Organisatie | Waterschap Rijn en IJssel |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Waterschapsverordening Waterschap Rijn en IJssel |
Citeertitel | Waterschapsverordening Waterschap Rijn en IJssel |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | nieuwe regeling | 12-09-2023 |
Het algemeen bestuur van Waterschap Rijn en IJssel;
op voordracht van het college van Dijkgraaf en Heemraden van 29 augustus 2023;
Gelet op het bepaalde in artikel 78, eerste lid van de Waterschapswet, titel 4.2 en titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 2.5 en 2.8 van de Omgevingswet;
Overwegende dat met de komst van de Omgevingswet de grondslag en terminologie van bestaande verordeningen moeten aansluiten op de Omgevingswet;
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Paragraaf 1.1.1 Begripsbepalingen
Bijlage I bij deze waterschapsverordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze waterschapsverordening.
Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling zijn ook van toepassing op afdeling 1.2 en de hoofdstukken 5 tot en met 7 van deze waterschapsverordening.
Paragraaf 1.1.2 Aanwijzing en begrenzing van gebieden
Artikel 1.3 Begrenzing beheergebied
De geometrische begrenzing van het beheergebied Waterschap Rijn en IJssel is opgenomen in het geometrische informatieobject 'beheergebied' in bijlage II bij deze waterschapsverordening.
Artikel 1.5 Begrenzing oppervlaktewaterlichaam
De geometrische begrenzing van oppervlaktewaterlichamen en de onderdelen daarvan zijn opgenomen in de volgende geometrische informatieobjecten in bijlage II bij deze verordening:
Artikel 1.6 Waterstaatswerken die niet geometrisch begrensd zijn
Voor waterstaatswerken die niet geometrisch zijn begrensd en waarvoor de ligging niet volgt uit een projectbesluit of omgevingsvergunning, gelden de grenzen van het waterstaatswerk, de beschermingszone, de buitenbeschermingszone 1, de buitenbeschermingszone 2 en het profiel van vrije ruimte, opgenomen in bijlage III.
Paragraaf 1.1.4 Specifieke zorgplicht en maatwerkvoorschriften
Paragraaf 1.1.7 Uitzondering bijzondere omstandigheden
Artikel 1.12 Aanwijzing bijzondere omstandigheden
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet zijn:
Paragraaf 1.1.11 algemene bepalingen omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten
Artikel 1.17 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:
niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;
Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.
Hoofdstuk 2 Activiteiten bij waterstaatswerken
Paragraaf 2.1.1 Lozen in en afvoeren naar een oppervlaktewaterlichaam
Deze paragraaf is van toepassing op lozen en afvoeren in het beheergebied Waterschap Rijn en IJssel.
Het is verboden meer dan 1 m3 water per uur af te voeren naar of meer dan 1 m3 water per uur te lozen in een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, tenzij een vergunning is vereist op grond van artikel 2.4.
Paragraaf 2.1.2 Water onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam
Deze paragraaf is van toepassing op het houden van dieren in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam en het beperkingengebied waterkering met uitzondering van de regionale waterkeringen in de Rijnstrangen.
Artikel 2.8 Aanwijzing algemene regels
De eigenaren van gronden die gebruikt worden voor het houden van dieren plaatsen afrasteringen die voldoen aan de artikelen 2.9 tot en met 2.11.
Paragraaf 2.1.4 Kabels en leidingen
Artikel 2.13 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht, als bedoeld in artikel 1.8 , houdt in ieder geval in dat:
Artikel 2.14 Aanwijzing algemene regel parallelle kabels en leidingen
Bij het leggen en behouden van een kabel of leiding parallel aan het oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan de artikelen 2.17 en 2.18, voor zover de kabel of leiding:
Artikel 2.15 Aanwijzing algemene regel kruisende kabels en leidingen
Bij het leggen en behouden van een kabel of leiding die een oppervlaktewaterlichaam of kade kruist, wordt voldaan aan de artikelen 2.15 tot en met 2.18, voor zover de kabel of leiding:
Artikel 2.19 Vergunningplicht parallelle kabels of leidingen
Artikel 2.20 Vergunningplicht kruisende kabels of leidingen
Het is verboden zonder vergunning een kabel of leiding aan te leggen of te behouden die een oppervlaktewaterlichaam of kade kruist, voor zover de kabel of leiding wordt aangelegd of behouden in een oppervlaktewaterlichaam binnen de kernzone of beschermingszone van een primaire waterkering, regionale waterkering of zomerkade.
Paragraaf 2.1.5 Agrarische werkzaamheden
Artikel 2.22 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op agrarische werkzaamheden in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van bergingsgebieden en uiterwaarden.
Artikel 2.23 Aanwijzing algemene regels grondbewerking
Bij het bewerken van grond in de kernzone van een waterkering of de beschermingszone van een waterkering wordt voldaan aan artikel 2.24.
Paragraaf 2.1.6 Varen en ligplaats innemen
Artikel 2.26 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op varen en een ligplaats innemen in de kernzone van een oppervlaktewaterlichaam.
Paragraaf 2.1.7 Georganiseerde activiteiten
Artikel 2.33 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op georganiseerde activiteiten in een beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van bergingsgebieden en uiterwaarden.
Artikel 2.34 Specifieke zorgplicht georganiseerde activiteiten
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt in ieder geval in dat:
Artikel 2.35 Aanwijzing algemene regels
Bij het houden van een georganiseerde activiteit in de kernzone en beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam en de kernzone en beschermingszone van een waterkering buiten een oppervlaktewaterlichaam met de functie HEN, SED of natte EVZ wordt voldaan aan de artikelen 2.36 tot en met 2.38:
Artikel 2.37 Algemene regel voor georganiseerde activiteiten in of nabij een oppervlaktewaterlichaam
Het is verboden zonder vergunning een georganiseerde activiteit te houden in de kernzone en beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam en de kernzone en beschermingszone van een waterkering, als de activiteit plaatsvindt in, op of nabij een oppervlaktewaterlichaam met de functie HEN of SED of natte EVZ.
Paragraaf 2.1.8 Bomen en andere beplantingen
Artikel 2.41 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen, behouden of beschadigen van bomen en andere beplanting in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van bergingsgebieden en uiterwaarden.
Het is verboden zonder vergunning beplanting en bomen aan te brengen of te behouden in de kernzone van een kade, de beschermingszone van een kade en het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam en het beperkingengebied waterkering met uitzondering van de regionale waterkeringen in de Rijnstrangen, tenzij wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.84, 2.85, 2.97 of 2.98 van deze verordening.
Artikel 2.43 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een brug in een beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van bergingsgebieden en uiterwaarden.
Artikel 2.44 Specifieke zorgplicht bruggen
De specifieke zorgplicht, bedoeld in 1.8 houdt in ieder geval in dat:
Artikel 2.45 Aanwijzing algemene regels
Bij het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een brug wordt voldaan aan de artikelen 2.46 tot en met 2.49 als de brug:
Artikel 2.49 Algemene regel verwijderen brug
Bij het verwijderen van de brug wordt voldaan aan artikel 2.63.
Paragraaf 2.1.10 Uitstroomvoorzieningen
Artikel 2.52 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, wijzigen, behouden en verwijderen van een uitstroomvoorziening in het beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 2.53 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt in ieder geval in dat:
beschadigingen en verzakkingen aan het oppervlaktewaterlichaam, taluds, onderhoudsstroken, werken en/ of kunstwerken, die optreden tijdens de werkzaamheden of binnen één jaar na het gereed melden van de werkzaamheden, in overleg met het waterschap worden hersteld, voor zover deze beschadigingen of verzakkingen het gevolg zijn van de uitgevoerde werkzaamheden.
Artikel 2.54 Aanwijzing algemene regels
Bij het aanleggen, wijzigen, behouden of verwijderen van een uitstroomvoorziening in een oppervlaktewaterlichaam, wordt voldaan aan de artikelen 2.55 tot en met 2.57, als de uitstroomvoorziening:
Paragraaf 2.1.11 Verwijderen van werken, objecten, bomen en beplanting
Artikel 2.60 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verwijderen van werken, objecten, bomen en beplanting in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van bergingsgebieden en uiterwaarden.
Artikel 2.61 Specifieke zorgplicht verwijderen van werken, objecten, bomen en beplanting
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt in ieder geval in dat:
Artikel 2.62 Aanwijzing algemene regels
Bij het verwijderen van een werk, object, boom of beplanting wordt voldaan aan artikel 2.63, voor zover:
Paragraaf 2.1.13 Werken plaatsen
Artikel 2.70 Vergunningplicht windturbine plaatsen
Het is verboden zonder vergunning een windturbine te plaatsen, wijzigen, vervangen of te verwijderen in het beperkingengebied waterkering en in de buitenbeschermingszone 2 van een waterkering.
Paragraaf 2.1.14 Overige werkzaamheden
Artikel 2.72 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op werkzaamheden in het beperkingengebied waterstaatswerk met uitzondering van bergingsgebieden en uiterwaarden, anders dan bedoeld in de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.13.
Artikel 2.73 Vergunningplicht bodemonderzoek
Het is verboden zonder vergunning in de kernzone van een waterkering of de beschermingszone van een waterkering, vermeerderd met een hellend vlak van 1:5 uit de richting van de waterkering:
Artikel 2.74 Vergunningplicht permanente afgraving, seismisch onderzoek en explosiegevaar
Het is verboden zonder vergunning in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone 1 van een waterkering:
Artikel 2.75 Vergunningplicht overige werkzaamheden
Het is verboden zonder vergunning andere werkzaamheden uit te voeren dan genoemd in de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.13 en de artikelen 2.73 en 2.74 in de kernzone en beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam en de kernzone en beschermingszone van een waterkering.
Paragraaf 2.1.15 Overige activiteiten
Artikel 2.76 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied waterstaatwerk, anders dan bedoeld in de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.14.
Artikel 2.79 Vergunningplicht waterpeil
Het is verboden zonder vergunning de waterstand op een peil te brengen of te houden, anders dan het peil dat door het waterschap voor het betreffende peilgebied is vastgesteld of dat normaal wordt aangehouden.
Paragraaf 2.1.16 Werken, beplantingen, bomen en werkzaamheden in de kernzone, beschermingszone en het profiel van vrije ruimte van de waterkering
Artikel 2.82 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen en verwijderen van werken, beplantingen en bomen en het uitvoeren van werkzaamheden in het beperkingengebied waterkering, voor zover:
Artikel 2.83 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt in ieder geval in dat:
Artikel 2.84 Aanwijzing algemene regel kernzone en beschermingszone van een waterkering
Er geldt een vrijstelling van de verboden opgenomen in hoofdstuk 2.1 van deze verordening, voor zover binnen de kernzone van een waterkering of de beschermingszone van een waterkering:
Artikel 2.85 Aanwijzing algemene regel profiel van vrije ruimte van een waterkering
Er geldt een vrijstelling van de verboden opgenomen in hoofdstuk 2.1 van deze verordening, voor zover binnen het profiel van vrije ruimte van een waterkering:
Artikel 2.87 Vergunningplicht activiteit in kernzone, beschermingszone en profiel van vrije ruimte van een waterkering
Het is verboden zonder vergunning werken, bomen en beplantingen aan te brengen en te verwijderen en werkzaamheden uit te voeren binnen de kernzone van een waterkering of de beschermingszone van een waterkering of het profiel van vrije ruimte van een waterkering, voor zover:
Paragraaf 2.1.17 Werken en werkzaamheden in en aan bestaande permanente bebouwing in de kernzone (KZ), beschermingszone (BZ) en het profiel van vrije ruimte (PVVR) van een waterkering
Artikel 2.88 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van werken en het uitvoeren van werkzaamheden in en aan bestaande permanente bebouwing in de kernzone van een waterkering, beschermingszone van een waterkering of profiel van vrije ruimte.
Artikel 2.89 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt in ieder geval in dat:
Artikel 2.90 Aanwijzing algemene regel kernzone van een waterkering
Er geldt een vrijstelling van de verboden opgenomen in hoofdstuk 2.1 van deze verordening, voor zover binnen de kernzone van een waterkering:
Artikel 2.92 Aanwijzing algemene regel beschermingszone en profiel van vrije ruimte van een waterkering
Er geldt een vrijstelling van de verboden opgenomen in hoofdstuk 2.1 van deze verordening, voor zover binnen de beschermingszone van een waterkering of het profiel van vrije ruimte van een waterkering:
Artikel 2.94 Vergunningplicht werken en werkzaamheden in en aan bestaande permanente bebouwing in de kernzone (KZ), beschermingszone (BZ) en het profiel van vrije ruimte (PVVR) van een waterkering
Het is verboden zonder vergunning werken aan te leggen en werkzaamheden uit te voeren in en aan bestaande permanente bebouwing in de kernzone van een waterkering, beschermingszone van een waterkering of profiel van vrije ruimte voor zover:
Paragraaf 2.1.18 Werken, beplantingen, bomen en werkzaamheden in de kernzone en beschermingszone van een kade
Artikel 2.95 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen van werken, het aanplanten van bomen en beplantingen en het uitvoeren van werkzaamheden in de kernzone van een kade of de beschermingszone van een kade
Artikel 2.96 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt in ieder geval in dat:
Artikel 2.97 Aanwijzing algemene regel kernzone van een kade
Er geldt een vrijstelling van de verboden opgenomen in hoofdstuk 2.1 van deze verordening, voor zover binnen de kernzone van een kade:
Artikel 2.98 Aanwijzing algemene regel beschermingszone van een kade
Er geldt een vrijstelling van de verboden opgenomen in hoofdstuk 2.1 van deze verordening, voor zover binnen de beschermingszone van een kade:
Artikel 2.100 Vergunningplicht werken, beplantingen, bomen en werkzaamheden in de kernzone van een kade
Het is verboden zonder vergunning werken aan te leggen, bomen te planten, beplantingen aan te brengen en werkzaamheden uit te voeren in de kernzone van een kade voor zover:
Hoofdstuk 3 Activiteiten met betrekking tot grondwater
Paragraaf 3.1.1 Algemene bepalingen
Artikel 3.2 Gegevens bij een melding
Een melding op grond van de paragrafen 3.1.2 tot en met 3.1.8 bevat:
Artikel 3.3 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltreren van water
Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%
Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 3.1. opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.
Paragraaf 3.1.2 Onttrekken van grondwater voor bronbemaling
Artikel 3.5 Aanwijzing algemene regels
Bij het onttrekken van grondwater voor bronbemaling wordt voldaan aan de artikelen 3.6 en 3.7 als:
Paragraaf 3.1.3 Onttrekken van grondwater voor proeven
Artikel 3.10 Aanwijzing algemene regels
Bij het onttrekken van grondwater voor proeven wordt voldaan aan de artikelen 3.11 en 3.12, als:
Artikel 3.11 Algemene regel proeven
Na definitieve beëindiging van de onttrekking worden de bronnen gedicht en daarbij wordt de oorspronkelijke scheiding van de bodemlagen hersteld.
Paragraaf 3.1.4 Onttrekken van grondwater voor grondwatersanering
Artikel 3.14 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor grondwatersanering en beheersmaatregelen voor grondwaterverontreiniging.
Artikel 3.15 Aanwijzing algemene regels
Bij het onttrekken van grondwater voor grondwatersanering wordt voldaan aan de artikelen 3.16 en 3.17, als:
Paragraaf 3.1.5 Onttrekken van grondwater voor beregening, bevloeiing of veedrenking
Artikel 3.19 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor beregening, bevloeiing of veedrenking.
Artikel 3.20 Aanwijzing algemene regel
Bij het onttrekken van grondwater voor beregening, bevloeiing of veedrenking wordt voldaan aan de artikelen 3.21 tot en met 3.23 als:
Artikel 3.21 Algemene regel beregening, bevloeiing of veedrenking
Na definitieve beëindiging van de onttrekking worden de bronnen gedicht en daarbij wordt de oorspronkelijke scheiding van de bodemlagen hersteld.
Artikel 3.23 Uitzondering meetverplichting
Artikel 3.3 is niet van toepassing als de pompcapaciteit minder is dan 35 m3 per uur.
Paragraaf 3.1.6 Onttrekken van grondwater voor industriële toepassing
Artikel 3.26 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor een industriële toepassing met uitzondering van wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.27 Aanwijzing algemene regel
Bij het onttrekken van grondwater voor industriële toepassing wordt voldaan aan de artikelen 3.28 en 3.29 , als:
Artikel 3.28 Algemene regel industriële toepassing
Na definitieve beëindiging van de onttrekking worden de bronnen gedicht en daarbij wordt de oorspronkelijke scheiding van de bodemlagen hersteld.
Paragraaf 3.1.7 Onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening
Artikel 3.31 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening.
Artikel 3.32 Aanwijzing algemene regel
Bij het onttrekken van grondwater voor een noodvoorziening wordt voldaan aan de artikelen 3.33 en 3.34.
Paragraaf 3.1.8 Overige grondwateronttrekkingen
Artikel 3.35 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het onttrekken van grondwater, anders dan bedoeld in de paragrafen 3.1.2 tot en met 3.1.7 en afdeling 3.2.
Artikel 3.39 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 1.8, houdt in ieder geval in dat beschadigingen en verzakkingen aan het oppervlaktewaterlichaam, kades, waterkeringen, onderhoudspaden, werken of kunstwerken, die optreden tijdens de werkzaamheden of binnen één jaar na het gereedkomen van de werkzaamheden, worden hersteld naar de oorspronkelijke constructie en toestand.
Artikel 3.40 Aanwijzing algemene regel drainage
Bij het aanleggen, vervangen of verwijderen van drainage wordt voldaan aan de artikelen 3.41 en 3.42 voor zover:
Artikel 3.41 Algemene regel drainage
Na de uitvoering van de werkzaamheden wordt het bestuur hierover geïnformeerd door een email naar handhaving@wrij.nl.
Hoofdstuk 4 Aansluiting openbaar riool
Paragraaf 4.1.1 Aansluiting openbaar riool
Deze paragraaf is van toepassing op het aansluiten van het openbaar riool op en het brengen van afvalwater in een zuiveringtechnisch werk in beheer bij Waterschap Rijn en IJssel.
Artikel 4.3 Aanvraagvereisten vergunning
Bij de aanvraag van een vergunning worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
HOOFDSTUK 5 LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK
Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, dat in beheer is bij het waterschap.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 5.4 Specifieke zorgplicht
Artikel 5.6 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 5.8 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap
Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen over die kwaliteit.
Artikel 5.10 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
AFDELING 5.2 LOZEN VAN GRONDWATER BIJ SANERING OF ONTWATERING
Artikel 5.13 Meet- en rekenbepalingen
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
Artikel 5.14 Gegevens en bescheiden
AFDELING 5.3 LOZEN VAN AFVLOEIEND HEMELWATER DAT NIET AFKOMSTIG IS VAN EEN BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING
Artikel 5.15 Lozen van afvloeiend hemelwater
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Artikel 5.16 Gegevens en bescheiden
Artikel 5.17 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
Artikel 5.20 Gegevens en bescheiden
Artikel 5.22 Gegevens en bescheiden
AFDELING 5.6 LOZEN BIJ REINIGEN, CONSERVEREN, BOUWEN, RENOVEREN OF SLOPEN VAN BOUWWERKEN
Artikel 5.23 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen
Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:
Artikel 5.25 Werkinstructie bij bouwen en slopen
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Artikel 5.26 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam
Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
Artikel 5.27 Meet- en rekenbepalingen
Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
Artikel 5.28 Gegevens en bescheiden
AFDELING 5.7 LOZEN BIJ OPSLAAN EN OVERSLAAN VAN INERTE GOEDEREN
Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
Artikel 5.30 Lozen bij opslaan van inerte goederen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 5.31 Lozen bij overslaan van inerte goederen
AFDELING 5.8 LOZEN BIJ OPSLAAN OF OVERSLAAN VAN ANDERE DAN INERTE GOEDEREN
Artikel 5.32 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen
In aanvulling op artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
Artikel 5.35 Gegevens en bescheiden
AFDELING 5.9 LOZEN UIT GEMEENTELIJKE VOORZIENINGEN VOOR INZAMELING EN TRANSPORT VAN AFVALWATER
Artikel 5.36 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 5.37 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
AFDELING 5.1 LOZEN BIJ ONTGRAVINGEN, BAGGERWERKZAAMHEDEN EN WERKZAAMHEDEN DOOR DE WATERBEHEERDER OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM
Artikel 5.38 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 5.39 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 25d, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
Artikel 5.40 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 5.38 op een oppervlaktewaterlichaam en worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 5.41 Lozen van algen en bacteriën
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 5.42 Gegevens en bescheiden
Artikel 5.43 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Artikel 5.44 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.
Artikel 5.45 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 5.44, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
AFDELING 5.13 LOZEN BIJ TELEN, KWEKEN, SPOELEN OF SORTEREN VAN GEWASSEN
Artikel 5.46 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas
In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Artikel 5.47 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Artikel 5.50 Lozen bij ontijzeren grondwater
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.
Artikel 5.52 Gegevens en bescheiden
AFDELING 5.14 LOZEN BIJ MAKEN VAN BETONMORTEL EN UITWASSEN VAN BETON
Artikel 5.53 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute
Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
Artikel 5.54 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving
Deze afdeling is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 5.55 Lozen bereiden van voedingsmiddelen
Het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.
Artikel 5.57 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 5.58 Gegevens en bescheiden
AFDELING 5.17 LOZEN VANAF VAARTUIGEN OF ANDERE DRIJVENDE WERKTUIGEN BIJ SPOELEN OF SCHEIDEN VAN ZAND OF GRIND
Artikel 5.59 Lozen van spoelwater
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen de volgende afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:
Het op een oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.
Artikel 5.62 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk
AFDELING 5.2 AANVRAAGVEREISTEN, BEOORDELINGSREGELS EN VOORSCHRIFTEN OMGEVINGSVERGUNNING LOZINGSACTIVITEIT
Artikel 5.63 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.64 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.65 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 6 WATERONTTREKKINGSACTIVITEITEN
Artikel 6.1 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteiten
Ten minste vier weken voor het begin van het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, waarvoor op grond van deze waterschapsverordening geen omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit is vereist, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 6.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 6.3 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit
Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.4 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water
Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.5 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water
Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur van het waterschap in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.
Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 3.1 opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.
Artikel 6.6 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
HOOFDSTUK 7 BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT EEN WATERSTAATSWERK
Artikel 7.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 7.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden, als de activiteit betrekking heeft op werkzaamheden waarbij een waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, in aanvulling op artikel 7.1 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Paragraaf 8.1.1 Overgangsbepalingen
Artikel 8.1 Overgangsrecht omgevingsvergunningen
Als op een activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening geen verbod om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten geldt, geldt een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit verbonden voorschrift als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp waarvoor het bestuur maatwerkvoorschriften kan stellen.
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning is ingediend voor een activiteit waarvoor op grond van deze waterschapsverordening een verbod geldt om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, blijft het oude recht van toepassing tot de vergunning onherroepelijk wordt. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als die vergunning onherroepelijk wordt.
Als een activiteit voor de inwerkingtreding van deze verordening zonder vergunning rechtmatig is verricht en bij de inwerkingtreding van deze verordening voor die activiteit een verbod om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten van toepassing wordt, geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning van rechtswege, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding.
Artikel 8.2 Overgangsrecht meldingen en maatwerkvoorschriften
Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is gedaan, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die voor inwerkingtreding van deze verordening is ingediend, geldt als een melding van die activiteit op grond van deze verordening, als op die activiteit na de inwerkingtreding van deze verordening een verbod om zonder melding de activiteit te verrichten van toepassing is.
Artikel 8.3 Bestuurlijke sanctie
Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor die inwerkingtreding een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
Doetinchem, 12 september 2023
Het algemeen bestuur,
drs. C. Roos
secretaris-directeur
drs. H.Th.M. Pieper
dijkgraaf
NEN 6646: NEN 6646/C1:2015: Water – Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem – Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat, versie 2015 + C1:2015;
Bijlage II Overzicht Informatieobjecten
Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:
Bijlage III Waterstaatswerken die niet geometrisch begrensd zijn
Kernzone: van binnenteen tot buitenteen van de waterkering
Beschermingszone: binnen- en buitendijks 15 meter uit de teen, vermeerderd met een denkbeeldige lijn vanaf dat punt dalend met een helling van 1:5
Buitenbeschermingszone 1: binnen- en buitendijks vanaf de teen tot een afstand van 100 meter
Buitenbeschermingszone 2: binnen- en buitendijks vanaf de teen tot een afstand van 250 meter
Kernzone: van binnenteen tot buitenteen van de waterkering
Beschermingszone: binnen- en buitendijks 10 meter uit de teen, vermeerderd met een denkbeeldige lijn vanaf dat punt dalend met een helling van 1:5
Buitenbeschermingszone 1: binnen- en buitendijks vanaf de teen tot een afstand van 100 meter
Kernzone: van binnenteen tot buitenteen van de waterkering
Beschermingszone: binnen- en buitendijks 10 meter uit de teen, vermeerderd met een denkbeeldige lijn vanaf dat punt dalend met een helling van 1:5
Buitenbeschermingszone 1: binnen- en buitendijks vanaf de teen tot een afstand van 50 meter
Kernzone oppervlaktewaterlichaam: insteek + 50cm tot insteek 50cm of maatwerk (bij meer ‘natuurlijke’ situaties, onduidelijke insteek of inundeerbare zones).
Beschermingszone oppervlaktewaterlichaam: insteek tot 5m uit insteek of 4,5m naast kernzone ooppervlaktewaterlichaam (bij meer ‘natuurlijke’ situaties, onduidelijke insteek of inundeerbare zones).
Kernzone kade: buitenteen + 50cm tot binnenteen + 50cm (theoretisch)
beschermingszone kade = 5m uit Kernzone kade aan binnendijkse zijde
Kernzone uiterwaarde: buitenkruinlijn kade tot buitenkruinlijn kade of insteek aan overzijde (bij eenzijdige kade)
Kernzone bergingsgebied: Begrenzing zoals aangegeven in bestemmingsplan (op basis van buitenkruinlijn, kunstwerken en hoge gronden)
Kernzone duiker: 2,5m bufferzone aan weerszijde hartlijn
Kernzone overige waterstaatskundige kunstwerken: 2,5m bufferzone rondom object
Kernzone oppervlaktewaterlichaam HEN, SED en EVZ: oppervlaktewaterlichaam onderdeel uitmakend van door de provincie vastgestelde HEN, SED en EVZ wateren
Kernzone oppervlaktewaterlichaam varend onderhoud: oppervlaktewaterlichaam waar met varend materieel onderhoud gepleegd wordt
Kernzone oppervlaktewaterlichaam vaarweg Oude IJssel: oppervlaktewaterlichaam dat onderdeel is van de vaarweg Oude IJssel
1 Opbouw van de Waterschapsverordening
De kern van de waterschapsverordening bestaat uit regels over activiteiten van burgers, bedrijven en mede-overheden die van invloed zijn op het watersysteem, de waterveiligheid en de zuiveringtechnische werken (rioolwaterzuiveringsinstallaties, RWZI). Voor de opbouw van de waterschapsverordening is daarom gekozen naar een indeling in de verschillende soorten activiteiten.
Hoofdstuk 2 van deze waterschapsverordening bevat alle regels over activiteiten bij waterstaatswerken, zoals oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen. Dit zijn regels over bijvoorbeeld het aanleggen van bruggen of steigers bij oppervlaktewaterlichamen, het aanleggen van kabels bij waterkeringen of het lozen van water in of onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam.
Hoofdstuk 3 van deze waterschapsverordening gaat over activiteiten met betrekking tot grondwater. Daarbij kan gedacht worden aan grondwateronttrekkingen voor bijvoorbeeld beregening, veedrenking of bronneringen, maar ook het infiltreren van water in de bodem en het aanbrengen van drainage.
Hoofdstuk 4 van deze waterschapsverordening bevat de regels over het aansluiten van de gemeentelijke riolering op de RWZI.
In de hoofdstukken 5, 6 en 7 van deze waterschapsverordening zijn de regels opgenomen die afkomstig zijn uit de bruidsschat (de voormalige rijksregels die niet terugkomen onder de Omgevingswet). Hoofdstuk 5 gaat over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of de RWZI. Hoofdstuk 6 bevat de aanvraagvereisten, beoordelingsregels en meetvoorschriften voor wateronttrekkingsactiviteiten (het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem in samenhang met dergelijke onttrekkingen, en het onttrekken van oppervlaktewater). In hoofdstuk 7 staan de aanvraagvereisten voor beperkingengebiedactiviteiten (activiteiten bij oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen, zoals de eerder genoemde bruggen, kabels en dergelijke).
Naast de activiteitgerichte hoofdstukken, bevat deze waterschapsverordening algemene bepalingen in hoofdstuk 1 en slotbepalingen in hoofdstuk 8. Hoofdstuk 1 bevat onder meer de aanwijzing van de werkingsgebieden van deze verordening, de normadressaat voor de regels over activiteiten, de specifieke zorgplicht, algemene indieningsvereisten voor meldingen en bepalingen over bijzondere omstandigheden en ongewone voorvallen. Hoofdstuk 8 bevat het overgangsrecht en de citeertitel.
Binnen de hoofdstukken 2 en 3 is een vaste indeling van regels gekozen. Deze hoofdstukken zijn onderverdeeld in paragrafen, die ieder over een specifieke activiteit gaan. Binnen de paragraaf zijn de artikelen opgebouwd volgens het uitgangspunt “ja, mits”. Dat betekent dat eerst de regels worden gegeven voor vaak voorkomende activiteiten die relatief weinig risico opleveren voor de belangen die het waterschap behartigt. Vaak kan daarvoor met de specifieke zorgplicht of enkele algemene regels worden volstaan. Daarna volgen de regels voor activiteiten met grotere impact, waarvoor een melding is vereist of een beoordeling vooraf in de vorm van een vergunningplicht. Elke paragraaf bevat daarom – voor zover nodig – de volgende artikelen:
2 Inhoud van de Waterschapsverordening
De waterschapsverordening is de verordening op grond van de Omgevingswet, waarin vrijwel alle regels over de fysieke leefomgeving van het waterschap zijn opgenomen. Vrijwel alle regels, omdat enkele onderwerpen op grond van artikel 2.2 van het Omgevingsbesluit buiten de waterschapsverordening moeten blijven. Dat betreft als eerste de regels over onderhoudsplichten. Voor de aanwijzing van onderhoudsplichten en onderhoudsplichtigen blijft de legger op grond van artikel 78 lid 2 van de Waterschapswet bestaan (de zogeheten onderhoudslegger). De regels over de inhoud van de onderhoudsplichten, die voorheen in hoofdstuk 2 van de keur waren opgenomen, komen daarom niet terug in deze waterschapsverordening. Die regels worden opgenomen in de onderhoudslegger.
Daarnaast mag de waterschapsverordening volgens het Omgevingsbesluit geen strafbepalingen bevatten. De strafbaarstelling van overtredingen van de waterschapsverordening is immers al geregeld in artikel 1, onderdeel 1° en onderdeel 3°, van de Wet op de economische delicten.
Tot slot moeten ook de regels over de belastingen van het waterschap buiten de waterschapsverordening blijven. Voor de watersysteemheffing, de zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing blijven aparte verordeningen bestaan.
De eerste versie van de Waterschapsverordening Rijn en IJssel ontstaat van rechtswege bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Die waterschapsverordening bevat (op basis van artikel 22.14 van de Omgevingswet en artikel 4.7 van de Invoeringswet Omgevingswet):
De eerste wijziging van de Waterschapsverordening Rijn en IJssel heeft tot doel om de waterschapsverordening die van rechtswege is ontstaan te integreren tot een goed geordende versie, die conform de toepasselijke standaarden is vormgegeven en van de benodigde annotaties en digitale werkingsgebieden is voorzien. Dit zorgt ervoor dat de waterschapsverordening volledig raadpleegbaar en doorzoekbaar is in de functionaliteit “regels op de kaart” van het Digitaal Stelsel Omgevingswet en dat deze kan dienen voor het ontsluiten van toepasbare regels in de functionaliteit “checken” (de vergunningcheck) en “aanvragen”. De wijziging van de waterschapsverordening is grotendeels beleidsneutraal. Dat wil zeggen dat er bijna geen inhoudelijke wijzigingen in de regels zijn aangebracht; de verplichtingen voor burgers en bedrijven blijven in principe gelijk. De wijzigingen die zijn aangebracht betreffen met name de opbouw van de verordening en de formulering van artikelen, om te zorgen dat de regels goed aansluiten bij de Omgevingswet. De inhoudelijke wijzigingen die zijn doorgevoerd betreffen enerzijds het oplossen van een aantal praktische problemen in de regels (waaronder de gesloten periode die nu minder streng is) en het toevoegen van regels en zones voor windmolens. Ook zijn de zoneringen voor watersysteem opnieuw (nauwkeuriger) ingetekend.
Een nieuw element in de waterschapsverordening is dat alle regels een digitaal werkingsgebied hebben. Deze werkingsgebieden stonden voorheen (deels) in de legger op grond van de Waterwet, maar komen in de legger op grond van de Omgevingswet niet terug. De werkingsgebieden verschillen per type activiteit.
Aan iedere regel in deze waterschapsverordening is het juiste werkingsgebied gekoppeld. In het Digitaal Stelsel Omgevingswet kan, bij het raadplegen van regels op de kaart, daarmee steeds het exacte werkingsgebied van een regel getoond worden. De werkingsgebieden worden daarnaast gebruik voor de automatische beantwoording van vragen in de vergunningcheck.
4 Lozingsactiviteiten en wateronttrekkingsactiviteiten uit oppervlaktewater
Lozingsactiviteiten zijn volgens de Omgevingswet activiteiten die bestaan uit het brengen van stoffen, warmte of water direct op een oppervlaktewaterlichaam. Het werkingsgebied van de regels over lozingsactiviteiten omvat dus alle oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap. Het begrip oppervlaktewaterlichaam is ook gedefinieerd in de Omgevingswet: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, alsmede flora en fauna. Deze definitie geeft ook de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen aan: een oppervlaktewaterlichaam houdt op waar de oever over gaat in de landbodem. Dat is meestal bij de insteek van de oever. De geometrische begrenzing is vastgelegd in het digitale werkingsgebied “oppervlaktewaterlichaam” (zie artikel 1.1.2.3). De regels over lozingsactiviteiten zijn opgenomen in paragraaf 2.1.1 en hoofdstuk 5 (dat hoofdstuk is afkomstig uit de bruidsschat). De regels over wateronttrekkingsactiviteiten uit oppervlaktewater staan in paragraaf 2.1.2.
5 Beperkingengebiedenactiviteiten
Beperkingengebieden zijn in de Omgevingswet gedefinieerd als “bij of krachtens de wet aangewezen gebieden waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object”. Ieder gebied waar een regel geldt ter bescherming van een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of bergingsgebied is dus onderdeel van het beperkingengebied met betrekking tot dat waterstaatswerk. De wet geeft ook een definitie van beperkingengebiedactiviteiten: dat zijn alle activiteiten in het beperkingengebied. In deze waterschapsverordening staan de regels over beperkingengebiedactiviteiten in hoofdstuk 2, vanaf paragraaf 2.1.3.
De beperkingengebieden die Waterschap Rijn en IJssel hanteert zijn onderverdeeld in verschillende zones. Die zones worden gebruikt om te variëren in de inhoudelijke regels over activiteiten. Zo gelden in het algemeen in de kernzone van waterkeringen strengere regels dan in de beschermingszone, en zijn er in de buitenbeschermingszone alleen voor een aantal specifieke activiteiten vergunningplichten ingesteld.
Er is voor gekozen om het toepassingsbereik van iedere paragraaf over de verschillende beperkingengebiedactiviteiten bij oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen steeds het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk als werkingsgebied te geven. De inhoudelijke regels over die activiteiten in de betreffende paragraaf hebben vaak een beperkter werkingsgebied (zoals de kernzone of de kernzone plus beschermingszone). Door het artikel over het toepassingsbereik het ruimste werkingsgebied te geven, is voor alle activiteiten in dat gebied in ieder geval de specifieke zorgplicht van artikel 1.1.4.1 van toepassing is. De specifieke zorgplicht fungeert daarmee als vangnet voor activiteiten die niet aan andere inhoudelijke algemene regels of een vergunningplicht zijn gebonden. Zo heeft het waterschap altijd een grond om een initiatiefnemer aan te spreken als diegene een activiteit verricht die potentiële schade voor een waterstaatswerk kan opleveren.
Het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam is onderverdeeld in:
Hiernaast zijn er beperkingengebieden voor de bescherming van waterbergingsgebieden (kernzone waterberging), grondwateronttrekkingen, drainage, wateren met ecologische doelstellingen (HEN, SED en EVZ), wateren waar varend onderhoud wordt gepleegd en waar aanvullende regels gelden tav de vaarweg Oude IJssel.
Al deze beperkingengebieden hebben als doel de bescherming van de waterstaatswerken of het onderhoud ervan. Hierbij wordt zo goed mogelijk aangesloten bij de werkelijke situatie, dus bijvoorbeeld onderhoudsstroken (binnen de beschermingszone oppervlaktewater) daar waar daadwerkelijk onderhoud plaatsvindt. De begrenzing van het oppervlaktewater is zoveel mogelijk gebaseerd op de situatie het veld. Het onderscheidt tussen de bovengenoemde beperkingengebieden maakt het mogelijk om specifieke regels te koppelen aan de verschillende onderdelen van een watersysteem.
De beperkingengebieden zijn geen ‘statisch gegeven’. Veranderingen in het veld, onderhoudsregime, beleid, inzichten en uitgangspunten kunnen ertoe leiden dat de gebieden veranderen. Echter beschermen wat nodig is, dus niet te veel en niet te weinig, blijft ten alle tijden het uitgangspunt.
Voor waterkeringen is het beperkingengebied onderverdeeld in:
De hoogwaterveiligheid is niet alleen afhankelijk van de dijk of waterkerende constructie zelf. De omliggende grond en de ondergrond spelen een rol in de stabiliteit van de dijk of waterkerende constructie. De bovengenoemde zoneringen zijn bedoeld om de waterkering veilig en stabiel te houden, zodat het achterliggende gebied voldoende kan worden beschermd tegen hoge waterstanden op de rivieren en beken. Hoe verder een zone van de waterkering afligt, hoe minder een werk of activiteit van invloed is op de waterkering en hoe minder beperkingen er gelden. Daar waar wel beperkingen gelden kunnen voorschriften worden gesteld om ervoor te zorgen dat een activiteit of werk geen negatieve invloed heeft op de waterkering.
De kernzone van een waterkering is de dijk of waterkerende constructie. Meestal is de waterkering buiten zichtbaar als grondlichaam (dijk) of waterkerende constructie (damwand of kademuur). De kernzone is op enkele meters uit de waterkering begrensd.
De beschermingszone is ondersteunend aan de kernzone en zorgt ervoor, dat de dijk of waterkerende constructie bij hoogwater stabiel blijft. De beschermingszone wordt bepaald door de opbouw van de ondergrond, de vorm, constructie en afmetingen van de waterkering zelf en de mate waarin de waterkering bij hoog water wordt belast. Deze zone is zoveel mogelijk op maat gemaakt aan de hand van berekeningen, zodat we niet te veel, maar ook niet te weinig beschermen.
De buitenbeschermingszone 1 is de zone waarin permanente afgravingen ervoor kunnen zorgen dat er ongewenste waterstromen onder de waterkering door plaats kunnen vinden, die ervoor kunnen zorgen dat de grond onder de waterkering wegspoelt.
De buitenbeschermingszone 2 is bedoeld om ervoor te zorgen, dat windmolens zodanig worden geplaatst dat ze geen bedreiging voor de waterkering vormen door trilling of bezwijken van de windmolens.
Het profiel van vrije ruimte is een reservering voor toekomstige dijkversterkingen. Dijkversterkingen zijn een terugkerend fenomeen. Ook in de toekomst hebben we voldoende ruimte nodig om de waterkeringen te kunnen versterken om het achterliggende gebied veilig te houden.
6 Wateronttrekkingsactiviteiten grondwater
Het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in samenhang met die onttrekking is volgens de Omgevingswet ook een wateronttrekkingsactiviteit. Grondwater kan in principe overal worden onttrokken, dus het werkingsgebied van de regels over grondwateronttrekkingen is het hele beheergebied van het waterschap. Bij enkele regels wordt een specifieker werkingsgebied gehanteerd, zoals natte landnatuur, de beschermingszone van natte landnatuur, Natura 2000 gebied en de beïnvloedingzone van Natura 2000. Dit zijn bijzondere gebieden die aanvullende bescherming nodig hebben. Ook deze gebieden zijn als digitale werkingsgebieden opgenomen in de verordening. De regels over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem staan in hoofdstuk 3.
7 Aansluiting openbare riolering
Het waterschap draagt zorg voor de zuivering van stedelijk afvalwater in zuiveringtechnische werken (rioolwaterzuiveringsinstallaties, RWZI). Ter bescherming van de zuiveringtechnische werken zijn regels gesteld over het aansluiten van de openbare riolering – die beheerd wordt door de gemeente – op het zuiveringtechnische werk. Zuiveringtechnische werken omvatten volgens de definitie in de Omgevingswet ook de werken voor het transport van stedelijk afvalwater (de gemalen en persleidingen) die in beheer zijn bij het waterschap. Het werkingsgebied van de regels over aansluiten op de RWZI bestaat strikt genomen uit alle overnamepunten: de punten waar de openbare riolering van de gemeente wordt aangesloten op een gemaal of persleiding van het waterschap. Deze overnamepunten zijn niet als digitaal werkingsgebied opgenomen. Ze zouden in het DSO nauwelijks zichtbaar zijn, en bovendien zijn de regels alleen relevant voor gemeenten en niet voor burgers en bedrijven. De gemeenten weten zelf ook precies waar de overnamepunten liggen. Voor het werkingsgebied van de regels is daarom het hele beheergebied gekozen.
De regels over aansluiten van de openbare riolering op de RWZI staan in hoofdstuk 4.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
AFDELING 1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) van toepassing verklaard op deze waterschapsverordening. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel. In aanvulling op de begrippen van de wet en de AMvB’s, bevat bijlage I bij deze verordening de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn voor de goede toepassing van deze verordening.
Er zijn verschillende zones van een waterstaatswerk waarvoor de bepalingen uit dewaterschapsverordening gelden:- de kernzone (komt overeen met het waterstaatswerk);- de beschermingszone (aansluitend aan de kernzone);- de buitenbeschermingszone (alleen bij waterkeringen, aansluitend aan de beschermingszone);- het profiel van vrije ruimte (alleen bij waterkeringen).
Voor de kernzone bevat de waterschapsverordening de meeste verbodsbepalingen. De kernzone vaneen watergang bestaat globaal gezegd uit de watergang, de strook waar vanaf het onderhoud plaatsvindt en eventuele kades. De kernzone van een waterkering bestaat globaal gezegd uit de waterkering zelf.Voor de beschermingszone gelden minder verboden. Vooral het graven, bouwen en het planten vanbomen en struiken zijn in deze zone verboden. Bij watergangen is er globaal gezegd alleen een beschermingszone langs kades en in sommige gevallen langs de onderhoudsstroken. Bij waterkeringen is er altijd een beschermingszone. De breedte is afhankelijk van de locatie, maar minimaal 5 meter, aansluitend aan de kernzone. Daarbuiten loopt de zone schuin weg in de ondergrond.In de buitenbeschermingszone 1 gelden alleen nog verboden voor explosiegevaarlijke materialen/inrichtingen en werken met overdruk en dergelijke. Dit is een zone van 100 meter (primaire waterkering) of 50 m (overige waterkeringen) langs de waterkeringen. De buitenbeschermingszone 2 wordt alleen gebruikt in de regels over windturbines.Het profiel van vrije ruimte is de ruimte langs en boven waterkeringen die nodig is voor toekomstigeverbeteringen van de waterkeringen. Globaal wordt hier uitgegaan van de dijkverzwaring die nodig is bij een dijkverhoging van 1 meter. In deze zone is het alleen verboden om bouwwerken teplaatsen.
Voor waterstaatswerken die niet geometrisch zijn begrensd en waarvoor de ligging niet volgt uit een projectbesluit of omgevingsvergunning, gelden de grenzen van het waterstaatswerk, de beschermingszone, buitenbeschermingszone en het profiel van vrije ruimte, opgenomen in bijlage II.
Er zijn verschillende zones van een waterstaatswerk waarvoor de bepalingen uit dewaterschapsverordening gelden:- de kernzone (komt overeen met het waterstaatswerk);- de beschermingszone (aansluitend aan de kernzone);- de buitenbeschermingszone 1 en 2 (alleen bij waterkeringen, aansluitend aan debeschermingszone);- het profiel van vrije ruimte (alleen bij waterkeringen).Voor de kernzone bevat de waterschapsverordening de meeste verbodsbepalingen. De kernzone van een watergang bestaat globaal gezegd uit de watergang, de strook waar vanaf het onderhoud plaatsvindt en eventuele kades. De kernzone van een waterkering bestaat globaal gezegd uit dewaterkering zelf.Voor de beschermingszone gelden minder verboden. Vooral het graven, bouwen en het planten vanbomen en struiken zijn in deze zone verboden. Bij watergangen is er globaal gezegd alleen een beschermingszone langs kades en in sommige gevallen langs de onderhoudsstroken. Bij waterkeringen is er altijd een beschermingszone. De breedte is afhankelijk van de locatie, maar minimaal 5 meter, aansluitend aan de kernzone. Daarbuiten loopt de zone schuin weg in de ondergrond.In de buitenbeschermingszone 1 gelden alleen nog verboden voor explosiegevaarlijke materialen/inrichtingen en werken met overdruk en dergelijke. Dit is een zone van 100 meter (primaire waterkering) of 50 m (overige waterkeringen) langs de waterkeringen.Het profiel van vrije ruimte is de ruimte langs en boven waterkeringen die nodig is voor toekomstigeverbeteringen van de waterkeringen. Globaal wordt hier uitgegaan van de dijkverzwaring die nodigis bij een dijkverhoging van 1 meter. In deze zone is het alleen verboden om bouwwerken teplaatsen.
Eigenaren, overige zakelijk gerechtigden tot en gebruikers van de grond zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van verplichtingen, die ingevolge de verordening op de eigenaar van de grond rusten. Veelal is niet de eigenaar, maar de feitelijke gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij de voldoening aan die verplichtingen is gebaat.
Dit artikel draagt er toe bij dat het waterschap maatregelen van de derde kan eisen of alvast zelf maatregelen kan treffen bij (dreigende) schade, als omschreven in dit artikel. De kosten kan het waterschap verhalen op die derde, indien en voor zover die schade aan die derde is toe te rekenen.Het waterschap voorkomt hiermee dat investeringen die zijn gedaan om aan zijn verschillende wateropgaven te voldoen, weer teniet worden gedaan. Het waterschap moet er immers alles aandoen om die wateropgaven te halen, mede in het licht van de Wet Naleving Europese regelgeving door mede overheden. Dat betekent dat het waterschap alle instrumenten waarover het beschikt,inzet om Europese verplichtingen na te komen. Het waterschap dient dan ook te voorkómen dat anderen het werk van het waterschap frustreren. Naast een goed toezicht op de naleving van regels waarvoor het waterschap het bevoegde gezag is, is het nuttig dat het waterschap ook de zorgplicht die burger en bedrijf hebben ten aanzien van watersystemen, afdwingt.
Artikel 19.0 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om bij waterschapsverordening een onderwerp aan te wijzen als een ‘bijzondere omstandigheid in de fysieke leefomgeving’. Door dit tedoen kan het dagelijks bestuur met een besluit afwijken van de regels uit de verordening, op het moment dat de bijzondere omstandigheid zich voordoet.Als zich een omstandigheid zoals genoemd in dit artikel voordoet, kan het dagelijks bestuur van het waterschap dus beslissen om bijvoorbeeld uitzonderingen op de vergunningplicht geheel ofgedeeltelijk op te schorten.
In dit artikel worden regels gesteld in geval zich calamiteiten voordoen. Het bestuur kan dan bijvoorbeeld verbieden water te lozen in of water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen. Erwordt dan afgeweken van de normaal geldende regels. Verleende vergunningen verliezen tijdelijk hun werking. De Omgevingswet (artikelen 19.13 tot en met 19.16) stelt regels over het gevaar voorwaterstaatswerken. Deze artikelen geven de waterbeheerder ruime bevoegdheden.
Een ongewoon voorval is een gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan, waaronder: a. een geval vaneen inbreuk op vergunningsvoorwaarden als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn industriële emissies, of b. een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, onderdeel 13, van de Seveso-richtlijn.Het bestuur moet direct worden geïnformeerd over een ongewoon voorval. Dit artikel bepaalt dat.
In die gevallen waarin het waterschap optreedt als een ‘derde’ (bijvoorbeeld als het een nieuw kantoorgebouw aanlegt in de beschermingszone van een primaire waterkering), heeft het voor de uitvoering van verboden handelingen een vergunning nodig, net zoals die derde. Voor handelingen die in opdracht van het bestuur worden verricht in het kader van reguliere onderhoudswerkzaamheden en beheermaatregelen gelden de regels van de waterschapsverordening niet.
AFDELING 1.1.11 ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSVERGUNNINGEN VOOR WATERACTIVITEITEN
Artikel 1.17 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten
Het eerste lid van dit artikel bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet (zie artikel 8.84, eerste lid, van het Bal).
Het tweede en derde lid van dit artikel bevatten de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.
In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk opgenomen in de hoofdstukken 2 tot en met 4.
HOOFDSTUK 2 ACTIVITEITEN BIJ WATERSTAATSWERKEN
PARAGRAAF 2.1.1 LOZEN IN EN AFVOEREN NAAR EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM
Het is van belang dat de werkzaamheden op de juiste wijze worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de werkzaamheden. Daarom is de meldplicht opgenomen. Het is aan te raden om mogelijke belanghebbenden, voorafgaand aan de werkzaamheden, daarvan in kennis te stellen.
PARAGRAAF 2.1.2 WATER ONTTREKKEN AAN EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM
Onttrekkingen van water, met name aan kleine watergangen, hebben invloed op het beheer en het peil. Daar komt nog bij dat in periodes van droogte de kans aanwezig is dat meerdere belanghebbenden tegelijkertijd zullen willen onttrekken. In die situatie kan onttrekking van water leiden tot problemen voor het beheer. Dit noopt ertoe de vergunningplicht voor onttrekking van water laag te houden en al in te laten gaan bij een onttrekking van meer dan 1 m³ per uur.
De regels over afrasteringen zijn bedoeld om vee te weren, zonder daarbij het onderhoud aan waterstaatswerken te bemoeilijken.
De regels over afrasteringen zijn bedoeld om vee te weren, zonder daarbij het onderhoud aan waterstaatswerken te bemoeilijken. Het is het streven van het waterschap om onderhoudsstroken te krijgen met een breedte van 4 meter, waarbij de onderhoudsmachine achter de afrastering langsrijdt.
PARAGRAAF 2.1.4 KABELS EN LEIDINGEN
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en vervangen van kabels, leidingen en mantelbuizen langs, onder of over waterstaatswerken. Voor het verwijderen van bestaande kabels, leidingen en mantelbuizen moet worden voldaan aan de paragraaf uit de waterschapsverordening over het verwijderen van kunstwerken, werken, objecten, bomen en beplanting.
De initiatiefnemer is in het kader van de zorgplicht verplicht om verzakkingen te herstellen, die zijn ontstaan binnen een jaar na de gereedmelding van de werkzaamheden. Deze verplichting geldt één jaar, zodat het waterschap kan beoordelen of het werk onder alle seizoenen onveranderd blijft.
Om te voorkomen dat het waterschap of derden schade kunnen toebrengen aan een kabel of leiding, bijvoorbeeld tijdens het uitvoeren van onderhoud aan een watergang, moeten kabels en leidingen die in de lengterichting langs een watergang worden gelegd, met minimaal 0,7 meter gronddekking worden aangelegd. De afstand tot de insteek van de watergang moet minimaal 1 meter bedragen. Tenslotte moet bij het leggen van een kabel of leiding over een bestaande duiker een minimale gronddekking van 0,5 meter worden gehanteerd.
De aanleg van kabels en leidingen kan leiden tot verstoring van de afvoer van watergangen en aantasting van voorzieningen en waarden in en om de watergangen, zoals beschoeiingen, taluds, bomen en struiken. Daarom is het verboden de watergang te kruisen door middel van een open ontgraving, tenzij de kabel of leiding een duiker aan de bovenzijde kruist.
Markeringsbordjes die de ligging van de kabel of leiding aanduiden, zijn niet zonder meer toegestaan in de kern- en/of beschermingszone van de watergang omdat deze door onderhoud aan de watergang beschadigd kunnen worden. Hiervoor moet een vergunning worden aangevraagd.
Wanneer de aangelegde kabel of leiding in de toekomst een obstakel vormt voor het door het waterschap uit te voeren beheer en/of onderhoud of anderszins de zorg voor het watersysteembelemmert, moet de meldingsplichtige de kabel of leiding op eigen kosten verwijderen. Deze bepaling ligt in lijn met het gestelde in de artikelen 5.39 en 5.40 van de Omgevingswet. Ook indien een kabel of leiding op aanzegging van het waterschap verwijderd moet worden, moet hierbij worden voldaan aan de bepalingen uit de paragraaf over het verwijderen van kunstwerken, werken, objecten, bomen en beplanting.
Als de kabel of leiding zijn functie heeft verloren, moet de meldingsplichtige deze (laten) verwijderen. Hiervoor gelden de bepalingen uit de paragraaf over het verwijderen van kunstwerken, werken, objecten, bomen en beplanting.
Het is van belang dat de werkzaamheden in en nabij de watergang op de juiste wijze worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de werkzaamheden. Daarom is deze meldplicht opgenomen. Het is aan te raden om mogelijke belanghebbenden, voorafgaand aan de werkzaamheden, daarvan in kennis te stellen.
Het leggen of vervangen van kabels en leidingen parallel aan een watergang met een natuurfunctie (HEN/SED/natte EVZ) is vanwege mogelijke verstoring van de ecologie niet vergunningvrij. Bij deze wateren moet ruimte blijven bestaan voor toekomstige ontwikkelingen, zoals de aanleg van een plas- drasoever of (her)meandering. Deze ontwikkelingen kunnen belemmerd worden door de aanwezigheid van een ondergrondse kabel of leiding. Voor deze watergangen geldt dan ook de vergunningplicht. Kabels en leidingen in of nabij een waterkering moeten in verband met risico’s voor de veiligheid van de waterkering zoveel mogelijk worden voorkomen. In deze gevallen geldt altijd de vergunningplicht.
Het is niet toegestaan een kabel of leiding aan te leggen waarbij een damwand, een bestaande duiker of inspectieput wordt doorboord. Deze waterstaatswerken mogen niet worden aangetast.
Het inblazen of doorvoeren van een kabel of leiding in een bestaande mantelbuis is vrijgesteld van de vergunningplicht indien het intrede- en uittredepunt buiten de zoneringen van het oppervlaktewaterlichaam liggen. Er zijn bij deze werkzaamheden geen risico`s te verwachten voor het watersysteem, want de werkzaamheden worden buiten het oppervlaktewaterlichaam uitgevoerd.
Kabels en leidingen in of nabij een waterkering moeten in verband met risico’s voor de veiligheid van de waterkering zoveel mogelijk worden voorkomen. In deze gevallen geldt altijd de vergunningplicht.
Het is niet toegestaan een kabel of leiding aan te leggen waarbij een damwand, een bestaande duiker of inspectieput wordt doorboord. Deze waterstaatswerken mogen niet worden aangetast.
Het inblazen of doorvoeren van een kabel of leiding in een bestaande mantelbuis is vrijgesteld van de vergunningplicht indien het intrede- en uittredepunt buiten de zoneringen van het oppervlaktewaterlichaam liggen. Er zijn bij deze werkzaamheden geen risico`s te verwachten voor het watersysteem, want de werkzaamheden worden buiten het oppervlaktewaterlichaam uitgevoerd.
Kabels en leidingen in of nabij een waterkering moeten in verband met risico’s voor de veiligheid van de waterkering zoveel mogelijk worden voorkomen. In deze gevallen geldt altijd de vergunningplicht.
PARAGRAAF 2.1.5 AGRARISCHE WERKZAAMHEDEN
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning van het bestuur gebruik te maken van de kernzone of beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam voor het uitvoeren van agrarische werkzaamheden.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning van het bestuur gebruik te maken van de kernzone van een waterkering voor het uitvoeren van agrarische werkzaamheden.
Onderhoudsstroken die geen eigendom zijn van het waterschap blijven beschikbaar voor normaal agrarische werkzaamheden. Voor zover het gaat om kaden in de kernzone mag daarin geen grondbewerking (ploegen en spitten) plaatsvinden, omdat daardoor de kaden te veel worden beschadigd.
PARAGRAAF 2.1.6 VAREN EN LIGPLAATS NEMEN
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning in watergangen te varen met voer- of vaartuigen, die door mechanische middelen worden aangedreven. Dit verbod geldt niet voor het gedeelte van de Oude IJssel dat door de provincie Gelderland als scheepvaartweg is aangewezen, het daarop volgende gedeelte van de Oude IJssel tot aan de stuw in Ulft en voor kleinere boten in het traject van de Oude IJssel vanaf de Stuw Ulft tot aan de Duitse grens en in de Aastrang tot aan de Duitse grens.
PARAGRAAF 2.1.7 GEORGANISEERDE ACTIVITEITEN
Deze algemene regel voor alle waterkeringen en watergangen binnen het beheergebied van het waterschap, behalve het deel van de Oude IJssel van Doesburg tot aan de brug Slingerparallel in de Oude IJssel bij Doetinchem. Voor activiteiten in dit deel van de Oude IJssel geldt vanwege de beroepsvaart de vergunningplicht.
Er mag geen schade optreden aan het waterstaatswerk als gevolg van de activiteit. Wanneer wel schade ontstaat dan is de melder verantwoordelijk om de schade te herstellen.In het algemeen geldt dat schade aan de waterkering of de watergang als gevolg van de voorbereiding of uitvoering van de recreatieve activiteit, moet worden voorkomen.Degene die de activiteiten organiseert, zorgt voor het opruimen en afvoeren van afval en alle gebruikte materialen. Dit moet direct na afloop van de activiteit gebeuren.Het aanbrengen of ingraven van (tijdelijke) werken en/of objecten in of nabij een watergang (in de waterbodem, de taluds of de onderhoudsstroken) is toegestaan, mits de gegraven gaten worden hersteld na de activiteit.De doorstroming van een watergang moet tijdens de activiteit gewaarborgd blijven. Het aanbrengen van objecten of werken die de doorstroming van de watergang kunnen belemmeren is niet toegestaan.
Degene die de activiteit organiseert is zelf verantwoordelijk om vooraf te bekijken of de watergang of waterkering toegankelijk is voor de geplande recreatieve activiteit op dat moment. Het waterschap voert (onderhouds-)werkzaamheden uit aan waterkeringen en watergangen. Daarom kan niet worden gegarandeerd dat de gewenste locatie op dat moment (goed) toegankelijk is.
Recreatieve activiteiten in, op of nabij een watergang met een natuurfunctie (HEN/SED/natte EVZ) vallen vanwege mogelijke verstoring van de ecologie niet onder algemene regels. Hiervoor geldt de vergunningplicht. Recreatieve activiteiten op en/of nabij waterkeringen die zich beperken tot de verharde onderhoudsstroken en wegen op de waterkering zijn toegestaan. Bepaalde dijkvakken zijn niet voor toegang opengesteld, dit is met verbodsborden aangegeven. Deze verbodsborden moeten worden nageleefd.
Het varen met motorisch aangedreven vaartuigen is niet toegestaan vanwege eventuele beschadigingen aan de taluds en onderhoudsstroken van de watergang. Daarnaast kan door roering van de waterbodem de waterkwaliteit afnemen. Het houden van hondentrainingen is eveneens uitgesloten van deze algemene regel vanwege de kans op schade en verstoring van de ecologie.
Het voldoen aan de bepalingen in deze algemene regel sluit niet uit dat bij gebruik van eigendommen of percelen van derden mogelijk privaatrechtelijke toestemming van de eigenaren nodig is.
Recreatieve activiteiten die plaatsvinden nabij een stuw of overlaat zijn gevaarlijk. Deelnemers en publiek moeten daarom minimaal 50 meter afstand houden van een stuw. Aanwezige ballenlijnen in de watergang mogen niet worden gepasseerd.Degene die de activiteit organiseert is zelf verantwoordelijk om vooraf te bekijken of de watergang of waterkering toegankelijk is voor de geplande recreatieve activiteit op dat moment. Het waterschap voert (onderhouds-)werkzaamheden uit aan waterkeringen en watergangen. Daarom kan niet worden gegarandeerd dat de gewenste locatie op dat moment (goed) toegankelijk is.
De dijkbekleding (erosiebestendige grasmat of steenbekleding) van een waterkering mag niet worden beschadigd. Het aanbrengen of ingraven van (tijdelijke) werken en/of objecten in of nabij een waterkering is daarom niet toegestaan. Het aanbrengen van objecten aan aanwezige palen is wel toegestaan.Het houden van een georganiseerde fiets- of mountainbiketocht op onverharde wegen bij een waterkering is niet toegestaan vanwege mogelijke schade aan de dijkbekleding. Het rijden of wandelen met rij- of lastdieren buiten verharde wegen bij waterkeringen is eveneens niet toegestaan. Paardrijden, slipjachten en crosswedstrijden bij waterkeringen blijven vergunningplichtig omdat deze activiteiten over het algemeen een negatief effect hebben op de grasmat van de waterkering.
Het is van belang dat de activiteiten in en nabij de watergang of waterkering op de juiste wijze worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de activiteiten. Daarom is deze meldplicht opgenomen.
Recreatieve activiteiten in, op of nabij een watergang met een natuurfunctie (HEN/SED/natte EVZ) vallen vanwege mogelijke verstoring van de ecologie niet onder algemene regels. Hiervoor geldt de vergunningplicht. Recreatieve activiteiten op en/of nabij waterkeringen die zich beperken tot de verharde onderhoudsstroken en wegen op de waterkering zijn toegestaan. Bepaalde dijkvakken zijn niet voor toegang opengesteld, dit is met verbodsborden aangegeven. Deze verbodsborden moeten worden nageleefd.
PARAGRAAF 2.1.8 BOMEN EN ANDERE BEPLANTINGEN
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning van het bestuur gebruik te maken van de kernzone of beschermingszone van een waterstaatswerk of in het profiel van vrije ruimte van een waterkering door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder opgaande (hout)beplantingen aan te brengen of te behouden.Het verbieden van het aanbrengen van bomen in het profiel van de vrije ruimte heeft als strekking de toekomstige verbetering van de waterkering veilig te stellen.
De initiatiefnemer is verplicht om verzakkingen en schade aan de watergang en taluds, die zijn ontstaan na de gereedmelding van de werkzaamheden, te herstellen. Deze verplichting geldt voor een periode van één jaar, zodat het waterschap kan beoordelen of het werk onder alle seizoenen onveranderd blijft.
Het aanleggen of vervangen van een brug met een maximale breedte van 4 meter over een watergang, betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudig werk. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Omdat de maaikorven van de onderhoudsmachines niet reiken tot onder de brug moet taludverdediging worden aangebracht onder de brug. Deze taludverdediging moet doorlopen tot de bodem van de watergang en 2 meter uitsteken aan weerszijden van de brug.
Om de doorgang van onderhoudsmachines zeker te stellen moeten onderhoudsstroken langs de watergang volledig vrij blijven van obstakels zoals uitstekende brugdelen, bijvoorbeeld leuningen.Daarnaast moeten de onderhoudsstroken vloeiend aansluiten op het brugdekniveau.
Het is van belang dat de werkzaamheden in en nabij een watergang op de juiste wijze worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de werkzaamheden. Daarom is de meldplicht opgenomen. Het is aan te raden om mogelijke belanghebbenden, voorafgaand aan de werkzaamheden, daarvan in kennis te stellen.
Het aanleggen van een brug in een watergang waar het onderhoud varend wordt uitgevoerd is vergunningplichtig. De reden hiervoor is dat het bepalen van de doorvaarthoogte maatwerk is.
Indien voor de aanleg van een brug een watergang geheel of gedeeltelijk moet worden afgedamd, is er sprake van een vergunningplichtige handeling. Dit houdt verband met de waarborging van de doorstroming van de watergang.Het leggerprofiel moet in stand worden gehouden. Dit betekent dat er geen pijlers in de watergang of taluds geplaatst mogen worden. Om te voorkomen dat de brug(constructie) een obstakel vormt in de waterafvoer moet de onderzijde van de brugconstructie worden aangelegd op minimaal maaiveldniveau.
PARAGRAAF 2.1.10 UITSTROOMVOORZIENINGEN
Een uitstroomvoorziening is een constructie in een watergang waarmee water wordt geloosd. De uitstroomvoorziening betreft het gezamenlijke werk van de uitstroombuis en de bijbehorende taludafwerking. Deze algemene regel is van toepassing op alle uitstroomvoorzieningen, ongeacht de toepassing. Met uitzondering van het aansluiten van een leggerwatergang of een niet-leggerwatergang (kavelsloot, bermsloot etc.) op een leggerwatergang. Voor deze toepassing worden over het algemeen duikers gebruikt.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, wijzigen en behouden van een uitstroomvoorziening in het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam.Voor het verwijderen van bestaande uitstroomvoorzieningen moet worden voldaan aan de paragraaf uit de waterschapsverordening over het verwijderen van kunstwerken, werken, objecten,bomen en beplanting.
Het aanleggen van een uitstroomvoorziening betreft vanuit waterhuishoudkundig oogpunt een relatief eenvoudige en veel voorkomende activiteit in een watergang. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen voor de meeste gevallen voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.De risico’s op schade aan waterkeringen zijn echter te groot om te reguleren middels algemene regels.
Een uitstroomvoorziening waarbij de uitstroombuis schuin is afgewerkt in het talud, vormt niet of nauwelijks een belemmering voor het uit te voeren onderhoud aan de watergang en voldoet daarom aan de algemene regels. Maar een uitstroomvoorziening met een uitstroombak kan niet voldoen aan de algemene regel voor schuine afwerking van de uitstroombuis in het talud, waardoor de algemene regels hiervoor niet gelden. Voor uitstroomvoorzieningen met een uitstroombak geldt een vergunningplicht.
Het leggerprofiel moet in stand worden gehouden.
De uitstroomvoorziening (buis) moet haaks, dwars op de as van het oppervlaktewaterlichaam, op de watergang worden aangelegd. Dit heeft tot doel de uitstroomvoorziening zo kort mogelijk te houden.
De uitstroomvoorziening moet een minimaal gronddek van 50 cm krijgen in het onderhoudspad. Dit om te voorkomen dat schade ontstaat aan de uitstroomvoorziening door bijvoorbeeld het uitvoeren van onderhoud door het waterschap of door het uitvoeren van werkzaamheden door derden. Dit minimale gronddek wijkt af van de minimale gronddek bij kabels en leidingen, omdat het om een klein traject gaat in het onderhoudspad. Het onderhoudspad zal doorgaans gekruist worden, waardoor de kans op schade kleiner is. Daarnaast zijn de belangen en de impact van beschadigingen aan een uitstroomvoorziening, kleiner. Dit in tegenstelling bij kabels en leidingen, waarbij lange trajecten parallel aan de watergang gelegd worden en een grote groep belanghebbenden getroffen wordt bij beschadigingen.
Het grootste potentiële risico van uitstroomvoorzieningen is uitspoeling van het talud. Daarom is het voorschrift opgenomen dat de uitstroomvoorziening niet zorgt voor uitspoeling van de bodem of het talud.Om dit te waarborgen zijn naast dit algemene voorschrift in de algemene regel over taludafwerking concrete voorschriften opgenomen die borgen dat het risico van uitspoeling van het talud tot een minimum beperkt blijft.
Het leggerprofiel moet in stand worden gehouden. Daarnaast mag de uitstroomvoorziening geen obstakel vormen voor het door of namens het waterschap uit te voeren onderhoud. Daarom is het belangrijk dat de uitmonding van de buis schuin wordt afgewerkt, zodat deze aansluit op de helling van het talud. Concreet betekent dit dat de buis in dezelfde hellingshoek moet worden afgezaagd en niet mag uitsteken uit de taludlijn.
Het grootste potentiële risico van uitstroomvoorzieningen is uitspoeling van het talud. Daarom zijn regels opgenomen die borgen dat het risico van uitspoeling van het talud tot een minimum beperkt blijft.
Voor het aanleggen van een uitstroomvoorziening in een natuurvriendelijke oever of verflauwd talud, flauwer dan 1:3, of in een watergang met de functie HEN, SED of natte EVZ moet een natuurlijke inpassing in het landschap worden gerealiseerd. Dit gebeurt onder meer door de materiaalkeuze en de afwerking van het talud zoals omschreven.
Het grootste potentiële risico van uitstroomvoorzieningen is uitspoeling van het talud. Daarom zijn deze regels opgenomen die borgen dat het risico van uitspoeling van het talud tot een minimum beperkt blijft.
Wanneer de aangelegde uitstroomvoorziening in de toekomst een obstakel vormt voor het door het waterschap uit te voeren beheer en/of onderhoud of anderszins de zorg voor het watersysteem belemmert, moet de meldingsplichtige de uitstroomvoorziening op eigen kosten verwijderen. Deze bepaling ligt in lijn met het gestelde in de artikelen 5.39 en 5.40 van de Omgevingswet. Ook indien op aanzegging van het waterschap een uitstroomvoorziening verwijderd moet worden, moet eerst toestemming verkregen worden in de vorm van een vergunning of bevestiging melding, voordat met de werkzaamheden kan worden gestart. Onder voorwaarden kan worden volstaan met een melding op basis van de paragraaf uit de waterschapsverordening over het verwijderen van kunstwerken, werken, objecten, bomen en beplanting.
Als de uitstroomvoorziening zijn functie heeft verloren, moet de meldingsplichtige deze (laten) verwijderen. (Ook) Indien op aanzegging van het waterschap een uitstroomvoorziening verwijderd moet worden, moet eerst toestemming verkregen worden in de vorm van een vergunning of bevestiging melding, voordat met de werkzaamheden kan worden gestart. Onder voorwaarden kan worden volstaan met een melding op basis van de paragraaf uit de waterschapsverordening over het verwijderen van kunstwerken, werken, objecten, bomen en beplanting.
Het is van belang dat de werkzaamheden in en nabij een watergang op de juiste wijze worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de werkzaamheden. Daarom is de meldplicht opgenomen. Het is aan te raden om mogelijke belanghebbenden, voorafgaand aan de werkzaamheden, daarvan in kennis te stellen.
De risico’s op schade aan waterkeringen zijn te groot om te reguleren middels algemene regels.Daarom geldt voor het aanleggen, wijzigen en behouden van een uitstroomvoorziening nabij een waterkering de vergunningplicht.
Een uitstroomvoorziening waarbij de uitstroombuis schuin is afgewerkt in het talud, vormt niet of nauwelijks een belemmering voor het uit te voeren onderhoud aan de watergang en voldoet daarom aan de algemene regels. Een uitstroomvoorziening met een uitstroombak voldoet hier niet aan en is daarom vergunningplichtig.
PARAGRAAF 2.1.11 VERWIJDEREN VAN WERKEN, OBJECTEN, BOMEN EN BEPLANTING
De meldingsplichtige is verplicht om verzakkingen van de taluds te herstellen, die zijn ontstaan tijdens de werkzaamheden of binnen één jaar na de gereedmelding van de werkzaamheden. Het waterschap kan op deze manier beoordelen of het werk onder alle seizoenen onveranderd blijft.
Het verwijderen van werken heeft in het algemeen een positief effect op de waterhuishouding en het doelmatige onderhoud door of vanwege het waterschap. Het aantal obstakels zal als gevolg van de verwijdering afnemen waardoor de doorstroming van de watergang verbetert. Het belang van het waterschap bij het verwijderen van een of meerdere kunstwerken, (bouw)werken en/of beplanting is er in gelegen dat de watergang na het verwijderen in goede staat wordt hersteld en de doorstroming gewaarborgd blijft. De risico's bij het verwijderen van een (kunst)werk, object en/of beplanting zijn dusdanig gering dat kan worden volstaan met een algemene regel.
Het verwijderen van werken heeft in het algemeen een positief effect op de waterhuishouding en het doelmatige onderhoud door of vanwege het waterschap. Het aantal obstakels zal als gevolg van de verwijdering afnemen waardoor de doorstroming van de watergang verbetert. Het belang van het waterschap bij het verwijderen van een of meerdere, (bouw)werken en/of beplanting is er in gelegen dat de watergang na het verwijderen in goede staat wordt hersteld en de doorstroming gewaarborgd blijft. De risico's bij het verwijderen van een (kunst)werk, object en/of beplanting zijn dusdanig gering dat kan worden volstaan met een algemene regel.
Om zettingen te voorkomen moet het aanvullen en verdichten van de grond gelijkmatig worden uitgevoerd waarbij de aan te brengen grond zoveel mogelijk dezelfde dichtheid heeft als de omringende niet geroerde grond.
De meldingsplichtige is verantwoordelijk voor eventuele vervolghandelingen als gevolg van het verwijderen van een werk. Daarbij kan worden gedacht aan kabels en leidingen die bloot komen te liggen door het verwijderen van een dam met duiker. Deze kabels en leidingen moeten in dat geval in de bodem worden gebracht met voldoende gronddekking en de juiste afwerking.
Het is van belang dat de werkzaamheden in en nabij de watergang op de juiste wijze worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de werkzaamheden. Daarom is deze meldplicht opgenomen. Het is aan te raden om mogelijke belanghebbenden, voorafgaand aan de werkzaamheden, in kennis te stellen van de voorgenomen werkzaamheden.
De risico’s op schade aan een waterkering zijn te groot om te reguleren middels algemene regels. Daarom geldt voor het verwijderen van werken, objecten of beplanting nabij een waterkering de vergunningplicht.
Er geldt een vergunningplicht indien de verwijdering plaatsvindt door of namens een ander dan de onderhoudsplichtige, zoals vastgelegd in de onderhoudslegger/beheerregister van het waterschap, of de (kadastraal) eigenaar (indien het werk, object of beplanting niet is opgenomen in de legger).Om mogelijke negatieve invloeden op de waterhuishouding te voorkomen vallen peilregulerende kunstwerken (bijvoorbeeld (knijp)stuwen, vaste overlaten of overige knijpconstructies) of kunstwerken die onderdeel uitmaken van een onderhoudsroute (veelal dammen met duikers of bruggen) niet onder algemene regels. Hiervoor geldt altijd de vergunningplicht.
PARAGRAAF 2.1.13 WERKEN PLAATSEN
Het tweede lid van dit artikel verbiedt het brengen van werken en houtbeplantingen in het profiel van de vrije ruimte. De strekking is toekomstige verbetering van de waterkering veilig te stellen.
Dit artikel verbindt een vergunningplicht aan het plaatsen van een werk met overdruk in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkering.Het verbod om zonder vergunning in de buitenbeschermingszone werken met een overdruk te plaatsen en te hebben, is alleen geldig als de schade die bij een beschadiging van het werk met overdruk optreedt (de krater, die volgens de berekeningen kan ontstaan) tot in de beschermingszone reikt. De beschermingszone bestaat uit een horizontaal deel en een deel dat schuin wegloopt in de ondergrond. Als het horizontale deel van de beschermingszone smaller is dan 15 meter, wordt echter niet uitgegaan van de beschermingszone, maar van een zone waarvan het horizontale deel van de beschermingszone is verbreed tot 15 meter.
PARAGRAAF 2.1.14 OVERIGE WERKZAAMHEDEN
Dit artikel heeft betrekking op de buitenbeschermingszone bij een waterkering. Deze zone ligt naast de beschermingszone en is op de legger waterkeringen aangegeven. In deze zone gelden verboden voor handelingen die de stabiliteit van de waterkeringen kunnen aantasten. Het betreft alleen de primaire waterkeringen.
PARAGRAAF 2.1.15 OVERIGE ACTIVITEITEN
De vergunningplicht voor bemesting in de kernzone strekt ertoe te voorkomen dat door bemesting de begroeiing van de waterkering wordt aangetast. Dijkbekleding bestaat veelal uit een grasmat.Andere materialen (steenbekleding) vallen ook onder dit begrip. Het is verboden de dijkbekleding aan te tasten. Het bepaalde in lid 3 houdt in dat in de kernzone dieren alleen gehouden kunnen worden op daarvoor bestemde plaatsen. Het hebben van schapen in de kernzone is niet verboden. Het waterschap is eigenaar van de primaire waterkeringen. In de pachtcontracten wordt geregeld welk aantal schapen per hectare mag worden gehouden.
PARAGRAAF 2.1.16 WERKEN, BEPLANTINGEN, BOMEN EN WERKZAAMHEDEN IN DE KERNZONE, BESCHERMINGSZONE EN HET PROFIEL VAN VRIJE RUIMTE VAN DE WATERKERING
Voor primaire waterkeringen is op 1 januari 2017 de nieuwe normering van kracht geworden. In veel gevallen leidt dit tot een verruiming van de beschermingszone (zonering die direct grenst aan de waterkering) en het profiel van vrije ruimte (reservering voor toekomstige dijkversterkingen).
De verruiming van de zoneringen brengt grote beperkingen met zich mee voor reguliere tuin- en onderhoudswerkzaamheden zoals het aanbrengen van beplanting, schoffelen en overige vergelijkbare kleine, tijdelijke graafwerkzaamheden. Deze beperkingen gaan verder dan nodig om onze dijken te beschermen. Om die reden worden in deze algemene regel tuinwerkzaamheden en verschillende werkzaamheden die daarmee samenhangen, onder voorwaarden, uitgezonderd van de vergunningplicht.
Deze algemene regel is van toepassing op groene waterkeringen. Deze waterkeringen hebben duidelijke taluds en een kruin en zijn erosiebestendig afgewerkt met een grasmat of steenbekleding. De algemene regel is niet van toepassing op langsconstructies (denk aan damwanden, kistdammen, keermuren, kwelschermen en schuiven) en een samengestelde waterkering (groene dijk met een langsconstructie).
Deze algemene regel is van toepassing op verholen waterkeringen. Een verholen waterkering bestaat in tegenstelling tot een groene waterkering uit een aaneengesloten grondlichaam omringd door andere grond en is daarmee niet separaat in het veld aanwijsbaar. Een verholen waterkering ontleent als grondlichaam zijn robuustheid aan de grootte van het gehele grondlichaam in combinatie met de gekozen kerende hoogte.
De landzijde van een waterkering, die door de waterkering wordt beschermd tegen invloeden van de grote rivieren.
Een permanente verlaging van het maaiveld is niet toegestaan. Tijdelijke afgravingen ten behoeve van het aanleggen van werken en het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van deze algemene regel zijn toegestaan. Deze afgravingen dienen echter van zo kort mogelijke duur te zijn en mogen niet langer plaatsvinden dan verwacht voor het uitvoeren van dat specifieke werk. De afgraving moet worden opgevuld tot de hoogte van het omliggende maaiveld en met grond die dezelfde draagkracht en samenstelling heeft als de omliggende grond.
Heesters, struiken en lage beplanting, uitgezonderd gras dat deel uitmaakt van de erosiebestendige bekleding.
Beplanting met opgaande stam(men) van hout.
De onderrand (knikpunt) van het dijklichaam aan de binnendijkse zijde van de dijk (de overgang van dijk naar maaiveld).
Het gedeelte van het terrein dat wordt ingericht als particuliere tuin. Het gaat daarbij om het aanbrengen van beplanting en semi-permanente (bouw)werken, zoals terrassen, verlichting en borderranden. Denk hierbij ook aan plaatselijke ophogingen in de tuin. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om het aanleggen van kabels en leidingen, het aanplanten van bomen of om het plaatsen van erfafscheidingen. Deze werken zijn onder een ander lid in de algemene regel opgenomen.
De erfafscheiding is een semi-permanent (bouw)werk waarmee de grens tussen twee erven wordt aangegeven. Denk aan een schutting of een raster.
Permanente en semi-permanente (bouw)werken
Zowel permanente als semi-permanente (bouw)werken op en nabij de waterkering kunnen de stabiliteit van de waterkering nadelig beïnvloeden. Het waterschap maakt onderscheid in de beoordeling omdat semi-permanente (bouw)werken doorgaans relatief eenvoudig te verwijderen zijn.
Permanente (bouw)werken zijn duurzaam met de grond verenigd en hebben doorgaans een fundering. Deze werken zijn niet zonder vergunning toegestaan. Denk hierbij aan huizen, garages, schuren, en grotere tuinhuizen, met een vorstvrije fundering.
Semi-permanente bouwwerken betreffen werken die eenvoudig en zonder veel kosten te verwijderen zijn. Denk hierbij aan het plaatsen van kleine tuinhuisjes en overkappingen (al dan niet geplaatst op tegels en/of betonbanden), erfafscheidingen, bestratingen, tuinverlichting, borderranden en meubilair.
PARAGRAAF 2.1.17 WERKEN EN WERKZAAMHEDEN IN EN AAN BESTAANDE PERMANENTE BEBOUWING IN DE KERNZONE, BESCHERMINGSZONE EN HET PROFIEL VAN VRIJE RUIMTE VAN EEN WATERKERING
In deze algemene regel zijn bovengrondse uitbreidingen in de beschermingszone die aan de bestaande bebouwing worden aangebracht vrijgesteld van vergunningplicht. Voorbeelden hiervan zijn het aanbrengen van een dakkapel, of een balkon. Een dergelijke uitbreiding in de beschermingszone heeft geen effect op de waterkering en het beheer van de waterkering. In de kernzone van de waterkering zijn uitbreidingen niet zonder meer mogelijk, omdat het kan leiden tot het niet meer bereikbaar zijn van de waterkering voor inspectie en onderhoud. In het geval dat bebouwing in de beschermingszone staat, maar een uitbreiding (zoals een balkon) in of boven het vlak van de kernzone is voorzien, is deze algemene regel dus niet van toepassing. Er geldt in dit geval een reguliere vergunningplicht waarbij zal worden getoetst wat de (on)mogelijkheden zijn.
Particulieren, bedrijven en overheden
De algemene regel is bedoeld voor alle mogelijke eigenaren en gebruikers van gebouwen waar sprake is van werken of werkzaamheden.
Bestaande permanente bebouwing
Deze algemene regel is van toepassing op bestaande permanente bebouwing. Met bestaande bebouwing worden permanente (bouw)werken bedoeld die bij het in werking treden van deze algemene regel al aanwezig waren.
Permanente en semi-permanente (bouw)werken
Zowel permanente als semi-permanente (bouw)werken op en nabij de waterkering kunnen de stabiliteit van de waterkering nadelig beïnvloeden. Het waterschap maakt onderscheid in de beoordeling omdat semi-permanente (bouw)werken doorgaans relatief eenvoudig te verwijderen zijn.
Permanente (bouw)werken zijn duurzaam met de grond verenigd, hebben doorgaans een fundering en zijn doorgaans robuust gebouwd. Deze werken zijn niet zonder vergunning toegestaan. Denk hierbij aan huizen, garages, schuren, en grotere tuinhuizen, met een vorstvrije fundering.
Semi-permanente (bouw)werken betreffen werken die eenvoudig en zonder veel kosten te verwijderen zijn, maar zijn doorgaans minder robuust gebouwd. Denk hierbij aan het plaatsen van kleine tuinhuisjes en overkappingen (al dan niet geplaatst op tegels en/of betonbanden), erfafscheidingen, bestratingen, tuinverlichting, borderranden en meubilair.
Deze algemene regel is alleen van toepassing op permanente (bouw)werken, omdat werkzaamheden en nieuwe werken in of aan dergelijke gebouwen veelal niet van invloed zijn op de waterkering. Voor werkzaamheden en werken aan semi-permante (bouw)werken wordt verwezen naar de algemene regel voor tuinwerkzaamheden waterkeringen.
Leidingen in en aan bestaande bebouwing
Normaliter is het aanleggen en hebben van leidingen in de buitenbeschermingszone verboden, omdat bij bezwijken een negatief effect op de waterkering kan ontstaan, zoals het ontstaan van een erosiekrater in de grond. Echter, veel voorkomende leidingen in en aan bebouwing hebben gezien de locatie van de leidingen bij bezwijken geen mogelijk negatief effect op de waterkering. Daarom wordt bij vergunningverlening voor een bouwwerk (zoals een woning) doorgaans geaccepteerd dat er leidingen worden aangebracht naar en in de woning. Dit is nu eenmaal onlosmakelijk met elkaar verbonden. Doorgaans wordt aan leidingwerk binnen bebouwing geen eisen gesteld, maar wel aan leidingwerk naar de woning toe, zoals het tracé en materiaaleisen. Bij industriële gebouwen kan het zijn dat wel eisen aan zwaardere leidingen binnen de bebouwing nodig zijn. Voor deze algemene regel is een zo ruim mogelijke vrijstelling voor leidingen gehanteerd, die in vrijwel alle gevallen van toepassing zal zijn, en zonder verzwarende eisen te stellen. Hierbij is voor de maatvoering aangesloten bij de huidige beleidsregels voor leidingen die in de buitenbeschermingszone in de grond worden aangelegd. Bij leidingen tot en met 3 bar en/of 110 mm doorsnede volstaat regulier standaard materiaal. Bij grotere en/of zwaardere leidingen worden verzwarende eisen gesteld aan bijvoorbeeld materiaalsoort en wanddikte. Voor de eenduidigheid wordt in deze algemene regel dezelfde maatvoering gehanteerd. Voor leidingen in particuliere situaties zal deze algemene regel zeker dekkend zijn zonder het stellen van verzwarende eisen. Voor industriële leidingen zal de algemene regel veelal ook van toepassing zijn, enkel bij zwaardere leidingen is de eis dat wordt voldaan aan de geldende NEN normen voor betreffende industrie. Daarin is geregeld hoe het leidingsysteem veilig is, maar ook welke voorzieningen nodig zijn als een leiding bezwijkt. Leidingen worden dan doorgaans automatisch drukloos, en bezwijken van een leiding zal dan niet leiden tot een langere duur van erosie of uitspoeling van de waterkering. Het voldoen aan een NEN norm is vanuit de waterkering geen extra verzwarende eis voor betreffende industrie.
Explosie gevaarlijke inrichtingen
Explosie gevaarlijke inrichtingen kunnen bij bezwijken, ook binnen een pand, leiden tot aantasting van de waterkering. Daarom zijn dergelijke werken binnen de buitenbeschermingszone van de waterkering verboden en uitgesloten van deze algemene regel. Bij explosie gevaarlijke inrichtingen moet worden gedacht aan tanks met ontvlambrandbare vloeistoffen of gassen.
PARAGRAAF 2.1.18 WERKEN, BEPLANTINGEN, BOMEN EN WERKZAAMHEDEN IN DE KERNZONE EN BESCHERMINGSZONE VAN EEN KADE
Het uitvoeren van reguliere tuinwerkzaamheden in een bestaande tuin wordt in deze algemene regel vrijgesteld van de vergunningplicht. Het betreft reguliere tuinwerkzaamheden boven maaiveld en met een maximale ontgraving van 30 cm. Zoals, het uitvoeren van snoeiwerkzaamheden en onkruid wieden.
Ontgravingen moeten direct aangevuld worden met grond dat voldoet aan het Besluit bodemkwaliteit. Dit betekent dat de grond die ontgraven is, teruggebracht wordt of dat grond dat aangevoerd wordt voldoet aan de Achtergrondwaarde (grond is die in het gebied reeds voorkomt).
Het uitvoeren van agrarische werkzaamheden in de beschermingszone wordt in deze algemene regel vrijgesteld van vergunningsplicht. Het gaat hier onder andere om gebruik van agrarisch materieel en het ploegen van gronden. In de kernzone is dit wel vergunning plichtig in verband met het op (de langere) termijn verlagen van maaiveld en het risico op aantasting van de stabiliteit van de kade.
Permanente en semi-permanente (bouw)werken
Zowel permanente als semi-permanente (bouw)werken op en nabij de kade kunnen de stabiliteit van de kade nadelig beïnvloeden. Het waterschap maakt onderscheid in de beoordeling omdat semi-permanente (bouw)werken doorgaans relatief eenvoudig te verwijderen zijn.
Permanente (bouw)werken zijn duurzaam met de grond verenigd en hebben doorgaans een fundering. Deze werken zijn niet zonder vergunning toegestaan. Denk hierbij aan huizen, garages, schuren, en grotere tuinhuizen, met een vorstvrije fundering.
Semi-permanente bouwwerken betreffen werken die eenvoudig en zonder veel kosten te verwijderen zijn. Denk hierbij aan het plaatsen van kleine tuinhuisjes en overkappingen (al dan niet geplaatst op tegels en/of betonbanden), erfafscheidingen, bestratingen, tuinverlichting, borderranden en meubilair.
De erfafscheiding is een semi-permanent (bouw)werk waarmee de grens tussen twee erven wordt aangegeven. Denk aan een schutting of een raster
Naast de gestelde voorwaarden in deze algemene regel is eenieder gehouden aan zijn/haar zorgplicht. Eenieder is verantwoordelijk voor een veilige en gezonde leefomgeving. Dit betekent dat bij het uitvoeren van werkzaamheden, naast de gestelde voorwaarden, door de initiatiefnemer beoordeeld moet worden of de werkzaamheden veilig uitgevoerd kunnen worden. Denk hierbij aan het wachten met het uitvoeren van graafwerkzaamheden bij hoog water. Bij hoog water vormen graafwerkzaamheden een risico voor de stabiliteit van de kade en daarmee voor de waterveiligheid.
Bij het aanbrengen van bomen en beplanting moet rekening worden gehouden met de stabiliteit van de taluds van de watergang en kade. Bomen kunnen omwaaien en het talud beschadigen. Daarnaast kunnen de wortels van bomen en struiken oeververdedigingen en kunstwerken beschadigen. Dit laatste geldt ook voor achterblijvende boomstobben en wortels na het kappen bomen.
De aanwezigheid van bomen en beplanting kan invloed hebben op de bereikbaarheid van de watergang voor onderhoudsmaterieel en daarmee belemmerend werken op beheer, onderhoud en inspectie, dat het waterschap uitvoert. Opgaande beplanting in de taluds bemoeilijkt het maaionderhoud van het natte profiel en de taluds. Opgaande beplanting op of afhangende takken over de onderhoudsstrook belemmeren de doorgang van onderhoudsmachines.
HOOFDSTUK 3 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT GRONDWATER
Als voor het onttrekken van grondwater op grond van de paragrafen 3.1.2 tot en met 3.1.8 geen omgevingsvergunning is vereist, moet er veelal wel een melding worden gedaan. Dit artikel regelt welke gegevens en bescheiden daarbij moeten worden verstrekt. Dit was voorheen geregeld in artikel 6.11 van het Waterbesluit. De gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt zijn ontleend aan de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor grondwateronttrekkingen in de Omgevingsregeling. Ook in de voormalige Waterregeling waren de te verstrekken gegevens en bescheiden gelijk aan de indieningsvereisten voor een watervergunning.
In dit artikel zijn de meetverplichtingen van het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit en het voormalige artikel 6.5 van de Waterregeling voortgezet. De meetverplichting geldt voor zowel vergunningplichtige gevallen als vergunningvrije gevallen. Op grond van het eerste lid moet de hoeveelheid onttrokken grondwater en de hoeveelheid water die wordt geïnfiltreerd worden gemeten. Op grond van het derde lid moet daarnaast ook de kwaliteit van het water dat wordt geïnfiltreerd worden gemeten. In de paragrafen 3.1.2 tot en met 3.1.8 is soms bepaald dat de meetverplichting niet van toepassing is.
PARAGRAAF 3.1.2 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER VOOR BRONBEMALING
Grondwateronttrekkingen ten behoeve van bronbemaling zijn vrijgesteld van vergunningplicht indien de hoeveelheid te onttrekken grondwater niet meer bedraagt dan 100.000 m3 per aaneengesloten periode van 30 dagen en de onttrekking niet langer duurt dan een aaneengesloten periode van 180 dagen.
PARAGRAAF 3.1.3 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER VOOR PROEVEN
Bij proeven moet o.a. gedacht worden aan onttrekkingen met het oog op inzicht naar mogelijkheden en gevolgen van een onttrekking met het oog op een definitieve vergunningsaanvraag.
PARAGRAAF 3.1.4 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER VOOR GRONDWATERSANERING
Grondwatersanering betreft het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van het grondwater.
PARAGRAAF 3.1.5 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER VOOR BEREGENING, BEVLOEIING OF VEEDRENKING
Onder pompcapaciteit wordt verstaan het door de fabrikant opgegeven maximum wateropbrengend vermogen van de (gezamenlijke) pomp(en) in m³ per uur.
PARAGRAAF 3.1.6 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER VOOR INDUSTRIËLE TOEPASSING
Het betreft hier met name onttrekkingen van grondwater dat in fabrieksprocessen wordt gebruikt of voor de bereiding van voedingsmiddelen.
PARAGRAAF 3.1.7 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER VOOR EEN NOODVOORZIENING
Van een noodvoorziening is sprake als een bestaande of nieuw werk (inrichting) onverwijld ingezet wordt ter voorkoming of beperking van calamiteiten.
Deze algemene regel is van toepassing op het aanleggen, wijzigen en vervangen van drainagevoorzieningen. Het aanbrengen, wijzigen of vervangen van een drainagesysteem heeft tot doel een ongewenste overmaat aan grondwater af te voeren en het grondwaterpeil op een zodanig peil te brengen dat het perceel in natte perioden goed bruikbaar voor de toegekende functie blijft. Zo kan drainage worden aangelegd om tijdelijke plassen op een perceel te bestrijden. Om de grondwatersituatie goed te reguleren kan een drainagesysteem bestaan uit buisdrainagesystemen, sloten of greppels, al of niet voorzien van een peilregulerend werk. Bij peilgestuurde drainage monden de drainagevoorzieningen uit in een verzameldrain; deze mondt uit in een verzamelput die voorzien is van een instelbaar werk. Hiermee wordt de ontwateringsdiepte actief gestuurd. Dit kan voor sloten worden bereikt met een stuw.In tegenstelling tot conventionele drainage kan met peilgestuurde drainage de ontwatering van een perceel worden gereguleerd. Dit betekent dat het grondwater langer kan worden vastgehouden. Dit houdt in dat er een geringere beregeningsbehoefte bestaat en de kans op droogteschade afneemt. Peilgestuurde drainage valt eveneens onder het toepassingsgebied.
De bepalingen rond de toe te passen uitstroomvoorzieningen voor het lozen van drainagewater en de taludafwerking staan vermeld in de paragraaf over uitstroomvoorzieningen. Hiervoor hoeft geen aparte melding te worden ingediend.
Het waterschap wil beoordelen of de aangelegde werken onder alle seizoenen onveranderd blijven. Daarom is de meldingsplichtige verplicht om gedurende één jaar na de gereedmelding verzakkingen en schade aan de watergang en taluds, die zijn ontstaan door de werkzaamheden, te herstellen.
Afhankelijk van de diepte van een drainagesysteem en de verlaging van het grondwaterpeil kunnen negatieve effecten optreden op de omliggende percelen. Negatieve effecten kunnen bestaan uit gewasschade op andere percelen of aantasting van de flora in hydrologisch gevoelige natuurgebieden. Daarnaast kunnen negatieve effecten optreden in de watergangen waarin de drainage uitmondt. Zo kunnen piekafvoeren erosie of wateroverlast elders tot gevolg hebben en kan drainage leiden tot versnelde droogval. Drainage van percelen die liggen in gebieden die zijn aangeduid met (beschermingszone) natte landnatuur, (beïnvloedingszone) Natura 2000, tijdelijke beschermingszone of in stroomgebieden van HEN- en SED-wateren, kan significante negatieve effecten met zich meebrengen. Per geval zal daarom toetsing van deze effecten moeten plaatsvinden. Het aanleggen, wijzigen en vervangen van drainagesystemen binnen de hierboven genoemde gebieden is daarom vergunningplichtig.
Drainage van percelen buiten deze (onder a genoemde) gebieden, waarbij een drainagediepte van ten hoogste 0,80 meter onder maaiveld wordt toegepast, brengt relatief geringe effecten met zich mee voor de omgeving van het te draineren perceel. Bij buisdrainage is de binnenzijde van de onderkant van de drain maatgevend voor de diepte. In tegenstelling tot conventionele drainage kan met peilgestuurde drainage de ontwatering van een perceel worden gereguleerd. Dit betekent dat het grondwater langer kan worden vastgehouden. Dit houdt in dat er een geringere beregeningsbehoefte bestaat en de kans op droogteschade afneemt. Bij peilgestuurde drainage is het laagst instelbare peil maatgevend. De relevante waterhuishoudkundige belangen kunnen in dit geval voldoende worden gewaarborgd door het stellen van algemene regels.
Het vervangen van reeds vergunde drainage is vergunningvrij zolang de nieuwe drainage op dezelfde manier wordt aangelegd als de bestaande drainage. Ook hier geldt wel als voorwaarde dat de maximale ontwateringsdiepte 80 cm is. Wij sluiten hierbij aan bij het stand still step forward principe dat ook door de provincies wordt gehanteerd. Het vervangen van drainage is akkoord, maar er vindt een verbetering plaats voor de natuur als in de beschermingszones voor de drainage de maximale ontwateringsdiepte wordt begrensd op 80 cm.
Het is van belang dat de werkzaamheden op de juiste wijze worden uitgevoerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat het waterschap toezicht kan uitoefenen op de werkzaamheden. Daarom is de meldplicht in deze algemene regel opgenomen. Het is aan te raden om mogelijke belanghebbenden voorafgaand aan de werkzaamheden, daarvan in kennis te stellen.
Het is verboden om drainagevoorzieningen aan te leggen (of te wijzigen) met het oog op ontwatering van gronden, tenzij er sprake is van gemeentelijke watertaken zoals bedoeld in artikel 2.16 van de Omgevingswet.
HOOFDSTUK 4 AANSLUITING OPENBAAR RIOOL
PARAGRAAF 4.1.1. AANSLUITING OPENBAAR RIOOL
Het waterschap is belast met de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 2.17 van de Omgevingswet. Zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool geschiedt in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van een waterschap dan wel van een gemeente, indien doelmatig. De gemeenten zijn belast met de zorg voor de openbare vuilwaterriolen op de voet van artikel 2.16 van de Omgevingswet: de gemeenteraad of burgemeester en wethouders dragen zorg voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater dat vrijkomt bij de binnen het grondgebied van de gemeente gelegen percelen, door middel van een openbaar vuilwaterriool naar een zuiveringtechnisch werk van het waterschap. Het waterschap heeft er belang bij dat het afvalwater dat op een zuiveringtechnisch werk wordt geloosd, kwalitatief en kwantitatief aan bepaalde eisen voldoet. De waterschapsverordening bevat daarom een vergunningstelsel voor aansluitingen en lozingen vanuit het openbaar riool op een zuiveringtechnisch werk van het waterschap.
Voor het aansluiten van een openbaar vuilwaterriool op een zuiveringtechnisch werk bevatte de Waterwet en bevat de Omgevingswet geen vergunningplicht. Wel hebben de waterschappen de ruimte om een vergunning voor te schrijven.Bij de invoering van de Waterwet hebben de koepelorganisaties VNG, IPO en UvW in het Bestuurs Akkoord Water 2011 afgesproken dat de aansluitverordening op termijn moet plaats maken voor afvalwaterakkoorden tussen de waterschappen en gemeenten. De eenzijdige regulering door het waterschap wordt gezien als onbalans in het systeem. In de wetsgeschiedenis van de Waterwet schetst de wetgever het toekomstbeeld dat waterschappen en gemeenten samenwerken in de afvalwaterketen. Dat doen ze door het sluiten van afvalwaterakkoorden. In een afvalwaterakkoord worden afspraken opgenomen met betrekking tot de afvalwaterketen. De gedachte achter de Waterwet en de Omgevingswet is onder andere dat bestuurlijke samenwerking een positief effect heeft op de prestaties van de deelnemende partijen. In het Bestuurs Akkoord Water 2011 volgen de koepelorganisaties deze lijn. Het sluiten van afvalwaterakkoorden is niet verplicht. Noch de Omgevingswet, noch het Bestuursakkoord Water 2011 verplicht de waterschappen de aansluitvergunning af te schaffen.
Het Waterschap Rijn en IJssel heeft met een aantal van de gemeenten in het werkgebied afvalwaterakkoorden gesloten. Naar mate het waterschap met meer gemeenten afvalwaterakkoorden sluit, wordt het doel van het Bestuurs Akkoord Water 2011 beter benaderd.
Dit artikel van de verordening bepaalt dat voor het aansluiten van een openbaar riool op een zuiveringtechnisch werk van een waterschap alsmede voor het brengen van afvalwater vanuit het openbaar riool in een zuiveringtechnisch werk een vergunning is vereist. Dit artikel is niet van toepassing op directe lozingen op een zuiveringtechnisch werk door particulieren en bedrijven. De waterschapsverordening bevat vergunningplichten voor directe lozingen in hoofdstuk 5.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt, als met degene die een in het eerste verbod bedoelde handeling wil uitvoeren, een afvalwaterakkoord van kracht is. De vergunningplicht vervalt op het moment dat een afvalwaterakkoord in werking treedt en herleeft als het afvalwaterakkoord wordt beëindigd zonder dat er een ander afvalwaterakkoord voor in de plaats treedt.Het derde lid noemt de onderwerpen die ten minste in een afvalwaterakkoord dienen te worden geregeld. Beoogd wordt dat het afvalwaterakkoord een volwaardige vervanging is voor de aansluitvergunning.
De eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens zijn beperkt. De aangegeven aspecten en onderwerpen spreken grotendeels voor zich en kunnen in een (model-) aanvraagformulier nader worden uitgewerkt. Overigens zullen uiteraard de gegevens, die in het kader van een eventueel opgesteld gemeentelijk rioleringsplan of rioleringsprogramma zijn verzameld, normaliter mede als basis kunnen dienen voor de gegevens die bij de aanvraag om een aansluitvergunning moeten worden overgelegd.In het artikel zijn niet-limitatief aspecten en onderwerpen opgesomd waarover in beginsel gegevens dienen te worden verstrekt.
Gezien de onvermijdelijke restvervuiling van het op het zuiveringtechnisch werk behandelde rioolwater is het van belang om de vervuilingswaarde van het aangeboden rioolwater tot een uit een oogpunt van waterkwaliteitsbeleid aanvaardbaar niveau terug te dringen. Hiertoe kunnen in het kader van de sanering van een afvalwatersituatie voorschriften aan een aansluitvergunning dan wel een afvalwaterakkoord worden gekoppeld. Overbelasting van een zuiveringsinstallatie en de als gevolg daarvan optredende verminderde zuiveringsgraad kan daardoor worden vermeden; tevens kan de aldus vrijkomende zuiveringscapaciteit voor aansluiting van andere lozingen worden benut.
Het waterschap kan als eigenaar van een zuiveringtechnisch werk in aanvulling op of in plaats van de in dit artikel bedoelde vergunningvoorschriften aansluitvoorwaarden verbinden aan het recht om op het zuiveringtechnisch werk aan te sluiten. Aansluitvoorwaarden hebben een privaatrechtelijkegrondslag. Ze kunnen worden gebruikt zowel in aanvulling op een aansluitvergunning als in aanvulling op een afvalwaterakkoord.
De bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken omvat met name debescherming tegen feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onderdelen van de zuiveringsinstallatie zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater.
Het begrip ‘doelmatige werking’ moet ruim worden opgevat. ‘Doelmatige werking’ omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in technische zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op de rioolwaterzuiveringsinstallatie en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Het criterium heeft tevens een zekere bedrijfseconomische betekenis: ook de doelmatige exploitatie van de rioolwaterzuiveringsinstallatie, dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aanwezige capaciteit, wordt er onder begrepen.
De gemeente is ingevolge deze bepaling gehouden om op verzoek informatie te verstrekken. De te verstrekken informatie dient uiteraard verband te houden met het belangenkader van de aansluitvergunning.Overigens zal ook het waterschap zichzelf verplicht achten om een gemeente informatie te verstrekken die verband houdt met de aanleg en het beheer van rioleringssystemen.De informatieplicht ziet op de situatie dat het afvalwater op het aansluitpunt stelselmatig niet voldoet aan de in de aansluitvergunning gestelde eisen. Uiteraard betreft dit niet een enkel steekmonster, maar dient sprake te zijn van een reeks van geconstateerde overschrijdingen die gedurende langere tijd optreden.
De bevoegdheid tot wijziging van de vergunningvoorschriften maakt in beginsel een actief vergunningenbeleid mogelijk. Vanzelfsprekend kunnen wijzigingen in bestaande lozingen en aanvragen voor nieuwe lozingen door stadsuitbreiding en nieuwe bedrijfsactiviteit ertoe leiden dat wijziging van de aansluitvergunning noodzakelijk zal zijn. Tevens speelt een rol, dat met name waar het lozingen van een stedelijk gebied betreft, het totaal van de gegevens nodig om op verantwoorde wijze de aan een aansluitvergunning te verbinden voorschriften te kunnen formuleren, niet direct voorhanden zal zijn. De voorschriften van een aansluitvergunning zullen dan door middel van een proces van wijzigingen en aanvulling tot stand moeten komen.Een reden om de voorschriften aan te vullen of te wijzigen, kan voorts liggen in een verandering van de inzichten of omstandigheden opgetreden na de verlening van de aansluitvergunning. Gedacht kan worden aan aangescherpte eisen in de omgevingsvergunning, ontwikkelingen op Europeesrechtelijk niveau of in andere oorzaken die bij een behoorlijk en zorgvuldig kwalitatief oppervlaktewaterbeheer niet kunnen worden veronachtzaamd. Mede met het oog hierop bestaat ook de mogelijkheid de aansluitvergunning in eerste instantie tijdelijk te verlenen.
Op grond van dit lid kan het waterschap de gemeente verplichten om onverwijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om oorzaken te achterhalen van een ongewone samenstelling of hoeveelheid van het aangeboden afvalwater. Voorwaarde hierbij is dat deze afwijkingen in de samenstelling van en/of hoeveelheid afvalwater leiden tot of dreigen te leiden tot een verstoring van de doelmatige werking van de zuiveringsinstallatie en/of tot (onnodige) aantasting van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater.Uitgangspunt is dat het onderzoek zo veel mogelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbeheerder en de overige bij de regulering van indirecte lozingen betrokken overheden wordt uitgevoerd.
Dit lid bevat een concrete uitwerking van de informatieplicht die het waterschap in dit verband in ieder geval (via een voorschrift bij de vergunning) kan opleggen. Uitgangspunt hierbij is dat, afhankelijk van de geconstateerde afwijkingen, zo gericht mogelijk wordt gezocht naar potentiële oorzaken. De verplicht te verstrekken informatie zal moeten worden gerelateerd aan de mogelijke oorzaken. De categorieën van bedrijven en instellingen, waarover informatie moet (kunnen) worden verstrekt, zijn de milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal zijn aangewezen.
Uitgangspunt is dat het onderzoek zo veel mogelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbeheerder en de overige bij de regulering van indirecte lozingen betrokken overheden wordt uitgevoerd.
HOOFDSTUK 5 LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK
Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. Als een artikel niet van toepassing is op lozingen afkomstig van zo’n milieubelastende activiteit, is dat in het artikel zelf aangegeven.
Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de memorie van toelichting van de Omgevingswet) die betrekking hebben op de waterkwaliteit en functievervulling door watersystemen, aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn niet gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Er kunnen in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening wel regels over lozingen staan met dat oogmerk (vanuit de voormalige keur).
Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar het oogmerk «doelmatig beheer van afvalwater» staat, duidt dit erop dat deze afweging heeft gespeeld.
Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht, moet voldoen aan de regels over activiteiten van dit hoofdstuk. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van die activiteit. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en ervoor zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit hoofdstuk, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteiten houden.
Artikel 5.4 Specifieke zorgplicht
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal4.
Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze specifieke zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Bal. Het eerste lid bevat de omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten. Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot die zorg behoren.
De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen over lozingsactiviteiten in de afdelingen 5.2 tot en met 5.18. De specifieke zorgplicht treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van afdeling 5.19 is vereist. Dit sluit aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten van het Bal. De specifieke zorgplicht fungeert zoals een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen. De algemene regels van de afdelingen 5.2 en verder en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een concrete lozingsactiviteit. Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten steeds passen binnen de oogmerken van artikel 5.2 (waarnaar in het eerste lid van dit artikel wordt verwezen) en de strekking die in het tweede lid van dit artikel is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om maatregelen, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften. De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen.
Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens waren opgenomen.
Artikel 5.5 Maatwerkvoorschriften
Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit betreft een ruime bevoegdheid: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van artikel 5.4, over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de afdelingen 5.2 tot en met 5.18. De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen. Met het verruimen van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zal maken van die bevoegdheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.
Artikel 5.6 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens en bescheiden begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.
Artikel 5.7 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Artikel 5.8 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap
Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel 5.8 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft in beginsel niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden te verstrekken. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen van die waterkwaliteit. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in samenhang met artikel 5.38 van de Omgevingswet.
Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Artikel 5.9 Informeren over een ongewoon voorval
Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de waterkwaliteit niet wenselijk.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Artikel 5.10 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het «voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen» is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
AFDELING 5.2 LOZEN VAN GRONDWATER BIJ SANERING OF ONTWATERING
Artikel 5.11 Lozen van grondwater bij saneringen
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.
Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.
Artikel 5.12 Lozen van grondwater bij ontwatering
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Artikel 5.13 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 5.14 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.
AFDELING 5.3 LOZEN VAN AFVLOEIEND HEMELWATER DAT NIET AFKOMSTIG IS VAN EEN BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING
Artikel 5.15 Lozen van afvloeiend hemelwater
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 5.4) worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.
Artikel 5.16 Gegevens en bescheiden
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
AFDELING 5.4 LOZEN VAN HUISHOUDELIJK AFVALWATER
Artikel 5.17 Lozen van huishoudelijk afvalwater
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Artikel 5.18 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Artikel 5.19 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 5.20 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
AFDELING 5.5 LOZEN VAN KOELWATER
Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen.
Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen.
De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij
ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Artikel 5.22 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
AFDELING 5.6 LOZEN BIJ REINIGEN, CONSERVEREN, BOUWEN, RENOVEREN OF SLOPEN VAN BOUWWERKEN
Artikel 5.23 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen
Deze afdeling heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.
De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 5.24.
Artikel 5.24 Werkinstructie bij reinigen en conserveren
Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.
Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Bal.
Artikel 5.25 Werkinstructie bij bouwen en slopen
Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.
Artikel 5.26 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam
Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.
Artikel 5.27 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.
Artikel 5.28 Gegevens en bescheiden
Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden de in het eerste lid van dit artikel genoemde gegevens en bescheiden verstrekt worden. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op deze plicht voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.
AFDELING 5.7 LOZEN BIJ OPSLAAN EN OVERSLAAN VAN INERTE GOEDEREN
Deze afdeling heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om «het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen». Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op «opslaan». Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.
Artikel 5.30 Lozen bij opslaan van inerte goederen
Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Artikel 5.31 Lozen bij overslaan van inerte goederen
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.
In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.
De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
AFDELING 5.8 LOZEN BIJ OPSLAAN OF OVERSLAAN VAN ANDERE DAN INERTE GOEDEREN
Artikel 5.32 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen
Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.
Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden «uitgezet». Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan.
Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.
Artikel 5.33 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 5.32 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.
Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 5.34 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen
Met «bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen» wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.
De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij «niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk» kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.
Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.
In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.
De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:
Artikel 5.35 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag bepaalde gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
AFDELING 5.9 LOZEN UIT GEMEENTELIJKE VOORZIENINGEN VOOR INZAMELING EN TRANSPORT VAN AFVALWATER
Artikel 5.36 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Artikel 5.37 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.36.
AFDELING 5.10 LOZEN BIJ ONTGRAVINGEN, BAGGERWERKZAAMHEDEN EN WERKZAAMHEDEN DOOR DE WATERBEHEERDER OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM
Artikel 5.38 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden
Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.
Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.
Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.
Artikel 5.39 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem
Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.
Artikel 5.40 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder
Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.
Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 5.41 Lozen van algen en bacteriën
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.
Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.
Artikel 5.42 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
AFDELING 5.11 LOZEN BIJ SCHOONMAKEN DRINKWATERLEIDINGEN
Artikel 5.43 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.
AFDELING 5.12 LOZEN BIJ CALAMITEITENOEFENINGEN
Artikel 5.44 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip «calamiteitenoefening». Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.
Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Artikel 5.45 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.
AFDELING 5.13 LOZEN BIJ TELEN, KWEKEN, SPOELEN OF SORTEREN VAN GEWASSEN
Artikel 5.46 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas
Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 5.47 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 5.48 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen
Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.773 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 5.49 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars
Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.
Artikel 5.50 Lozen bij ontijzeren grondwater
Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.
Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.
Artikel 5.51 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van «NEN-ISO 15705» wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening.
Artikel 5.52 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
AFDELING 5.14 LOZEN BIJ MAKEN VAN BETONMORTEL EN UITWASSEN VAN BETON
Artikel 5.53 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute
Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
AFDELING 5.15 LOZEN BIJ NIET-INDUSTRIËLE VOEDSELBEREIDING
Artikel 5.54 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving
Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze afdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Artikel 5.55 Lozen bereiden van voedingsmiddelen
Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.
Artikel 5.56 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
AFDELING 5.16 LOZEN VAN SPUIWATER UIT RECREATIEVE VISVIJVERS
Artikel 5.57 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.
Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.
De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.
Artikel 5.58 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
AFDELING 5.17 LOZEN VANAF VAARTUIGEN OF DRIJVENDE WERKTUIGEN BIJ SPOELEN OF SCHEIDEN VAN ZAND OF GRIND
Artikel 5.59 Lozen van spoelwater
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.
Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.
Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand en grind, is toegestaan.
De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.
De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.
Artikel 5.61 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater
Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in de afdelingen 5.2 tot en met 5.18 van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.
De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat separaat in deze waterschapsverordening. Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd.
De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.
Artikel 5.62 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk
Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo’n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.
AFDELING 5.20 AANVRAAGVEREISTEN, BEOORDELINGSREGELS EN VOORSCHRIFTEN OMGEVINGSVERGUNNING LOZINGSACTIVITEIT
Artikel 5.63 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
Artikel 5.64 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 5.65 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit
Ook de voorschriften die op grond van het Bkl aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.
HOOFDSTUK 6 WATERONTTREKKINGSACTIVITEITEN
AFDELING 6.1 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER EN INFILTREREN VAN WATER
Artikel 6.1 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteiten
Als voor het onttrekken van grondwater op grond van de waterschapsverordening geen omgevingsvergunning is vereist, moeten hierover gegevens en bescheiden worden verstrekt. Dit was voorheen geregeld in het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit. De gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt, zijn ontleend aan de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor grondwateronttrekkingen in de Omgevingsregeling. Ook in de voormalige Waterregeling waren de te verstrekken gegevens en bescheiden gelijk aan de indieningsvereisten voor een watervergunning.
In deze waterschapsverordening kunnen bepalingen staan die strijdig zijn met het eerste lid. Zo kan een uitzondering zijn opgenomen voor de plicht om gegevens en bescheiden te verstrekken (in de terminologie van de Waterwet: een melding te doen). In dat geval hoeven de gegevens en bescheiden niet te worden verstrekt.
Ook kan de waterschapverordening een andere termijn dan vier weken bevatten of een verbod om de activiteit te beginnen voordat een melding is gedaan.
De strijdigheid van dit artikel met de regels in het de hoofdstukke 2 en 3 van deze waterschapverordening ziet alleen op dit soort procedurele vereisten. Dit omdat artikel 6.11 Waterbesluit uitputtend is en daardoor in de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 4.7, onderdeel a, onder 1°, van de Invoeringswet Omgevingswet, geen (rechtsgeldige) inhoudelijke meldingsvereisten opgenomen kunnen zijn.
Artikel 6.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
Artikel 6.3 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit
De beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.
Artikel 6.4 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water
Ook de voorschriften die volgens het Bkl aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.
Artikel 6.5 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water
In dit artikel zijn de meetverplichtingen van het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit en het voormalige artikel 6.5 van de Waterregeling voortgezet. De meetverplichting geldt voor zowel vergunningplichtige als vergunningvrije gevallen. Op grond van het eerste lid moet de hoeveelheid onttrokken grondwater en de hoeveelheid water die wordt geïnfiltreerd worden gemeten. Op grond van het derde lid moet daarnaast ook de kwaliteit van het water dat wordt geïnfiltreerd worden gemeten. In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kan een bepaling staan waarin gevallen worden aangewezen waarvoor de meetverplichtingen niet gelden.
AFDELING 6.2 ONTTREKKEN VAN OPPERVLAKTEWATER
Artikel 6.6 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten
Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.
HOOFDSTUK 7 BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT EEN WATERSTAATSWERK
AFDELING 7.1 AANVRAAGVEREISTEN OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN
Artikel 7.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit
In dit artikel zijn de indieningsvereisten overgenomen die voorheen in het voormalige artikel 6.24 van de Waterregeling stonden. Gelet op het belang van waterkeringen heeft de waterbeheerder in het algemeen specifiek beleid vastgesteld over activiteiten bij waterkeringen. Als een initiatiefnemer vermoedt dat voor zijn activiteit geen stabiliteitsberekening nodig is, kan hij daarover contact opnemen met de waterbeheerder.
Artikel 7.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem
Als sprake is van werkzaamheden aan of in een waterstaatswerk waarbij een verontreinigde of een niet verontreinigde waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, zoals bij baggeren van een haven, moet inzicht worden gegeven in de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie. Daarnaast moet de omvang van het te baggeren oppervlak worden vermeld.
BIJLAGE II BIJ DE WATERSCHAPSVERORDENING
Aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn grotere oppervlaktewaterlichamen, die zijn benoemd in bijlage II bij de waterschapsverordening. De algemene regels over lozingen op deze oppervlaktewaterlichamen vertegenwoordigen het niveau van beste beschikbare technieken. Dat niveau is niet voldoende om de waterkwaliteit van kleinere oppervlaktewaterlichamen (de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen) te beschermen. De regels voor lozingen op niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen gaan daarom een stap verder dan de beste beschikbare technieken.