Organisatie | Leeuwarden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden |
Citeertitel | Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
28-05-2008 | 01-10-2010 | nieuwe regeling | 17-03-2008 Huis aan Huis; 14 mei 2008 | 5039 |
Hoofdstuk I – Algemene bepalingen
Deze verordening verstaat onder:
kerkelijk monument: onroerend monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
Hoofdstuk II – Beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument en de bescherming tijdens de aanwijzingsprocedure
Met ingang van de datum waarop de mededeling als bedoeld in het voorgaande lid heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register in artikel 6 plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in dat register zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9 Verbodsbepaling gemeentelijke monumenten
Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.
Artikel 10 Vergunning gemeentelijke monumenten
Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:
Artikel 12 Termijnen advies en vergunningverlening
Het verlenen van een vergunning ingevolge lid 5 wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Aan een van rechtswege verleende vergunning wordt binnen twee weken door het college kennis gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huis blad.
Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende zes weken na de datum waarop zij is verleend of van rechtswege is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt op grond van de Algemene wet bestuursrecht, blijft de vergunning buiten werking totdat deze onherroepelijk is geworden.
Het college verleent met betrekking tot een kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 10 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in dat monument in het geding zijn.
Hoofdstuk III – Beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
Artikel 19 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing
De artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan artikel 8, derde lid nog wordt toegevoegd artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
Hoofdstuk V – Archeologische verwachtingsgebieden
Artikel 24 Verbodsbepaling archeologisch verwachtingsgebied
Het is verboden om het archeologisch bodemarchief in een archeologisch verwachtingsgebied te verstoren, te beschadigen of te vernielen.
Artikel 29 Wijzigen kwalificatie van een locatie
Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een locatie aanwijzen als locatie met een hoge verwachting of als een hoogwaardige locatie.
Artikel 30 Gemeentelijke kosten
Voor zover de verplichtingen, als bedoeld in artikel 27, lid 3 leiden tot kosten voor de gemeente, als gevolg van het doen van onderzoek en opgravingen, kunnen die kosten worden verhaald op degenen ten behoeve van wie de medewerking wordt verleend.
Artikel 31 Gelijke voorwaarden
Indien, overeenkomstig het gestelde in artikel 25, lid 4, reeds in het bestemmingplan is bepaald dat een vergunning is vereist, in het belang van behoud van archeologische waarden, dan kunnen hieraan voorwaarden worden gesteld, als bedoeld in artikel 27, lid 3 van deze verordening. De voorwaarden en eisen zijn eensluidend aan de voorwaarden en eisen bij de vergunningen als bedoeld in lid 1 tot en met 3.
Hoofdstuk VI – Slot- en overgangsbepalingen
Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9 en 10 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
Bijlage 1 “Selectiecriteria gemeentelijke monumenten” behorende bij de Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden
Selectiecriteria artikel 3, lid 8.
Een monument wordt gewaardeerd aan de hand van de volgende selectiecriteria:
2. Objectgebonden criteria: object en omgeving
3. Objectgebonden criteria: intrinsiek
4. Objectgebonden criteria: overige
Toepassing van de selectiecriteria
Voor het toepassen van de selectiecriteria kan gebruik gemaakt worden van een scorematrix. Per onderdeel kan daarbij door middel van tekens (bijvoorbeeld: --, -, 0, + of ++) of cijfers (bijvoorbeeld 1, 2, 3, 4, 5) worden aangegeven of en in welke mate de omschreven waarden aanwezig zijn en bijdragen aan de monumentwaarde dan wel ernstig verstoord zijn en afbreuk daaraan doen.
Het is echter niet mogelijk exacte score-eisen te stellen als voorwaarde voor de uiteindelijke selectie. De vorenstaande selectiecriteria en het globale scoresysteem vormen in de eerste plaats een hulpmiddel. De vorming van het eindoordeel vraagt meer dan het tellen van "plusjes en minnetjes". Elk voorstel of aanvraag voor plaatsing op de monumentenlijst vergt een afzonderlijke beslissing op grond van een overtuigende motivering. Het eindoordeel zal terug te vinden zijn in de zogenaamde redengevende omschrijving van het object dat wordt voorgedragen voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst, ofwel, bij een negatieve beoordeling, in een gemotiveerde afwijzing van de aanvraag.
Bijlage 2 “Selectiecriteria gemeentelijke archeologische monumenten” behorende bij de Erfgoedverordening 2007 Gemeente Leeuwarden
Selectiecriteria artikel 3, lid 8.
Voor de selectiecriteria gemeentelijke archeologische monumenten wordt gebruik gemaakt van de systematiek uit de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
In de eerste plaats wordt nagegaan of monumenten vanwege hun belevingswaarde, op basis van hun schoonheid of herinneringswaarde, als behoudenswaardig kunnen worden getypeerd. Deze elementen worden niet gescoord, maar wel meegewogen in de afweging. De monumenten worden vervolgens op hun fysieke kwaliteit beoordeeld. Een monument wordt op basis van fysieke kwaliteit als behoudenswaardig aangemerkt, indien de criteria gaafheid en conservering samen bovengemiddeld (vijf of zes punten) scoren. Bij een lage of middelmatige score (4 punten of minder) is de inhoudelijke kwaliteit doorslaggevend. Hierbij maakt een bovengemiddelde score (6-7 punten) een vindplaats monumentwaardig. Eerst vindt een afweging plaats op de eerste drie inhoudelijke kwaliteitscriteria: zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Bij een bovengemiddelde score van zeven punten of meer wordt het monument als behoudenswaardig aangemerkt. Na deze weging wordt bij monumenten met een lagere inhoudelijke waardering (minder dan zeven punten) nagegaan of het criterium representativiteit van toepassing is. Zo ja, dan wordt een voorstel gedaan voor een als behoudenswaardig aan te merken steekproef per categorie.
Bij de waarde Fysieke kwaliteit gaat het in de eerste plaats om de gaafheid van het monument; in hoeverre is het archeologische ensemble compleet. Wanneer het gaat om gaafheid, wordt verder gekeken naar de toestand van de grondsporen.
Het criterium conservering heeft betrekking op de bewaringstoestand van de vondsten (anorganisch en organisch) en ecologisch materiaal.
Van de waarde inhoudelijke kwaliteit, is het criterium zeldzaamheid het eerste dat bij het waarderen in beschouwing wordt genomen.
Bij het criterium informatiewaarde gaat het om de waarde van de vindplaats als bron van kennis over het verleden. Het gaat dan met name om nieuwe kennis, zodat er een sterk verband bestaat met het criterium zeldzaamheid.
Tenslotte zijn er de criteria ensemblewaarde en representatieviteit, de informatie van een vindplaats die voortkomt uit de landschappelijke context, naburige vindplaatsen en de kenmerkendheid voor een bepaalde periode of gebied.
Bijlage 3 “Selectiecriteria gemeentelijke stads- en dorpsgezichten” behorende bij de Erfgoedverordening gemeente Leeuwarden
Selectiecriteria artikel 16, lid 5.
Een gemeentelijke stads- of dorpsgezicht wordt gewaardeerd aan de hand van de volgende selectiecriteria:
1. Historisch-ruimtelijke of stedenbouwkundige waarden
Toelichting op de Erfgoedverordening Leeuwarden
De Erfgoedverordening Leeuwarden beoogt de Monumentenverordening uit 2001 bij de tijd te brengen en uit te breiden met de uitwerking van het nieuwe beleidsveld archeologie. De aanpassing omvat de volgende zaken:
De Erfgoedverordening komt voor wat betreft de hoofdstukken over beschermde (rijks- en gemeentelijke) monumenten voor een groot deel overeen met de meest recente modelverordening van de VNG, uit 2006. Bij het opstellen van de verordening zijn de ‘Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving’ in aanmerking genomen.
De bepalingen van de Monumentenwet 1988 (verder te noemen Monumentenwet) en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de modelverordening.
Vijf hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:
Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een grotere rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijke monumentenbeleid.
Hoofdstuk I – Algemene bepalingen
Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij die in de Monumentenwet.
Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn, maar ook het in de grond aanwezige zogeheten archeologische bodemarchief. Het is niet vereist dat op een locatie ook een bouwkundig monument aanwezig is, om over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
De leeftijdgrens van vijftig jaar die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die bijvoorbeeld (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds onder gemeentelijke bescherming te brengen.
Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is, dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.
Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen de beschermde status wel krijgen, op basis van een daarvoor redengevende omschrijving.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten en stads- en dorpsgezichten registreert.
Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolgen beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie verder ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.
Het is nodig om de begripsomschrijving van 'rijksmonument' in de gemeentelijke Erfgoedverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde het college om de bevoegdheid te verkrijgen vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet van toepassing.
In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 13). Dit vanwege de zwaarte van het belang van de uitoefening van godsdienst of levensovertuiging in dat betreffende monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
Bij de aanwijzing als gemeentelijk monument kan aandacht worden besteed aan de omgeving rond het monument. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om bijgebouwen, inrichting of beplanting. Het kan zijn dat complexbescherming onvoldoende is, omdat het bijzondere nu juist ook ligt in het totaal van dat gebied. Als dit niet nationale, maar wel lokale kwaliteit heeft, kan het worden beschermd door het aan te wijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. De begripsomschrijving van een stads- of dorpsgezicht is conform de Monumentenwet.
De selectiecriteria voor gemeentelijke monumenten (bovengronds) en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten zijn ontleend aan wat landelijk gangbaar is. Voorbeelden zijn te vinden in de monumentenverordeningen van Enschede uit 2003 en het Stadsdeel Amsterdam Oud Zuid uit 1998. Een goede handreiking biedt ook de publicatie Stedebouwkundige ontwikkelingen (1850-1940) van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg uit 1987, uitgegeven in verband met de selectie en aanwijzing van jonge beschermde stadsgezichten uit de jaren tussen 1850 en 1940.
De selectiecriteria voor gemeentelijke archeologische monumenten zijn ontleend aan de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.
De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening en de Monumentenwet. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren ons over de toepassing van de Monumentenwet te adviseren, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet.
In het dualistische stelsel is een belangrijke vernieuwing, dat elk bestuursorgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die het college adviseert.
In deze Erfgoedverordening bepaalt de gemeenteraad, dat er een monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van die wet is bepaald, dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. Door het ontbreken van enige keuzevrijheid hierin is er geen strijdigheid met het “normale” duale uitgangspunt.
Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van een gebouw. Er kunnen verschillende vormen van bouwhistorisch onderzoek worden onderscheiden, afhankelijk van de diepgang van de werkzaamheden.
Een bouwhistorische verkenning is de lichtste vorm van onderzoek van een object, dat over het algemeen wordt uitgevoerd naar aanleiding van een bouw- of restauratieplan. Het onderzoek bestaat uit een betrekkelijk kort bezoek ter plaatse, waarbij de ruimtelijke opbouw, het exterieur (gevels) en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking in hoofdlijnen worden gekarakteriseerd en gedateerd. Archiefonderzoek blijft over het algemeen beperkt tot bestudering van oude kaarten en beschikbare overzichtsliteratuur.
Een bouwhistorische opname is een onderzoek van een bouwwerk of structuur, waarbij tenminste de zichtbare onderdelen van de ruimtelijke opbouw, het exterieur en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking worden beschreven, geanalyseerd en zo mogelijk gedateerd. Daarnaast vinden literatuuronderzoek en een beperkt archiefonderzoek plaats. Bij archiefonderzoek worden in elk geval oude kaarten, bouwtekeningen en foto’s betrokken. Op grond van deze onderzoeksgegevens wordt een waardestelling geformuleerd. Op basis van de eisen van het werk en de wensen van de opdrachtgever is het mogelijk om het onderzoek te verdiepen door uitvoering van specialistische onderzoekingen, zoals dendrochronologisch onderzoek (jaarringonderzoek voor het bepalen van de ouderdom van toegepast hout), materiaaltechnisch onderzoek en kleuronderzoek.
Een bouwhistorische ontleding is het meest uitvoerige en gedetailleerde onderzoek naar de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur. Bij een bouwhistorische ontleding worden niet alleen de zichtbare, maar ook de ‘verborgen’ bouwsporen in het muurwerk en de draagconstructie blootgelegd (voor zover dat niet ten koste gaat van waardevolle afwerkingen en pleisterlagen) en gedocumenteerd. Verder vinden bijvoorbeeld een gedetailleerde opmeting, een fotodocumentatie en een uitvoerig literatuur- en archiefonderzoek plaats. Vrijwel steeds maakt specialistisch onderzoek deel uit van een bouwhistorische ontleding. Naar bevind van zaken kunnen architectuur- en/of ander kunsthistorisch onderzoek en algemeen historisch onderzoek deel uitmaken van een bouwhistorische ontleding. Ten behoeve van een restauratie of verbouwing kan een bouwhistorische waardestelling op basis van de onderzoeksresultaten worden gegeven. Bij een bouwhistorische ontleding vinden behalve tijdens de planfase van een verbouwing, ook waarnemingen plaats tijdens de uitvoering van verbouwings- of restauratiewerkzaamheden. Als bij sloop historische waarden verloren gaan, vindt gelijktijdig documentatie plaats door middel van opmetingen (gefaseerde plattegronden) en foto’s. Ook moeten in dat geval vrijkomende materialen veilig gesteld worden.
Archeologisch onderzoek is een door een gekwalificeerde organisatie uitgevoerd onderzoek naar het bodemarchief. Volgens artikel 45 van de Monumentenwet 1988 is het verboden een archeologisch onderzoek uit te voeren zonder een opgravingsvergunning (bevoegdheid). Dat wil zeggen dat alleen archeologisch onderzoek kan worden uitgevoerd door partijen met een opgravingsvergunning, de zogeheten gecertificeerde partijen. De voorwaarden waaraan een archeologisch onderzoek moet voldoen, zijn vastgelegd in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
Bij archeologisch onderzoek kan onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende vormen van onderzoek. Hierbij is sprake van een soort van trechtering middels een stappenplan, waarbij begonnen wordt met betrekkelijk eenvoudige onderzoeksmethoden en de meer complexe en kostbare werkzaamheden pas later in het proces alleen worden toegepast op vindplaatsen die deze investering waard zijn. Iedere stap eindigt met de afweging of er voldoende informatie is om een verantwoorde beslissing over eventuele vervolgacties te kunnen nemen. Stap 1 omvat bureauonderzoek, stap 2 nondestructief vooronderzoek in de vorm van boringen en/of veldverkenning en/of geofysisch onderzoek. Stap 3 omvat destructief onderzoek in de vorm van proefsleuven of proefputten. Stap 4 omvat opgraven en of fysiek beschermen en of archeologische begeleiding of opgeven van de vindplaats.
Het definitief onderzoek van een archeologische vindplaats is erop gericht is om zoveel mogelijk informatie vast te leggen. Dit is de meest nauwkeurige maar ook meest destructieve methode van archeologisch onderzoek. De voorwaarden waaraan een opgraving moet voldoen zijn vastgelegd in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
Het archeologische bodemarchief is een kwetsbaar archief, dat bestaat uit bodemlagen en de hierin aanwezige vondsten en dat maar eenmalig ‘gelezen’ kan worden. Na het lezen (de opgraving) blijft alleen de interpretatie van de archiefstukken over in de vorm een onderzoeksrapport.
Op de archeologische waardekaart die het college vaststelt, is te zien hoe een bepaalde locatie moet worden gekwalificeerd en welke maatregelen hiervoor gelden.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang omdat bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening een motivering behoort; in die motivering speelt het gebruik van het monument een rol.
Voor een toelichting op lid 2, zie de toelichting op artikel 1, sub e.
Hoofdstuk II – Beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument en de bescherming tijdens de aanwijzingsprocedure
De aanwijzing tot gemeentelijk monument heeft rechtsgevolgen, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.
Het besluit tot aanwijzing is een bevoegdheid van het college; dat heeft daarbij een hoge mate van beleidsvrijheid. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving).
Het college moet zoals eerder gemeld advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Het instellingsbesluit van het college is daarvoor de aangewezen plaats.
Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In de Monumentenwet is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van dergelijk onderzoek behoort daarmee in alle gevallen tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Voor de aanwijzing van archeologische rijksmonumenten op grond van artikel 3 van de Monumentenwet is evenmin een bepaling over archeologisch onderzoek opgenomen. Maar in aanvulling op de Monumentenwet is in het kader van de Wamz 2006 wel bepaald, dat in geval van wijziging van een archeologisch rijksmonument een archeologisch onderzoek verplicht wordt gesteld.
Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch of archeologisch onderzoek kan vragen. Ten eerste bij een (verzoek tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische of archeologische waarde van een gebouw of terrein kan van invloed zijn op onze beslissing om het al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het in de registers wordt ingeschreven.
In de tweede plaats bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische of archeologische waarde die door een wijziging wordt aangetast, is van invloed op de beslissing van ons college.
Alhoewel het er in beide gevallen om gaat informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand of de archeologische waarde van een terrein, zijn de mogelijkheden om het onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in het antwoord op de vraag in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is belangrijk of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.
Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch of archeologisch onderzoek wordt verricht. In dat geval komen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch of archeologisch onderzoek ten laste van de eigenaar, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een monument').
De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is niet altijd afkomstig van de eigenaar van het pand of terrein. In situaties waarin de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan zij de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch of archeologisch onderzoek uit te voeren. In het geval dat een andere belanghebbende dan de gemeente evenwel een aanvraag tot aanwijzing doet (een eigenaar, een historische vereniging of een andere als zodanig aan te merken belanghebbende), kan de gemeente de aanvrager wél verplichten tot zo’n onderzoek. Aldus wordt de motiveringsplicht als het ware omgekeerd en wordt praktisch gezien tevens de vrijblijvendheid om een aanvraag tot aanwijzing in te dienen, ingeperkt.
De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen, dat informatie over de bouwhistorische of archeologische waarde van het gebouw of terrein nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch of archeologisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw of terrein bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch of archeologisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand of terrein bouwhistorisch of archeologisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een gedeelte een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het onderzoek zijn gemoeid. Deze moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de wijziging staan.
Als de gemeente besluit om het onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtend kwalitatieve eisen aan het bouwhistorisch onderzoek of onderzoekers worden gesteld.
Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen. De voorwaarden waaraan een archeologisch onderzoek moet voldoen staan omschreven in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Monumenten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
Naar analogie van de Monumentenwet (artikelen 3 en 5) bevat de modelverordening van de VNG een regeling voor de “voorbescherming” van aan te wijzen gemeentelijke monumenten. Op het moment dat het college het voornemen heeft een zaak aan te wijzen als gemeentelijk monument, moet hiervoor de aanwijzingsprocedure worden gestart door advies te vragen aan de monumentencommissie. Het college doet daarvan mededeling aan de eigenaar, de beperkt zakelijk gerechtigden en de hypothecaire schuldeisers. Krachtens het zevende lid wordt de zaak dan tijdens de aanwijzingsprocedure behandeld als ware reeds een aanwijzing tot stand gekomen. Daarmee wordt voorkomen dat “op de valreep” voor de aanwijzing nog onherstelbare schade aan de te beschermen waarden van de zaak wordt toegebracht.
De voorbescherming duurt totdat de aanwijzing tot gemeentelijk monument tot stand is gekomen, of tot duidelijk is dat een dergelijke aanwijzing niet tot stand zal komen.
Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en wij een beslissing moeten nemen (lid 2).
Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: ofwel zonder advies een beslissing nemen, ofwel besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de termijn waarin een beslissing moet worden genomen) toch in de overwegingen te betrekken. Indien het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit
De mededeling van het college (eerste lid) is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak zeker te weten, dat de geadresseerde deze ontvangt. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de aanvrager, omdat de Awb dit bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de gemeenteraad zijn controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en/of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor namelijk worden getoetst aan het beleidskader monumenten en archeologie.
Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Door aanwijzing tot gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen en tuininrichting moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.
De registratie van de aanwijzing is zoals eerder gemeld een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven welke zaken en ook om welke reden deze als gemeentelijk monument zijn aangewezen.
Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de monumentencommissie en het verplichte overleg met de eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst en in het Wkpb-register (lid 4).
Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald en doorgehaald in het Wkpb-register (lid 4).
Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.
Artikel 9 Verbodsbepaling gemeentelijke monumenten
De verbodsbepaling van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet.
Artikel 10 Vergunning gemeentelijke monumenten
Het is bij de vergunningprocedure voor een gemeentelijk monument in het belang van een eigenaar c.q. opdrachtgever om deze zo kort mogelijk te houden. Deze kan ook veel korter zijn dan de tijdrovende procedure voor rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet. Deze laatste procedure is enkele jaren geleden veranderd, met de introductie van de Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure (UOV). Hierdoor zijn de termijnen aanzienlijk langer geworden.
De vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten loopt in elk geval inhoudelijk noch procedureel synchroon.
De Monumentenwet regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door ons college in de artikelen 11 tot en met 21.
Bij dit artikel gaat het dus uitsluitend over gemeentelijke monumenten. Artikel 10 regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren, af te breken, verplaatsen, wijzigen of (laten) gebruiken.
Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld, namelijk:
Artikel 11 Vergunningaanvraag gemeentelijke monumenten
Voor de aanlevering van ontbrekende gegevens in geval van niet-ontvankelijkheid en de daarvoor geldende termijnen is het standaardartikel 4:5 uit de Awb van toepassing
Artikel 12 Termijnen advies en vergunningverlening
Bij de advies- en vergunningtermijnen is, om deze zo kort mogelijk te houden, bewust geen aansluiting gezocht bij de Monumentenwet en de vergunningprocedure voor rijksmonumenten. Dit is hiervoor al aan de orde gekomen. In het belang van de eigenaren van gemeentelijke monumenten in geval van planprocessen is er in deze procedure naar gestreefd om de termijnen kort te houden, opdat een aanvrager snel duidelijkheid heeft over zijn aanvraag.
Als het college de aanvraag in behandeling neemt, moet op grond van de verordening advies worden gevraagd aan de monumentencommissie (lid 1). Nadat dit advies is uitgebracht, moet het college er rekening mee houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb.
De monumentencommissie adviseert het college binnen zes weken na de adviesaanvraag (lid 2).
Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslist het college binnen zes weken (lid 3). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in onze overwegingen te betrekken.
De totale termijn kan met maximaal tien weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4).
Bij termijnoverschrijding wordt de vergunning geacht te zijn verleend (lid 5). Deze bepaling is een aansporing voor de uitvoerders van de verordening om de termijnen in acht te nemen.
Door een vergunning ingevolge lid 5 aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb (lid 6) ontstaat er een verplichting tot publicatie van het besluit van rechtswege. Vervolgens kunnen derden ook tegen een verlening van rechtswege bezwaar maken.
Het zevende lid geeft een opschortende termijn aan. Van een vergunning kan pas na verloop van die termijn gebruik worden gemaakt. Dit heeft verband met de mogelijkheden van de Awb om tegen de vergunningverlening bezwaar te maken.
Het in lid 7 voorgestelde is doorgaans korter dan de procedure voor rijksmonumenten, omdat een (voorlopige) vergunning al na 6 weken onherroepelijk is.
Indien door een belanghebbende bezwaar is ingediend en de opschortende werking van het besluit derhalve van toepassing is, kan een verzoek om voorlopige voorziening worden ingediend om deze opschortende werking te doorbreken. Bij een dergelijk verzoek zal het spoedeisende belang om van de vergunning gebruik te kunnen en mogen maken, doorslaggevend zijn.
Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft, kan het college bij het afgeven van een vergunning bepalen, dat de redengevende belangen op grond waarvan het terrein is aangewezen, voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan worden geregeld, door in de vergunningvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan de door het college aan te wijzen personen, om het terrein te betreden en om graafwerk of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.
Een andere mogelijkheid is nog, om in de vergunningvoorwaarden op te nemen dat bij de (her)inrichting van het terrein de aanwezige archeologische waarden moeten worden ontzien (archeologie vriendelijk bouwen).
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub e.
Artikel 14 Voorwaarden vergunning gemeentelijke monumenten
Deze bepalingen vertonen gelijkenis met artikel 19, lid 1 en 2, en met artikel 39 van de Monumentenwet 1988. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een bouwhistorisch onderzoek of, in het geval van archeologie, om voorwaarden die enerzijds gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in de locatie door archeologisch onderzoek en anderzijds op eventuele planaanpassing teneinde de archeologische waarden te behouden in situ.
Artikel 15 Intrekken vergunning gemeentelijke monumenten
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Bij de intrekkingtermijn van 26 weken is uniformiteit gezocht met de bouwregelgeving (bouwvergunning)
Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren. De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
Hoofdstuk III – Beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
De toelichting loopt parallel met hetgeen al eerder is genoemd.
Hoofdstuk IV – Beschermde rijksmonumenten
Artikel 22 Vergunning voor rijksmonument
Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet. Deze verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet in handen van het college.
De Monumentenwet schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij het verlenen van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.
Hoofdstuk V – Archeologische verwachtingsgebieden
Artikel 23 Aanwijzing archeologisch verwachtingsgebied
De archeologische waardekaart dient als basis voor zowel de erfgoedverordening als de bestemmingsplannen. De door de gemeenteraad vastgestelde archeologienota en erfgoedverordening en de door het college vast te stellen waardekaart vormen tezamen een consistent geheel. De kaderstelling kan vervolgens ook gebruikt worden bij de uitwerking van het beleid in bestemmingsplannen.
De archeologische rijksmonumenten vallen onder de Monumentenwet. Hiervoor is de erfgoedverordening niet van toepassing, maar de informatie hieromtrent wordt wel weergegeven op de waardekaart. Het verschil tussen terreinen met een hoge archeologische waarde en de verwachtingsgebieden is dat de terreinen met een archeologische waarde een vastgestelde waarde hebben en deze waarde voor de verwachtingsterreinen gebaseerd is op aannames die bij geval van ingreep nog door middel van vooronderzoek getoetst dienen te worden.
Artikel 24 en 25 Verbodsbepaling resp. vergunning archeologisch verwachtingsgebied
Op de archeologische waardekaart is aangegeven in welke gebieden welke archeologische waarden zijn te verwachten. Voor iedere waardecategorie staat aangegeven onder welke omstandigheden een archeologievergunning nodig is. Betreft het een gemeentelijk archeologisch monument, dan is geen archeologievergunning nodig. In dat geval is reeds op grond van artikel 9 van deze verordening een reguliere monumentenvergunning vereist.
Het verdient de voorkeur om de implementatie van archeologie via bestemmingsplannen te regelen, onder andere omdat dan een integrale ruimtelijke afweging kan plaats vinden. Daarom vervalt het verbod in artikel 25 lid 1 en 2, wanneer in het bestemmingsplan de archeologie is geregeld. Het bestemmingsplan gaat dan dus boven de verordening. In dat geval zou wel in het bestemmingsplan verwezen kunnen worden naar de erfgoedverordening, zodat duidelijk is welke voorwaarden gelden bij de in dat bestemmingsplan verplichte vergunning. Op die manier gaat het weliswaar om een andere (dan uit de verordening voortvloeiende) vergunning, maar wel om vergelijkbare voorwaarden. Deze verordening is echter primair bedoeld in die situaties waarin het bestemmingsplan (nog) geen rekening houdt met archeologie.
Artikel 26 Vergunningaanvraag archeologisch verwachtingsgebied
In dit artikel is vastgelegd hoe een archeologievergunning moet worden aangevraagd en welke gegevens moeten worden overgelegd. Afhankelijk van het type aanvraag kan het college nadere gegevens eisen.
Voor de aanlevering van ontbrekende gegevens in geval van niet-ontvankelijkheid en de daarvoor geldende termijnen is het standaardartikel 4:5 uit de Awb van toepassing.
Artikel 27 Termijnen advies en vergunningverlening
De beslistermijn voor de archeologievergunning komt overeen met die voor de monumentenvergunning, te weten 12 weken (lid 1) met de mogelijkheid van zes weken verlenging (lid 2).
Aan de archeologievergunning kunnen voorschriften worden verbonden (lid 3). Deze voorschriften kunnen op verschillende zaken betrekking hebben, zoals het melden van de start van de werkzaamheden, het verrichten van archeologisch onderzoek of het doen van een opgraving.
De in het vierde lid bedoelde archeologische waarden zijn sporen uit het verleden die bijzonder gaaf, uniek, van groot wetenschappelijk belang, van landelijk belang of in ander opzicht behouden moeten worden. Het gaat dus om zeer hoogwaardige sporen.
Artikel 28 Intrekken van de archeologievergunning
In dit artikel wordt aangegeven op welke gronden een vergunning kan worden ingetrokken. Intrekking van de vergunning houdt in dat op de betreffende locatie geen vergunningplichtige activiteiten meer mogen worden uitgevoerd.
Bij de intrekkingtermijn van 26 weken is uniformiteit gezocht met de bouwregelgeving (bouwvergunning)
Artikel 29 Wijzigen kwalificatie van een locatie
Niet altijd is vooraf goed in te schatten welke waarden aanwezig zijn. Daarom heeft het college op grond van dit artikel de bevoegdheid verkregen, om op basis van nieuwe gegevens die uit onderzoek voortkomen, een bepaalde locatie als vergunningplichtig gebied aan te wijzen.
Artikel 30 Gemeentelijke kosten
De Monumentenwet bepaalt dat de veroorzaker van de bodemingreep verantwoordelijk is voor het archeologische erfgoed. Daarom heeft de gemeente de mogelijkheid om de kosten die daarvoor gemaakt moeten worden, op de aanvrager te verhalen (Monumentenwet 1988, artikel 38a, lid 2).
Artikel 31 Gelijke voorwaarden
In lid 1 tot en met lid 3 is geregeld, dat ook aan bouwvergunningen, sloopvergunningen en vrijstellingen van het bestemmingsplan eisen gesteld mogen worden, wanneer deze betrekking hebben op een archeologisch verwachtingsgebied indien en voor zover dit in het betreffende bestemmingsplan is opgenomen. Het kan immers noodzakelijk zijn ook voor deze vergunningen aanpassingen door te voeren of onderzoek te verrichten.
Lid 4 regelt dat deze voorwaarden consistent zijn aan die in de aanlegvergunning. Er dient immers samenhang te zijn tussen de aanpassingen of werkzaamheden in de verschillende vergunningen.
Lid 5 bepaalt welke voorwaarden gesteld mogen worden aan de vergunning wanneer deze op basis van het bestemmingsplan verplicht wordt gesteld. Ook hiervoor geldt, dat er samenhang dient te bestaan met de voorwaarden aan de andere vergunningen die voor het initiatief vereist zijn.
Hoofdstuk VI – Slot- en overgangsbepalingen
Het opnemen van dit artikel voorkomt niet dat eventuele schadevergoeding moet worden betaald. De daaraan voorafgaande procedure zal dan eventueel voor de rechter moeten worden gevoerd.
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 335,- (januari 2007); in de tweede categorie maximaal € 3.350,- (januari 2007). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
In de Monumentenwet is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 67.000,- (januari 2007)).
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid toezichthouders aan te wijzen, die toezien op naleving van de verordening.
De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (lid 1 en 2) en daarna voor rijksmonumenten (lid 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (lid 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.
Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.
In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van rijksmonumenten omdat artikel 14 van de modelverordening, noch artikel 12 van de Monumentenwet is gewijzigd. Evenmin is een regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.