Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Amsterdam

Verordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Amsterdam 2024

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieAmsterdam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Amsterdam 2024
CiteertitelVerordening bekostiging leerlingenvervoer Gemeente Amsterdam 2024
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerponderwijs
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Verordening leerlingenvervoer gemeente Amsterdam.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 149 van de Gemeentewet
  2. artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs
  3. artikel 4 van de Wet op de expertisecentra
  4. artikel 8.29 van de Wet voortgezet onderwijs 2020
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024nieuwe regeling

20-07-2023

gmb-2023-335082

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Amsterdam 2024

De raad van de gemeente Amsterdam;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 juni 2023;

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

 

gelet op artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 4 van de Wet op de expertisecentra en artikel 8.29 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

 

gezien het advies van de commissie OZA op 12 juli 2023

 

besluit vast te stellen de volgende verordening:

 

Verordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Amsterdam 2024

 

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    aangepast vervoer: vervoer per besloten bus, schoolbus, taxi, taxibus, of touringcar;

  • -

    afstand: afstand tussen de woning en de dichtstbijzijnde toegankelijke school, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en

  • -

    veilige weg, berekend met behulp van een door het college vastgesteld routeplanningsprogramma;

  • -

    begeleider: ouder of persoon die door de ouder(s) wordt ingezet om de leerling tijdens het vervoer te begeleiden;

  • -

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam;

  • -

    deskundige: (onafhankelijk) medisch of pedagogisch deskundige, deskundige van de school of de in het OOGO aangewezen onafhankelijk deskundige;

  • -

    eigen vervoer: vervoer per eigen motorvoertuig, bromfiets/scooter, fiets of andersoortig vervoermiddel;

  • -

    gehandicapte leerling: een leerling als bedoeld in dit artikel, die door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap niet, of niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken;

  • -

    leerling: de leerling die is ingeschreven bij een school als bedoeld in dit artikel;

  • -

    commissie van begeleiding: commissie als bedoeld in artikel 40b van de Wet op de expertisecentra;

  • -

    commissie van onderzoek: commissie als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra;

  • -

    OOGO: het op overeenstemming gericht overleg tussen de samenwerkingsverbanden en de gemeenten binnen de samenwerkingsverbanden als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 2.47 van de wet voorgezet onderwijs;

  • -

    openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer per bus, trein, metro, tram, veerdienst of auto;

  • -

    ouder(s): ouder(s), voogd(en) of verzorger(s) van de leerling;

  • -

    reistijd: de totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en het aankomen bij de school, berekend met behulp van een door het college vastgesteld routeplanningsprogramma;

  • -

    samenwerkingsverband:

    • 1°.

      voor het primair onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs;

    • 2°.

      voor het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de expertisecentra; of

    • 3°.

      voor het voortgezet onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.47 van de wet voortgezet onderwijs;

  • -

    school: de schoollocatie waar de leerling onderwijs volgt. Dit is:

    • 1°.

      het primair onderwijs: basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs;

    • 2°.

      het speciaal onderwijs: school voor speciaal onderwijs of het speciaal onderwijs binnen een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra;

    • 3°.

      het voortgezet speciaal onderwijs: school voor voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs binnen een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra; of

    • 4°.

      het voortgezet onderwijs: school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de wet voortgezet onderwijs;

  • -

    toegankelijke school: school waarop de leerling is aangewezen wegens zijn structurele handicap dan wel de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting;

  • -

    toelaatbaarheidsverklaring: een verklaring van een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18.a van de Wet op het primair onderwijs;

  • -

    tussenvoorziening: een aan een school voor primair onderwijs gelijkgestelde voorziening, waarop een leerling met een toelaatbaarheidsverklaring tijdelijk onderwijs volgt in afwachting van plaatsing op een school voor speciaal onderwijs of een speciale school voor basisonderwijs, waarbij de leerling op de verwijzende basisschool blijft ingeschreven;

  • -

    vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;

  • -

    persoonlijk vervoersontwikkelingsplan: plan waarin wordt vastgelegd welke mogelijkheden er zijn om de leerling zelfstandig te laten reizen, wat hiervoor nodig is, welke periode hiervoor gepland wordt, wat de ouders hierin kunnen betekenen en waar het college ondersteunt.

  • -

    vervoersvoorziening:

    • 1°.

      bekostiging van de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer voor de leerling en zonodig diens begeleider;

    • 2°.

      aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen; of

    • 3°.

      gehele of gedeeltelijke bekostiging van de door het college noodzakelijk geachte vervoerkosten van de leerling en zo nodig diens begeleider;

  • -

    woning: plaats waar de leerling feitelijk en structureel verblijft.

Artikel 2. Doelstelling

Deze verordening heeft tot doel op basis van een beoordeling op grond van in de verordening bepaalde criteria en op basis van een onderzoek naar de individuele situatie van de leerling een gehele of gedeeltelijke bekostiging toe te kennen aan de ouders voor het goedkoopst passend vervoer van de leerling van de woning dan wel de opstapplaats naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor de leerling en terug met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.

 

Paragraaf 2. Aanvraag van de vervoersvoorziening

Artikel 3. Aanvraagprocedure

  • 1.

    Een aanvraag voor een vervoersvoorziening wordt gedaan in de gemeente waar de leerling zijn woning heeft, door indiening bij het college van een volledig ingevuld en door de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling ondertekend papieren of digitaal formulier, voorzien van alle op het formulier gevraagde gegevens.

  • 2.

    Indien de aanvraag onjuist of onvolledig is ingediend, wordt de beslistermijn voor de aanvraag opgeschort. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken de aanvraag aan te vullen.

  • 3.

    Indien in deze gestelde termijn van vier weken geen volledig te beoordelen aanvraag is ontvangen, wordt de aanvraag buiten behandeling gesteld, tenzij de ouder heeft aangegeven meer tijd voor de aanvraag nodig te hebben. In dat geval wordt de aanvraag aangehouden gedurende een in overleg met ouders nader te bepalen termijn.

  • 4.

    Als dit voor een juiste beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is, kan het college de ouders verzoeken aanvullende gegevens te verstrekken.

  • 5.

    Het college besluit binnen acht weken na ontvangst van de volledige aanvraag voor een vervoersvoorziening met alle daarbij behorende gegevens.

  • 6.

    Het college kan de in het vorige lid bedoelde beslistermijn met ten hoogste vier weken verdagen. Het college stelt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis.

Artikel 4. Gesprek over zelfstandigheid en zelfredzaamheid bij de aanvraag

  • 1.

    Bij de beoordeling van een aanvraag voor een vervoersvoorziening voor de leerling en eventueel een begeleider, wordt rekening gehouden met de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de leerling en die van het gezin.

  • 2.

    Het college kan bij een aanvraag in een gesprek met de ouders, desgewenst de leerling en een deskundige, de noodzakelijk te achten vervoersvoorziening onderzoeken als bedoeld in de onderzoeksfase.

  • 3.

    Doel van het gesprek is:

    • a.

      Om in samenspraak met ouders en leerling mogelijkheden te bespreken voor de leerling om zelfstandig(er) te gaan reizen.

    • b.

      Om na te gaan welke mogelijkheden er zijn voor de ouders om te zorgen dat de leerling naar school gebracht en van school gehaald wordt.

    • c.

      Om afspraken te maken over het gebruik van de genoemde mogelijkheden en de inzet van ouders.

  • 4.

    Wanneer de leerling de leeftijd van negen jaar bereikt, kan het college in het eerder genoemde gesprek met de ouders, en desgewenst met de leerling een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan opstellen, waarin de weg naar zelfstandig reizen naar school wordt beschreven alsmede de mogelijkheden van de leerling. Dit plan maakt onderdeel uit van het besluit.

  • 5.

    Bij gewijzigde omstandigheden kan het gesprek als bedoeld in het tweede en vierde lid opnieuw plaatsvinden.

  • 6.

    Na afloop van het gesprek bevestigt het college schriftelijk de met ouders gemaakte afspraken. De afspraken maken automatisch deel uit van opvolgende besluiten op aanvragen voor een vervoervoorziening.

  • 7.

    In het persoonlijk vervoersontwikkelingsplan kan het college ondersteuning bieden om de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de leerling te bevorderen.

Artikel 5. OOGO met de samenwerkingsverbanden

  • 1.

    Het college neemt het leerlingenvervoer op als vast agendapunt in het OOGO met de samenwerkingsverbanden.

  • 2.

    Het college spant zich in om in het OOGO met de samenwerkingsverbanden afspraken te maken over:

    • a.

      de spreiding van het onderwijsaanbod binnen de samenwerkingsverbanden en de vervoersmogelijkheden die hieruit voortvloeien;

    • b.

      de deskundige die het college adviseert over de vervoersmogelijkheden van een leerling en het proces dat hierbij gevolgd wordt;

    • c.

      de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verwijzing van de leerling naar de voor hem best passende school met dien verstande, dat slechts een vervoersvoorziening door het college wordt verstrekt naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school;

    • d.

      de wijze waarop scholen ondersteund kunnen worden in hun informatievoorziening over het leerlingenvervoer aan ouders;

    • e.

      de wijze waarop vorm wordt gegeven aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de vervoerskosten te beheersen;

    • f.

      de invulling en frequentie van een overleg als bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Het college organiseert periodiek een uitvoerend overleg met de samenwerkingsverbanden. In dit overleg worden in ieder geval de volgende onderwerpen besproken:

    • a.

      de ontwikkelingen in het onderwijs, het gemeentelijk beleid leerlingenvervoer en de samenwerkingsverbanden;

    • b.

      de wijze waarop situaties als genoemd in artikel 8, vierde lid, kunnen worden voorkomen, dan wel op te heffen en dit onderwijs bij de dichtstbijzijnde school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen, aangeboden kan worden;

    • c.

      het maken van afspraken over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan het vervoersontwikkelingsplan genoemd in artikel 4, vierde lid.

Artikel 6. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening

  • 1.

    Ten behoeve van het schoolbezoek kent het college aan de ouders van de in de gemeente verblijvende leerling op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.

  • 2.

    De bepalingen in deze verordening laten onverlet de verantwoordelijkheid van de ouders voor het schoolbezoek van hun kinderen.

  • 3.

    Als de leerling een meerderjarige en handelingsbekwame leerling is, wordt de vervoersvoorziening op aanvraag toegekend aan de leerling.

  • 4.

    Het college bepaalt bij de toekenning van de vervoersvoorziening de wijze en het tijdstip van de verstrekking dan wel de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de toegekende vervoersvoorziening.

  • 5.

    Indien de toegekende vervoersvoorziening een bekostiging is, geldt deze met ingang van de door de ouders verzochte datum, met dien verstande dat de datum niet ligt vóór de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 6.

    Indien de toegekende vervoersvoorziening aangepast vervoer betreft, gaat het vervoer in zodra de vervoerder dit kan inplannen, op of na de door de ouders verzochte datum.

  • 7.

    Het college kan aan de toekenning van een vervoersvoorziening nadere voorwaarden verbinden.

  • 8.

    Het college verstrekt een vervoersvoorziening voor het vervoer van de leerling van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school en terug.

Artikel 7. Herziening, opschorting, intrekking of terugvordering van de vervoersvoorziening

  • 1.

    De ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling zijn verplicht wijzigingen, die van invloed kunnen zijn op de toegekende vervoersvoorziening, onder vermelding van de datum van wijziging, direct schriftelijk mede te delen aan het college.

  • 2.

    Als sprake is van een wijziging die van invloed is op de toegekende vervoersvoorziening, vervalt de aanspraak daarop en leidt ertoe dat het college gebruik kan maken van de in het vierde lid genoemde bevoegdheden en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe.

  • 3.

    Als de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en het college een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststelt, waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is verstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en leidt dat ertoe dat het college gebruik kan maken van de in het vierde lid genoemde bevoegdheden en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe. Het college deelt het besluit schriftelijk mee aan de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling.

  • 4.

    Het college kan een besluit als bedoeld in deze verordening herzien, opschorten dan wel intrekken, als het vaststelt dat:

    • a.

      niet of niet meer is of wordt voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      beschikt is op grond van gegevens waarvan gebleken is dat die gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een ander besluit zou zijn genomen;

    • c.

      de verstrekte vervoersvoorziening niet meer de goedkoopst passende vervoersvoorziening is;

    • d.

      sprake is van onaanvaardbaar wangedrag door de leerling en/of de ouders/verzorgers gedurende het verblijf in het aangepast vervoer; of

    • e.

      het vervoeren van de leerling leidt tot een onveilige situatie in het aangepast vervoer;

  • 5.

    De verantwoordelijkheid voor het gedrag van de minderjarige leerling gedurende het verblijf van de leerling in het aangepaste vervoer berust bij de ouders.

  • 6.

    Ten onrechte genoten bekostiging kan van de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling worden teruggevorderd, dan wel verrekend bij een eventuele nieuw verstrekte vervoersvoorziening.

  •  

Paragraaf 3. Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op vervoersvoorziening

Artikel 8. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

  • 1.

    Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor het college minder kosten met zich mee brengt en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, ontstaat niet eerder een aanspraak op een vervoersvoorziening dan dat de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling de keuze voor de toegankelijke school schriftelijk hebben gemeld.

  • 3.

    Met inachtneming van het bepaalde in de voorgaande leden wordt eveneens een vervoersvoorziening verstrekt over de afstand tussen de woning en:

    • a.

      de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in de samenwerkingsverbanden van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is; of

    • b.

      een andere speciale school voor basisonderwijs in het onder a bedoelde samenwerkingsverband, als het vervoer naar die school voor het college minder kosten met zich mee zou brengen dan het vervoer naar de speciale school voor basisonderwijs als bedoeld onder a.

  • 4.

    Als de ouders vanwege een specifieke onderwijskundige behoefte van de leerling een vervoersvoorziening aanvragen naar een school op een grotere afstand dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen, wordt deze slechts tijdelijk toegekend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      aan het college is door de ouders genoegzaam aangetoond wat de specifieke en noodzakelijke onderwijskundige onderwijsbehoefte van de leerling;

    • b.

      aan het college is door de ouders genoegzaam aangetoond dat de dichtstbijzijnde school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen niet toegankelijk is vanwege het niet kunnen bieden van het noodzakelijke specifieke onderwijsaanbod; en

    • c.

      in het OOGO zijn afspraken gemaakt over de deskundige en is overleg gevoerd over het aanbod voor onderwijs bij de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b.

Artikel 9. Afstandsgrens

  • 1.

    Een vervoersvoorziening wordt toegekend als de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor:

    • a.

      regulier basisonderwijs meer bedraagt dan zes kilometer;

    • b.

      speciaal basisonderwijs meer bedraagt dan vijf kilometer;

    • c.

      speciaal onderwijs, met uitzondering van het voortgezet speciaal onderwijs, meer bedraagt dan vier kilometer;

    • d.

      voortgezet (speciaal) onderwijs meer bedraagt dan zes kilometer;

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt geen afstandsgrens gehanteerd wanneer aan het college genoegzaam is aangetoond dat het een gehandicapte leerling betreft. Zo nodig kan het college hierover advies vragen aan een (onafhankelijk medisch) deskundige, de commissie van onderzoek of de commissie van begeleiding van de school van aanvraag. De deskundige betrekt in zijn advies de mogelijkheden van de leerling om zelfstandig, al dan niet met begeleiding, met de fiets of het openbaar vervoer te reizen.

Artikel 10. Aanwijzing opstapplaats

  • 1.

    Het college kan bij het verstrekken van aangepast vervoer een opstapplaats aanwijzen van waaruit de leerling gebruik maakt van de vervoersvoorziening.

  • 2.

    De ouders dragen er zorg voor dat de leerling naar, bij en van de opstapplaats wordt begeleid als dit noodzakelijk is.

  • 3.

    Het college wijst geen opstapplaats aan als door de ouders wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is.

  • 4.

    Het college kan besluiten (tijdelijk) geen opstapplaats aan te wijzen als het gebruik van een opstapplaats leidt tot hogere kosten dan aangepast vervoer vanaf de woning van de leerling.

Artikel 11. Peildatum leeftijd leerling

Voor het verstrekken van een vervoersvoorziening op basis van artikel 18 is de leeftijd van de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de vervoersvoorziening betrekking heeft bepalend.

Artikel 12. Andere vergoedingen

De aanspraak op een toelage op grond van een andere wet, voor zover die voor de betreffende leerling betrekking heeft op de reiskosten, wordt op een bekostiging in mindering gebracht, dan wel als eigen bijdrage in rekening gebracht.

Artikel 13. Schooltijden en wachttijden

  • 1.

    Bekostiging van het aangepast vervoer vindt plaats op standaard schooldagen en schooltijden, zoals deze zijn opgenomen in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

  • 2.

    In geval er binnen een school sprake is van verschillende lesroosters binnen de vaste schooltijden, kan het college besluiten met de inzet van het aangepaste vervoer een wachttijd aan te houden van één of meerdere lesuren, om zodoende aan te sluiten op het reguliere leerlingenvervoer.

  • 3.

    Het aangepast vervoer op schooldagen en schooltijden die afwijken van de in de schoolgids genoemde dagen en tijden wordt niet bekostigd, tenzij de ouders bewijs overleggen waaruit blijkt dat de structurele handicap van een leerplichtige leerling de aansluiting op de standaard schooltijden onmogelijk maakt.

Artikel 14. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente

  • 1.

    Het college kan een tijdelijke vervoersvoorziening voor een periode van maximaal zes weken toekennen aan de ouders van een leerling, die als gevolg van een crisissituatie tijdelijk buiten de gemeente verblijft, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a.

      de leerling blijft zijn eigen school bezoeken;

    • b.

      in de periode, voorafgaand aan het tijdelijke verblijf buiten de gemeente, is een vervoersvoorziening toegekend op grond van deze verordening; en

    • c.

      de intentie bestaat dat de leerling terugkeert naar de oorspronkelijke gemeente.

  • 2.

    Het besluit waarin de vervoersvoorziening is toegekend voorafgaand aan een tijdelijke vervoersvoorziening wordt opgeschort met ingang van de datum van tijdelijk verblijf buiten de gemeente en herleeft weer zodra de leerling terugkeert in de gemeente, tenzij de geldigheidsduur van dit besluit is verstreken.

Artikel 15. Vervoersvoorziening naar stageadres

  • 1.

    Als er al aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening naar een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs kan op verzoek een vervoersvoorziening worden toegekend voor het vervoer naar een stageadres. Hiervoor wordt een afzonderlijke aanvraag ingediend.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, kan een aanvraag voor stagevervoer bovendien door de school voor voortgezet speciaal onderwijs of de school voor voortgezet onderwijs gedaan worden.

  • 3.

    De vervoersvoorziening naar een stageadres wordt slechts toegekend als er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de stage is onderdeel van het onderwijsprogramma zoals opgenomen in de schoolgids van de school of in het stagecontract;

    • b.

      de stagetijden komen overeen met de reguliere schooltijden;

    • c.

      de stage vindt plaats op één stageadres; en

    • d.

      het stageadres is gelegen op de route van de woning dan wel de opstapplaats naar de school. Als wordt aangetoond dat dit niet mogelijk is, dan kan het stageadres gelegen zijn binnen een door het college te bepalen maximale straal van de woning of de school.

  • 4.

    Een vervoersvoorziening wordt slechts toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling dan wel de opstapplaats en het dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke stageadres.

  • 5.

    Op verzoek van het college overlegt de aanvrager als bedoeld in dit artikel de stageovereenkomst.

 

Paragraaf 4. Onderzoeksfase: verstrekking aard en omvang van de vervoersvoorziening

Artikel 16. Verstrekking van de vervoersvoorziening

  • 1.

    Het college betrekt bij de verstrekking van de vervoersvoorziening het eventuele persoonlijk vervoersontwikkelingsplan en/of vervoersadviezen van deskundigen die voor de onderzoekfase van belang zijn.

  • 2.

    Als begeleiding in het vervoer vereist is, vergoedt het college geen andere kosten dan de vervoerskosten die verbonden zijn aan de begeleiding van de leerling in het vervoer.

Artikel 17. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets

  • 1.

    Als voldaan is aan de afstandsgrens genoemd in artikel 9, eerste lid, verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een school voor primair onderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet (speciaal) onderwijs bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer.

  • 2.

    Als aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid en de leerling naar het oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, verstrekt het college de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets.

  • 3.

    De kilometervergoeding voor de fiets bedraagt voor het schooljaar 2023-2024 € 0,10 per afgelegde kilometer gemeten langs de kortste afstand en wordt voor ieder opvolgend schooljaar gewijzigd aan de hand van het voor dat schooljaar door de VNG gepubliceerde normbedrag.

Artikel 18. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van de leerling en een begeleider

  • 1.

    Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer of vervoer per fiets van de leerling en een begeleider van de leerling als:

    • a.

      voldaan is aan de afstandsgrens genoemd in artikel 9, eerste lid, de leerling jonger dan negen jaar is en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken; of

    • b.

      de leerling gehandicapt is en als gevolg daarvan niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken.

  • 2.

    De kilometervergoeding voor de fiets bedraagt € 0,10 per afgelegde kilometer gemeten langs de kortste afstand, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, derde lid.

  • 3.

    Als een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het vervoer ten behoeve van één begeleider voor bekostiging in aanmerking.

Artikel 19. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer

  • 1.

    Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college de ouders vragen of op aanvraag toestaan één of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2.

    Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het vervoer per fiets voor de leerling zonder begeleiding, als aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets al dan niet met begeleiding. De kilometervergoeding voor de fiets bedraagt € 0,10 per afgelegde kilometer gemeten langs de kortste afstand, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, derde lid.

    • b.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer voor de leerling zonder begeleiding, als aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer al dan niet met begeleiding; of

    • c.

      een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, als aanspraak zou bestaan op een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid. Deze vergoeding komt overeen met het belastingvrije kilometerbedrag voor woon-werkverkeer zoals geregeld in de Wet op de loonbelasting, artikel 31a lid 2 onder a.

  • 3.

    Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigt het college aan de ouders die meer dan één leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van het belastingvrije kilometerbedrag voor woon-werkverkeer zoals geregeld in de Wet op de loonbelasting, artikel 31a lid 2 onder a, behoudens het bepaalde in het vierde lid. Dit bedrag is op basis van de meest ver weg gelegen school.

  • 4.

    Aan de ouders die één of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die voor het vervoer van één of meer leerlingen bekostiging van het college ontvangen, wordt door het college geen bekostiging verstrekt.

Artikel 20. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school bezoekt, als:

  • a.

    aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 18 en de leerling met gebruikmaking van het openbaar vervoer naar een school voor speciaal onderwijs, speciaal basis onderwijs, regulier basisonderwijs dan wel voortgezet (speciaal) onderwijs of terug, een reistijd heeft van meer dan 35 (SO, SBO, BO) of meer dan 45 minuten (V(S)O); of

  • b.

    aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in de artikelen 17 of 18 en openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets; of

  • c.

    aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 18 en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of

  • d.

    de leerling, naar het oordeel van het college, ook niet onder begeleiding in staat is van het openbaar vervoer of van de fiets gebruik te maken.

Artikel 21. Bekostiging andere passende vervoersvoorziening

Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college in overleg met de ouders een bekostiging verstrekken voor een andere passende voorziening, die goedkoper is dan of gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer.

Artikel 22. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie

  • 1.

    Met inachtneming van artikel 8 kent het college desgewenst een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de schoolvakantie(s) toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft.

  • 2.

    Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de in het derde lid bedoelde schoolvakantie(s).

  • 3.

    Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het vakantievervoer van de leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer, gemaakte reis van het internaat, of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

  • 4.

    Artikel 20, aanhef en onder a, is niet van toepassing.

 

Paragraaf 5. Slotbepalingen

Artikel 23. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen.

Artikel 24. Nadere regels

Het college kan alle bepalingen in deze verordening uitwerken in nadere regels. Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen.

Artikel 25. Intrekking oude regeling en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening leerlingenvervoer gemeente Amsterdam d.d. 5 oktober 2017 (Gemeenteblad 2017 177959) wordt ingetrokken met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze verordening met dien verstande dat deze van toepassing blijft op:

    • a.

      aanvragen die voor inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden;

    • b.

      b. een lopende voorziening verstrekt op basis van die verordening, totdat de voorziening afloopt dan wel het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt wordt ingetrokken, herzien of beëindigd.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in deze verordening geldt voor ouders of meerderjarige leerlingen die op grond van de verordening leerlingenvervoer 2014 Weesp voor 1 augustus 2022 recht hadden op een bekostiging leerlingenvervoer evenals eventuele zusjes/broertjes van die leerling, dat zij zijn uitgezonderd van toepassing van het in deze verordening bedoelde criterium dat een vervoersvoorziening alleen wordt toegekend over de afstand tussen de woning en de dichtstbijzijnde voor de leerling passende school.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2024.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening bekostiging leerlingenvervoer Gemeente Amsterdam 2024

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 20 juli 2023

De plaatsvervangend voorzitter

Kune Burgers

De raadsgriffier

Jolien Houtman

Toelichting

Algemeen

 

Ieder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school groot, of kan het kind wegens zijn structurele handicap niet zelfstandig naar school. Ouders en meerderjarige handelingsbekwame leerlingen kunnen dan een beroep doen op de Verordening bekostiging leerlingenvervoer Gemeente Amsterdam 2024.

 

Wettelijke plicht

De raad heeft de wettelijke plicht om een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer. In artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), artikel 8.29, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (hierna: WVO) en artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: WEC), heet het ‘de bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek’. Het gaat hierbij zowel om scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en regulier voortgezet onderwijs die zijn aangesloten bij samenwerkingsverbanden primair of voortgezet onderwijs, als om instellingen voor cluster 1 en cluster 2.

De Verordening bekostiging leerlingenvervoer geeft uitvoering aan de taakstelling van het gemeentebestuur.

Naast voorschriften over de wijze waarop ouders de aanvraag kunnen indienen, bevat deze verordening criteria aan de hand waarvan ouders aanspraak kunnen maken op een vervoersvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek van de leerling bij de ouders blijft.

De Verordening bekostiging leerlingenvervoer is zodanig opgebouwd, dat eerst het recht op een vergoeding wordt vastgesteld, waarna onderzocht wordt welke vergoeding wordt verstrekt.

 

Vervoersvoorziening

In deze verordening wordt het begrip ‘vervoersvoorziening’ gehanteerd. Dat houdt in dat er niet altijd sprake is van een kostendekkende betaling. Zo is ook een voorziening mogelijk in de vorm aangepast vervoer, dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.

Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) bepaalt in welke vorm de voorziening wordt verstrekt. Het vervoer dient echter te allen tijde passend te zijn.

 

Uitgangspunt van de regeling is bekostiging van het openbaar vervoer. Wanneer de leerling door zijn structurele handicap geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, zelfs niet met begeleiding, komt hij in aanmerking voor aangepast vervoer.

Als ouders aangeven hun kind zelf te willen vervoeren dienen ze hiervoor toestemming te vragen aan het college. De bekostiging van het vervoer is vervolgens gebaseerd op de vervoersvoorziening waar de ouders voor in aanmerking komen. Het college kan toestemming weigeren op grond van de kosten.

 

Zelfstandigheid en zelfredzaamheid

Deze verordening gaat uit van een voorziening voor het zo zelfstandig mogelijk reizen door de leerling. Om dit te monitoren en te stimuleren wordt de aanvraag met ouders besproken en wordt vanaf een bepaalde leeftijd in overleg met ouders een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling opgesteld (zie artikel 4).

 

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Definities

Afstand

De afstand tussen de woning en de dichtstbijzijnde toegankelijke school dient consequent te worden gemeten. Er wordt voor elke afstand eenzelfde, professionele routeplanner gehanteerd. Ouders worden bij de aanvraag geïnformeerd over de wijze waarop de afstand wordt gemeten.

 

De route hoeft overigens niet in alle gevallen toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer, volgens een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((hierna: Afdeling) ABRvS 12 juni 1995, nr. R03.93.5575). Ook kan de route – en daarmee de afstand – op de heenweg verschillen van die van de terugweg (zie ABRvS 27 december 1989, nr. R03.88.7309).

 

Begeleider

Wanneer een leerling begeleiding nodig heeft tijdens het vervoer, is dat een verantwoordelijkheid van de ouders. Zij zijn en blijven verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind. Werk van ouders of anderszins ontslaat ouders niet van deze verantwoordelijkheid. Wanneer ouders zelf niet in staat zijn om begeleiding te bieden, is het hun verantwoordelijkheid iemand te zoeken, die deze taak van hen hetzij tijdelijk en/of deeltijds overnemen.

 

Gehandicapte leerling

Een leerling die door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap niet of niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken, wordt aangemerkt als een gehandicapte leerling in de zin van deze verordening.

 

Wanneer een leerling, ondanks zijn handicap wél zelf kan reizen met het openbaar vervoer, is deze in de zin van deze verordening géén gehandicapte leerling. De beperking die de leerling door de handicap ervaart moet structureel van aard zijn, in ieder geval langer dan drie maanden duren. Wanneer de beperking met medicijnen te verbeteren is, is er geen sprake van een beperking in de zin van deze verordening. Van een beperking in deze verordening is dus alleen sprake wanneer deze structureel en niet behandelbaar is.

 

Leerling

Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs geldt dat kinderen de leeftijd van vier jaar moeten hebben bereikt om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, eerste lid, van de WPO). In het derde lid van artikel 39 van de WPO is bepaald dat kinderen vanaf drie jaar en tien maanden ten hoogste vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen bezoeken. Deze kinderen zijn echter geen leerlingen in de zin van de wet, en de ouders kunnen dan ook geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening. Wel als zodanig worden aangemerkt de kinderen als bedoeld in artikel 39 lid 1 van de WEC. Daarin is bepaald dat indien het een kind betreft als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a of b, het kan worden toegelaten tot het speciaal onderwijs als het de leeftijd van 3 jaar heeft bereikt.

 

Voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt dat ouders van leerlingen die zijn toegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs aanspraak kunnen maken op een vervoersvoorziening indien wordt voldaan aan de voorwaarden van deze verordening. De leeftijd van de leerling is hierbij niet van belang.

Een belangrijke uitzondering vormen leerlingen die rijdende scholen bezoeken voor kinderen van kermisexploitanten of van circusmedewerkers (Titel B van het Besluit trekkende bevolking WPO). Ouders van leerlingen die deze scholen bezoeken kunnen geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening. De kosten voor noodzakelijk vervoer van deze leerlingen ten behoeve van het schoolbezoek vormen onderdeel van de materiële instandhouding van die scholen.

 

Commissie van begeleiding

De WEC maakt verschil tussen een school (cluster 3 en cluster 4) en een instelling (cluster 1 en cluster 2).

De commissie van begeleiding wordt ingesteld op een school, niet zijnde een instelling, om:

te adviseren over het vaststellen en bijstellen van het ontwikkelingsperspectief van een leerling en dit jaarlijks te evalueren; te adviseren over terug- of overplaatsing van een leerling naar het regulier basis-, speciaal basis- of het regulier voortgezet onderwijs en die scholen te adviseren over de benodigde begeleiding van de leerling.

 

Commissie van onderzoek

Deze commissie wordt ingesteld op een instelling (cluster 1 en cluster 2), niet zijnde een school, om:

  • -

    te beoordelen of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs op een instelling, dan wel voor begeleiding door de instelling op het regulier basis-, speciaal basis of het regulier voortgezet onderwijs en voor welke periode;

  • -

    te adviseren over het vaststellen en bijstellen van het ontwikkelingsperspectief van een leerling en dit jaarlijks te evalueren;

  • -

    te adviseren over terug- of overplaatsing van een leerling naar het regulier of voortgezet onderwijs en die scholen te adviseren over de benodigde begeleiding van de leerling.

In deze commissie heeft een vertegenwoordiger van de instelling, een psycholoog of pedagoog (gespecialiseerd in de jeugd- en kinderpsychologische richting, dan wel in de orthopedagogische richting), een maatschappelijk deskundige en een arts zitting.

 

OOGO

Artikel 18a, negende lid, van de WPO en artikel 2.47, tiende lid van de WVO 2020 bepalen, dat samenwerkingsverbanden en gemeenten met elkaar een ‘Op Overeenstemming Gericht Overleg’ (hierna: OOGO) moeten voeren met als doel om een ondersteuningsplan vast te stellen. De samenwerkingsverbanden en het college overleggen, elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid, met elkaar ten minste over:

  • -

    de vraag hoe de aansluiting tussen de ondersteuning in het onderwijs en de (jeugd)zorg vanuit de gemeente het beste tot stand kan komen;

  • -

    het leerlingenvervoer;

  • -

    de leerplicht;

  • -

    de onderwijshuisvesting.

Het overleg moet leiden tot een goede afstemming en samenwerking tussen de samenwerkingsverbanden en de gemeente.

 

Openbaar vervoer

Bij de definiëring van het begrip ‘openbaar vervoer’ is aangesloten bij de begripsomschrijving zoals deze is vastgelegd in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van de zinsnede ‘volgens een dienstregeling’; zodoende kan ook de regiotaxi desgewenst als een vorm van openbaar vervoer worden beschouwd.

 

Ouders

De omschrijving volgt de begripsbepalingen van de WPO en de WEC.

Ook pleegouders, voogden of verzorgers vallen onder het begrip ‘ouders’.

 

Persoonlijk vervoersontwikkelingsplan

In dit plan wordt opgenomen welke groeimogelijkheden er zijn voor een leerling in zijn of haar mobiliteit en wat er nodig is om zelfstandig(er) te reizen van huis naar school en terug. Het plan beschrijft binnen welke termijn zelfstandigheid kan worden bereikt en hoe ouders de leerling hierin kunnen ondersteunen.

 

Reistijd

De omschrijving van het begrip ‘reistijd’ is van belang om de tijd die een leerling met het openbaar vervoer onderweg is te kunnen vergelijken met de tijd die nodig is om diezelfde leerling met aangepast vervoer naar en van school te vervoeren. Immers, wanneer de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar een school voor regulier basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs dan wel voortgezet (speciaal) onderwijs of terug langer dan 35 respectievelijk 45 minuten onderweg is komt de leerling in aanmerking voor aangepast vervoer (artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a).

 

De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen, zo’n tien minuten voor de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het ligt voor de hand deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit. Deze periode is ook volgens de Afdeling redelijk (ABRvS 5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).

 

Naast deze tien minuten is er vrijwel altijd sprake van een wachttijd, voordat de reis van een leerling werkelijk aanvangt. Veelal moeten leerlingen aan het einde van de schooldag wachten tot het aangepast vervoer na aankomst vertrekt. Er wordt dan gewacht op andere leerlingen van die school. Indien meerdere scholen in één route gecombineerd worden, kan datzelfde zich nogmaals voordoen wanneer er bij de volgende school gewacht moet worden op andere leerlingen. De totale tijd, dat een leerling aan het einde van de schooldag moet wachten op of in het aangepast vervoer kan op deze manier flink oplopen. Het is dan ook redelijk om van de vervoerder te verlangen, dat de wachttijd per leerling niet meer bedraagt dan ongeveer twintig minuten (inclusief de toegestane wachttijd van maximaal vijftien minuten op de eigen school van de leerling).

 

Samenwerkingsverband

Onder 1°

Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a van de WPO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.

Scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.

Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.

 

Onder 3°

Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs omvat volgens artikel 2.47 van de WVO 2020 alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van scholen voor voortgezet onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.

Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.

Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.

 

School

Onder 1°

In de WPO gaat het om basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs.

 

Onder 2°

In de WEC gaat het om onderwijs aan dove kinderen of slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapte kinderen, lichamelijk gehandicapte kinderen, langdurig zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen, zeer moeilijk opvoedbare kinderen, meervoudig gehandicapte kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.

 

De WEC onderscheidt de volgende clusters:

Cluster 1: onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met deze handicap,

Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps,

Cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps, en

Cluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap, zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.

 

Het onderwijs van cluster 1 en cluster 2 wordt gegeven in instellingen. Deze instellingen vallen ook onder het begrip ‘school’.

 

Onder 3°

In de WVO 2020 gaat het om scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (hierna: vwo), hoger algemeen vormend onderwijs (hierna: havo), voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (hierna: vmbo) en pro.

Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra ondersteuning aan leerlingen in het vmbo.

 

Toegankelijke school

Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op een bepaalde school.

In de WPO is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a, zesde lid, van de WPO). Het samenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door deskundigen.

 

De WVO 2020 kent eveneens een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 2.47, zevende lid, van de WVO 2020). Ook hier geldt dat het samenwerkingsverband zich daarbij laat adviseren door deskundigen.

 

Sinds 1 augustus 2015 wordt het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs in het passend onderwijs geïntegreerd; dan beslist het samenwerkingsverband of een leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs of is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.

 

Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de WEC is bepaald dat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is ingeschreven op een andere school (artikel 41, tweede lid, van de WEC).

 

Tussenvoorziening

Leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs kunnen in het kader van passend onderwijs, tijdelijk een lessenaanbod of programma op een locatie van een tussenvoorziening volgen, die mogelijk formeel geen schoollocatie is. Een vervoersvoorziening heeft op grond van deze verordening in beginsel alleen betrekking op het vervoer tussen de woning en de school, reden waarom ervoor is gekozen om bij gebreke van een wettelijke grondslag de tussenvoorziening hier te definiëren.

 

Vervoer

Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de schoolgids van de school. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan in een voorkomend geval tijdens de schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd.

 

Met afwijkende roosters, zoals deze voorkomen in het voortgezet onderwijs, kan in beginsel geen rekening gehouden worden. De vervoerskosten zouden dan te hoog oplopen. Soms zijn, in overleg met leerlingen, ouders en de school, bepaalde vervoersarrangementen en -combinaties mogelijk, waarbij dan de leerlingen beurtelings een bepaalde tijd moeten wachten op het vervoer.

 

Vervoersvoorziening

De wet bepaalt dat de gemeenten het vervoer zelf kunnen verzorgen, dan wel doen verzorgen. In de begripsbepaling ‘vervoersvoorziening’ is dit nader uitgewerkt.

 

Woning

Onder ‘woning’ wordt verstaan: de plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft. Hierbij is het niet relevant in welke gemeente de ouders en/of het kind staan ingeschreven. Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband met noodzakelijke opvang, dient een aanvraag voor een vervoersvoorziening bij die gemeente ingediend te worden. Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor noodzakelijke opvang van de leerling elders.

 

Het adres waar kinderen een bepaalde tijd vóór aanvang en/of na afloop van de schooldag worden opgevangen (de buitenschoolse opvang) valt in beginsel niet onder het begrip ‘woning’.

 

Artikel 2. Doelstelling

Het doel van het leerlingenvervoer is om een financiële ondersteuning te verstrekken ten behoeve van passend vervoer van de woning dan wel de opstapplaats naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school aan de ouders van leerlingen wie of van wie de school verder dan de, door de gemeente bepaalde, afstandsgrens gelegen is, of voor wie het medisch niet mogelijk is om de school zelfstandig te bereiken.

 

Paragraaf 2. Aanvraag van de vervoersvoorziening

 

Artikel 3. Aanvraagprocedure

 

Eerste lid

Indien ouders menen voor een vervoersvoorziening voor hun kind in aanmerking te komen, dienen zij een aanvraag in bij het college. De meerderjarige en handelingsbekwame leerling kan dit ook zelf doen. De aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de feitelijke en structurele verblijfplaats (woning) van de leerling is. Dit kan ook een vast logeeradres zijn, waar de leerling op vaste dagen verblijft. De gemeente stelt hiervoor een papieren of digitaal aanvraagformulier beschikbaar.

 

Tweede lid

Onder gegevens moeten ook worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen (bewijsstukken), bijvoorbeeld een medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring inkomensgegevens of een verklaring van overwegende bezwaren. Huisartsen zijn hiervan uitgezonderd, omdat de Landelijke Huisartsen Vereniging in haar richtlijn heeft opgenomen, dat huisartsen deze verklaringen niet mogen verstrekken. Indien de patiënt zelf aangeeft dit te willen, is het wel mogelijk een verklaring te verstrekken. Een advies is ook op te vragen bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD). Bij twijfel zal de gemeente zelf een onafhankelijke deskundige moeten inschakelen.

 

Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht deze gegevens te overleggen, als deze van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. De gegevens dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het geval is.

 

Als het aanvraagformulier aanvulling behoeft of gecorrigeerd dient te worden, stuurt het college het aanvraagformulier terug. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde gegevens binnen vier weken aan te vullen of te verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan dient het college de afweging te maken of de aanvraag in behandeling wordt genomen (artikel 4:5, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb dient in een voorkomend geval aan de aanvrager bekend te worden gemaakt dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

 

Artikel 4:15 van de Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In artikel 3, vijfde lid, is daarom bepaald dat het college binnen acht weken na ontvangst van alle benodigde gegevens een beslissing neemt.

 

Vierde lid

Wanneer bij de beoordeling aanvulling noodzakelijk is, kan het college besluiten om aanvullende gegevens op te vragen. Denk hierbij aan een aanvullend advies van een vervoersdeskundige of de (medisch) specialist.

 

Vijfde lid

Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te worden gegeven in ieder geval is verstreken indien het college binnen acht weken geen beschikking heeft gegeven, of aan de aanvrager een bericht van verdaging heeft gezonden.

Voor deze verordening is gekozen voor de wettelijk toegestane beslistermijn van acht weken.

 

Zesde lid

Het kan voorkomen dat de gestelde afwikkelingstermijn niet haalbaar is voor het college. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer het gevraagde oordeel van deskundigen uitblijft, of indien er sprake is van een bijzondere situatie. In dergelijke gevallen kan het college de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.

Uiterlijk een dag vóór het verstrijken van de tweede termijn dient een beschikking op de ingediende aanvraag door het college te zijn gegeven.

 

Een beschikking treedt niet in werking voordat deze bekend is gemaakt (artikel 3:44 van de Awb). De termijnen die in artikel 3 zijn opgenomen zijn inclusief de tijd die het college nodig heeft om een genomen beschikking aan de aanvragers bekend te maken.

 

Artikel 4. Gesprek over zelfstandigheid en zelfredzaamheid bij de aanvraag

 

Eerste tot en met derde lid

Om ouders te informeren over het leerlingenvervoer is het aan te bevelen een gesprek met de aanvrager(s) te voeren, om:

  • -

    verwachtingen aangaande het leerlingenvervoer voor de eventuele komende jaren te managen;

  • -

    na te gaan welke mogelijkheden de ouders hebben om de leerling naar en van school te brengen en te halen;

  • -

    de aanvraag goed te kunnen beoordelen;

    • -

      te onderzoeken wat de vervoersmogelijkheden van de leerling zijn.

Indien dit mogelijk is, is het van meerwaarde om ook de leerling te betrekken bij het gesprek. Zo nodig kan ook een deskundige betrokken worden bij het gesprek. Dit kan iemand met medische kennis zijn, zoals een orthopedagoog, iemand van de school, het samenwerkingsverband of anderszins.

 

In het gesprek wordt onderzocht in welke mate en in welk tempo te verwachten is, dat een leerling zelfstandig(er) kan reizen en hoe ouders hierbij kunnen ondersteunen en/of welke faciliteiten het collegedaarbij kan aanbieden.

 

Het college kan dit gesprek bij de eerste aanvraag voeren. Wanneer de omstandigheden van de leerling wijzigen kan dat aanleiding zijn om een (nieuw) gesprek te voeren. Het spreekt voor zich, dat een schoolwissel en adreswijziging zo’n nieuwe omstandigheid is, maar ook het gegeven, dat de leerling ouder wordt en zich ontwikkelt kan gezien worden als een gewijzigde omstandigheid.

 

Indien de leerling niet de dichtstbijzijnde school bezoekt is dit eveneens onderwerp van gesprek. Wat is er gedaan om wél naar de school dichtbij de woning te gaan? En wat wordt er gedaan, ook door het samenwerkingsverband, om het onderwijs in de toekomst dichterbij te organiseren?

 

Zelfredzaamheid

Bij de beoordeling van een aanvraag leerlingenvervoer is het belangrijk te kijken naar wat een leerling kan en wil. De vergoedingsstructuur is zodanig opgebouwd, dat, binnen de gestelde criteria (beoordelingsfase), de meest zelfstandige en onafhankelijke manier van reizen door de leerling wordt vergoed. Ouders spelen hierin een belangrijke rol en hebben een eigen verantwoordelijkheid. Het is aan hen om eventueel samen met hun sociale netwerk of met behulp van andere ouders hun kind zelf te (laten) vervoeren of te leren zelf naar school te reizen.

 

Veel leerlingen hebben door hun ontwikkelachterstand en/of gedragsproblemen extra begeleiding nodig op weg naar zelfstandigheid. Dit is een verantwoordelijkheid van de ouders, maar gemeenten kunnen hierbij ondersteunen. Ook het bekostigen van het reizen met openbaar vervoer, bijvoorbeeld bij leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs, kan het voor gezinnen makkelijker maken om de weg naar zelfstandig reizen te vinden. Voor het voortgezet speciaal onderwijs is hiervoor de wettelijke plicht bij de invoering van de Wet passend onderwijs overigens weggevallen. De gemeente Amsterdam blijft de OV vergoeding voor leerlingen in het VSO bekostigen.

 

Uiteraard blijft het maatwerk om te beoordelen hoe een kind kan reizen. Daarin speelt niet alleen de

beperking een rol, maar ook de leeftijd, de route en de behoeften van de leerling. Om de mogelijkheden van de leerling te kunnen beoordelen is het van belang om kennis te hebben van de situatie van de leerling, de meest geschikte en haalbare vervoerswijze en de zelfredzaamheid van de leerling en het gezin.

 

Vierde, vijfde, zesde en zevende lid

Het college stelt, in overleg met de ouders en zo mogelijk met de leerling, een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling op. In dit plan wordt vastgelegd waar de leerling qua mobiliteit naartoe kan groeien en hoe dit begeleid moet worden. Het doel hiervan is om te beschrijven welke mogelijkheden er zijn om de leerling zelfstandiger te laten reizen, wat hiervoor nodig is, welke periode hiervoor gepland wordt, wat ouders hierin kunnen betekenen en waar de gemeente ondersteunt. In scholen voor speciaal onderwijs (SO en VSO) wordt voor elke leerling door de school een ontwikkelingsperspectief (OPP) vastgesteld. Dit bevat vaak aanknopingspunten voor een inschatting van de mogelijkheden van zelfstandig(er) reizen. Dit plan wordt betrokken bij het vervoersontwikkelingsplan en het is aan te raden met scholen frequent overleg te hebben over wat te verwachten valt in het leerlingenvervoer.

 

Het moment waarop de leerling de leeftijd van negen jaar bereikt, lijkt een goed moment om het eerste persoonlijke vervoersontwikkelingsplan samen met de ouders en de leerling te maken. Dit plan kijkt twee tot drie jaar vooruit, maar kan jaarlijks en of bij gewijzigde omstandigheden geëvalueerd worden. De ontwikkeling van kinderen staat immers niet stil. Voor de leeftijd van negen jaar in dit artikel geldt geen peildatum, waardoor er spreiding van gesprekken is. De ondersteuning van het college bij het bevorderen van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de leerling kan bestaan uit het aanbieden van hulpmiddelen uit ´De reiskoffer´. Hierin zitten projecten, waarmee leerlingen ofwel met een app getraind en geholpen worden om zelf en met begeleiding op afstand met het OV te reizen ofwel met een hiervoor getrainde vrijwilliger op pad gaan en leren de route naar school met de fiets of het openbaar vervoer te bereizen.

Wanneer ouders geen medewerking willen verlenen aan het opstellen van een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling kan het college overwegen om een onafhankelijk medisch advies in te winnen, waarmee de vervoersmogelijkheden van de leerling duidelijk worden.

 

Artikel 5. OOGO met het samenwerkingsverband

 

Eerste en tweede lid

In de Wet passend onderwijs is bepaald dat samenwerkingsverbanden over het ondersteuningsplan OOGO voeren met de gemeente. Immers, het beleid van samenwerkingsverbanden en dat van gemeente kan over en weer gevolgen hebben. Zo is de gemeente, behalve voor het leerlingenvervoer, ook verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht, de onderwijshuisvesting en het achterstandenbeleid. Bovendien is de gemeente sinds 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de zorg voor jeugd.

 

Het leerlingenvervoer is één van de thema’s die bij het OOGO ter sprake komt. In het ondersteuningsplan wordt aangegeven op welke scholen extra ondersteuning wordt geboden en welke tussenvoorzieningen er worden gecreëerd. Hiervan is een helder overzicht nodig, waaruit duidelijk valt op te maken wat de gevolgen zijn voor het vervoer van leerlingen.

 

Advies van deskundigen

In het OOGO worden ook afspraken gemaakt over wie de gemeente kan adviseren over de vervoersmogelijkheden van de leerling. Het is voor een gemeente bij een aanvraag om een vergoeding leerlingenvervoer niet altijd duidelijk wat een kind met het oog op zelfstandig reizen kan. Het onderzoek daarnaar kan bepalend zijn voor het recht op een vergoeding en in andere gevallen bepalend zijn voor de vraag welke vervoerskostenvergoeding er wordt verstrekt. Daarmee is het een belangrijk onderdeel van de behandeling van een aanvraag. De mening van ouders en het advies van de school helpen niet altijd in voldoende mate. Een onafhankelijk onderzoek is soms noodzakelijk. De kosten hiervan komen voor rekening van de gemeente.

 

Adviezen kunnen bijvoorbeeld worden gegeven door:

  • -

    een pedagogisch deskundige;

  • -

    de commissie voor de begeleiding, ingesteld door een of meer scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4;

  • de commissie van onderzoek, ingesteld door een of meer instellingen van cluster 1 en cluster 2;

  • de ambulante begeleider van de leerling;

  • de directeur van de school;

  • het samenwerkingsverband;

  • -

    de jeugdgezondheidsdienst;

  • -

    de geneeskundige dienst;

  • -

    een sociaal-medische adviesdienst;

  • -

    een medicus gespecialiseerd in de betreffende handicap;

  • -

    een orthopedagoog;

  • -

    kinderpsycholoog, e.a.

Aan wie advies wordt gevraagd is afhankelijk van het onderwerp waarover advies gewenst is. Om een zo objectief mogelijk advies te verkrijgen is het van belang gerichte vragen te stellen en te verzoeken de antwoorden te motiveren.

 

Derde lid

Naast het wettelijk verplichte OOGO, waar beleidsmatige afspraken worden gemaakt, spreekt het college met het samenwerkingsverband een periodiek uitvoerend overleg af. In dit overleg houden beiden elkaar op de hoogte van de ontwikkelingen in beleid en uitvoering (bijvoorbeeld ontwikkelingen rondom (jonge kind)arrangementen en observaties, maar ook ontwikkelingen rondom de beschikbare capaciteit in het speciaal onderwijs). Dit overleg versterkt de onderlinge samenwerking.

 

Artikel 6. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening

 

Tweede lid

De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij de ouders liggen. In het tweede lid is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet vastgelegd. Deze verantwoordelijkheid kan door de ouders niet op- of overgedragen worden aan de gemeente. De wettelijke regeling, noch de gemeentelijke verordening beperkt deze verantwoordelijkheid van de ouders.

 

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is zelf een aanvraag voor leerlingenvervoer kan indienen, in plaats van de ouders of verzorgers.

 

Vierde lid

Om enige beleidsruimte te creëren is in het vierde lid bepaald, dat het college bij de toekenning van de vervoersvoorziening tevens de termijn van de verstrekking vastlegt. In de beschikking dient deze termijn aangegeven te worden. Per geval wordt de termijn bepaald.

 

Aanvragers dienen wijzigingen die van invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening direct door te geven aan het college. Ten onrechte genoten bekostiging kan worden teruggevorderd, dan wel verrekend (zie ook artikel 7).

 

Tevens dient het college, wanneer er bekostiging plaatsvindt, de wijze en het tijdstip van uitbetaling te bepalen. Zo zal moeten worden bepaald of:

  • -

    de bekostiging per maand, kwartaal, of halfjaar geschiedt;

  • -

    de bekostiging in de vorm van een voorfinanciering of op declaratiebasis, dan wel via een vast termijnbedrag achteraf geschiedt.

Zevende lid

Aan de verstrekking van een vervoersvoorziening kan het college voorwaarden verbinden. Zo kan het college bepalen dat, bijvoorbeeld in het kader van het streven naar zelfredzaamheid, in de winterperiode een vergoeding van de kosten van het aangepast vervoer wordt verstrekt, onder de voorwaarde dat in de andere maanden met de fiets of het openbaar vervoer wordt gereisd en dat hiervoor wordt geoefend en/of wordt deelgenomen aan een project met dit doel. Dergelijke voorwaarden kunnen onderdeel zijn van het vervoersontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 4, vierde lid.

 

Achtste lid

De vervoersvoorziening heeft betrekking op het vervoer tussen de woning en de school. Een vergoeding van het vervoer naar een opvanglocatie, zorglocatie, buitenschoolse voorziening of andere instelling anders dan een school zijn uitgesloten voor een vergoeding.

 

Artikel 7. Herziening, opschorting, intrekking of terugvordering van de vervoersvoorziening

 

Eerste lid

Ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling zijn verplicht wijzigingen die van directe invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening zo snel mogelijk door te geven aan het college.

 

Van invloed op de vervoersvoorziening zijn onder andere:

  • -

    wijziging in het woonadres van de leerling, bijvoorbeeld door verhuizing;

  • -

    verandering van school (bijvoorbeeld van speciaal onderwijs naar voortgezet speciaal onderwijs);

  • -

    wijziging van het adres van de school;

  • -

    wijziging van de schooltijden;

  • -

    verandering van de reistijd, bijvoorbeeld door een wijziging in het openbaar vervoer;

  • -

    wijziging in de gezinssituatie, in verband met het al dan niet kunnen begeleiden van leerlingen.

Tweede lid

Als de wijziging daartoe aanleiding geeft kan het college de verstrekte vervoersvoorziening intrekken, en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe.

 

Derde, vierde, vijfde en zesde lid

Het college kan, zonder dat ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling iets hebben doorgegeven, zelf wijzigingen constateren die van invloed kunnen zijn op de vervoersvoorziening. Daarbij kan blijken dat ten onrechte bekostiging is verstrekt. Het zesde lid biedt in dergelijke situaties een kapstok om de ten onrechte betaalde bekostiging terug te vorderen of in mindering te brengen bij eventueel nieuw te verstrekken bekostiging (zie ABRvS 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:165).

 

Een leerling aan wie een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer is verstrekt, kan het college de toegang tot dit vervoer tijdelijk of voor de rest van het schooljaar ontzeggen, indien bij herhaling is gebleken dat de leerling door onaangepast gedrag of anderszins de orde in het voertuig verstoort of de veiligheid van het voertuig en inzittenden in gevaar brengt. Uiteraard kunnen uitzonderlijke situaties noodzaken tot andere besluiten (bijvoorbeeld bij direct gevaar).

 

Paragraaf 3. Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op vervoersvoorziening

 

Het beoordelen van een aanvraag leerlingenvervoer valt uiteen in twee vragen. In eerste instantie zal beoordeeld moeten worden of er recht is op een vergoeding (paragraaf 3). In tweede instantie wordt onderzocht wat passend vervoer is voor de leerling (paragraaf 4).

In deze beoordelingsfase (paragraaf 3) wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de criteria die het college hanteert om al dan niet aanspraak te maken op een vergoeding leerlingenvervoer, ongeacht het type vervoersvoorziening.

Eerst nadat is vastgesteld dat aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening volgt de onderzoeksfase (paragraaf 4), waarin de aard en omvang van de vervoersvoorziening die kan worden toegekend wordt beschreven.

 

Artikel 8. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

 

Eerste lid

In de artikelen 4 van de WPO, de WEC en artikel 8.29 van de WVO 2020 is bepaald dat de raad bij het vaststellen van de verordening de “op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende keuze van een school dient te eerbiedigen”. Tevens is in genoemde artikelen bepaald dat in de verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Als toegankelijke school is dan aan te merken de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school. Daar komt een tweede criterium bij, namelijk de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke of geestelijke toestand.

Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt de school die naar afstand het dichtstbij gelegen is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg.

 

Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school van dezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, blijft de aanspraak in principe beperkt tot de kosten verbonden aan het vervoer naar en van de dichtst bij de woning gelegen school. Het college is echter niet verplicht in dat geval deze kosten te vergoeden. Het college kan besluiten om in het geheel geen bekostiging te verstrekken.

 

Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerling gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten met zich brengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar die school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.

 

Richting

Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholiek onderwijs, protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de Gereformeerde kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het evangelisch onderwijs; voorts het joods onderwijs, (orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs, en ten slotte het algemeen bijzonder of neutraal bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag (vrijescholen). Sinds 2004 zijn gereformeerd en hervormd opgegaan in de Protestantse Kerk Nederland (PKN).

 

Een bepaalde onderwijskundige methode wordt niet tot het begrip ‘richting’ gerekend. Hiermee worden onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen, Daltonscholen, Iederwijsscholen, etc.

 

Instellingen voor cluster 1 en cluster 2

Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt het volgende: de instelling of de reguliere school waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling aan bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt aan de hand van criteria of een leerling is aangewezen op onderwijs op de instelling of op begeleiding vanuit de instelling.

Als de leerling niet toelaatbaar is tot de instelling, kunnen ouders hun kind inschrijven bij een reguliere school of, als daar reden voor is, bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De ouders kiezen zelf voor een school, maar kunnen daarbij advies krijgen van de commissie van onderzoek van de instelling. Bepaalt deze commissie dat de leerling extra ondersteuning nodig heeft op een reguliere school, dan krijgt de leerling begeleiding vanuit de instelling.

 

De school is vol

Het spreekt voor zich dat op een voor de leerling geschikte school wel ruimte voor de leerling moet zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Een school die vol is heeft geen zorgplicht voor de leerling.

Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat de school vol is, wordt een vervoersvoorziening toegekend naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school. De aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een wachtlijst is voor de dichtstbijzijnde school.

Als de wachtlijst is opgelost en de leerling kan worden geplaatst op de dichtstbijzijnde school – de gemeente dient naar de duur van de wachtlijst te informeren – kan de vervoersvoorziening beperkt worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit ongeacht het feit of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat bezoeken. Ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, maar in het kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde, toegankelijke school te worden verstrekt.

 

Dislocaties en nevenvestigingen

Als een school die een leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de Verordening bekostiging leerlingenvervoer moeten worden beschouwd. Aansluitend bij de regelgeving inzake de huisvesting en materiele instandhouding geldt dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht kan worden aangemerkt als ‘school’.

 

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat niet eerder een aanspraak op een vervoersvoorziening ontstaat dan dat de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling de keuze voor de toegankelijke school schriftelijk hebben gemeld. Dit nieuwe lid is geformuleerd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling (21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2467).

Volgens de Afdeling moet het college de op godsdienst of levensbeschouwing berustende keuze van ouders voor een school eerbiedigen. Het eerste lid omschrijft voldoende op welke grond recht op een bepaalde omvang van de bekostiging van leerlingenvervoer ontstaat. Op basis van het tweede lid kan een oneigenlijk beroep op leerlingenvervoer worden herkend. In het tweede lid is gekozen voor het woord “gemeld” en niet voor “gemotiveerd” om zoveel mogelijk in lijn te blijven met de uitspraak van de Afdeling.

 

Derde lid

Het derde lid is een aanvulling op het eerste en tweede lid. Voor alle onderwijssoorten geldt de hoofdregel: een vervoersvoorziening wordt toegekend naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Volgens artikel 4, vijfde lid, van de WPO moet echter, wanneer het gaat om speciale scholen voor basisonderwijs, het vervoer naar de dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband ook worden bekostigd. Dat hoeft niet persé de dichtstbijzijnde toegankelijke speciale school voor basisonderwijs te zijn. Het is mogelijk dat er een school buiten het samenwerkingsverband, maar dichterbij de woning is gelegen.

 

Na invoering van het passend onderwijs beoordeelt het samenwerkingsverband of leerlingen toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband (artikel 18a, zesde lid, aanhef en onder c, van de WPO). Een ‘toelaatbaarheidsverklaring’ voor een speciale school voor basisonderwijs, afgegeven door het samenwerkingsverband aan een leerling, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel 40, achtste lid, van de WPO). Een ander samenwerkingsverband kan immers gekozen hebben voor een hoger of lager niveau van basisondersteuningsvoorzieningen, die op elke school aanwezig zijn.

 

In het derde lid wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Dit is op grond van de voorgaande leden van artikel 8 de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. Daarnaast geldt, bij toepassing van het derde lid, aanhef en onderdeel b, ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de ouders.

 

Passend onderwijs

De zorgplicht van de school waar de leerling wordt aangemeld is een van de kernpunten van het passend onderwijs. Wanneer de school waar de leerling is aangemeld niet zelf in de benodigde onderwijsondersteuning kan voorzien, is het de verantwoordelijkheid van deze school om een andere school te vinden die wel een passende onderwijsplek kan bieden. Is het niet haalbaar om de leerling binnen het regulier onderwijs te plaatsen, dan kan een aanbod op het (voortgezet) speciaal onderwijs worden gedaan.

Bij de beoordeling of een school zelf in de benodigde ondersteuning kan voorzien vormt het schoolondersteuningsprofiel het uitgangspunt. In dit profiel wordt aangegeven welke ondersteuning deze school kan bieden.

 

Het samenwerkingsverband stelt een ondersteuningsplan op waarin – onder meer – wordt aangegeven welk niveau van basisondersteuning voor elke school geldt, hoe de scholen met elkaar een samenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen hebben gecreëerd, op welke wijze verwijzing naar het (voortgezet) speciaal onderwijs plaatsvindt en hoe zij ouders informeren. Uit het ondersteuningsplan blijkt welke scholen bepaalde ondersteuning kunnen bieden.

 

Vierde lid

Binnen het leerlingenvervoer wordt een vergoeding verstrekt naar de (qua afstand) dichtstbijzijnde toegankelijke school, rekening houdend met de onderwijsbehoefte en de richting.

In de praktijk komt het voor, dat dit niet de school is, waarnaar de leerling door het samenwerkingsverband wordt verwezen.

 

Artikel 8 beschrijft in een dergelijke situatie drie voorwaarden, waardoor het college tóch kan besluiten om al dan niet tijdelijk een vergoeding te verstrekken naar de niet dichtstbijzijnde toegankelijke en door het samenwerkingsverband geadviseerde school. Aan deze voorwaarden kan alleen worden voldaan als een goede invulling wordt gegeven aan het overleg met het samenwerkingsverband (zie artikel 5).

  • -

    De noodzaak van het bezoeken van de niet dichtstbijzijnde toegankelijke school moet overtuigend worden aangetoond aan het college. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een onderbouwing door het samenwerkingsverband of door een intelligentie-onderzoek wanneer er onderwijs nodig is als gevolg van de hoogbegaafdheid van een leerling;

  • -

    Wanneer al dan niet door het samenwerkingsverband is vastgesteld, welke onderwijssoort een leerling nodig heeft op grond van de WPO, WEC of WVO 2020, zal aan het college overtuigend moeten worden aangetoond, waarom dat onderwijs niet geboden kan worden op de dichterbij gelegen school. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een leerling, die onder een samenwerkingsverband valt waar arrangementen op reguliere basisscholen worden aangeboden, die het speciaal (basis) onderwijs vervangen. De leerling gaat dan naar een reguliere basisschool verder weg, omdat het arrangement, waarop hij onderwijskundig is aangewezen dichterbij aanwezig is;

  • -

    In aansluiting op het doel van de Wet passend onderwijs, namelijk: het onderwijs zo dicht mogelijk bij huis aanbieden, vindt er regelmatig overleg plaats tussen de gemeente en het samenwerkingsverband met als doel om het onderwijs dichter bij huis te organiseren (zie artikel 5).

Artikel 9. Afstandsgrens

 

Eerste lid

Artikel 4, achtste lid, van de WPO en artikel 4, zevende lid, van de WEC stellen dat de gemeentelijke regeling kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand. Artikel 4, zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. De afstand moet per route, zowel voor de heen- als voor de terugweg, worden bepaald.

 

Tweede lid

Volgens artikel 4, vierde lid van de WEC en artikel 8.28, eerste lid van de WVO 2020 komen leerlingen slechts voor een vervoersvoorziening in aanmerking als zij wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

 

Voor het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 4, vierde lid, van de WEC) en het regulier voortgezet onderwijs (artikel 8.28, eerste lid, van de WVO 2020) geldt, dat leerlingen slechts recht hebben op leerlingenvervoer indien zij wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. In afwijking hiervan, is op grond van deze verordening ook bekostiging van openbaar vervoer mogelijk voor leerlingen van voortgezet (speciaal) onderwijs, om gebruik van het openbaar vervoer te stimuleren zonder dat ouders belast worden met de kosten van openbaar vervoer (zie artikel 17, lid 1).

Om te kunnen beoordelen of een leerling door zijn handicap beperkt is om zelfstandig te reizen, is in een aantal gevallen onafhankelijk advies van deskundigen ter zake nodig. Het zal dan veelal gaan om de vraag of een leerling door zijn handicap in het geheel niet van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken, of alleen onder begeleiding daarvan gebruik kan maken.

 

In samenspraak met het samenwerkingsverband wordt bepaald wie het college in dergelijke situaties als deskundige kan adviseren (zie artikel 5).

 

Artikel 10. Aanwijzing opstapplaats

 

Eerste lid

Eén van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter te organiseren, is het instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar dienen zij zich, al dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door de gemeente aangewezen opstapplaats.

 

Tweede lid

Wanneer gekozen wordt voor het aanwijzen van opstapplaatsen, dan is het van belang dat de gemeente daarbij let op de af te leggen afstand van huis naar de opstapplaats. Hierbij kan in ieder geval gedacht worden aan bestaande halteplaatsen binnen een loopafstand van dertig minuten, waar een beschutte halteplaats aanwezig is (mede in verband met de weersomstandigheden). Het feit alleen dat de halte aan een drukke verkeersweg ligt en dus niet veilig genoeg zou zijn voor een leerling, is niet voldoende om af te zien van het aanwijzen van opstapplaatsen. Van ouders mag in dergelijke gevallen verwacht worden, dat zij hun kind begeleiden tot ten minste het moment dat hun kind in het voertuig is gestapt (zie ABRvS 24 augustus 1992, nr. R03.90.1504/83-105).

 

Wanneer een verzoek om een tegemoetkoming van de vervoerskosten wordt ingediend, blijft de afstand tussen de woning en de school relevant; het instellen van opstapplaatsen verandert daar niets aan. Ook blijft het berekenen van de reistijd zoals dat nu geldt onverkort intact. Met andere woorden: de tijdsduur die gemoeid is met het bereiken van de opstapplaats telt mee als reistijd als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a.

 

Derde lid

Wanneer het voor ouders onmogelijk is om de leerling naar de opstapplaats te begeleiden, dan wijst het college geen opstapplaats aan. Om te bepalen hoe ouders dit dienen aan te tonen zie artikel 20, eerste lid, onder c.

 

Vierde lid

Wanneer het vervoer niet goedkoper, maar zelfs duurder wordt, door het organiseren van opstapplaatsen, wijst het college geen opstapplaatsen aan. Het behaalt dan niet de efficiency die het beoogt.

 

Artikel 11. Peildatum leeftijd leerling

In artikel 18 is het leeftijdscriterium in het basisonderwijs als een van de – wettelijk toegestane – volumebeperkende middelen opgenomen om al dan niet in aanmerking te komen voor vervoer onder begeleiding. Dan verdient het aanbeveling een peildatum van de leeftijd van de leerling te kiezen. Om administratieve lasten te beperken is een peildatum gewenst die geldt voor het gehele schooljaar. Aangezien 1 augustus de wettelijke start is van het schooljaar, is deze datum als peildatum gekozen.

 

Artikel 12. Andere vergoedingen

Als kan worden aangetoond dat een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg (bijvoorbeeld via de werkgever) vergoeding ontvangt voor de kosten van het vervoer naar school, mag de gemeente die vergoeding aftrekken van de bekostiging die de aanvrager zou hebben gekregen op basis van de verordening leerlingenvervoer. Ook is het mogelijk deze vergoeding als bijdrage in rekening te brengen, wanneer het om aangepast vervoer gaat dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.

 

Artikel 13. Schooltijden en wachttijden

 

Eerste lid

Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de schoolgids van de school. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan er in een voorkomend geval tijdens de schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd. De ouders dienen hun verzoek om een vervoersvoorziening op deze afwijkende tijden te onderbouwen door:

  • -

    een verklaring van de leerplichtambtenaar, waaruit een leerplichtakkoord blijkt;

  • -

    een opbouwschema om te komen tot een volledig schoolprogramma/onderwijstijd;

  • -

    een verklaring van de (directie van de) school waaruit de medische noodzaak blijkt; of

  • -

    een verklaring van een deskundige (bijvoorbeeld een arts, psycholoog of orthopedagoog) al dan niet door het college ingewonnen, waaruit de medische onmogelijkheid blijkt om de volledige schooltijden te volgen.

In alle andere situaties zijn ouders zelf verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind.

Vervoer dat nodig is in verband met een activiteit van de school (sportdag, excursie, sinterklaas- of andersoortige feestdagviering) vallen buiten het leerlingenvervoer.

 

Tweede en derde lid

In het voortgezet speciaal onderwijs en het regulier voortgezet onderwijs kan het voorkomen, dat er binnen de vaste schooltijden gewerkt wordt met lesroosters. Ook in dat geval vindt het vervoer in principe plaats op het begin en het einde van de schooldag volgens de schoolgids. Het college kan, ingeval van aangepast vervoer, echter overwegen om dan een wachttijd te hanteren, waarbij leerlingen op elkaar wachten, dan wel eerder op school zijn. Hierdoor kan het vervoer toch gecombineerd worden.

 

De gemeente zal indien mogelijk proberen de leerlingen met afwijkende schooltijden van één of meerdere scholen gezamenlijk te vervoeren, wanneer de begin- en/of eindtijden nagenoeg hetzelfde zijn (zie artikel 1 het begrip ‘reistijd’).

Het vervoer op afwijkende tijden kan leiden tot individueel aangepast vervoer buiten schooltijden en dat brengt extra vervoerskosten met zich mee. Gemeenten zijn hier in principe niet toe verplicht, tenzij de leerling een gedeeltelijke vrijstelling van de leerplicht heeft.

 

Artikel 14. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente

Een aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de leerling feitelijk en structureel verblijft. Dit hoeft niet de gemeente te zijn waar de leerling is ingeschreven in de Basisregistratie Personen.

Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband met noodzakelijke opvang, is het de vraag of het redelijk is, dat deze gemeente de vervoerskosten moet dragen.

 

In voorkomend geval kan als volgt worden gehandeld.

Als de leerling door een crisissituatie gedurende een korte periode in een andere gemeente verblijft, zijn eigen school blijft bezoeken en van gemeentewege al een vergoeding leerlingenvervoer kreeg naar deze school, dan wordt dit verblijf voor de duur van maximaal zes weken aangemerkt als verblijf in de oorspronkelijke gemeente. De oorspronkelijke gemeente neemt dan de kosten voor vervoer voor de duur van maximaal zes weken voor haar rekening.

 

Artikel 15. Vervoersvoorziening naar stageadres

 

Eerste en tweede lid

Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen per week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).

Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids van de school is het stageadres aan te merken als ‘school’. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres.

 

Derde tot en met vijfde lid

Het college kan daarbij vragen om een stageovereenkomst. Aangezien stage in feite een verlenging van de schoolactiviteit is, komen de dagen en tijden, waarvoor de vervoersvoorziening wordt verstrekt overeen met de reguliere schooltijden.

Naar analogie van ‘dichtstbijzijnde toegankelijke school’ wordt slechts een vervoersvoorziening verstrekt naar de dichtstbijzijnde toegankelijke stage en naar één stage-locatie. Om de vervoerskosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is in artikel 15 bepaald, dat de stage op de route van de woning naar de school moet zijn gelegen, tenzij dit voor de leerling onmogelijk blijkt. Hiervoor kan het college een maximale afstand van de woning of de school bepalen.

 

Paragraaf 4. Onderzoeksfase: verstrekking aard en omvang van de vervoersvoorziening

 

Paragraaf 4 komt aan de orde als de beoordeling ter bepaling of er recht is op een vergoeding vastgesteld is (paragraaf 3). In de onderzoeksfase (paragraaf 4) wordt onderzocht welke goedkoopste passende vervoersvoorziening wordt bekostigd. Bij dit onderzoek staan de mogelijkheden en behoeften van de leerling en de zelfredzaamheid van het gezin om zo zelfstandig mogelijk te reizen centraal alsmede de vervoersontwikkeling van de leerling.

Deze onderzoeksfase treedt pas in werking als uit de beoordelingsfase een positief besluit volgt.

 

Artikel 16. Verstrekking van de vervoersvoorziening

 

Eerste lid

Bij het onderzoek naar wat passend vervoer is voor een leerling wordt uitgegaan van hoe de leerling zo zelfstandig mogelijk van en naar zijn school kan reizen. Wanneer een leerling nog niet zelfstandig kan reizen is, vanaf de leeftijd van 9 jaar, in het persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling beschreven welke mogelijkheden er zijn om de leerling zelfstandiger te laten reizen, wat hiervoor nodig is, welke periode hiervoor gepland is, wat ouders hierin kunnen betekenen en waar de gemeente ondersteunt. Dit vervoersontwikkelingsplan wordt betrokken bij het onderzoek naar de reismogelijkheden.

 

Bij dit onderzoek kan ook het advies van deskundigen van belang zijn. In samenspraak met het samenwerkingsverband wordt bepaald wie het college in dergelijke situaties als deskundige kan adviseren (zie artikel 5).

 

Tweede lid

Uit het onderzoek naar de zelfstandigste manier van reizen van de leerling kan naar voren komen, dat de leerling niet in staat is alleen met de fiets of het openbaar vervoer te reizen. Dit kan te maken hebben met de leeftijd van de leerling en/of de beperkingen, die de handicap van de leerling met zich mee brengt. In dat geval worden ook de vervoerskosten van de begeleider vergoed voor zover de begeleider met de leerling meereist.

 

Soms is begeleiding in het aangepast vervoer noodzakelijk, bijvoorbeeld wanneer een leerling verzorging nodig heeft, of in het geval een leerling bepaald ongewenst gedrag vertoont. In dit geval worden eveneens alleen de kosten van het vervoer die aan deze begeleiding verbonden zijn vergoed. Ook kan de gemeente een plaats beschikbaar stellen in het aangepast vervoer. Salariskosten worden niet vergoed. Voor medische begeleiding tijdens het vervoer is de gemeente niet verantwoordelijk.

 

Artikel 17. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets

 

Eerste lid

Deze vergoeding kan worden verstrekt voor de leerling die een basisschool of school voor speciaal basisonderwijs (artikel 4 van de WPO) of een school voor speciaal onderwijs (artikel 4 van de WEC) bezoekt. De wet kent in artikel 4 van de WEC en artikel 8.28 van de WVO 2020 niet de mogelijkheid om het zelfstandig reizen van leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs te vergoeden. In deze verordening is ervoor gekozen om ook voor leerlingen van het voortgezet (speciaal) onderwijs bekostiging van openbaar vervoer mogelijk te maken, om gebruikmaking van het openbaar vervoer te stimuleren zonder dat ouders belast worden met de kosten van openbaar vervoer.

 

De gemeente bekostigt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om de kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende betaalmogelijkheid) worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.

 

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college dient dan van oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid van de route en de afstand in overweging genomen. Het is mogelijk een fietsvergoeding voor de zomermaanden te verstrekken en een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te kennen.

 

Derde lid

De kilometervergoeding voor de fiets is vastgesteld op € 0,10 per kilometer gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige afstand. De kilometervergoeding voor de fiets komt overeen met het door de VNG gepubliceerde basisnormbedrag voor het betreffende schooljaar.

 

Artikel 18. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider

 

Eerste lid

In een aantal gevallen zal blijken dat het voor een leerling niet mogelijk is zelfstandig met het openbaar vervoer of de fiets te reizen.

 

Leerling is jonger dan negen jaar

In artikel 18 is bepaald dat ouders van leerlingen in aanmerking komen voor bekostiging van de vervoerskosten, als voldaan is aan de in artikel 9 genoemde kilometergrens. Als daarbij de leerling jonger dan negen jaar is, en de ouders op een voor het college bevredigende wijze kunnen aantonen dat het kind niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken, komen de ouders in aanmerking voor de bekostiging van de vervoerskosten voor een begeleider. Hierbij kan men denken aan de volgende situaties:

  • -

    de leerling moet een of meerdere malen overstappen;

  • -

    de route van het uitstappunt van de bus naar de school kent gevaarlijke punten;

  • -

    het is voor de leerling door zijn handicap niet veilig om alleen naar school te fietsen.

 

De grens van negen jaar is gebaseerd op onderzoek (2001). Over het algemeen, zo bleek, kan een kind van negen jaar zonder begeleiding alleen met de fiets over straat.

 

Structurele handicap

Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen, komen in aanmerking voor bekostiging van de vervoerskosten voor de leerling én een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.

 

Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken.

Zo zijn er situaties denkbaar waarbij een leerling met een bepaalde structurele handicap wel degelijk zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Een gewenningsperiode zal dan meestal noodzakelijk zijn, waarbij de leerling de gelegenheid krijgt de weg te leren kennen, om leert gaan met de OV-chipkaart en dergelijke.

Bij de aanvraag dienen ouders verklaringen van deskundigen te overleggen. Het college kan ook advies van onafhankelijke deskundigen inwinnen (zie artikel 5).

 

Wanneer er sprake is van een tijdelijke handicap (bijvoorbeeld een gebroken been) valt het vervoer van de leerling onder de verantwoordelijkheid van de ouders. Echter, wanneer de leerling een groot gedeelte van het schooljaar in verband met – bijvoorbeeld – herstel van een operatie en/of revalidatie niet of niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen, kunnen ouders een aanvraag voor een vervoersvoorziening indienen. Als criterium kan een termijn van langer dan drie maanden worden aangehouden.

 

Begeleiding

Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen. Zo kan ook een familielid, een kennis, een oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling begeleiden.

 

Wie de leerling ook begeleidt, de bekostiging vindt plaats aan de ouders van de leerling voor het deel van de reis, dat de leerling begeleidt wordt. Als een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, wordt de begeleider slechts één maal bekostigd. Dit sluit aan bij de systematiek, dat in het aangepast vervoer ook alleen het deel van de reis betaald wordt, dat de leerling meereist.

 

Artikel 19. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer

Artikel 19 geeft nadere regels voor de bekostiging van het eigen vervoer. Hiervan is sprake wanneer ouders de leerlingen zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen vervoermiddel (auto, bromfiets, etc.) of wanneer een leerling gebruikmaakt van de fiets.

 

Eerste lid

Als ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren, is toestemming van het college noodzakelijk. Een belangrijke maatstaf voor toestemming kan zijn dat de bekostiging van het vervoer door de ouders voor de gemeente goedkoper is. Daarvan is in ieder geval geen sprake als de leerling in aanmerking komt voor een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, en er is plaats in een busje dat toch al rijdt. Het college kan ouders ook vragen of zij bereid zijn de leerlingen naar school te vervoeren. Verplichten is echter niet toegestaan.

 

Tweede lid

De bekostiging van het eigen vervoer is gerelateerd aan de voorziening waar de ouders in principe op basis van de bepalingen in de verordening voor in aanmerking komen:

 

Onderdeel a

Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van de fiets en zij de leerling, met toestemming van of op verzoek van het college, zelf vervoeren, dan keert het college bekostiging uit op basis van de kosten van het vervoer per fiets.

 

Ingeval zij in aanmerking zouden komen voor een vergoeding van het fietsvervoer met begeleiding, wordt slechts de vergoeding voor de leerling verstrekt. Het verstrekken van een vergoeding voor een begeleider heeft slechts zin als er daadwerkelijk meegereisd wordt. Dat kan er immers toe leiden, dat de leerling van de begeleider leert en na enige tijd zelfstandig kan reizen. Het uitbetalen van de fietsvergoeding voor een begeleider, indien met het eigen vervoer wordt gereisd, draagt niet bij aan het mogelijke resultaat, dat de leerling op termijn eventueel zelfstandig naar school kan fietsen.

 

Voor de toelichting over de fietskilometervergoeding zie artikel 17, derde lid.

 

Onderdeel b

Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer en zij de leerling, met toestemming van of op verzoek van het college, zelf vervoeren, dan keert het college bekostiging uit op basis van de kosten van het openbaar vervoer. Het college gaat na wat voor de te overbruggen afstand betaald zou moeten worden, wanneer de leerling gebruik zou maken van het openbaar vervoer. Hierbij wordt het meest goedkope tarief als uitgangspunt genomen. Ingeval ouders kiezen voor het eigen vervoer, terwijl ze in principe in aanmerking zouden komen voor een vergoeding van het openbaar vervoer met begeleiding, wordt slechts de vergoeding voor de leerling verstrekt. Het verstrekken van een vergoeding voor een begeleider in het openbaar vervoer heeft slechts zin als er daadwerkelijk meegereisd wordt in het openbaar vervoer. Dat kan er immers toe leiden, dat de leerling van de begeleider leert en na enige tijd zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Het uitbetalen van de openbaar vervoer kosten voor een begeleider, indien met het eigen vervoer wordt gereisd, draagt niet bij aan het mogelijke resultaat, dat de leerling op termijn eventueel zelfstandig met het openbaar vervoer zal reizen.

 

Onderdeel c

Als ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer en zij met toestemming van of op verzoek van het college de leerling zelf vervoeren, wordt een vergoeding per kilometer verstrekt. De hoogte van deze kilometervergoeding was voorheen afgeleid van de Reisregeling binnenland. Deze regeling is op 1 januari 2020 beëindigd.

Met het verdwijnen van de Reisregeling binnenland is het reëel om voor de kilometervergoeding aan te sluiten bij de algemeen gebruikelijke belastingvrije kilometervergoeding (peil 01-01-2023: € 0,21) gerekend over de kortste afstand tussen de woning en de school. Omdat dit vrijwel gelijk is aan de helft van de voormalige vergoeding wordt ’s morgens ook de retourreis en ’s middags ook de heenreis van de chauffeur vergoed. Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.

 

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van een kilometervergoeding als zij – na toestemming van het college – meer dan één leerling tegelijk vervoeren. Dit geldt ook wanneer ouders in principe slechts aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding geldt voor de auto, en wordt niet per leerling verstrekt.

 

Vierde lid

Wanneer ouders toestemming vragen meerdere kinderen met een eigen busje te vervoeren, kan het college bij wijze van uitzondering op grond van artikel 23 (de zogenaamde hardheidsclausule) een andere bekostiging vaststellen. Dit vervoer kan goedkoper zijn dan aangepast vervoer per leerling.

 

Artikel 20. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

 

Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in uitzonderingsgevallen te worden versterkt. De uitzonderingen en voorwaarden zijn in artikel 20 vastgelegd.

 

Onderdeel a

Bij een reisduur tot 45 minuten met het openbaar vervoer komt de vrijheid van de ouders om voor een bepaalde school te kiezen niet in de knel. Van belang is hier de omschrijving van het begrip ‘reistijd’ (zie artikel 1).

De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen, zo’n tien minuten vóór de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het ligt voor de hand deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit (zie ABRvS 5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).

 

Het kan voorkomen dat voor de heenreis (woning-school) de reistijd van 35 dan wel 45 minuten (afhankelijk van het schooltype) met het openbaar vervoer overschreden wordt, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is (of vice versa). In een dergelijk geval wordt er voor de heenreis aangepast vervoer toegekend, en voor de terugreis bekostiging op basis van openbaar vervoer.

 

Onderdeel b

Artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel b, biedt het college de mogelijkheid om te beoordelen of de leerling in staat mag worden geacht met de fiets naar school te gaan.

 

Onderdeel c

De ouders dienen op een voor de gemeente bevredigende wijze aan te tonen dat het hun onmogelijk is hun kind in het openbaar vervoer te begeleiden, of dat deze begeleiding tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Van ouders wordt ook verwacht dat zij allereerst zelf een oplossing zoeken voor het (laten) begeleiden van hun kinderen, wanneer dit nodig is.

 

Onderdeel d

Als de leerling door zijn structurele handicap niet in staat is, zelfs niet onder begeleiding, van het openbaar vervoer gebruik te maken, verstrekt het college een voorziening in de vorm van aangepast vervoer.

 

Artikel 21. Bekostiging andere passende vervoersvoorziening

Het kan voorkomen, dat een leerling of een ouder op een andere manier kan of wenst te reizen, dan de reeds beschreven vervoerswijzen, als hij daarvoor een geschikt vervoermiddel heeft. Dit artikel maakt het mogelijk dit maatwerk toe te passen en de vergoeding zodoende te laten aansluiten bij de vermogens van de leerling en/of de ouder. Het kan er tevens toe bijdragen, dat het zelfstandig reizen wordt gestimuleerd.

Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een handbike, elektrische fiets, bakfiets. Het college kan besluiten ouders hierin tegemoet te komen, mits de kosten van dit vervoermiddel niet uitstijgen boven de kosten van het openbaar vervoer naar de school.

 

Artikel 22. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie

 

Eerste tot en met derde lid

Artikel 4, zesde lid, van de WEC geeft aan in de verordening bepalingen op te nemen voor het weekeinde- en vakantievervoer. In artikel 22 wordt hier invulling aan gegeven.

 

Dit artikel bevat twee belangrijke componenten:

1- Een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie wordt alleen verstrekt als het verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Zo is het bepaald in de WEC.

 

Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen van passend onderwijs op een school die ver van de woning is gelegen. Dit betekent dat het college geen vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toekent, als de leerling passend onderwijs kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het ouderlijk huis bereikt kan worden. Ook betekent dit dat er geen vervoersvoorziening van en naar de woning van de ouders wordt verstrekt als de leerling om medische of sociale redenen in een internaat of pleeggezin verblijft, en daar in de buurt een school bezoekt. De gemeente dient na te gaan op welke gronden een leerling op een internaat of bij een pleeggezin is geplaatst.

 

Ouders van leerlingen van het regulier en speciaal basisonderwijs en van het regulier voortgezet onderwijs komen niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde of de vakantie.

 

2- Het college van de gemeente waar de ouders wonen verstrekt de vervoersvoorziening voor het weekeinde- en vakantievervoer, als de ouders daarvoor in aanmerking komen. Zo is het bepaald in de WEC. Het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft heeft hierin geen rol.

Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naar de school en terug, verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of het pleeggezin verblijft deze voorziening.

 

Vierde lid

Het vierde lid geeft aan dat artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing is. Verder geldt het volgende:

  • -

    Alleen die leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs komen in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie, die wegens hun structurele handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

  • -

    Voor de toekenning is bekostiging van de kosten van openbaar vervoer het uitgangspunt.

  • -

    Het college bekostigt ook de kosten van het openbaar vervoer voor een begeleider, als de leerling wegens zijn structurele handicap of leeftijd niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken (zie artikel 18).

  • -

    Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer als:

    • a.

      openbaar vervoer ontbreekt;

    • b.

      begeleiding in het openbaar vervoer niet mogelijk is;

    • c.

      de leerling wegens zijn structurele handicap niet in staat is – ook niet onder begeleiding – van het openbaar vervoer gebruik te maken (zie artikel 20).

Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt in dit geval niet verstrekt als de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer meer dan 45 minuten onderweg is.

Het college kan toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren. De bekostiging is dan afhankelijk van de vervoersvoorziening waarop de ouders aanspraak zouden maken.

 

Paragraaf 5. Slotbepalingen

 

Artikel 23. Hardheidsclausule

Artikel 23 stelt dat het college slechts in voor ouders voordelige zin kan afwijken van de verordening. Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 4, twaalfde lid, van de WPO, artikel 4, tiende lid, van de WEC en artikel 8.29, vijfde lid, van de WVO 2020.

Van een afwijking in voor ouders gunstige zin kan bijvoorbeeld sprake zijn bij toekenning van bekostiging van openbaar vervoer voor een begeleider, toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer, bekostiging van groepsvervoer dat is georganiseerd door de ouders, of toekenning van een vervoersvoorziening naar een verder weg gelegen school. De ouders dienen aan te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie.

 

De Afdeling heeft in de casuïstiek nadere richtlijnen gegeven voor de toepassing van de hardheidsclausule:

  • -

    Hardheidsclausules hebben tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten aanzien van personen bij een strikte toepassing van de bepalingen van de verordening zouden voordoen, weg te nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden. Met alle feiten en omstandigheden kan rekening worden gehouden, zoals bijvoorbeeld medische, pedagogische en sociale factoren (ABRvS 12 mei 1989, nr. R03.88.7057/Sp347/26-41).

  • -

    Door middel van toepassing van de hardheidsclausule kan van alle bepalingen van de verordening worden afgeweken, inclusief het heffen van het drempelbedrag (ABRvS 2 april 1990 R03.87.7147/58-43).

Artikel 24. Nadere regels

De verordening geeft voor deze specifieke voorzieningen en situaties de hoofdlijnen. Verdere uitwerking wordt indien nodig gegeven door het college in nadere regels en beleidsregels.

 

Artikel 25. Intrekking oude regeling en overgangsrecht

 

Eerste lid

In artikel 25 wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken. Dat is ook niet nodig. De datum waarop de oude regeling vervalt, is de datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt. Er is overgangsrecht opgenomen voor aanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling, maar waarop nog geen besluit is genomen ten tijde van inwerkingtreding van de nieuwe regeling. De oude regeling blijft op deze aanvragen van toepassing.

In onderdeel b is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen totdat het besluit waaraan die rechten worden ontleend haar geldigheid verliest.

 

Tweede lid

In afwijking van het bepaalde in deze verordening geldt voor ouders en meerderjarige leerlingen en hun eventuele broertjes/zusjes die op grond van de Verordening Leerlingenvervoer 2014 Weesp vóór 1 augustus 2022 recht hadden op een vervoersvoorziening, dat zij zijn uitgezonderd van het in deze verordening bedoelde criterium dat een vervoersvoorziening alleen wordt toegekend over de afstand tussen de woning en de dichtstbijzijnde voor de leerling passende school.

 

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.