overgenomen en toegespitst op de soorten die in Friesland voorkomen.

 

Hieronder beschrijven we per thema de relevante ecologische en juridische afwegingen die zijn gemaakt bij de ontwikkeling van de methodiek. Zie voor een uitgebreide uitleg over de afwegingen hoofdstuk 2 van de rapportage ‘Natuurvriendelijk isoleren door particulieren onder het pre-SMP’ van de provincie Utrecht.

 

1. Legalisatie: “Tijdelijke gebiedsontheffing pre-SMP”

De provincie verleent een maximaal twee jaar geldende ontheffing aan gemeenten, specifiek voor isolatie van een jaarlijks maximum percentage particuliere grondgebonden woningen, op basis van een pre-SMP.

 

Een ontheffing die verleend wordt aan een gemeente heeft de voorkeur boven individuele ontheffingsprocedures die alle betrokkenen veel tijd en geld kosten. Een gebiedsontheffing op basis van een SMP is daarbij het lange termijn doel. Voor de korte termijn wordt gekozen voor de tijdelijke werkwijze van de pre-SMP-methodiek. Deze werkwijze is gestoeld op de kenmerken van een SMP, als opstap tot een volledig SMP. Het starten met ecologische onderzoeken om te komen tot een volwaardig SMP is een bindende voorwaarde om een tijdelijke ontheffing op basis van een pre-SMP te kunnen krijgen.

 

2. Onderzoeksverplichting: “Een modelmatige effectenanalyse”

Een modelmatige voorspellingsmodel en analyse van de effecten van de verduurzaming wordt bestempeld als de meest kansrijke alternatieve onderzoeksmethode. In plaats van ecologisch veldonderzoek op populatieniveau, wordt de verwachte ecologische aantasting van populaties van vogel- en vleermuissoorten met het expert-model van Viridis berekend voor de zogenoemde blinde fase (zie bijlage 4). Dit is toereikend, omdat maatregelen en beperkingen uit de tijdelijke ontheffing, gebaseerd op dit model, de staat van instandhouding van de soorten voldoende beschermen in deze blinde (eerste) fase.

 

De gemeente start in de eerste fase met een volwaardig SMP-onderzoek. Hiermee komt binnen één jaar de benodigde velddata beschikbaar voor het opstellen van het SMP en het aanvragen van een gebiedsontheffing die tien jaar geldig is voor particuliere woningverduurzaming. De modelmatige analyse geldt dus nadrukkelijk slechts voor een beperkte periode. In bijlage 2 “Juridische onderbouwing ontheffingen op grond van het pre-SMP” is de bredere verantwoording van deze methodiek in relatie tot de wettelijke kaders te vinden.

 

3. Voorkómen van doden: “Natuurvriendelijk isoleren”

Het zoveel mogelijk voorkómen van doden is ook onder het pre-SMP altijd verplicht, maar dit kan in de meeste gevallen worden uitgevoerd door de isolatiebedrijven zelf. Ecologische begeleiding kan dan achterwege blijven, mits volgens een voorgeschreven werkwijze wordt gewerkt en de training over Natuurvriendelijk isoleren is gevolgd. De kwetsbare voortplantingsperiode van vogels en vleermuizen en de winterrust van vleermuizen moeten vermeden worden, tenzij vóóraf aan kwetsbare perioden de woningen natuurvrij zijn gemaakt.

 

4. Compensatie van verblijfplaatsen: “Particuliere en gemeentelijke compensatie”

Per woning moeten voorzieningen voor vogels en vleermuizen worden aangeboden, maar dit zal voor enkele vleermuissoorten niet voldoende zijn met oog op de staat van instandhouding. Naast de voorzieningen in de woning zelf, is de gemeente verantwoordelijk voor het realiseren van de meer complexe compensatie van grotere kraamvoorzieningen. Hoe groot deze gemeentelijke compensatieopgave is en hoe de gemeente dit invult, is onderdeel van het pre-SMP. In hoofdstuk 4 gaan we hier nader op in.

2. De pre-SMP-methodiek

2.1 Het doel van de pre-SMP methodiek

Het doel van de pre-SMP-methodiek is om op een praktisch uitvoerbare manier de gebouwbewonende soorten (zowel individueel als op populatieniveau) te beschermen bij de verduurzaming van particuliere woningen, zónder dat de voortgang van de verduurzaming daar grote hinder van ondervindt.

 

2.2 De methodiek in het kort

Op grond van een ontheffingsaanvraag met een pre-SMP-compensatieplan verleent de provincie als bevoegd gezag een tijdelijke ontheffing van de Wnb (hierna: pre-SMP-ontheffing) aan een gemeente. Hiermee wordt de isolatie van grondgebonden woningen in particulier bezit per direct gelegaliseerd. Aan de pre-SMP-ontheffing is de voorwaarde gekoppeld dat de betreffende gemeente de opdracht geeft aan een ecologisch bureau voor de start van het SMP-onderzoek. De pre-SMP-ontheffingen gelden maximaal 2 jaar; dit is de maximaal te verwachten periode voor het opstellen van een volwaardig SMP. Aan de tijdelijke ontheffing zijn daarnaast de voorwaarden verbonden dat particulieren kiezen voor een isolatiebedrijf dat werkt volgens de methodiek van Natuurvriendelijk isoleren en dat gemeenten het verlies van (kraam)verblijfplaatsen compenseren volgens een bij de aanvraag gevoegd pre-SMP-compensatieplan. Deze voorwaarden worden nader besproken in de hoofdstukken 4 en 5.

 

2.3 Afbakening

De pre-SMP-methodiek richt zich alleen op isolatiemaatregelen en plaatsing van zonnepanelen. Het betreft de volgende werkzaamheden:

  • Spouwmuurisolatie;

  • Binnendakisolatie;

  • Buitendakisolatie;

  • Isoleren van borstweringen;

  • Het aanbrengen van isolatiewanden aan de binnen- en buitenzijde van de muur;

  • Het plaatsen van zonnepanelen.

De pre-SMP-methodiek betreft uitsluitend individuele grondgebonden woningen in particulier eigendom in de zogenoemde woonkern van de gemeente (ook wel rode contouren genoemd, zie begrippenlijst). Grondgebonden woningen betreffen dus geen “gestapelde” woningen in de vorm van appartementencomplex of flatgebouwen. Dit, omdat hoogbouw vaak ruimte biedt aan massawinterverblijfplaatsen van gewone dwergvleermuizen die niet goed te compenseren zijn op basis van een pre-SMP. De methodiek geldt alleen voor woningen in particulier bezit, omdat bij corporatiewoningen de werkzaamheden per straat of blok plaatsvinden. Het risico op aantasting van volledige netwerken van populaties is dan te groot. Bovendien lopen volgens planning de ecologische onderzoeken al voor woningen waar in de komende 1,5 tot 2 jaar de verduurzaming zal plaatsvinden. De beschermde soorten zijn daar al in beeld, waardoor gerichte maatregelen kunnen worden genomen. Zij kunnen uiteraard wel profiteren van het volwaardig SMP.

 

Verduurzamen van woningen in particulier bezit onder het pre-SMP vindt gefaseerd plaats. Er worden twee fasen onderscheiden: In de eerste fase is de verwachte ecologische aantasting van populaties van vogel- en vleermuissoorten berekend met een expert-model. In deze fase van de pre-SMP-periode zijn essentiële verblijfplaatsen nog niet via onderzoek in beeld gebracht. De aantasting vindt dus ‘blind’ plaats. Een volledige gemeente in één keer isoleren onder het pre-SMP is daardoor niet verantwoord. Tot het moment dat de kraamgroepen in beeld zijn, kan elke woning namelijk in potentie een kraamverblijf hebben.

 

In deze fase mag maximaal 10% per CBS-buurt (zie voor een definitie de begrippenlijst) worden verduurzaamd om negatieve effecten op gebouwbewonende soorten te voorkomen. De woningen, waarvan bekend is dat er kraamverblijfplaatsen zitten, mogen niet worden geïsoleerd, evenals de woningen binnen 100 meter van de betreffende kraamverblijfplaats. Deze woningen mogen alleen geïsoleerd worden als er bewezen effectieve vervangende compensatie gerealiseerd is. In de tweede fase, als de essentiële verblijfplaatsen wel in beeld zijn door gemeente breed veldonderzoek, mag aanvullend tot maximaal 30% per CBS-buurt worden geïsoleerd. In totaal, na maximaal 24 maanden, is daardoor altijd nog minimaal 70% van de te verduurzamen woningen in particulier bezit onaangetast en wordt een te zware last op de populaties voorkomen. In de daaropvolgende jaren mogen de andere woningen onder een gebiedsontheffing op basis van een SMP worden verduurzaamd. Op basis van de plannen in de gemeentelijke Transitievisies Warmte is dit percentage (ruim) voldoende om alle particulieren die gaan isoleren er gebruik van te laten maken.

 

De duur van deze fase 1 is afhankelijk van de startdatum van de pre-SMP-ontheffing. Dit heeft te maken met de start van het kraamseizoen. Het veldonderzoek dient namelijk in elke geval het kraamseizoen te bevatten. De onderzoeksperiode van het kraamseizoen loopt van 15 mei tot 15 juli.

 

Deze eerste fase kan tussen de 3 en 15 maanden duren. In augustus van het jaar dat er SMP-onderzoek wordt uitgevoerd, zullen de resultaten van het zomeronderzoek gereed zijn en zijn de locaties van de kraamgroepen bekend. Dan kan de aanvullende compensatie worden toegepast en kunnen werkzaamheden worden uitgevoerd. De woningen met bekende kraamverblijven mogen alleen geïsoleerd worden als er bewezen effectieve vervangende voorzieningen gerealiseerd zijn.

 

Bij een gunstige start worden slechts maximaal 5 maanden werkzaamheden verricht, voordat de kraamkolonies in kaart gebracht zijn (“blinde” aantasting). Bij een ongunstige start is dit maximaal 17 maanden.

 

2.4 Het proces

Hoe werkt de pre-SMP-methodiek in de tijd? Dit proces is beschreven in een stappenplan voor gemeenten over het opstellen van een pre-SMP en SMP (bijlage 6). Het stappenplan is dynamisch en wordt, indien nodig, bijgewerkt als werkenderwijs blijkt dat er stappen in een andere volgorde genomen moeten worden en of er acties toegevoegd moeten worden.

 

1. Voorbereiding

Een gemeente met interesse in een pre-SMP-ontheffing meldt zich bij de provincie. De provincie geeft aan waar een aanvraag voor de ontheffing aan moet voldoen. Ze heeft hiertoe onder andere een format tijdelijke ontheffing ontwikkeld. Daarnaast heeft de provincie een ecologische analyse laten uitvoeren met een berekening van de gemeentelijke compensatietaakstelling voor de eerste fase. Met die compensatietaakstelling heeft de gemeente een onderbouwing voor het waarborgen van een gunstige staat van instandhouding gedurende de pre-SMP-periode in de eerste fase. De gemeente stelt een pre-SMP-compensatieplan op, samen met de provincie en een ecologisch adviseur, waarin onder andere opgenomen is hoe ze robuuste compensatie voor kraamgroepen gaat realiseren. Dit compensatieplan vormt de basis van de pre-SMP-ontheffingsaanvraag.

 

Procedure: De aanvraag om een tijdelijke ontheffing op basis van het pre-SMP wordt ingediend. De tijdelijke ontheffing wordt verleend onder voorwaarde dat een opdrachtbevestiging is gegeven aan een ecologisch adviesbureau voor veldonderzoek om te komen tot een volwaardig SMP en een compensatieplan pre-SMP is opgesteld.

 

2. Pre-SMP-ontheffingsperiode

Op de begindatum van de tijdelijke ontheffing is opdracht gegeven voor het ecologische veldonderzoek in de eerste fase. Dit onderzoek is bedoeld om kraamverblijfplaatsen van vleermuizen in kaart te brengen en als basis voor de ontwikkeling van een SMP.

 

Daarnaast realiseert de gemeente haar compensatietaakstelling. Voorzieningen ter vervanging van (kraam)verblijfplaatsen zullen tijdig geplaatst moeten worden om te voorkomen dat dieren geen vervangende verblijfplaatsen hebben tijdens de isolatiewerkzaamheden. Daarom geldt de verplichting om aanvullende voorzieningen bij aanvang van de pre-SMP-ontheffing te realiseren, voordat de eerste isolerende werkzaamheden beginnen.

 

Als uit het veldonderzoek blijkt dat binnen een straal van 100 meter van een aangetroffen kraamgroep(en) veel woningen worden geïsoleerd, zullen direct aanvullende maatregelen genomen worden. De gemeente beschrijft in een pre-SMP hoe het verwachte verlies aan robuuste kraamverblijfplaatsen door de gemeente wordt gecompenseerd en wat voor maatregelen ze zal nemen als uit het onderzoek blijkt dat dit niet voldoende blijkt te zijn. Het pre-SMP bevat minimaal een onderbouwing van de gekozen locaties met een beschrijving van de vervangende voorzieningen. In hoofdstuk 4 wordt in detail beschreven waaraan voldaan moet worden en geeft aan hoe gemeenten de gemeentelijke compensatietaakstelling kunnen realiseren.

 

De gemeente communiceert over de ontheffing waar zowel particulieren als isolatiebedrijven gebruik van kunnen maken en verwijst particulieren door naar isolatiebedrijven die een training hebben voltooid en het werk uitvoeren als beschreven in de handreiking “De methodiek van het natuurvriendelijk isoleren” (bijlage 1). Hoe de particulier zijn woning aan moet melden om gebruik te kunnen maken van de ontheffing van de gemeente, is uitgewerkt in hoofdstuk 5.

 

3. Ontwikkeling SMP

De gemeente ontwikkelt een volwaardig SMP gedurende (maximaal) twee jaar. Na afronding van het veldonderzoek, verwerking van data en het opstellen van het SMP dient de gemeente de aanvraag in voor een gebiedsontheffing SMP. Voortgang in de ontwikkeling van het SMP is van groot belang. Voor het ontwikkelen van een SMP is 18 tot 24 maanden beschikbaar onder de tijdelijke ontheffing op grond van het pre-SMP. Een voorwaarde van de tijdelijke ontheffing is dat er bij de aanvraag een opdracht ligt bij een ecologisch bureau voor veldonderzoek. Daarmee wordt beoogd dat er geen vertraging optreedt bij de ontheffingsaanvraag voor het SMP. Na 18 maanden moet er namelijk een aanvraag om ontheffing op basis van een SMP zijn ingediend. Op deze wijze kunnen de ontheffingen op elkaar aansluiten. In de ontheffingsaanvraag is het van belang dat er zicht is op het projectgebied, de activiteiten en de betreffende soorten waarop het SMP zou moeten zien. Met het verlenen van de gebiedsontheffing op basis van een SMP eindigt de geldigheid van de tijdelijke ontheffing op grond van het pre-SMP.

 

2.5 Verantwoordelijkheid ten aanzien van de ontheffing

De provincie is bevoegd gezag voor het toezicht op de ontheffing. De gemeente informeert de particulieren over de ontheffingsvoorwaarden en wijst op de spelregels rondom natuurvriendelijk isoleren. Het isolatiebedrijf meldt de particuliere woning aan in het meldingssysteem, de GIS-applicatie. Daarnaast draagt de gemeente er zorg voor dat er niet méér particulieren deelnemen dan mogelijk op basis van de tijdelijke ontheffing, afhankelijk van de fase van het pre-SMP.

3. Effectenanalyse

Binnen de pre-SMP-methodiek worden ontheffingen van de Wnb verleend aan gemeenten. Maar ontheffing van de wet kan alleen verleend worden als er aangetoond is dat er door de werkzaamheden geen negatieve effecten optreden op de staat van instandhouding van de betreffende soorten. Bij verduurzamingsmaatregelen kunnen (potentiële) verblijfplaatsen vernietigd worden in particuliere grondgebonden woningen. Omdat binnen een gemeente het SMP-onderzoek nog niet is afgerond tijdens de pre-SMP-periode, is het niet bekend waar zich de belangrijke verblijfsfuncties bevinden. In de pre-SMP-methodiek is gekozen voor een beredeneerde populatie-inschatting. Met een kansberekening wordt berekend hoeveel verblijfplaatsen van gebouwbewonende soorten per CBS-buurt theoretisch kunnen worden aangetast bij na-isolatie van particuliere woningen in de betreffende gemeente. Deze verwachte maximale aantasting mag niet zorgen voor een negatief effect op de staat van instandhouding. Met een effectanalyse kan bepaald worden hoeveel particulieren kunnen deelnemen aan de pre-SMP-ontheffing zonder dat er negatieve effecten op de staat van instandhouding optreden en wordt berekend welke extra (kraam)voorzieningen een gemeente zal moeten treffen.

 

Het pre-SMP is een concept dat is ontwikkeld zonder vooraf exacte data te hebben over de aanwezigheid, aantallen individuen en de verspreiding van beschermde soorten. Dit roept de vraag op of het pre-SMP niet zorgt voor onaanvaardbare grote aantasting. In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe de modelmatige berekening tot stand komt en hoe wij deze toetsen aan de staat van instandhouding van de beschermde soorten.

 

3.1 Het expertmodel

De effectanalyse wordt berekend aan de hand van de volgende onderdelen:

  • Bepaal de totale aantallen vleermuizen en vogels per CBS-buurt op basis van bekende dichtheden;

  • Bereken op basis van deze populatiegrootte het aantal verblijfplaatsen;

  • Bereken hoeveel verblijfplaatsen er maximaal verloren kunnen gaan onder het pre-SMP;

  • Bereken het aantal alternatieve particuliere voorzieningen die per woning gerealiseerd moeten worden en het aantal alternatieve complexe voorzieningen die de gemeente moet compenseren;

  • Analyseer het maximale effect van de ingrepen en compensatie in relatie tot de staat van instandhouding.

3.1.1 Berekening van aantal populaties en verblijfplaatsen

De eerste twee stappen van de modelmatige berekening bevatten het bepalen van de totale aantallen populaties van de gebouwbewonende soorten en op basis van deze populatiegroottes het aantal verblijfplaatsen. In de pre-SMP-methodiek is gekozen voor een beredeneerde populatie-inschatting, op basis van bekende dichtheden van vleermuizen en vogels. Deze berekende aantallen vogels en vleermuizen zijn vervolgens te vertalen naar aantallen en typen verblijfplaatsen die horen bij de berekende populatie. De berekening is op basis van bekende landelijke dichtheden van vleermuizen en vogels. Zie voor de complete uitwerking bijlage 4. Voor alle Friese gemeenten en CBS-buurten is berekend welke aantallen daar, op basis van deze dichtheden, naar verwachting aanwezig zijn. De populatie-inschatting per woonkern is vergeleken met de resultaten van eerder uitgevoerde veldonderzoeken.

 

Een onderschatting van het aantal populaties ten opzichte van het werkelijke zou betekenen dat het effect van de ingrepen te laag zou worden ingeschat. Een overschatting zou betekenen dat wordt verondersteld dat de populaties groter en robuuster zijn dan ze in werkelijkheid zijn. Daarom is gezocht naar een zo accuraat mogelijke populatie-inschatting.

 

Nadat de populatiegrootte van vogels en vleermuizen per CBS-buurt is berekend, is het aantal daarbij horende verblijfplaatsen te bepalen. Bij het bepalen van het minimaal benodigde aantal verblijfplaatsen per individu is het uitgangspunt juist wél een worst-case benadering. Het effect van de ingrepen mag immers nooit onderschat worden. Een overschatting van het aantal verblijfplaatsen dat aanwezig is – en dus mogelijk aangetast kan worden – zorgt voor een veilige benadering. Voor vleermuizen zijn berekeningen gedaan om het aantal paar-, zomer- en kraamverblijfplaatsen te bepalen. Bij vogels is er niet zo’n uitsplitsing van verblijfplaatsen, omdat het bij de huismussen en gierzwaluwen in de pre-SMP-methodiek alleen om de nestverblijfplaatsen gaat die mogelijk kunnen worden aangetast.

 

Bij het aantal paarterritoria van vleermuizen is gerekend met het aantal mannen in een populatie, dus de helft van de populatie. Voor zomerverblijfplaatsen is gerekend met 4 verblijfplaatsen per mannelijk dier. Niet elk mannetje heeft een paarverblijfplaats en er zullen mannetjes zijn die meer dan 4 verblijfplaatsen gebruiken. Per mannetje wordt er dus van uitgegaan dat er 1 paarverblijf en 4 zomerverblijven aanwezig zijn. Er is voor gemiddeld 4 gekozen, omdat het merendeel van de mannen in kleine groepjes verblijven en wisselen van verblijfplaatsen. Voor kraamgroepen van vleermuizen, waarbij de vrouwtjes clusteren, wordt voor gewone dwergvleermuizen een netwerk van gemiddeld 15 kraamverblijfplaatsen aangehouden, voor laatvliegers gemiddeld 9. In het algemeen kan gesteld worden dat grotere kraamgroepen voorkomen, maar dat vanuit een worst-case benadering is gezocht naar een veilige inschatting (zie voor een uitleg over de gekozen kraamgroep grootte bijlage 4). In werkelijkheid zullen minder verblijfplaatsen noodzakelijk zijn voor het functioneren van de kraamgroepen, maar hiermee wordt gerekend om het maximale potentiële verlies te kunnen bepalen.

 

Voor gierzwaluwen en huismussen geldt de simpele som dat alle vogels in paren meedoen aan het broedseizoen en het aantal nesten de populatie gedeeld door 2 is, ook al zullen niet alle vogels meedoen aan het broedseizoen.

 

3.1.2 Rekenen met woningen

De methodiek is alleen geldig voor particulieren met koopwoningen die grondgebonden zijn (zie begrippenlijst) en geen onderdeel zijn van een appartement of flat. Bedrijven en andere organisaties zijn uitgesloten, omdat de omvang van na-isoleren bij deze partijen vaak omvangrijker is en daardoor meer impact heeft op beschermde soorten. Om dezelfde reden worden appartementen en flats met een VVE uitgesloten. Een andere reden waarom grotere gebouwen (appartementen en flats) worden uitgesloten, is het risico op de aanwezigheid van kwetsbare massawinterverblijfplaatsen.

 

In een worst-case benadering wordt ervan uitgegaan dat door de aankomende isolatie-ingrepen binnen de gemeente alle functies op den duur verloren zullen gaan als er geen maatregelen worden genomen. Of een willekeurige woning de komende periode van 2 jaar na-geïsoleerd zal gaan worden, is niet met zekerheid vooraf te bepalen. Wel kan er een verwachting worden gegeven van het totaal aan woningen dat voor na-isolatie geschikt is. Dit kan worden bepaald door middel van bouwjaar in combinatie met het energielabel.

 

Woningen in Nederland werden tussen 1925 en 1990 gebouwd met een luchtspouw zonder/met beperkte isolatie en zijn dus in potentie geschikt om als verblijfplaats te dienen voor vleermuissoorten als er geschikte invliegopeningen zijn. In combinatie met een energielabel tussen de C en de G zal een woning in aanmerking kunnen komen om de spouwmuur te laten na-isoleren.

 

Voor de pre-SMP-berekeningen wordt voor een gemeente als eerste het totaal aan relevante gebouwen genomen, dat wil zeggen, alle gebouwen met een bouwjaar tussen 1925 en 1990. Dit zijn dus gebouwen, zoals woningen, flats of utiliteitsgebouwen (kerken, kantoren, scholen etc.). Daarvan worden enkel de gebouwen genomen die een energielabel hebben tussen de C en de G. Hierover worden het berekende aantal verblijfplaatsen uitgesmeerd. Het aandeel particuliere grondgebonden woningen wordt dan genomen t.o.v. de overige bebouwing, dus huurwoningen, meergezinswoningen/flats, utiliteitsgebouwen etc., zodat het aantal verblijfplaatsen berekend kan worden dat zich potentieel in de pre-SMP-woningen bevindt. Er wordt daarna de aanname gedaan dat elk van deze woningen verblijfplaatsen voor vogels en vleermuizen heeft. En er dus ook bij elk te isoleren woning met geselecteerde kenmerken een geschikt verblijf of verblijven terug moeten komen.

 

Voor kraamverblijven gaat bovenstaande niet op. Niet alle gebouwen met het energielabel C t/m G en bouwjaar tot 1992 zijn nog beschikbaar voor kraamverblijfplaatsen van vleermuizen. Omdat kraamverblijven van cruciaal belang zijn voor vleermuispopulaties is er een aanname gedaan dat een deel van de particuliere grondgebonden woningen met eerdergenoemde kenmerken al geïsoleerd zijn en dat die woningen niet meer geschikt zijn als kraamverblijfplaats. Dat deel is geschat op 20% van het totaal aantal geschikte woningen (bijlage 5). Door deze aanname wordt het theoretische aantal nog beschikbare verblijfplaatsen verkleind en dus is het statistisch effect van het verdwijnen van een verblijfplaats groter.

 

De verschillende populaties met hun verblijven zijn vervolgens berekend voor elke CBS-buurt in de provincie Friesland en getoetst aan gebiedsgerichte onderzoeken in het binnen- en buitenland om de theorie te toetsen aan veldonderzoek (bijlage 4). Op basis van GIS-informatie over het vastgoed in de gemeente en een formule voor kansberekening kan worden berekend hoeveel verblijfplaatsen de komende twee jaar mogelijk (maximaal) worden aangetast. Deze ‘verwachte ecologische (maximale) aantasting’ kan vervolgens gewogen worden ten opzichte van de particuliere en gemeentelijke compensatie in het licht van de staat van instandhouding van de verschillende soorten.

 

3.1.3 Berekening van de verwachte ecologische aantasting

In de voorgaande stappen is aangegeven hoe de hoeveelheid verblijfplaatsen zijn berekend. Bij sommige woningen zal alleen de spouw worden verduurzaamd, bij sommige alleen het dak, bij anderen beiden. Om geen te lage inschatting te maken van het effect van de verduurzaming, is er van uit gegaan dat bij alle pre-SMP-woningen met een energielabel C t/m G zowel het dak, als de spouw na-geïsoleerd wordt. Door dit aantal pre-SMP-woningen als percentage van het totaal aantal gebouwen weer te geven, is dat ook het percentage aan verblijfplaatsen wat naar verwachting maximaal zal verdwijnen tijdens de looptijd van het pre-SMP. De verwachte ecologische aantasting kan op basis hiervan worden berekend.

 

Kansberekening

Met de berekende cijfers van aantallen verblijfplaatsen in het totaal aan pre-SMP-woningen is een formule voor kansberekening opgesteld die berekent hoeveel verblijfplaatsen worden aangetast wanneer een x-aantal woningen willekeurig en onafhankelijk van elkaar gaat na-isoleren. Uit deze kansberekening volgt hoeveel verblijfplaatsen waarschijnlijk en hoeveel verblijfplaatsen maximaal zullen worden aangetast ten opzichte van het totaal aan berekende verblijfplaatsen.

 

De dichtheidsberekeningen voor vleermuizen, de data over woningen en de kansberekeningen worden samengevoegd in een Excelbestand. In dit bestand kan per CBS-buurt berekend worden wat de kans op aantasting van verblijfplaatsen is. Een deel van de verblijfplaatsen zal zich in bedrijfspanden, meergezinswoningen en in corporatiewoningen bevinden en sowieso geen schade ondervinden binnen de kaders van het pre-SMP. Van de particuliere woningen mag maximaal 30% worden verduurzaamd, met een maximum van 10% in de eerste fase. De verblijfplaatsen in de resterende woningen blijft daardoor intact. De aantasting is in de eerste fase dus maximaal 10% per CBS-buurt, maar in wijken waar ook andere gebouwen (flats, huurwoningen, scholen, utiliteitgebouwen etc.) aanwezig zijn, kan de daadwerkelijke aantasting lager of hoger zijn.

 

3.1.4 Berekening van de particuliere en gemeentelijke compensatieplicht

Om het verlies van verblijfplaatsen te compenseren worden in of op alle particuliere geïsoleerde woningen zomer- en paarverblijfplaatsen (en deels kraamverblijfplaatsen) voor vleermuizen en nestgelegenheden voor de huismus en de gierzwaluw gecompenseerd. Aanvullend op de compensatie van de particulieren, realiseert de gemeente alternatieve voorzieningen voor grotere kraamgroepen.

 

Berekening particuliere compensatie

In hoofdstuk 5 wordt beschreven welke particuliere compensatie op elke woning moet worden aangeboden. De particuliere compensatie compenseert het verlies van zomer- en paarverblijfplaatsen van vleermuizen, deels het verlies van kraamverblijfplaatsen, en het verlies van nestgelegenheid van de huismus en de gierzwaluw. Omdat een maximum gesteld is aan het aantal woningen dat geïsoleerd mag worden onder het pre-SMP, is ook te berekenen hoeveel voorzieningen per soort en per functie minimaal terugkomen door particuliere compensatie. Bij paar- en zomerverblijfplaatsen van vleermuizen en bij de nesten van vogels berekenen we hoeveel verblijfplaatsen worden aangetast bij het willekeurig isoleren van 30% van de woningen. De verwachting is immers dat gedurende twee jaar 30% van de woningen wordt geïsoleerd en dat daarmee 30% van de verblijfplaatsen in woningen worden weggenomen.

 

Berekening gemeentelijke compensatie

Om de gemeentelijke taakstelling ten aanzien van kraamgroepen te berekenen, wordt ongeveer dezelfde methodiek gehanteerd als hierboven omschreven. Bij de compensatieopgave voor de kraamgroepen is er een bijzondere situatie die fundamenteel anders is dan bij particuliere compensatie. Bij compensatie van kraamverblijven zijn er twee verschillende fasen in de pre-SMP-periode te onderscheiden. Alleen in de 1e fase is er een risico dat zonder inzicht kraamverblijfplaatsen verdwijnen. Daarom wordt ten aanzien van het verlies van kraamverblijfplaatsen gerekend met 10%. Aan de hand van deze verwachte ecologische aantasting kan een compensatietaakstelling voor de kraamverblijfplaatsen worden berekend. Per gemeente wordt deze modelmatige berekening uitgevoerd met daaruit voorvloeiend de compensatieplicht. Deze compensatieplicht krijgt een plek in een pre-SMP van de gemeente en zal daarmee onderdeel worden van de aanvraag voor de pre-SMP-ontheffing. Met de 10% grens per CBS-buurt in fase 1 wordt het risico op het raken van essentiële onderdelen van het netwerk zo klein mogelijk gehouden. Mocht toch een kraamverblijf gedwongen moeten verhuizen, dan is 90% van de omliggende gebouwen met een label C t/m G nog beschikbaar en is er bij geïsoleerde woningen een ruim aanbod van spouwverblijven. Middel of grote spouwverblijven zijn niet bewezen effectief voor de laatvlieger en de meervleermuis, maar ook zijn er geen bewezen effectieve voorzieningen bekend die de gemeente kan plaatsen. De bekende kraamgroepen (en voor de meervleermuis zijn deze grotendeels bekend) worden uiteraard ontzien in de methodiek, maar het is niet uit te sluiten dat met de werkzaamheden kraamgroepen mogelijk worden aangetast zonder geschikte alternatieven in de buurt. Om die reden is er voor vleermuizen een nadere analyse gemaakt ten aanzien van de staat van instandhouding.

 

3.1.5 Toets aan de staat van instandhouding

Bij het isoleren van woningen is er een reële kans dat verblijfplaatsen van vogels en gebouwbewonende vleermuissoorten worden aangetast. De kans op aanwezigheid van de verschillende vleermuissoorten is niet op alle locaties even groot. Een voorbeeld is de meervleermuis, waarvan bekend is dat er meerdere kraamkolonies aanwezig zijn die zich concentreren in gemeenten bij het veenweidegebied en waterrijke gebieden2 . Het voortbestaan van populaties vogels en vleermuizen is afhankelijk van voldoende aanbod van verblijfsmogelijkheden. Aangezien op korte termijn een groot deel van de woningen zal worden verduurzaamd, kan dit ernstige gevolgen voor de populaties hebben.

 

Pre-SMP-methodiek geen negatieve invloed

De staat van instandhouding wordt landelijk beoordeeld aan de hand van vier criteria:

verspreiding, populatie, habitat en toekomstperspectief3 . Voor elk van deze vier criteria is bekeken wat het effect is van de werkzaamheden onder de pre-SMP-methodiek. Door de reële populatie-inschatting, het voorkómen van doden, de ruime compensatie, het maximum aantal deelnemende woningen per wijk en het vooruitzicht van een SMP, kan geconcludeerd worden dat werken met de pre-SMP-methodiek geen negatieve invloed heeft op de staat van instandhouding.

 

Tijdens de pre-SMP-periode is de werkelijke aantasting van de kwetsbare verblijfplaatsen naar alle waarschijnlijkheid gering, al kan het risico, waarbij in een uitzonderlijk geval kwetsbare verblijven in een bepaalde buurt met vergelijkbare woningen verloren gaan, niet geheel worden uitgesloten. In het algemeen gaat het om een laag percentage van de ingeschatte aantallen aanwezige verblijfplaatsen volgens het pre-SMP model (expert-model Viridis). Dit zal over een gehele gemeente maximaal 10% van het aantal (potentiële) verblijfplaatsen betreffen en dan voornamelijk zomer- en paarverblijfplaatsen, welke direct weer zullen worden gecompenseerd. Bij het toepassen van beschikbare data voor de pre-SMP-ontheffing wordt altijd gekozen voor de veilige cijfers, zoals het aantal verblijfplaatsen per soortfunctiecombinatie (sfc), populatiedichtheden etc. Hierdoor zijn de berekeningen van de aantastingen naar alle waarschijnlijk hoger dan in werkelijkheid aan de orde zal zijn.

 

Er kan geruime tijd overheen gaan voordat een voorziening in gebruik wordt genomen. Of dit gebeurt, en de snelheid waarmee, wordt mede beïnvloed door de omgeving waarin de nieuwe voorziening wordt aangeboden: als er nog veel alternatieve verblijfplaatsen zijn, zullen soorten over het algemeen minder snel een nieuwe voorziening in gebruik nemen dan wanneer er maar weinig zijn. Dit is de situatie tijdens de pre-SMP-periode. Toch worden in deze periode al ruimschoots voorzieningen aangebracht, die in gebruik kunnen worden genomen, naarmate het aantal beschikbare voorzieningen afneemt door de woningverduurzaming gedurende de komende jaren.

 

Voldoende verblijfplaatsen

Er is onderzocht wat er met populaties zou gebeuren als geen enkele alternatieve voorziening in gebruik zou worden genomen tijdens de pre-SMP-periode. In het onverhoopte geval dat zowel de spouwverblijven als de gemeentelijke compensatie voor kraamverblijven ongebruikt blijven, verwachten we niet dat een kraamkolonie in zijn geheel sterft. Veel waarschijnlijker is dat er gekozen wordt voor een andere bestaande verblijflocatie die even geschikt of minder geschikt is. In dit laatste geval is er mogelijk tijdelijk een kleiner voortplantingssucces. Een daling van de populatie is daarmee niet uitgesloten. De variëteit aan huidige verblijfplaatsen en de ruime verspreiding van de vleermuizen in de steden laten zien dat vleermuizen doorgaans in staat zijn zich aan te passen aan veranderingen, mits ze niet gedood worden en er voldoende schuil- en verblijfmogelijkheden blijven. Met de compensatiemaatregelen in de pre-SMP-periode, en het direct treffen van aanvullende maatregelen - als blijkt dat dit nodig is na het uitgevoerde veldonderzoek naar kraamkolonies - wordt geborgd dat er voldoende verblijfplaatsen aanwezig blijven.

 

Om te toetsen wat de mogelijke effecten op de staat van instandhouding kunnen zijn, is onderzocht wat er met de populatieomvang en verblijfplaatsen zou gebeuren in het onverhoopte geval dat het verlies van een kraamverblijfplaats ook het verlies van de kraamgroep betekent.

 

De Europese Habitatrichtlijn, waar de Wnb de landelijke vertaling van is, heeft als doel “instandhouding”. Voor de soorten die onder de Habitatrichtlijn vallen wordt het jaar 1994 - waarin de richtlijn in werking trad - gezien als het referentiejaar voor wat betreft populatieomvang en verspreiding als daarbij een duurzaam voortbestaan van de soort in Nederland wordt gewaarborgd. Het gaat daarbij om zowel de populatiegrootte als het verspreidingsgebied. Dit worden de ‘gunstige referentiewaarden’ genoemd (favourable reference values). Deze landelijke referentiewaarden zijn omgerekend naar het grondgebied van de provincie Friesland.

 

Om te toetsen aan de staat van instandhouding is het volgende uitgangspunt gehanteerd:

“Het totaal aan berekende verwachte verblijfplaatsen in 2023 minus het maximumaantal verblijfplaatsen wat onder de pre-SMP-methodiek wordt aangetast, mag niet leiden tot een lager aantal verblijfplaatsen dan passend bij de in 1994 aangewezen gewenste populatieomvang of een duurzaam voortbestaan van de soort in Nederland”.

 

Eerder in deze paragraaf is te lezen dat natuur inclusieve maatregelen tijdens de pre-SMP-periode (en SMP-periode) worden genomen om de populaties duurzaam te behouden. Er

worden de benodigde maatregelen in tijd en omvang genomen om het doden van de soorten te voorkomen en door compenserende maatregelen te nemen om mogelijke tijdelijke effecten op de populaties te verzachten. Het duurzaam voortbestaan wordt daarmee met de pre-SMP-methodiek geborgd.

 

Daarnaast toetsen we aan de provinciale referentiewaarden van 1994. Wij hanteren die waarden als de ‘norm’ die de absolute ondergrens vormt gedurende de pre-SMP-periode als opstapperiode van maximaal twee jaar met daaropvolgend een situatie met ruimte voor duurzame populatiegroei onder het SMP.

 

In de pre-SMP-methodiek wordt een reële inschatting gemaakt van de populatie anno 2023. Op basis van populatie-inschattingen (1994) kan eenvoudig worden berekend hoeveel verblijfplaatsen er nu zijn, hoeveel er minimaal nodig zijn tijdens de pre-SMP-periode en dus hoeveel plekken maximaal verloren mogen gaan (aantal 2023 - aantal 1994 = maximale aantasting).

 

Volgens de berekeningen van het mogelijke maximale verlies aan verblijfplaatsen, uitgaande van de populatie inschatting 2023, blijven er ruim voldoende verblijfplaatsen over. In de praktijk zal de situatie gunstiger zijn, vanwege de aanwezige alternatieven en uitwijkmogelijkheden binnen de netwerken van verblijfplaatsen die in de pre-SMP-periode nog aanwezig zijn. Ook worden bekende kraamverblijfplaatsen van vleermuizen en de directe omgeving daarvan ontzien en worden door de gemeente in een vroeg stadium al kansrijke robuuste kraamvoorzieningen aangeboden. Ook komen op alle hoekwoningen middelgrote en op alle vrijstaande woningen die onder de pre-SMP-methodiek geïsoleerd worden, grote spouwverblijven die kansrijk zijn voor kleinere (en middelgrote) kraamgroepen.

 

Daarnaast wordt de kans op het aantasten van een kraamgroep zo klein mogelijk gehouden door een maximale deelname van 10% van de te isoleren particuliere grondgebonden woningen in de eerste fase van de pre-SMP-periode, en doordat aanvullende maatregelen genomen worden aan de hand van de gegevens uit het veldonderzoek naar kraamverblijfplaatsen. De tweede fase, waarin tot 30% van de woningen geïsoleerd mag worden, start pas als de essentiële kraamverblijfplaatsen in beeld zijn gebracht. Bovendien is er na maximaal twee jaar een volwaardig SMP die de populaties niet alleen goed in beeld heeft, maar ook gericht stimuleert. De berekende compensatie binnen het pre-SMP gaat uit van een “worst case” scenario dat in de praktijk waarschijnlijk nooit zal voorkomen. Populaties zullen zich daarnaast ongetwijfeld aanpassen aan nieuwe situaties. Isoleren in overeenstemming met de pre-SMP-methodiek zal naar verwachting geen significant negatief effect hebben op de staat van instandhouding van de betreffende soorten; er zal geen afbreuk worden gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

 

Validatie en bijsturing

De gehanteerde aantallen van de gebouwbewonende populaties zijn gebaseerd op statistiek. Deze kunnen worden bijgestuurd, indien de theoretische berekeningen te laag of te hoog zijn ingeschat. Dit gebeurt in de tweede fase. Zoals in het beleidskader beschreven is, zal de gemeente aanvullende maatregelen moeten treffen als blijkt dat het veldonderzoek andere cijfers laat zien dan uit de theoretische berekening naar voren komt. In het pre-SMP-compensatieplan houdt zij hier rekening mee en anticipeert ze hierop.

 

Doordat het onderzoek voor het SMP direct zal plaatsvinden, is er na maximaal 1 jaar betrouwbare recente data over aanwezigheid, aantallen en verspreiding van beschermde soorten. Hierdoor zijn de inschattingen vanuit het pre-SMP model (expert-model Viridis) na maximaal 17 maanden (en minimaal na 5 maanden) vervangen voor werkelijke cijfers en vertaald in een advies voor het wel of niet nemen van (aanvullende) compensatie.

 

De gehanteerde kenmerken waarop de geschiktheid van de gebouwen als verblijfplaats voor gebouwbewonende populaties worden ingeschat, bevatten veiligheidshalve diverse uitgangspunten. Dat neemt echter niet weg dat deze uitgangspunten in de toekomst zullen worden bijgesteld als zal blijken dat:

  • De focus op de gebouwen met een bouwjaar vóór 1992 en een energielabel C t/m G te breed of te smal is;

  • Er meer dan 20% van de energielabel C t/m G woningen al is geïsoleerd;

  • Er gebouwkenmerken aan te wijzen zijn, waarmee onderscheid kan worden gemaakt op woningen met een lage of een hoge kans op kwetsbare verblijfsfuncties, zoals kraamverblijfplaatsen van vleermuizen;

  • Deze nieuwe inzichten reden tot bijsturing kunnen zijn. Het beleidskader zal daarop aangepast worden, indien nodig.

4. Gemeentelijk pre-soortenmanagementplan

Het pre-SMP-compensatieplan is een kort plan over de gemeentelijke verantwoordelijkheden in de pre-SMP-periode. Het beschrijft onder meer de aanwezige relevante soorten, de eisen die aan hun leefgebied worden gesteld, de activiteiten die in de gemeente gaan plaatsvinden met een effect op deze soorten en hoe de gemeente deze effecten gaat compenseren.

 

Een belangrijk onderdeel van de pre-SMP-ontheffingsaanvraag is het compensatieplan, omdat daarin wordt opgenomen hoe de gemeente omgaat met de realisatie van compenserende maatregelen. Voor vogels hoeft de gemeente geen compenserende maatregelen te nemen, omdat die compensatie direct bij de isolatie van de woningen gerealiseerd wordt. In dit hoofdstuk gaan we daarom alleen nader op de compensatieverplichting voor de vleermuizen in.

 

4.1 Compensatieverplichting

De gemeentelijke compensatie bestaat uit maatregelen voor kraamverblijven van laatvlieger en gewone dwergvleermuis en in bepaalde CBS-buurten ook voor de meervleermuis. De reden dat die compensatieverplichting bij de gemeente ligt, is omdat het bouwtechnisch niet mogelijk is een groot spouwverblijf te realiseren, nadat een woning is na-geïsoleerd.

 

Particulieren dienen na het isoleren onder de pre-SMP-methodiek vervangende voorzieningen voor vogels en vleermuizen te treffen, waarbij het de voorkeur heeft de spouw geschikt te houden voor vleermuizen. In de spouw kunnen grote groepen vleermuizen wonen, zoals een kraamkolonie. Een vervangende voorziening in een spouw heeft echter maar beperkt ruimte voor grote groepen vleermuizen en biedt in microklimaat minder variatie dan een volledig toegankelijke spouw. Daarnaast zal een spouwverblijf naar verwachting minder geschikt zijn voor de laatvlieger en de meervleermuis, omdat deze soorten kritischer zijn ten aanzien van de verblijfplaatsen. Om voldoende geschikte vervangende voorzieningen te realiseren, geldt er daarom een gemeentelijke compensatietaakstelling voor grotere (kraam)verblijven.

 

Om te berekenen welke gemeentelijke compensatie noodzakelijk is voor het behoud van de vleermuis- en vogelpopulaties is een effectenanalyse noodzakelijk. In hoofdstuk 3 is uitgewerkt hoe met het expert model berekend wordt hoeveel kraamverblijfplaatsen naar verwachting geschaad kunnen worden door de particuliere isolatie. Op basis van een worst-case scenario wordt berekend hoeveel verblijfplaatsen de gemeente moet compenseren. Deze (kraam)voorzieningen dienen uiteraard in een voor de soorten gunstige verspreiding en ligging te worden aangeboden. Deze compensatietaakstelling zal opgenomen worden in het pre-SMP-compensatieplan, waarin de gemeente aangeeft waar, wat en hoe ze vervangende (kraam)voorzieningen gaat realiseren.

 

Zoals in hoofdstuk 4 is beschreven, zijn in de eerste fase van de pre-SMP-methodiek de essentiële verblijfplaatsen nog niet via veldonderzoek in beeld gebracht. De aantasting vindt dus ‘blind’ plaats. Met het veldonderzoek wordt meteen in de eerste fase begonnen. In het pre-SMP wordt opgenomen welke extra maatregelen de gemeente zal nemen als uit het veldonderzoek blijkt dat binnen een straal van 100 meter van een aangetroffen (of reeds bekende) kraamgroep veel woningen zijn geïsoleerd. Het pre-SMP-compensatieplan wordt samen met de provincie en een ecologisch adviesbureau opgesteld en is onderdeel van de aanvraag voor de tijdelijke ontheffing pre-SMP.

 

4.2 Eisen aan het gemeentelijk compensatieplan

4.2.1 Aantal alternatieve voorzieningen voor vleermuizen

Het aantal vervangende voorzieningen voor vleermuizen dat in de eerste fase wordt geplaatst, is gebaseerd op het aantal kraamverblijven van de laatvlieger en gewone dwergvleermuis, waarvan volgens het pre-SMP-expertmodel wordt ingeschat dat ze mogelijk kunnen worden aangetast bij na-isolatie van particuliere woningen. De ratio waarin deze verblijfplaatsen worden gecompenseerd, is in de eerste fase 1 op 1.

 

Na het veldonderzoek zijn de aanwezige kraamverblijven in aantal en spreiding in kaart gebracht. Doordat nu bekend is hoeveel kraamverblijfplaatsen waar aanwezig zijn, kunnen er gerichter vervangende voorzieningen (bij)geplaatst worden voor de tweede fase van de pre-SMP-methodiek. De ratio waarmee in de tweede fase gecompenseerd wordt is 1 op 4. Dit betekent wel dat de woningen waarvan geconstateerd is dat ze kraamverblijven hebben, niet mogen worden geïsoleerd als er geen bewezen effectieve vervangende voorzieningen genomen kunnen worden. Dit kan mogelijk wel onder het SMP. Zie voor een uitleg hierover paragraaf 5.2.3.

 

De afstand waarbinnen deze nieuwe kraamverblijven in de tweede fase gerealiseerd worden, is 200 meter vanaf de huidige verblijfplaats. Dit met als doel een extra aantal kraamverblijfplaatsen te realiseren binnen het netwerk van de kraamgroep. De 200 meter afstand is bepaald op basis van de gemiddelde afstand die ligt tussen kraamverblijven in een netwerk. Deze afstand ligt voor zowel laatvlieger als gewone dwergvleermuis binnen deze range. Er zullen extra maatregelen genomen moeten worden als uit het onderzoek blijkt dat er per abuis toch een kraamverblijf verloren is gegaan. In het pre-SMP-compensatieplan dat bij de aanvraag voor de tijdelijke pre-SMP-ontheffing wordt ingediend, kan al opgenomen worden welk type en op welke mogelijke locaties deze voorzieningen geplaatst (kunnen) worden. De realisatie van deze aanvullende compensatie dient direct aansluitend aan het kraamonderzoek plaats te vinden. Dat betekent dat deze op korte termijn na het kraamonderzoek worden geplaatst en niet gewacht wordt op de resultaten van het paaronderzoek of op de voltooiing van het rapport.

 

4.2.2 Kwaliteitseisen

De provincie zal ten aanzien van de te realiseren voorzieningen kwaliteitseisen stellen en de te nemen maatregelen zullen effectief beschreven moeten zijn. Dit zijn maatregelen, waarbij onderbouwd is dat de voorziening de beoogde functie naar behoren kan vervangen. In het algemeen is een aantal elementen van belang om rekening mee te houden bij het realiseren van vervangende voorzieningen en waarvan een beschrijving gegeven moet worden in het compensatieplan:

 

  • 1.

    Kwaliteit locatie

    • -

      Ligt deze binnen het bereik van de soort en is deze vindbaar

    • -

      de positionering gunstig (toegankelijkheid, binnenklimaat)

  • 2.

    Kwaliteit plaatsing

    • -

      Levensduur (inclusief waarborg bij noodzaak onderhoud en vervanging)

    • -

      Bevestiging (dient solide bevestigd te zijn)

  • 3.

    Kwaliteit constructie

    • -

      Toegang

    • -

      Omvang

    • -

      Afvoer ontlasting

    • -

      Klimaatzones

  • 4.

    Kwaliteit materiaal

    • -

      Binnenklimaat (bijvoorbeeld door het creëren van meerdere lagen)

    • -

      Levensduur verblijfplaats

Een ecologisch deskundige dient bovenstaande elementen mee te nemen, maar dient daarbij uiteraard ook de ecologische vereisten van de soort en beoogde functie mee te nemen. Het realiseren van nieuwe verblijfplaatsen hoeft niet altijd te bestaan uit het toepassen van vleermuiskasten. Het heeft de voorkeur om te kijken naar kansen bij bestaande objecten om die aan te passen (zoals geschikt houden van spouw). Het gaat hierbij dus om een overtuigende beschrijving van de kans rijkheid van de voorziening. Het is goed te realiseren dat kennis, ervaringen en nieuwe inzichten snel toenemen. Het is daarom belangrijk dat een ecologisch deskundige op de hoogte is van de laatste ontwikkelingen en inzichten.

 

Naast effectief beschreven voorzieningen, zijn er ook verblijfplaatsen van soorten waarvan nog erg weinig ervaring is of die zeer specifieke eisen stellen. Voor deze voorzieningen (zoals kraamverblijf van een laatvlieger) zijn vaak geen standaard maatregelen bekend. Het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen is dan ook maatwerk. Dergelijke voorzieningen hebben dan ook een hoog experimenteel gehalte. Het is daarbij extra van belang dat beargumenteerd wordt waarom de maatwerkvoorziening is ontwikkeld zoals hij is. Het is hierin belangrijk dat een ecologisch deskundige zich verdiept in de nieuwste inzichten en ontwikkelingen en altijd kritisch blijft over de potentiële effectiviteit. Bij voorzieningen met een hoog experimenteel gehalte is het des te belangrijker om te monitoren en die gegevens openbaar te maken.

 

Uit literatuurstudies en veldonderzoeken (zie bijlage 3 t/m 5) blijken de verschillende vleermuissoorten specifieke voorkeuren te hebben voor bepaalde elementen van kraamverblijfplaatsen. Hieronder is per soort weergegeven - op basis van die rapporten - wat de eisen voor kraamverblijven zijn die gewogen moeten geworden in het compensatieplan.

 

Gewone dwergvleermuis

Kraamverblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis worden aangetroffen in gevelbekleding, onder tinnen dakbedekking, achter houten panelen, in daken, in spouwmuren, achter raamluiken, op zolders en zelfs holle betonblokken. Naast deze al aanwezige locaties gebruikt de gewone dwergvleermuis ook voorzieningen die speciaal zijn ontworpen voor vleermuizen als kraamverblijfplaats.

 

Een kraamverblijfplaats, voor maximaal 100 dieren, moet minimaal 40 centimeter breed zijn en een totaal-oppervlak hebben van minimaal 1 m2 en bestaan uit minimaal 3 lagen. Voor een kleine kraamkolonie kan een minimumvolume van 0,01 m3 volstaan. Voor meer dieren (kraamkolonies van meer dan 100 dieren) moeten er grotere afmetingen (vanaf 1,5 m2) en volumes (minimaal 0,02 m3) gehanteerd worden. Voor de gewone dwergvleermuis is een spleetruimte van 15 tot 20 mm geschikt. Kraamverblijfplaatsen hebben een hoge temperatuur en warmtecapaciteit, waardoor de verblijfplaats vooral ’s nachts niet te veel mag afkoelen (niet onder 20 graden). De kraamverblijfplaats is overdag rond de 25-35 graden Celsius maar binnen de maximum limiet van 35-40 graden Celsius.

 

Gewone grootoorvleermuis

Tijdens de kraamperiode vormen de vrouwelijke dieren van deze soort kraamgroepen. Kraamkolonies kunnen uiteenlopen van enkele tot tientallen vrouwtjes. De gewone grootoorvleermuis overwintert in de directe nabijheid van het zomergebied. Ze overwinteren vooral in ondergrondse ruimten, zoals grotten, groeven en kelders maar ook op zolders en in kerktorens en een enkele keer in boomholtes. Voor grotere groepen dieren bestaande uit enkele tientallen individuen moeten er bolle kasten (al dan niet met een taps toelopend compartiment) gebruikt worden met een minimumvolume van 0,005 m3.

 

Laatvlieger

De laatvlieger is een echte gebouwbewoner die maar heel sporadisch in vleermuiskasten wordt aangetroffen. In tegenstelling tot veel andere soorten is de laatvlieger redelijk honkvast. Kraamgroepen lopen uiteen van een tiental tot meer dan tweehonderd dieren. Ondanks dat kleine aantallen verwinterende dieren bij de ingang van grotten en spleten in gebouwen zijn aangetroffen, is er nog weinig bekend over winterverblijfplaatsen. Tussen 2020 en 2021 is zenderonderzoek naar winterverblijfplaatsen uitgevoerd, waaruit naar voren komt dat laatvliegers voor de overwintering afhankelijk zijn van bebouwing, in het bijzonder spouwmuren van woonhuizen.

 

Omdat de laatvlieger erg kieskeurig is in het kiezen van een kraamverblijfplaats en geheel ontbreekt in vleermuiskasten, zijn standaard vleermuiskasten ongeschikt voor deze soort als kraamverblijfplaats. Meer experimenten met grotere structuren met een grote variatie van microklimaat en wegkruipmogelijkheden (vleermuistorens, vleermuisschoorsteen) vinden op dit moment plaats. Ook hier lijkt maatwerk weer een sleutelrol te spelen. Gebaseerd op expert judgement en vergelijkbare soorten, lijkt een spleetruimte van 2,5-3 cm geschikt voor laatvlieger. Tenminste een gedeelte van een kraamverblijfplaats van laatvlieger dient een hoge buffercapaciteit te hebben. Temperaturen tussen 25 en 35 graden hebben de voorkeur.

 

Meervleermuis

Tijdens de kraamperiode vormen de vrouwelijke dieren van deze soort kraamgroepen (soms honderden individuen) en buiten de kraamperiode vallende kraamgroepen uiteen in kleine groepjes van enkele tot tientallen vrouwtjes. Mannetjes verblijven in de zomerperiode solitair of in kleine groepen. In juli bezoeken de vrouwtjes de paarverblijfplaatsen, waar mannetjes het hele jaar door in aanwezig kunnen zijn. In de paarperiode worden er tijdelijke paargroepen gevormd met tot 5 vrouwtjes. Aantallen van meervleermuis kunnen sterk variëren van enkele tientallen dieren in mannengroepen tot enkele honderden dieren in kraamkolonies. Kraamverblijfplaatsen kunnen uit meer dan 400 vrouwtjes bestaan. Kraamverblijven bevinden zich veelal in daken en spouwen van woningen of kerkzolders. De kraamgroepen zitten bij voorkeur op plekken van 35 tot 40 °C; hetere en koudere plekken worden gemeden. Vaak zijn oude, slecht geïsoleerde woningen hiervoor ideaal, omdat ze veel spouwruimte hebben en de bewoners vaak in april en mei nog de verwarming aanzetten. Een deel van deze warmte komt via de binnenmuur de spouwmuur in. Meervleermuizen zitten dan ook graag nabij cv-installaties, in niet geïsoleerde spouwen, of op andere verwarmde plekken. De meervleermuis overwintert hoofdzakelijk in ondergrondse ruimtes (groeven, bunkers en kelders).

 

Van meervleermuis zijn nog geen succesvolle kraamvoorzieningen gerealiseerd. Voorzieningen zullen middels maatwerk en in overleg met een ecologisch deskundige op gebied van meervleermuis worden bepaald.

 

Ruige dwergvleermuis

De ruige dwergvleermuis is een migrerende soort, waarvan de vrouwtjes grote afstanden (duizenden kilometers) afleggen. De mannetjes blijven jaarrond aanwezig in overwintergebieden. Nederland is voor deze soort zowel migratie- als overwintergebied. Hier vindt dan ook de paring plaats. Omdat dit veelal moeilijk bereikbare plekken zijn, worden ze in de winter niet vaak gevonden. Er worden zeer zelden kraamkolonies van deze soort aangetroffen in Nederland. Kraamkolonies bevinden zich vooral in Noordoost-Europa.

 

Tweekleurige vleermuis

De tweekleurige vleermuis is een grotere vleermuis (ca. formaat laatvlieger) en heeft een groot Europees verspreidingsgebied en komt in kleine aantallen over zijn verspreidingsgebied voor. Het is een soort die in Zuid-Europa verblijft in rotsspleten. Kolonies van tweekleurige vleermuizen worden veel onder daken aangetroffen. Het is onbekend maar wel aannemelijk dat de dieren ook spouwmuren gebruiken. Van de tweekleurige vleermuis zijn twee kraamkolonies van beide ca. 50 dieren in Nederland bekend.

 

Verspreid door het land worden in de zomerperiode foeragerende dieren aangetroffen. Kraamgroepen en de mannengroepen leven separaat van elkaar, waarbij mannen ook vrij grote groepen kunnen vormen tot meer dan 100 dieren. Tweekleurige vleermuizen migreren over lange afstanden en het is onbekend waar de dieren die in de zomer in Nederland verblijven in het najaar/winterseizoen zitten en waar de paring plaatsvindt (ca. 1.100 km). Paring is laat in het najaar/begin winter. De kwetsbare kraamperiode voor tweekleurige vleermuizen is van mei tot en met oktober. Over de overwintering en eventuele migratie is niet zoveel bekend. Het is ook niet bekend waar de dieren in de winterperiode verblijven.

 

De tweekleurige vleermuis is in Friesland vrij zeldzaam. Het risico op schade aan de populatie tweekleurige vleermuizen wordt beoordeeld als laag. Er zijn geen kraamkolonies bekend in provincie Friesland. Een kraamverblijfplaats is niet uitgesloten, echter is de kans hierop niet groot.

 

4.2.3 Monitoring

De effectiviteit van alternatieve voorzieningen is van groot belang (zoals ook benadrukt in de uitspraak van de Raad van State van 21 april 2021 (Uitspraak 201900294/1/R2)). Als de effectiviteit van de voorzieningen niet bewezen is, mag er – ten aanzien van de toets aan de staat van instandhouding – niet vanuit worden gegaan dat de voorzieningen het verlies van een verblijfplaats compenseren. In de pre-SMP-methodiek worden diverse voorzieningen geplaatst, waarvan niet zeker is dat ze ook gebruikt (gaan) worden door de genoemde kwetsbare soorten. Door een variatie van alternatieve voorzieningen aan te bieden, kan kennis worden vergaard over welke voorzieningen de voorkeur hebben van de verschillende vleermuissoorten en in hoeverre dat gerelateerd is aan de omgeving op (deel)populatie. Op basis van deze kennis worden voorzieningen geplaatst met een zo optimaal mogelijk resultaat. Gemeenten laten de voorzieningen tijdens de looptijd van de gebiedsontheffing (die start na het pre-SMP) in het kraamseizoen daarom monitoren op ingebruikname.

 

De voorzieningen moeten in de kraamperiode door een ecoloog onderzocht worden op (sporen van) gebruik door een kraamgroep, welke en in welke aantallen. Voor de compensatie die voor de eerste fase van de pre-SMP-methodiek geldt, kan deze monitoring van de voorzieningen deels gelijktijdig plaatsvinden met en/of onderdeel uitmaken van het SMP-onderzoek. Na de pre-SMP-ontheffingsperiode gaat de monitoring van deze voorzieningen mee in de reguliere monitoringsverplichting van het SMP. De resultaten van de monitoring zullen openbaar worden gedeeld. In het SMP staat omschreven wanneer voor welke voorzieningen wordt gekozen en wat de beoogde resultaten zijn. En ook wat alternatieve keuzes zijn als resultaten anders uitpakken op basis van monitoring. De monitoringsresultaten worden geanalyseerd, en, indien nodig, vindt volgens het SMP en de gebiedsontheffing bijsturing plaats na goedkeuring van de provincie.

 

4.2.4 Uitzonderingen

Sommige soorten zijn extra kwetsbaar, doordat ze hoge eisen stellen aan verblijfplaatsen en/of hun staat van instandhouding zeer ongunstig is. Voor soorten als meervleermuis kan gesteld worden dat de kraamgroepen bij optimale (jaarrond) geschikte locaties slechts op één of enkele plaatsen verblijven en minder de neiging zullen hebben om te verhuizen.

 

Het vervangen van kraamverblijfplaatsen is niet standaard en vraagt maatwerk. Hiervoor geldt het volgende:

 

Meervleermuis

De kraamgroepen van de meervleermuis zijn door eerder onderzoek in de hele provincie al in beeld (Haarsma, A-J., H. Zomer & T. de Haan 2022. Meervleermuis in Friesland. Uitvliegtellingen en populatietrend 2022. Rapport R22.267 JM laatvliegers b.v., Gorredijk.). De gegevens hiervan zijn opgenomen in de provinciale Geoviewer en wordt tevens toegevoegd aan de GIS-applicatie, zodat de gemeente weet waar deze zich bevinden en wordt voorkomen dat deze woningen worden geïsoleerd.

 

Ten aanzien van de meervleermuis geldt het volgende: Woningen – inclusief naastgelegen woningen en woningen binnen een radius van 100 meter – met kraamverblijfplaatsen zijn uitgesloten van de pre-SMP-methodiek.

 

Laatvlieger en gewone dwergvleermuis

De locaties van de kraamgroepen van de laatvlieger en de gewone dwergvleermuis zijn niet goed in beeld in de provincie Friesland. De in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) bekende kraamgroepen worden in de GIS-applicatie zichtbaar gemaakt om te voorkomen dat deze woningen worden geïsoleerd.

 

Ten aanzien van de laatvlieger en gewone dwergvleermuis geldt het volgende: Woningen – inclusief naastgelegen woningen en woningen binnen een radius van 100 meter – met kraamverblijfplaatsen zijn uitgesloten van de pre-SMP-methodiek.

 

Meervleermuis, laatvlieger en gewone dwergvleermuis onder het SMP

Wel kunnen de woningen met kraamgroepen van bovengenoemde soorten deelnemen aan het SMP, mits de betreffende gemeente vervangende kraamvoorzieningen heeft gerealiseerd die bewezen effectief zijn4 . Vergelijkbare woningen, direct naast een bekende kraamverblijfplaats voor genoemde soorten, moeten voorafgaand aan isolatie door middel van endoscopisch onderzoek onderzocht worden op sporen door een deskundig ecoloog.

 

Alleen als aangetoond is dat er geen sporen van individuen aanwezig zijn, dan kan isolatie plaatsvinden. De gemeente zal in het SMP opnemen hoe zij compenserende maatregelen gaat treffen voor deze soorten en op welke wijze. En hoe en wanneer de woningen natuurvriendelijk geïsoleerd kunnen worden.

 

4.3 Ontwikkeling soortenmanagementplan

Het pre-SMP is een opstap naar de ontwikkeling van een volledig SMP binnen een tijdspanne van twee jaar. Daar waar het pre-SMP slechts een kort plan betreft ten aanzien van de gemeentelijke verantwoordelijkheden in de pre-SMP-periode, is het SMP een zeer gedegen plan, waarin beschreven staat hoe particuliere woningverduurzaming en eventuele andere activiteiten binnen de gemeente in goede samenhang zullen plaatsvinden met het behoud van beschermde populaties. In de Handreiking soortenmanagementplan (bijlage 7) is opgenomen aan welke voorwaarden moet worden voldaan.

5. Natuurvriendelijk isoleren

5.1 Spelregels natuurvriendelijk isoleren

Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een pre-SMP-ontheffing betreft het ‘Natuurvriendelijk isoleren’. Per woning worden voorzieningen voor gebouwbewonende dieren aangebracht en wordt het doden van dieren zo veel mogelijk voorkomen (door het tijdig natuurvrij maken). Huiseigenaren en isolatiebedrijven volgen hierbij de stappen die zijn opgenomen in de handreiking “De methode van natuurvriendelijk isoleren” (bijlage 1).

 

De particulier schakelt een bedrijf in dat is gecertificeerd voor natuurvriendelijk isoleren onder de pre-SMP-methodiek. Een lijst met gecertificeerde bedrijven is te vinden op www.natuurvriendelijkisoleren.nl.Voordat gestart kan worden met de isolerende werkzaamheden, zal het isolatiebedrijf namens de particulier de isolatie bij de gemeente aanmelden om te kunnen werken onder de ontheffing. In het volgende hoofdstuk is beschreven hoe het bedrijf zich kan aanmelden in het meldingssysteem via de GIS-applicatie.

 

De methodiek van het ‘Natuurvriendelijk isoleren’ heeft de volgende twee doelstellingen: het doden van vogels (inclusief eieren) en vleermuizen zo veel mogelijk voorkomen en het verlies van verblijfplaatsen beperken. Beide doelen worden per woning noodzakelijk en haalbaar geacht.

 

Voorkómen van het doden van dieren

Verduurzamingmaatregelen kunnen gepaard gaan met fatale gevolgen voor vleermuizen en vogels. Bij vogels speelt in het broedseizoen het risico dat door verstoring broedende vogels het nest verlaten. Alle vogels die broeden in huizen (dus niet enkel jaarrond beschermde nesten van de huismus en de gierzwaluw) zijn gevoelig voor verstoring. Ten aanzien van vleermuizen geldt dat deze soorten een zeer verborgen leefwijze hebben en diep in een spouw kunnen wegkruipen. Vaak wordt een plakkend isolatieschuim of met lijm vermengde isolatiekorrels gebruikt, waarin vleermuizen vast komen te zitten en de dood vinden. Ook de aanwezigheid van een kraamgroep in een regulier woonhuis wordt meestal niet opgemerkt door de bewoner. Wordt dát huis in de kraamperiode geïsoleerd, dan heeft dit enorme gevolgen voor de gemeentelijke populatie en in het ergste geval bij bijzondere soorten gevolgen voor een hele provinciale populatie. Bovendien zijn vleermuizen niet alleen in de kraamperiode erg kwetsbaar, maar zijn zij daarnaast in de winter inactief en verblijven dus lange aaneengesloten perioden in spouwmuren en onder daken. Het is daardoor van groot belang dat op het moment van isolatie geen vleermuizen in de woning aanwezig zijn.

 

Compensatieplicht

Bij woningen die onder de pre-SMP-methodiek mogen worden geïsoleerd, is het aantal mogelijkheden voor alternatieve voorzieningen beperkt door met name praktische uitvoerbaarheid en betaalbaarheid. Door adviesbureau NatuurInclusief en Viridis (bijlage 5) is een studie gedaan naar de verschillende eisen aan voorzieningen per soort en per functie. Compensatie van paar- en zomerverblijfplaatsen van vleermuizen en nestverblijfplaatsen van gierzwaluw en huismus is goed te realiseren in individuele woningen. Grote kraamverblijfplaatsen van sommige vleermuissoorten (gewone dwergvleermuis, laatvlieger en meervleermuis) kunnen echter niet gerealiseerd worden door particulieren. Dergelijke voorzieningen zijn te complex om op elke woning te kunnen aanbieden.

 

In tabel 1 is de verdeling van de compensatieplicht per soort weergegeven. De gemeente is verantwoordelijk voor de compensatie van kraamverblijfplaatsen verspreid over de gemeente (zie hoofdstuk 4). Het compenseren van nestplaatsen van de huismus en de gierzwaluw en zomer- en paarverblijven van vleermuizen is volledig een particuliere verantwoordelijkheid. Massawinterverblijfplaatsen van vleermuizen zijn binnen de bebouwde kom in grondgebonden woningen in particulier bezit nagenoeg afwezig. Daar geldt geen compensatietaakstelling voor in het pre-SMP.

 

Tabel 1: Verdeling compensatieplicht per soort en verblijfsfunctie

Soort

Zomerverblijf

Kraam- of nestverblijf

Paarverblijf

Klein winterverblijf

Baardvleermuis

Particulier

Particulier en gemeente

-

-

Meervleermuis

Particulier

Gemeente

Particulier

-

Gewone dwergvleermuis

Particulier

Particulier en gemeente

Particulier

Particulier

Gewone grootoorvleermuis

Particulier

-

Particulier

Particulier

Kleine dwergvleermuis

Particulier

Particulier

-

-

Ruige dwergvleermuis

Particulier

-

Particulier

Particulier

Laatvlieger

Particulier

Gemeente

Onbekend

Particulier

Tweekleurige vleermuis

Particulier

Gemeente

-

-

Gierzwaluw

-

Particulier

-

-

Huismus

-

Particulier

-

-

 

5.1.1 Eisen aan voorzieningen bij woningen in particulier bezit

Om aan zowel de eis van duurzaamheid, betaalbaarheid als ecologische kwaliteit tegemoet te komen, worden specifieke eisen gesteld aan de alternatieve voorzieningen bij particuliere na-isolatie. Om te voorkomen dat vogels of vleermuizen worden gedood tijdens de isolatie werkzaamheden en te zorgen dat er op de juiste wijze wordt gecompenseerd, zijn er een aantal spelregels opgesteld. Daarin wordt per isolatievorm toegelicht welke werkwijze moet worden gehanteerd ter (zoveel mogelijk) voorkoming van (1) het doden van dieren en (2) welke compensatietaakstelling geldt. Bij elke isolatievorm zal steeds eerst worden weergeven welk effect de werkzaamheden naar verwachting hebben op het doden van dieren en op het verlies van verblijfplaatsen. De spelregels zijn in detail uitgewerkt in de rapportage in bijlage 1 “De methodiek van het Natuurvriendelijk isoleren”.

 

Hieronder is kort toegelicht welke voorzieningen gerealiseerd kunnen worden. De voorkeur heeft de realisatie van een interne voorziening.

 

Spouwverblijf

Een spouwverblijf is een verblijfplaats die gecreëerd wordt door een met spouwborstels afgebakende ruimte in de spouwmuur vrij te houden van isolatiemateriaal. De afmeting die mogelijk is in kopgevels zonder verlies aan isolatiewaarde, is afhankelijk van de oppervlakte metselwerk. Deze afmetingen zijn groot genoeg om plek te bieden aan verschillende vleermuissoorten, maar klein genoeg om de isolatiewaarde van de woning op peil te houden5 . De spouwverblijven dienen gecreëerd te worden aan de bovenzijde van de spouwmuur. Dit wordt gemaakt door vanaf de bovenzijde een spouwborstel in een U-vorm in de spouw te brengen. Het verblijf blijft aan de bovenzijde open, zodat deze in verbinding staat met het dak en eventueel toegankelijk is via gevelpannen. Daarnaast wordt een opening gecreëerd in de muur die toegang geeft tot het verblijf. Deze opening heeft een bepaalde minimale afmeting.

 

In sommige gevallen zal het technisch niet mogelijk zijn om in een woning het spouwverblijf te realiseren. Dit kan bijvoorbeeld zijn door de verhouding tussen de hoeveelheid isolatie dat geplaatst wordt en de grootte van het spouwverblijf of de positie van een raam. Isolatiewaarden dienen wel gehaald te kunnen worden. In het meldingssysteem moet bewijs aangeleverd worden waarom het technisch niet mogelijk is het spouwverblijf te realiseren. Alleen in die gevallen mogen externe kasten geplaatst worden. Een spouwverblijf wordt verplicht gesteld in plaats van een voorkeur van externe kasten om de volgende redenen:

  • Een spouwmuur heeft profijt van de warmteopslagcapaciteit, waardoor deze stabieler in binnenklimaat is en ook in de winter langer vorstvrij blijft;

  • Een spouwmuur past goed bij het zoekbeeld van vleermuizen naar verblijfplaatsen, waardoor de acceptatiegraad hoog zal liggen;

  • Interne verblijven raken minder makkelijk in verval en hebben daardoor een langere levensduur .

Vleermuiskast type pre-SMP

Als geen interne verblijfplaats gerealiseerd kan worden, zoals hiervoor gesteld, dan mag een externe kast geplaatst worden. Hier worden specifieke eisen aan gesteld.

 

Vogelvoorzieningen

De vogelvoorzieningen dienen zowel geschikt te zijn voor de gierzwaluw als voor de huismus. Omdat gierzwaluwen niet broeden in huismuskasten, maar huismussen wel in gierzwaluwkasten, wordt er vanuit het oogpunt van efficiëntie gekozen voor verblijfplaatsen waar beide soorten gebruik van kunnen maken.

 

5.2 Schematisch overzicht compensatietaakstelling particulieren

Hieronder wordt de compensatietaakstelling voor particulieren in één overzicht weergegeven, uitgesplitst per type woning (bijlage 1).

 

Spouwmuurisolatie

Spouw minder dan 8 cm

  • Tussenwoning of een lage woning: 1 klein spouwverblijf per gevel (30x30 cm)

  • Alternatief: 1 vleermuiskast per gevel

  • Hoekwoning: 1 groot spouwverblijf (100x100) per woning

  • Alternatief: 1 middelgroot spouwverblijf (60x60) en 2 kleine (30x30) spouwverblijven

  • Vrijstaande woning: 1 groot (100x100 cm) spouwverblijf per woning

  • Alternatief: 1 middelgroot (60x60) spouwverblijf en 3 kleine (30x30) spouwverblijven

Isolatie van het dak aan de binnenzijde in het geval dat het dakbeschot niet passeerbaar is voor vogels en vleermuizen: Geen compensatieplicht.

 

Isolatie van het dak aan de binnenzijde in het geval dat het dakbeschot wel passeerbaar is voor vogels en vleermuizen

  • Er blijft een voor vleermuizen toegankelijke spouw

  • Bij alle type woningen: 2 vogelvoorzieningen per woning

  • Er is geen toegankelijke spouw

  • Bij alle type woningen: 2 vleermuiskasten en 2 vogel-voorzieningen per woning

  • De spouw wordt ook geïsoleerd

  • Bij alle type woningen: 2 extra vogelvoorzieningen op de compensatie voor het isoleren van de spouwmuur, tenzij reeds vogelvoorzieningen waren vereist

Isolatie van het dak aan de buitenzijde in het geval dat het dak niet geschikt te houden is voor vogels en vleermuizen

  • Er blijft een voor vleermuizen toegankelijke spouw

  • Bij alle type woningen: 4 vogelvoorzieningen per woning

  • Er is geen toegankelijke spouw

  • Bij alle type woningen: 4 vogelvoorzieningen per woning en 1 vleermuiskast per gevel

  • De spouw wordt ook geïsoleerd

    • -

      Bij een tussenwoning of een lage woning: In totaal 4 vogelvoorzieningen per woning en 1 klein spouwverblijf per gevel;

    • -

      Bij een hoekwoning: In totaal 4 vogelvoorzieningen plus 1 middelgroot spouwverblijf en 2 kleine per woning;

    • -

      Bij een vrijstaande woning: In totaal 4 vogelvoorzieningen plus 1 groot spouwverblijf en 3 kleine per woning.

Isolatie van het dak aan de buitenzijde in het geval dat het dak wel geschikt te houden is voor vogels en vleermuizen

Toegangen van minimaal 35 mm tussen pan en dakrand. Geen vogelschroot onder de eerste drie rijen dakpannen. Tussen isolatiemateriaal en dakpannen dient 35 mm te zitten. De dakisolatie moet aan de randen over een breedte van 50 cm ruw zijn afgewerkt. Betrek bij deze werkzaamheden een ecologisch deskundige.

 

Binnenmuurisolatie

Geen compensatieplicht

 

Buitenmuurisolatie

  • Geen kieren > 7 mm, zoals open stootvoegen die naar de spouw leiden of open randen bij muurbetimmering of dak

  • Geen compensatieverplichting

  • Kieren groter dan 7 mm, zoals open stootvoegen, opening langs gevelpannen of boei

  • Bij alle type woningen: 1 vleermuiskast per gevel

  • Kieren groter dan 20 mm

  • Bij alle type woningen: 1 vogelvoorziening per gevel en 1 vleermuiskast per gevel

Isolatie van borstweringen

  • Er blijft een voor vleermuizen toegankelijke spouw

  • Bij alle type woningen: Geen extra voorzieningen nodig

  • Er is geen toegankelijke spouw

  • Bij alle type woningen: 1 vleermuiskast per borstwering, of een verblijfplaats in de borstweringmaken via een (geïsoleerde) inbouwvoorziening

  • De spouw wordt ook geïsoleerd

  • Bij alle type woningen: Geen extra voorzieningen op de compensatie voor het isoleren van demuur

Zonnepanelen

Geen compensatieplicht

6. Meldingssysteem

Om de werkzaamheden aan te melden bij de gemeente, zodat de werkzaamheden onder de ontheffing komen te vallen, is een GIS-applicatie ontwikkeld. De GIS-applicatie bevat een meldingssysteem voor bedrijven die verduurzamen en een dashboard voor gemeenten. In het meldingssysteem kunnen bedrijven zich aanmelden als ze woningen in particulier bezit gaan na-isoleren volgens de pre-SMP-methodiek en gebruik willen maken van de pre-SMP-ontheffing.

 

Zoals in het vorige hoofdstuk is vermeld is, de particulier verantwoordelijk voor het inschakelen van een bedrijf dat is gecertificeerd voor natuurvriendelijk werken onder de pre-SMP-methodiek. Een lijst met gecertificeerde bedrijven is te vinden op www.natuurvriendelijkisoleren.nl. Voordat gestart kan worden met de isolerende werkzaamheden, zal het isolatiebedrijf namens de particulier de isolatie bij de gemeente aanmelden om te kunnen werken onder de ontheffing. Het bedrijf is verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van de werkzaamheden en het aanmelden en registreren van de werkzaamheden in de GIS-applicatie.

 

6.1 Isolatiebedrijven

De meldingsapplicatie is bedoeld voor aanmelding binnen de tijdelijke ontheffing van de gemeente. Voor toegang tot de applicatie is een inlogcode nodig. Bedrijven krijgen deze inlogcode als werknemers met succes de training ‘Natuurvriendelijk isoleren’ afronden. Het

bedrijf laat het werk, zoals beschreven in de spelregels, uitvoeren door deze werknemers.

 

Ook ecologen kunnen de inlogcode ontvangen, voor het ongeschikt maken of voor werkzaamheden aan het dak vanaf de buitenzijde. Deze laatste werkzaamheden worden immers niet uitgevoerd door isolatiebedrijven, maar door dakwerkers onder ecologische begeleiding. Hiervoor moeten ze de provincie benaderen.

 

Bij het openen van de applicatie zijn alle woningen die deel mogen nemen, weergegeven

(grondgebonden woningen in particulier eigendom met een energielabel C tot en met G). Door het klikken op een woning en het invullen van relevante gegevens, wordt de woning ‘groen’ en daarmee onderdeel van de legalisatie van de ontheffing van de gemeente. Als het aantal deelnemend particulieren de bovengrens van 10% (fase 1) en 30% (fase 2) heeft bereikt, kleuren alle woningen rood. Zowel de gemeente als de provincie hebben inzicht in de GIS-applicatie. De provincie ziet toe op de naleving van de pre-SMP-ontheffing door toe te zien op het natuurvrij maken en de realisatie van compenserende maatregelen.

 

Bij het aanmelden van een woning voor deelname van de pre-SMP-ontheffing, geldt een meldingsplicht en de plicht voor het aanleveren van bepaalde stukken. Er is een onderscheid tussen het aanleveren van stukken bij natuurvrij maken en wanneer natuurvrij maken niet verplicht is.

 

Meldingsplicht bij natuurvrij maken

Bij het natuurvrij maken bij na-isolatie van de spouwmuur, ruimten in de muur bij buitenmuur isolatie en/of als borstwering niet te inspecteren is met endoscoop, geldt het volgende: het natuurvrij maken wordt begeleid door een medewerker van een isolatiebedrijf dat een training ‘Natuurvriendelijk isoleren’ succesvol heeft gevolgd, of door een deskundig ecoloog.

Het volgende dient door het isolatiebedrijf of de ecoloog te worden gedaan:

  • 1.

    Melding 48 uur voorafgaand aan natuurvrij maken.

  • 2.

    Binnen 24 uur na natuurvrij maken de volgende stukken bijvoegen:

    • a.

      Foto op de weklocatie waarin zichtbaar is wie het natuurvrij maken heeft uitgevoerd 6

    • b.

      Fotobewijs van het natuurvrij maken van de muren; én

    • c.

      Fotobewijs van het plaatsen van de compensatie;

    • d.

      Bewijs als om technische redenen een uitsparing in de muur niet mogelijk is, en daarmee een vleermuiskast is geplaatst.

Het natuurvrij maken bij buitendakisolatie kan alleen worden begeleid door een deskundig ecoloog. Het volgende zal worden gemeld:

  • 1.

    Melding 48 uur voorafgaand aan natuurvrij maken.

  • 2.

    Binnen 24 uur na natuurvrij maken de volgende stukken bijvoegen:

    • a.

      Bewijs van deelname training,

    • b.

      Fotobewijs van het natuurvrij maken; én

    • c.

      Fotobewijs van het plaatsen van de compensatie.

Isoleren van muur en/of muur via de binnenzijde: Een isolatiebedrijf voert dit uit. Een training ‘Natuurvriendelijk isoleren’ is niet noodzakelijk. Het volgende zal worden gemeld in het meldingssysteem:

  • 1.

    Melding 48 uur voorafgaand aan werkzaamheden,

  • 2.

    Binnen 24 uur na natuurvrij maken de volgende stukken bijvoegen: fotobewijs van plaatsen compensatie.

Isoleren van borstwering in geval deze volledig te inspecteren is met een endoscoop: Het natuurvrij maken wordt begeleid door een medewerker van een gecertificeerd isolatiebedrijf dat een Training ‘Natuurvriendelijk isoleren’ met goed gevolg heeft gevolgd of door een deskundig ecoloog. Het volgende zal worden gemeld in het meldingssysteem:

  • 1.

    Melding 48 uur voorafgaand aan werkzaamheden,

  • 2.

    Binnen 24 uur de volgende stukken bijvoegen: een

    • a.

      ‘Vleermuisvrij-verklaring’

    • b.

      Fotobewijs van plaatsen compensatie

Het plaatsen van zonnepanelen: Een gespecialiseerd bedrijf voert dit uit. Een training ‘Natuurvriendelijk isoleren’ is niet noodzakelijk. Bij platte daken is er geen meldingsplicht. Voorafgaand aan het plaatsen van zonnepanelen bij hellende daken is er wel een meldingsplicht en worden de werkzaamheden 7 werkdagen voorafgaand aan de werkzaamheden aangemeld.

 

6.2 Dashboard gemeenten

Voor de gemeenten is een dashboard ontwikkeld, waarin ze kunnen zien welke woningen deelnemen aan de gebiedsontheffing en waar ze in op kunnen nemen waar welke mitigerende maatregelen zijn getroffen, voortkomend uit de verplichting van de pre-SMP-ontheffing (en later SMP-ontheffing).

 

De in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) bekende kraamgroepen worden in de GIS-applicatie zichtbaar gemaakt om te voorkomen dat deze woningen worden geïsoleerd. De applicatie is in ontwikkeling en kan aangepast worden door de provincie op basis van voortschrijdend inzicht.

7. Samenvatting

De particuliere verduurzaming van daken en spouwmuren staat op gespannen voet met de Wnb. De gangbare interpretatie van de vereisten op grond van de wettelijke kaders stelt particulieren voor een onevenredig zware opgave en wordt, gezien het uitblijven van ontheffingsaanvragen van particulieren, in de praktijk dan ook zelden nageleefd. Het gevolg, zeker op de lange termijn, is een aantasting van de staat van instandhouding van gebouwbewonende soorten.

 

Bij de ontwikkeling van de pre-SMP-methodiek zijn enerzijds de vereisten op grond van de wettelijke kaders onderzocht en is anderzijds verkend op welke manier de isolatiesector, de gemeente en wij als provincie, particulieren kunnen ondersteunen met een ecologisch en juridisch verantwoorde werkwijze.

 

Met de pre-SMP-methodiek wordt een nieuwe werkwijze geïntroduceerd die uitvoerbaar is bij particuliere verduurzaming en zoveel mogelijk recht doet aan de wettelijke bescherming van gebouwbewonende soorten. De pre-SMP-methodiek heeft de volgende uitgangspunten:

  • 1.

    De (modelmatige) methodiek geldt per gemeente slechts maximaal twee jaar;

  • 2.

    De methodiek leidt binnen twee jaar tot een SMP met volledig gebiedsgericht veldonderzoek;

  • 3.

    In fase 1 mag maximaal 10% van de particuliere grondgebonden (te isoleren) woningen per CBS-buurt deelnemen. Per 24 maanden mag maximaal 30% per CBS-buurt deelnemen;

  • 4.

    Het doden of insluiten van vleermuizen of vogels wordt bij alle woningen altijd zo veel mogelijk voorkomen;

  • 5.

    Elke woning krijgt nieuwe permanente voorzieningen voor vleermuizen en vogels. Er komen per saldo ruim voldoende voorzieningen terug dan aan verblijfplaatsen verloren gaat;

  • 6.

    De gemeentelijke voorzieningen ondersteunen het verlies aan kraamverblijfplaatsen, tezamen met de gerealiseerde spouwverblijven op woningen in particulier bezit, en worden gemonitord.

Met de pre-SMP-methodiek levert de provincie Friesland een bijdrage aan het behoud van de vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen binnen onze provinciegrens, conform onze verantwoordelijkheid volgens de Wnb. Op die manier behouden wij deze diersoorten voor onze toekomstige generaties, nu de verduurzaming van het vastgoed op zo’n grote schaal moet plaatsvinden.

 

Begrippenlijst

 

CBS-buurt:

onderdeel van een gemeente, dat op basis van historische dan wel stedenbouwkundige kenmerken homogeen is afgebakend. Homogeen wil zeggen dat één functie dominant is, bijvoorbeeld woonfunctie (woongebied), werkfunctie (industriegebied) of recreatieve functie (natuurgebied). Functies kunnen echter ook gemengd voorkomen. De gemeenten in Nederland zijn onderverdeeld in wijken en buurten. Buurten vormen het laagste regionale niveau. Wijken zijn optellingen van één of meer aaneengesloten buurten. De gemeente bepaalt zelf de indeling in wijken en buurten. Het CBS coördineert landelijk deze indeling.

 

Dakisolatie binnenzijde:

het isoleren van pannendaken aan de binnenzijde door aan het dakbeschot isolatiemateriaal te bevestigen waarna de binnenwand-afwerking eroverheen wordt geplaatst. Het dak zelf mag hierbij niet beroerd worden. Ook een ruimte vullen tussen dakbeschot en binnenwandafwerking met gespoten isolatiemateriaal is niet toegestaan in de pre-SMP-methodiek.

 

Dakisolatie buitenzijde:

dakisolatie door het verwijderen van dakpannen, het bevestigen van isolatieplaten op het dak en het vervolgens plaatsen van regels en pannen. Het spuiten van isolatieschuim onder de pannen is niet toegestaan.

 

Grondgebonden woning:

is een woning die rechtstreeks toegankelijk is op het straatniveau en waarvan één van de woonlagen aansluit op het maaiveld. Grondgebonden woningen hebben meestal een op de grond gelegen tuin en/of erf. Een grondgebonden woning staat, figuurlijk gezien, tegenover gestapelde woningen.

 

Isoleren borstwering:

isoleren van de holle ruimte tussen (betonnen of houten) plaatmateriaal en binnenmuur.

 

Plaatsen voorzetwand buitenzijde gevel:

het plaatsen van voorzetwanden met isolatiemateriaal tegen de gevel via de buitenzijde van de woning.

 

Plaatsen voorzetwand binnenzijde gevel:

het plaatsen van voorzetwanden met isolatiemateriaal tegen de gevel via de binnenzijde van de woning.

 

Pre-SMP-periode:

de periode dat de pre-SMP-ontheffing geldig is.

 

Spouwmuurisolatie:

het vullen van de bestaande spouw door het inspuiten van isolatiematerialen, inclusief het afdichten van kieren

 

Woonkern:

bebouwd gebied omsloten door blauwe plaatsnaamborden (definitie Kadaster).


1

Arcadis, De staat van instandhouding 2018.

2

Haarsma, A-J., H. Zomer & T. de Haan 2022. Meervleermuis in Friesland. Uitvliegtellingen en populatietrend 2022. Rapport R22.267 JM laatvliegers b.v., Gorredijk.

3

Bastmeijer, K. (2018). Onderzoek naar de betekenis van ‘de gunstige staat van instandhouding’, met name in het kader van de beoordeling van ontheffingsaanvragen onder de Wet natuurbescherming.

4

Voor de meervleermuis en de laatvlieger zijn op dit moment geen bewezen effectieve maatregelen bekend.

5

Naar berekeningen van Takkenkamp Groep B.V./VENIN, dd. 8-12-2021 en Atriensis dd. 29 maart 2023

6

Er mogen geen foto’s geplaatst worden waarbij gegevens van derden zichtbaar zijn in relatie tot de AVG-wetgeving