Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Orionis Walcheren

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ WIN Orionis Walcheren 2022

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOrionis Walcheren
OrganisatietypeRegionaal samenwerkingsorgaan
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ WIN Orionis Walcheren 2022
CiteertitelAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ WIN Orionis Walcheren 2022
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpTechnische aanpassing Afstemmingsverordening Participatiewet en Handhavingsverordening Participatiewet

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

https://wetten.overheid.nl/BWBR0044770/2023-01-01

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

De uitvoering van de Participatiewet en de Wet inburgering 2021 zijn gedelegeerd aan de GR-Orionis Walcheren

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2022Technische aanpassing van de afstemmingsverordening en Handhavingsverordening door toevoeging van de Wet Inburgering Nieuwkomers 2021

13-07-2023

bgr-2023-924

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ WIN Orionis Walcheren 2022

Het Algemeen Bestuur van Orionis Walcheren;

 

Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren van 16 maart 2017;

 

Gezien de adviezen van Sociale Cliëntenraad Walcheren van 13 februari 2017, 27 februari 2017 en 7 juli 2022 over aanpassingen in verband met de WIN;

 

Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdelen a en d, van de Participatiewet, artikel 35

van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze

werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; artikel 22,23 en 26 van de Wet Inburgering 2021

 

Overwegende dat;

Wij geloven dat iedereen ertoe doet. En dat werk en ontwikkeling voorwaarden zijn om mee te doen in de maatschappij. We staan voortdurend in verbinding met de inwoners van Walcheren. Vanuit oprechte belangstelling doen we wat nodig is voor een actief en zelfstandig leven voor iedereen die ons nodig heeft.

 

Besluit vast te stellen de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW IOAZ en WIN Orionis

Walcheren 2022

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      De wet: de Participatiewet

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

    • d.

      WIN: Wet inburgering 2021

    • e.

      recidive: het binnen een in deze verordening of de wet benoemde termijn van het opnieuw plegen van een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

    • f.

      recidiveperiode: de periode die aanvangt op de dag nadat de beschikking waarin de afstemming is opgelegd, is verzonden.

    • g.

      norm:

      • 1.

        de norm zoals bedoeld in art. 5 sub c van de wet en de periodiek bijzondere bijstand voor de algemene kosten van het bestaan, zoals bedoeld in art. 12 van de wet, verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 door het Dagelijks Bestuur vastgestelde verlaging.

      • 2.

        grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

    • h.

      benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

    • i.

      Daar waar de Participatiewet en andere wetten spreken van:

      • 1.

        College, moet worden gelezen Dagelijks Bestuur

      • 2.

        Raad, moet worden gelezen Algemeen Bestuur

      • 3.

        Burgemeester, moet worden gelezen Voorzitter.

  • 2.

    Voor zover daar in deze verordening niet van wordt afgeweken, zijn de gehanteerde begrippen gelijk aan die in de wet, de IOAW, IOAZ, WIN en de Algemene Wet Bestuursrecht.

     

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18,

tweede, vijfde en zesde lid, van de wet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en

de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

 

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken

    • d.

      de verlaging betrekking heeft op een gedraging als genoemd in artikel 6 lid 1 of artikel 7 lid 1 van deze verordening.

 

Artikel 4 Hardheidsclausule

  • 1.

    Het Dagelijks Bestuur ziet af van een verlaging als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

  • 3.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het Dagelijks Bestuur.

  • 4.

    Als het Dagelijks Bestuur afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

 

Artikel 5. Ingangsdatum van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast over de norm zoals bedoeld in artikel 1 lid 1 sub f van deze verordening, over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2.

    Indien de bijstand nog niet is toegekend en het verzuim is toe te rekenen aan een periode voorafgaande aan de datum van de feitelijke aanvraag, volgt in beginsel de afstemming per ingangsdatum van de uitkering.

  • 3.

    Indien de verlaging niet (of slechts gedeeltelijk) kan worden toegepast doordat beëindiging van de bijstand de effectuering van de verlaging geheel (of gedeeltelijk) in de weg staat, kan de toepassing van de (resterende) verlaging alsnog plaatsvinden indien belanghebbende binnen een jaar na beëindiging weer aangewezen is op bijstand.

 

 

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 6. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid en 55 en 56a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Eerste categorie:

  • 1.

    Zonder tijdige kennisgeving niet verschijnen na een uitnodiging voor een gesprek met een medewerker van Orionis Walcheren of voor een bijeenkomst of activiteit georganiseerd door of namens Orionis Walcheren.

  • 2.

    het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom, de verplichte zorgverzekering en de premie wettelijke aansprakelijkheidsverzekering

Tweede categorie:

  • 1.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • b.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • c.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;

    • d.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

    • e.

      het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet;

  • 3.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet

 

Artikel 7. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

  • 1.

    Eerste categorie:

  • Zonder tijdige kennisgeving niet verschijnen na een uitnodiging voor een gesprek met een medewerker van Orionis Walcheren of voor een bijeenkomst of activiteit georganiseerd door of namens Orionis Walcheren.

 

  • 2.

    Tweede categorie:

  • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

 

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het Dagelijks Bestuur aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • c.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

 

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      als aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      als de dienstbetrekking van belanghebbende is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • d.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • e.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

 

Artikel 8. Hoogte en duur van de verlaging van de niet geüniformeerde arbeidsverplichting

  • 1.

    De afstemming van de norm als gevolg van verwijtbaar handelen van belanghebbende zoals bedoeld in artikel 6 en 7 is voor:

 

 

Eerste maal

bij recidive

Recidiveperiode

categorie 1

€50 1 maand

€50 1 maand

n.v.t.

categorie 2

10% 1 maand

20% 1 maand

12 maanden

categorie 3

30% 1 maand

50% 1 maand

12 maanden

categorie 4

100% 1 maand

100% 2 maanden

12 maanden

 

  • 2.

    Bij de verlaging in categorie 1 wordt geen verhoging in verband met recidive toegepast. Komt belanghebbende opnieuw zonder tijdige afmelding niet op een afspraak, dan wordt de uitkering opnieuw met €50 gedurende een maand verlaagd.

  • 3.

    Bij herhaalde recidive wordt een individueel besluit genomen, afgestemd op de ernst van het feit, de verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende.

 

 

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de (geüniformeerde) verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 9. Niet behouden van arbeid vóór het doen van een aanvraag

Het verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voordat enige aanvraag in het kader van deze wetten wordt gedaan, zien als een ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de wet. Deze gedraging afstemmen zoals in artikel 18 lid 5 t /m 8 van de wet met toepassing van artikel l0 van deze verordening.

 

Artikel 10. Verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

  • 1.

    Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de wet niet nakomt binnen twaalf maanden nadat artikel 18 lid 5 van de wet is toegepast, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

 

Artikel l0A. Niet afleggen van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, lid 2 van de Participatiewet
  • 1.

    Als een belanghebbende een taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, lid 2 van de Participatiewet verwijtbaar niet aflegt, wordt dit gekwalificeerd als zijnde schending van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, lid 2 Participatiewet en wordt een verlaging, behoudens indien zich zeer dringende redenen voordoen, toegepast die overeenstemt met de verlagingen die zijn genoemd in de leden 9,1O en 11 van artikel 18b, lid 2 van de Participatiewet.

  • 2.

    De verlagingen wegens het niet afleggen van de taaltoets zijn als volgt:

    • a.

      een verlaging van 20% van de bijstandsnorm gedurende maximaal 6 maanden in het geval voor de eerste keer de taaltoets niet is afgelegd;

    • b.

      een verlaging van 40% van de bijstandsnorm gedurende maximaal 6 maanden in het geval voor de tweede keer de taaltoets niet is afgelegd;

    • c.

      een verlaging van 100% van de bijstandsnorm van tenminste 3 maanden in het geval voor de derde keer of vaker de taaltoets niet is afgelegd.

  • 3.

    Deze verlagingen worden per direct beëindigd vanaf het moment dat belanghebbende de taaltoets alsnog heeft afgelegd.

 

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, past het Dagelijks Bestuur enige verlaging van de bijstandsnorm met 100% voor een maand toe over twee maanden in twee gelijke delen. De twee maanden zijn de maand waarover de verlaging oorspronkelijk is opgelegd en de maand daarna.

 

 

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Verlaging bij verlies van een voorliggende voorziening

Indien een belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een verlaging opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden, gerekend vanaf de start van de verrekening.

 

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag met uitzondering van de situatie bedoeld onder artikel 9 van deze verordening.

 

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

 

 

Bedragen

Hoogte en duur

tot

€ 2.500,--

6 maanden – 10% per maand

van - tot

€ 2.500,-- tot € 4.500,--

9 maanden – 20% per maand

van - tot

€ 4.500,-- tot € 12.000,--

12 maanden – 25% per maand

van - tot

€ 12.000,-- tot € 45.000,--

18 maanden – 30% per maand

vanaf

€ 45.000,--

24 maanden – 35% per maand

 

Artikel 14. Het zich jegens het Dagelijks Bestuur ernstig misdragen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich jegens het Dagelijks Bestuur, of diens vertegenwoordigers, verbaal zich ernstig misdraagt, wordt een verlaging toegepast volgens categorie 3 van artikel 8 van deze verordening.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich jegens het Dagelijks Bestuur, of diens vertegenwoordigers, fysiek- al dan niet in combinatie met verbaal- geweld ernstig misdraagt, wordt een verlaging toegepast volgens categorie 4 van artikel 8 van deze verordening.

  • 3.

    De respectievelijke recidiveperioden zoals genoemd in art. 8 lid 1 gelden ook voor de gedragingen zoals benoemd in lid 1 en 2 van dit artikel.

  • 4.

    Bij het zich meermalen binnen de recidiveperiode ernstig misdragen van belanghebbende wordt een individueel afstemmingsbesluit genomen.

 

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een van de in dit artikel genoemde door het Dagelijks Bestuur opgelegde verplichtingen niet of onvoldoende wordt nagekomen wordt een verlaging toegepast volgens categorie 3 van artikel 8 van deze verordening.

 

  • 1.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet

  • 2.

    het niet of onvoldoende meewerken aan de uitvoering van aan de bijstand te verbinden of verbonden verplichtingen zoals bedoeld in artikel 57 van de wet.

  • 3.

    het niet behoorlijk meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek of andere zekerheidsstelling;

 

 

Hoofdstuk 5. Samenloop

Artikel 16  

 

  • 1.

    Bij samenloop van gedragingen die een afstemming van de norm tot gevolg hebben vindt cumulatie plaats van de percentages.

  • 2.

    Indien dit leidt tot cumulatie boven de 100 procent wordt de afstemming gemaximeerd op 100 procent.

  • 3.

    Als voor dezelfde gedraging de bijstand op grond van artikel 18 of 18b Participatiewet kan worden verlaagd en een boete op grond van de Wet inburgering 2021 op kan worden opgelegd, wordt er voor gekozen een bestuurlijke boete op grond van de Wet inburgering 2021 op te leggen

 

 

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

 

Als het Dagelijks Bestuur de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

 

 

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Aanpassen verordening

De "Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW/IOAZ 2017 Orionis Walcheren" wordt aangepast naar ".Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, en IOAZ WIN Orionis Walcheren 2022.

xxxx

Artikel 19. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze aangepaste verordening treedt in werking op 1 januari 20 22.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: "Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, en IOAZ WIN Orionis Walcheren 2022.

Vastgesteld in de openbare vergadering van het Algemeen Bestuur van Orionis Walcheren

op 13-07-2023.

 

De voorzitter,

J.S. Louws

 

 

 

De secretaris,

H.M.A. Guise

 

 

 

Toelichting

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

 

Wanneer het Dagelijks Bestuur tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het Dagelijks Bestuur af van een dergelijke verlaging. Het Dagelijks Bestuur moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het Dagelijks Bestuur kan dan ook van een verlaging afzien als het Dagelijks Bestuur daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Met ingang van l januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Het Dagelijks Bestuur beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

 

 

Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

 

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het Dagelijks Bestuur de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

 

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de Inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven, worden hier behandeld.

 

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

 

Bijstandsnorm

Onder de 'bijstandsnorm' wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

 

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

 

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 3. Horen van belanghebbende

Dit artikel is een rechtstreeks gevolg van de algemene uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 4.1.2. voorbereiding van een beschikking) die stellen dat indien een beschikking wordt gegeven waartegen belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben, belanghebbende de gelegenheid moet hebben gehad om zijn zienswijze naar voren te brengen.

Het horen van belanghebbende vormt een onderdeel van het proces om te komen tot een zorgvuldig genomen besluit, waarmee eventueel een juridische procedure kan worden voorkomen.

In een aantal beschreven situaties kan van dit horen worden afgezien.

 

Er zijn gevallen voorstelbaar waarin de geboden spoed eraan in de weg staat belanghebbenden vooraf te horen. Dit artikel biedt het bestuur dan de mogelijkheid daarvan af te zien. De formulering is evenwel zo gekozen dat er sprake moet zijn van een zekere objectiveerbare spoed. Het bestuursorgaan kan niet een aanvraag laten liggen en vlak voor het vervallen van de beslistermijn op grond van dit artikel besluiten tot het achterwege laten van toepassing van de hoorplicht.

 

In het geval van een gedraging als genoemd in artikel 6 lid 1 of artikel 7 lid 1: "het zonder tijdige kennisgeving niet verschijnen na een uitnodiging…." wordt afgezien van het horen van belanghebbende. Het is immers eenvoudig objectief vast te stellen of belanghebbende verschijnt op de afspraak en/of zich tijdig heeft afgemeld. Mocht belanghebbende achteraf aantonen dat er sprake was van overmacht, dan zal de maatregel ongedaan gemaakt worden.

 

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het Dagelijks Bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Aanpassen verlaging

In bijzondere omstandigheden kan het voorkomen dat ondanks de strikt individuele toetsing van de objectieve criteria de toepassing van deze verordening toch tot een onredelijkheid of onbillijkheid leidt. In dergelijke uitzonderingsgevallen biedt lid 3 het Dagelijks Bestuur de bevoegdheid om gemotiveerd van de regels af te wijken. De wet en deze verordening geven een algemene verplichting tot verlaging. Slechts bijzondere individuele omstandigheden kunnen aanleiding zijn om hiervan af te wijken. Uiteraard levert een slechte financiële situatie geen bijzondere omstandigheid op, dit is inherent aan het verlagen van de uitkering.

 

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het Dagelijks Bestuur een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het Dagelijks Bestuur - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het Dagelijks Bestuur besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

 

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het Dagelijks Bestuur afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid).

 

Artikel 5. Ingangsdatum van een verlaging

Met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel gaat een verlaging van een "lopende" uitkering niet eerder in dan de eerste dag van de maand volgend op de datum van verzending van de beschikking.

Indien de uitkering nog niet is uitbetaald geldt in beginsel ook dit uitgangspunt.

Een verlaging van de norm kan niet eerder ingaan dan het moment waarop het verzuim zich heeft voorgedaan. Met een verlaging van de norm in te toekomst wordt dit "probleem" in ieder geval voorkomen. Tevens geeft het de belanghebbende de mogelijkheid om te anticiperen op het in de toekomst beschikken over minder inkomsten.

Indien echter de bijstand nog niet is toegekend en het verzuim is toe te rekenen aan een periode voorafgaande aan de datum van de feitelijke aanvraag (bijv. tijdens de zoekperiode) volgt in beginsel de verlaging per ingangsdatum van de uitkering.

Als de afstemming niet (of slechts gedeeltelijk) kan worden toegepast doordat de beëindiging van de bijstand de effectuering van de verlaging geheel (of gedeeltelijk) in de weg staat kan de toepassing van de (resterende) verlaging alsnog plaatsvinden indien de belanghebbende binnen één jaar weer aangewezen is op bijstand. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het Dagelijks Bestuur moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Gezien de aanscherping van de plichten is een "volgperiode" van l jaar (te rekenen vanaf de beëindigingsdatum) acceptabel indien de gevolgen van verzuim niet of niet geheel kunnen worden geëffectueerd.

In afwijking van bovengenoemde afstemmingsbepalingen geldt voor de jongere zelfs een uitsluitingsgrond (art. 13 lid 2 sub d van de wet) indien uit diens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in art. 9 eerste lid of art. 55 van de wet niet wil nakomen. Bij een dergelijk verzuim zijn de gevolgen voor de jongere dus ernstiger.

Anders dan de IOAW kent de IOAZ een tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de aanvraag als een maatregelwaardig gedrag (art. 20 lid l IOAZ). De IOAW kent dit niet. De reden daarvan is dat maatregelwaardig gedrag voorafgaand aan de 1ste aanvraag om IOAW al door het UWV is gesanctioneerd als gevolg waarvan belanghebbende niet de volledige WW periode heeft volgemaakt en niet tot de doelgroep van de IOAW behoort. Het afstemmen van een IOAW uitkering zal dan ook in beginsel plaatsvinden in de situatie dat een IOAW gerechtigde is uitgestroomd naar algemeen geaccepteerde arbeid en daarna opnieuw, vanwege een verwijtbare werkloosheid, een beroep doet op een IOAW uitkering.

 

Artikel 6. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 6 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 6 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 6 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Na een uitnodiging in verband met een gesprek, bijeenkomst e.d. gericht op de arbeidsinpassing/participatie van de uitkeringsgerechtigde. Wordt belanghebbende geacht te verschijnen of zich uiterlijk 24 uur vooraf af te melden. In geval van overmacht, bijvoorbeeld plotselinge ziekte moet zo snel mogelijk worden afgemeld.

De gedraging genoemd onder a: eerste categorie het zonder tijdige kennisgeving niet verschijnen na een uitnodiging….." Werd in de vorige verordening beschouwd als een gedraging vallend onder het "Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen" waar een sanctie van 30% van de uitkering staat. De sanctie is in dit geval verlaagd tot een vast bedrag van €50. Deze afstemming wordt elke keer opnieuw toegepast als belanghebbende zich aan deze gedraging schuldig maakt.

 

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór l januari 2015 bepaalt dat het Dagelijks Bestuur moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 6 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (lid 4 onderdeel a)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een maand (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.

 

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 6, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

 

Dit onderdeel is opgenomen voor het geval dat er zich een situatie voordoet die valt onder het niet trachten arbeid te verkrijgen, maar die niet is beschreven in artikel 18 lid 4, zodat het Dagelijks Bestuur dan toch de mogelijkheid heeft om de uitkering te verlagen.

 

Inspanningen in eerste vier weken na de me/ding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het Dagelijks Bestuur onvoldoende, dan verlaagt het Dagelijks Bestuur de uitkering.

 

Niet verlenen van medewerking (onderdeel c, 5°)

Bij het schenden van de medewerkingsplicht is de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking alleen aan de orde als het niet nakomen van de medewerkingsplicht van invloed is op het actuele recht op bijstand (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet en artikel 54 van de Participatiewet).13 Als daarvan geen sprake is, dan resteert het college de bevoegdheid om het recht op bijstond te verlagen op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet en de afstemmingsverordening of via de glijdende schaal van artikel 18 lid, vierde tot en met achtste lid, van de Participatiewet. Als geen sproke is van een schending van een van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, dan is sprake van een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet. Van schending van de medewerkingsverplichting kan bijvoorbeeld sprake zijn als belanghebbende weigert om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek, voor zover dit niet heeft geleid tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

 

Artikel 7. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Artikel 8. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 7 en 8.

 

Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 7 en 8 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 7 en 8 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

 

Artikel 9. Niet behouden van arbeid vóór het doen van een aanvraag

De verplichtingen van de Participatiewet starten bij het zich aanmelden voor het willen doen van een aanvraag. Om er voor te zorgen dat degene die verwijtbaar arbeid niet behoudt voorafgaand aan het doen van een aanvraag(een veelvoorkomende gedraging), is dit artikel opgenomen in deze verordening. Vanwege de parallel met artikel 18 lid 4 onder a, wordt dit gedrag bestraft met het regime van artikel 18 lid 5 t /m 8. In artikel 10 wordt invulling gegeven aan de lengte van de 100% verlagingen die hierop van toepassing zijn.

 

Artikel 10. Verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het Dagelijks Bestuur een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

 

Bij recidive binnen 12 maanden van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen wordt, in overeenstemming met de intentie van de wetgever, zwaarder gestraft dan bij recidive van de niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen, en wel met een 100% verlaging van de uitkering voor een periode van drie maanden.

 

De geüniformeerde verplichtingen zijn:

 

  • a.

    het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

  • c.

    het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

  • d.

    bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • e.

    bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

  • f.

    het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • g.

    het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

  • h.

    het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

 

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het Dagelijks Bestuur heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Om aan te sluiten bij de andere Zeeuwse gemeentes is gekozen voor verrekening van 50% over twee maanden. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende maand. Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet).

 

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • (dreigende) huisuitzetting;

  • afsluiting van gas en elektriciteit.

 

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. De mogelijkheid tot verrekenen is slechts genoemd in artikel 18 lid 5 van de wet. In de recidivebepalingen van artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de wet is verrekening niet geregeld. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

 

Artikel 12. Verlaging bij verlies van een voorliggende voorziening

Vanaf 1 januari 2013 kan het voorkomen dat iemand die vanwege recidive wel recht heeft op een voorliggende voorziening (bijv. WW) maar deze niet tot uitbetaling komt omdat de opgelegde recidiveboete volledig verrekend wordt met de voorliggende voorziening. Belanghebbende kan in die situaties een beroep doen op bijstand (= vangnet) omdat de voorliggende voorziening namelijk niet meer passend en toereikend is. Er bestaat wel formeel recht, maar het komt niet (meer) tot uitbetaling.

Volgens artikel 12 van de afstemmingsverordening wordt de bijstand gedurende 3 maanden verlaagd met 100% omdat belanghebbende een ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan.

Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand een WW-uitkering ontvangt, maar voor de tweede keer binnen vijf jaar ontvangen inkomsten niet opgeeft bij het UWV. De beslagvrije voet wordt nu door het UWV op nihil gezet. Als deze beslagvrije voet bv. Zes maanden op nihil blijft staan heeft belanghebbende gedurende deze periode niets om in het levensonderhoud te voorzien. Hij/zij kan nu een beroep doen op bijstand (vangnet). Daarbij wordt de uitkering in beginsel gedurende 3 maanden verlaagd met 100% omdat belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan.

 

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • het te snel interen van vermogen;

  • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

 

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 1O van deze verordening.

 

Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

 

Artikel 14. Ernstige misdragingen

Onder de term ' ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals [pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van ernstige misdragingen tegenover personen en instanties (Dagelijks Bestuur, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van hun werk. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

Er is onderscheid gemaakt in categorie toedeling afhankelijk van de situatie waarbij sprake is van uitsluitend verbaal geweld [categorie 2) danwel fysiek- al dan niet in combinatie – met verbaal geweld (categorie 3).

 

Inmiddels heeft jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep duidelijk gemaakt dat een afstemming van de norm naar aanleiding van dit verzuim als een punitieve sanctie wordt gezien. Aangifte en afstemming van de norm kan vanuit de "ne bis in idem" gedachte niet samengaan.

Er zal dus een keuze gemaakt moeten worden of aangifte wordt gedaan of de norm tijdelijk af te stemmen.

 

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het Dagelijks Bestuur de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn.

Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

 

Omdat de verplichtingen die het Dagelijks Bestuur op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het Dagelijks Bestuur zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het Dagelijks Bestuur de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

 

Daarnaast is het mogelijk om op grond van artikel 57 personen te verplichten mee te werken aan noodzakelijke betalingen en bijstand in natura. Weigeren betrokkenen hieraan mee te werken dan kan de bijstand worden verlaagd volgens categorie 2 van artikel 8.

Ditzelfde geldt voor het vestigen van een zekerheidsstelling als voorwaarde voor het verkrijgen van een uitkering.

 

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

Bij samenloop van verwijtbare gedragingen, niet zijnde recidive, wordt de afstemming verzwaard door cumulatie van de percentages. Bij samenloop van verwijtbare gedragingen behorende tot dezelfde categorie kan een cumulatie van het basispercentage worden toegepast. Als hoofdregel geldt dat de cumulatie de 100% niet kan overtreffen en dat een eventueel deel boven de 100% niet wordt doorgeschoven naar de toekomst.

 

De hoogte van de boete volgt uit het Besluit inburgering 2021 (art. 7.1.1.)

 

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het Dagelijks Bestuur is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het Dagelijks Bestuur. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het Dagelijks Bestuur zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het Dagelijks Bestuur concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.