Organisatie | Zutphen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over buitenplanse afwijkingsmogelijkheden (Beleidsregel buitenplanse afwijkingsmogelijkheden gemeente Zutphen 2022) |
Citeertitel | Beleidsregel buitenplanse afwijkingsmogelijkheden gemeente Zutphen 2022 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Deze beleidsregel vervangt de Planologische afwijkingsmogelijkheden 2015.
titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2024 | Nieuwe regeling | 22-03-2022 | 313299 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen,
gelet op artikel(en) 5:21, tweede lid, onder b. van de Omgevingswet;
gelet op titel 4.3. van de Algemene wet bestuursrecht;
Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen houdende bepalingen over buitenplanse afwijkingsmogelijkheden (Beleidsregel buitenplanse afwijkingsmogelijkheden gemeente Zutphen 2022)
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze beleidsregel verstaat onder:
gevoelige functie: een functie die gevoelig is voor hinder door geur, stof, geluid en/ of gevaar, zoals woningen met daarbij behorende aan huis verbonden beroepen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken en kleuterdagverblijven, alsmede de daarbij behorende terreinen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg, alsmede woonwagenstandplaatsen;
mantelzorg: intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, voor zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door het college aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;
openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b. van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;
Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze beleidsregel in meter of m2 zijn uitgedrukt gemeten overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.15b van het Bbl, met dien verstande dat voor de wijze van meten van de oppervlakte van een overkapping de loodrechte projectie van de buitenzijde van de afdekking van de overkapping op het maaiveld wordt aangehouden.
Artikel 2 Categorieën van gevallen waarbij afwijking mogelijk is
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1 Omgevingswet waarbij met toepassing van artikel 5:21, tweede lid, onder b. Omgevingswet van het omgevingsplan wordt afgeweken, komen in aanmerking:
bij een woning binnen de bebouwde kom (en niet gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht), op het achtererf geldt:
het bouwperceel tot maximaal 50% wordt bebouwd, dan wel de oppervlakte die op grond van het omgevingsplan voor bebouwing in aanmerking komt voor niet meer dan 50% wordt overschreden, tenzij uit, planologisch, stedenbouwkundig, esthetisch en/ of verkeerskundig oogpunt blijkt dat het niet bezwaarlijk is dit percentage te overschrijden, maar waarbij de maximale grondoppervlakte onder i, ii en iii niet mag worden overschreden;
Artikel 3 Aantal woningen blijft gelijk
Bij toepassing van deze beleidsregel blijft het aantal woningen gelijk, behalve bij artikel 2, eerste lid, voor zover het betreft huisvesting voor mantelzorg.
Artikel 4 Algemene belangenafweging
In alle gevallen geldt dat de afwijking niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van:
Artikel 7 Afwijkingsbevoegdheid
Het college kan, onverlet het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, van deze beleidsregel afwijken, als strikte toepassing van de beleidsregel voor één of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregel te dienen doelen. Van een dergelijke onevenredigheid kan sprake zijn als aan een aantoonbaar en concreet maatschappelijk of andersoortig belang meer gewicht moet worden toegekend dan aan de ruimtelijke belangen, zoals in deze beleidsregel beoogd.
Artikel 8 Intrekking oude regeling
De Planologische afwijkingsmogelijkheden 2015, zoals vastgesteld bij besluit van 1 december 2015, wordt ingetrokken.
Aldus besloten op 22 maart 2022.
Het college van burgemeester en wethouders,
De burgemeester, de secretaris
1.1. Huidige planologische afwijkingsmogelijkheden
De planologische afwijkingsmogelijkheden (zogenaamde kruimelgevallen) betreft een lijst van gevallen, waarmee met de reguliere vergunningprocedure van 8 weken, een omgevingsvergunning kan worden verleend om af te wijken van het omgevingsplan. Deze kruimelgevallen zijn opgenomen in het huidige artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Op grond van artikel 2:12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het mogelijk om dit artikel bij een afwijking van het omgevingsplan toe te passen. Dit is een collegebevoegdheid.
In vergelijking met een bestemmingswijziging of de grote buitenplanse afwijking (Wabo-projectbesluit) liggen de kosten bij toepassing van de kruimelgevallenregeling een stuk lager en is de proceduretijd aanzienlijk korter. In de praktijk wordt de kruimelgevallenregeling veel toegepast.
In Zutphen is in 2015 voor de kruimelgevallen beleid opgesteld dat tot op heden wordt gebruikt: Planologische afwijkingsmogelijkheden 2015. Er is in dat beleid op latere datum een aanvulling opgenomen voor multifunctioneel gebruik van sportaccommodaties.
1.2 Planologische afwijkingsmogelijkhedenonder de Omgevingswet
Met de komst van de Omgevingswet vervalt de huidige kruimelgevallenlijst uit artikel 4 bijlage II bij het Bor. De reden hiervoor is dat onder de Omgevingswet voor alle afwijkingen van het omgevingsplan de reguliere procedure de standaard wordt. Dit geldt ook voor de grote buitenplanse afwijking (zogenaamd Wabo-projectbesluit), waar nu nog de uitgebreide vergunningprocedure van 6 maanden op van toepassing is. Bij een grootschalig project, waarvoor een complexe belangenafweging is vereist en waarbij het op voorhand vast staat dat meerdere belanghebbenden bedenkingen hebben, is het mogelijk alsnog een uitgebreide procedure van toepassing te verklaren. Met de zienswijzeprocedure kunnen dan belangen worden opgehaald. Uitgangspunt in de Omgevingswet is dat omgevingsvergunningen met een reguliere procedure (8 weken) worden voorbereid.
Vanuit de wetgever wordt geredeneerd dat er dan geen voordeel meer is om de kruimelgevallenregeling toe te passen. Bij dit standpunt wordt echter alleen gekeken naar het tijdsbestek van de vergunningprocedure.
1.3 Planologische afwijkingin de omgevingsplannen?
Dat de huidige kruimelgevallenlijst uit artikel 4 bijlage II bij het Bor vervalt, wil echter niet zeggen dat de regels uit de kruimelgevallenlijst helemaal niet meer terug komen onder de Omgevingswet. De Omgevingswet gaat aan het gemeentebestuur meer ruimte bieden om eigen regels vast te stellen. Er kan dus voor gekozen worden om de huidige beleidsregels rondom kruimelgevallen geheel of gedeeltelijk als planologische afwijkingsregels in het omgevingsplan op te nemen. De Omgevingswet biedt tot 2029 de tijd om de tijdelijke omgevingsplannen (huidige bestemmingsplannen) om te zetten naar een omgevingsplan conform de doelstellingen van de wet. Dit betekent dat bij de inwerkingtreding van de wet er geen omgevingsplan conform de vereisten van de Omgevingswet is, waarin dergelijke afwijkingsregels opgenomen kunnen worden.
Het doel van de kruimelgevallenregeling onder de Wabo was en is het relatief snel kunnen afwijken van een bestemmingsplan. Door enkele voorwaarden te verbinden aan het feit wanneer wel en wanneer niet van een afwijking (discretionaire bevoegdheid) gebruik wordt gemaakt, is in 2015 de beleidsregel “Planologische afwijkingsmogelijkheden 2015” vastgesteld. De opsomming van afwijkingsmogelijkheden in bijlage II, artikel 4 van het Bor is weliswaar limitatief, maar de normstelling per geval is vrij ruim of soms geheel afwezig. Door het opstellen van de beleidsregel is bepaald op welke wijze hieraan invulling wordt gegeven. Zo kunnen excessen en willekeur vanuit een goede ruimtelijke ordening, uit het oogpunt van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving en in stedenbouwkundige zin worden voorkomen. In het algemeen houdt deze beleidsregel een nuancering en aanscherping in van de mogelijkheden in bijlage II, artikel 4 van het Bor. In de praktijk blijkt dat de toepassing van deze beleidsregel goed werkt en ook efficiënt is. Daarom is bekeken of een voortzetting van de kruimelgevallenregeling onder de Omgevingswet voordelen heeft.
De Algemene wet bestuursrecht biedt waarborgen aan het opstellen en toepassen van een beleidsregel. Door een beleidsregel op te stellen is voor een reeks van gevallen duidelijk hoe de betreffende bevoegdheid door het bestuursorgaan wordt uitgeoefend. Voor derden is dan ook duidelijk waar rekening mee gehouden wordt. De beleidsregel regelt de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders uitvoering geeft aan zijn discretionaire bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van een geldend bestemmingsplan/ omgevingsplan. Met de beleidsregel wordt een uniforme toetsing van de afwijkingsmogelijkheid voor diverse categorieën van gevallen beoogd.
Daarnaast kan voor de onderbouwing in een omgevingsvergunning/ afwijking worden verwezen naar de beleidsregel en is niet elke keer bij een soortgelijke situatie (bouwwerk of gebruik) een zeer uitgebreide motivering nodig. Die motivering ligt immers al (grotendeels) in de beleidsregel. Daarnaast werkt een dergelijke beleidsregel mee aan een snellere doorlooptijd, omdat niet op alle onderdelen/ categorieën advies vanuit diverse disciplines nodig is. En gelet op de in de beleidsregel opgenomen afwijkingsbevoegdheid, als ook artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is een en ander niet in beton gegoten, maar blijft afwijken van de beleidsregel en dus maatwerk mogelijk, mits gemotiveerd.
Het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het omgevingsplan is een bevoegdheid (geen verplichting) van het college van burgemeester en wethouders. Wanneer het verzoek om omgevingsvergunning afwijkt van het omgevingsplan en de beleidsregel wordt toegepast, kan er worden afgeweken van het omgevingsplan.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat besluiten, waaronder ook beslissingen op aanvragen om omgevingsvergunning vallen, op zorgvuldige wijze tot stand moeten komen. Dit betekent dat er een gedegen gemotiveerde belangenafweging moet plaatsvinden, voordat van deze bevoegdheid gebruikt wordt gemaakt. Artikel 4:82 Awb regelt dat het bestuursorgaan beleidsregels kan vaststellen voor de uitoefening van de aan hem toegekende bevoegdheden. Via deze beleidsregel wordt aangegeven hoe het college van burgemeester en wethouders in zijn algemeenheid met een verzoek om afwijking van het omgevingsplan kan omgaan.
Omdat een afwijking van een omgevingsplan geen verplichting is maar een bevoegdheid wordt per individuele aanvraag een (belangen)afweging gemaakt. Bepaalde aanvragen kunnen weliswaar kwantitatief passen binnen de beleidsregel, maar vanuit het oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en een goede omgevingskwaliteit in relatie tot de woon- en leefomgeving onwenselijk zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor gevallen waarin het verlenen leidt tot een verdichting van de achtertuin in relatie tot een stedenbouwkundig gewenste openheid, een onevenredige toename van de verkeers- en parkeerdruk, geluidshinder of andere omgevingsaspecten die een negatieve invloed hebben op de woon- en leefomgeving. Maar ook bijvoorbeeld voor woongebieden waarvoor in het omgevingsplan een afwijkende regeling is opgenomen en de beperking een beleidsmatige keuze is. Hierbij valt te denken aan o.a. een woonomgeving waar een specifiek stedenbouwkundig concept aan ten grondslag ligt of bijvoorbeeld de regeling voor bijgebouwen in het buitengebied.
De vergunningplicht wordt geregeld in artikel 5.1. Omgevingswet. De buitenplanse afwijkingsmogelijkheid bevindt zich in artikel 5:21, tweede lid, onder b. van de Omgevingswet: de omgevingsvergunning ook kan worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
2.2 Procedure voor vaststelling beleidsregel
Deze beleidsregel wordt met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht vastgesteld. De Inspraakverordening Zutphen stelt in artikel 3, tweede lid dat geen inspraak wordt verleend ten aanzien van ondergeschikte herzieningen van een eerder vastgesteld beleidsvoornemen. De insteek van deze beleidsregel is een voortzetting van de huidige afwijkingsmogelijkheden onder de (nieuwe) Omgevingswet met toepassing van een zoveel mogelijk beleidsneutrale omzetting. Inspraak is toegepast toen de beleidsregel in 2015 is vastgesteld. Inspraak wordt bij deze beleidsregel achterwege gelaten gelet op de Inspraakverordening Zutphen.
Het college van burgemeester en wethouders stelt uiteindelijk de beleidsregel vast. Immers het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het omgevingsplan is een bevoegdheid van het college. Met deze beleidsregel geeft het college aan hoe zij met deze bevoegdheid om wenst te gaan. De beleidsregel wordt ter informatie aan de gemeenteraad gestuurd.
3. Nut en noodzaak van de regeling
3.1 Bevorderen rechtszekerheid
Met deze beleidsregel geeft het college invulling aan een discretionaire bevoegdheid. Het college kan in beginsel elk voorkomend verzoek op zichzelf beoordelen en gemotiveerd inwilligen of afwijzen. Het vaststellen van een beleidsregel heeft daarentegen niet alleen een efficiëntere werkwijze tot gevolg, maar neemt ook (de schijn van) mogelijke willekeur weg. Het verhoogt de rechtszekerheid voor aanvragers en voor belanghebbenden.
3.2 Verminderen rechtsongelijkheid
Met toepassing van deze beleidsregel worden soortgelijke aanvragen op dezelfde wijze afgehandeld. Een aanvrager mag er op vertrouwen dat de beleidsregel op zijn initiatief worden toegepast, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die noodzaken tot een ander besluit. Dat wordt dan uitgelegd en toegelicht.
3.3 Algemene wet bestuursrecht en jurisprudentie
Op grond van artikel 4:82 van de Awb kan ter motivering van een besluit slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. “Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen”, aldus artikel 4:84 Awb. De wenselijkheid van beleid blijkt ook uit de jurisprudentie. In geval van bezwaar en beroep bekijkt de rechter of er sprake is van gemeentelijk beleid en vervolgens of dit beleid consequent is toegepast. In de dagelijkse praktijk en in de jurisprudentie is eens te meer gebleken dat de juridische positie van het gemeentebestuur sterker is als er sprake is van een helder geformuleerd en consistent gevoerd beleid. Zelfs als er gemotiveerd wordt afgeweken van beleid werkt de aanwezigheid van (een) beleid(-sregel) positieversterkend.
4. Algemene uitgangspunten en bepalingen
Bij de beoordeling van aanvragen om af te wijken van het omgevingsplan gelden, voor wat betreft de in deze beleidsregel opgenomen afwijkingsmogelijkheden, de volgende algemene uitgangspunten.
4.1 Aansluiting geldend omgevingsplan
Uitgangspunt van de beleidsregel is dat voor het toepassen voor wat betreft de begripsomschrijvingen, wijze van meten etc., aansluiting wordt gezocht bij de regels, zoals opgenomen in de geldende omgevingsplannen en de Omgevingswet en uitvoeringsregels waarin een aantal standaardregels zijn opgenomen. Dit betekent dat bij een verzoek om afwijking in eerste instantie wordt gekeken naar de bepalingen van het geldende omgevingsplan. Als het omgevingsplan geen houvast biedt, dan gelden de bepalingen van de beleidsregel. De beleidsregel heeft voor wat betreft de begripsomschrijvingen, wijze van meten etc. dus een aanvullende werking op het omgevingsplan. Op termijn wordt de beleidsregel onderdeel van de regels van het omgevingsplan.
Zoals gezegd gaat het om een discretionaire bevoegdheid. Het besluit om in afwijking van het omgevingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, heeft niet het karakter van een gebonden beschikking. Er kunnen voorwaarden aan worden verbonden, mits deze ruimtelijk relevant zijn.
4.3 Uitsluiting van adviesrecht raad
De Omgevingswet regelt onder meer de adviesbevoegdheid van de gemeenteraad bij aanvragen waarbij wordt afgeweken van het omgevingsplan (hierna buitenplanse omgevingsvergunningen). De raad kan zelf bepalen of en voor welke gevallen waarin wordt afgeweken van het omgevingsplan hij een bindend advies wil geven. De raad heeft op 21 februari 2022 een lijst met betrekking tot het verplichte adviesrecht vastgesteld.
Onder de huidige wetgeving moet de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgeven voor een omgevingsvergunning die afwijkt van een omgevingsplan. Dit geldt niet voor de gevallen die staan genoemd in artikel 4, bijlage II van het Bor (hierna ook: de kruimelgevallenregeling). In deze gevallen kan een dergelijke omgevingsvergunning worden verleend zonder consultatie van de gemeenteraad, tenzij het een initiatief is dat valt onder de categorie “initiatieven met een politiek, bestuurlijk of maatschappelijk gevoelig karakter.
De beleidsregel is een overzetting van de Planologische afwijkingsmogelijkheden 2015 met kleine aanpassingen (zoals het toevoegen van de huidige wettelijke basis uit het Besluit omgevingsrecht), zodat de beleidsregel aansluit op de Omgevingswet. Er is een aantal verwijzingen naar wetten die zijn vervallen, verwijderd.
4.5 Niet meegenomen uit voormalig artikel 4, bijlage II Bor
In de huidige beleidsregel komen de categorieën waarbij geen nadere regels of voorwaarden zijn gesteld in het gemeentelijk kruimelgevallenbeleid van 2015 niet terug. In de huidige beleidsregel is opgenomen dat bij toepassing van deze categorieën maatwerk van toepassing is. Nu deze categorieën ook niet in het nieuwe beleid worden opgenomen en dus geen voorwaarden of regels stellen, is er automatisch maatwerk van toepassing. Het niet opnemen in de voorliggende beleidsregel betekent dus niet dat een dergelijk initiatief niet mogelijk is. Bij eventuele medewerking worden alle belangen afgewogen. Zo blijft de overzetting van de huidig geldende beleidsregel naar de nieuw vast te stellen beleidsregel beleidsneutraal.
Het gaat om de volgende categorieën van gevallen:
Artikel 4, zesde lid, bijlage II Bor beoogt de bevordering van het opwekken van duurzame energie. Opmerking verdient dat de onderhavige regeling alleen van toepassing is als de installatie wordt gebouwd bij een glastuinbouwbedrijf. Voorts moet sprake zijn van warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel w. Elektriciteitswet 1998. Het moet blijkens die bepaling gaan om de gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit of mechanische energie door verstoking van een brandstof, waarvan de warmte nuttig gebruikt wordt, anders dan voor de productie van elektriciteit.
Artikel 4, zevende lid, bijlage II Bor ziet op vergistingsinstallaties, ook wel biogasinstallaties genoemd (bijv. ABRvS 5 augustus 2009, 200808985/1/H1). Ook deze categorie is opgenomen met het oog op de bevordering van het opwekken van duurzame energie. Dit onderdeel is alleen van toepassing als de installatie bij een agrarisch bedrijf wordt opgericht. Installaties die separaat van een agrarisch bedrijf worden opgericht, vallen dus niet onder de reikwijdte van dit onderdeel. Voorts moet het gaan om een installatie die dierlijke mest bewerkt tot eindproducten én conform een bewerkingsprocedé die worden genoemd in hoofdstuk 2 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (zie artikel 4, onderdeel d. Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Voor een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren geldt aanvullend op artikel 4, bijlage II Bor dat de mest, het cosubstraat en/ of het digestaat in hoofdzaak afkomstig c.q. bestemd moet zijn voor het betreffende bedrijf dat de installatie in gebruik wil nemen. Op deze manier blijft het locatiegebonden.
Artikel 4, negende lid, bijlage II Bor bevat het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers. Met betrekking tot dit onderdeel zijn vooral uitzonderingen/ verboden opgenomen, maar geen concrete voorwaarden, omdat dit een algehele afweging van belangen betreft. Er is één uitzondering, namelijk het gebruik van sportkantines, daarvoor zijn aparte beleidsregels opgesteld, die wel terugkomen in het onderhavige beleid.
Artikel 4, tiende lid, bijlage II Bor is deels overgenomen, voor zover het betreft een bewoning van een recreatiewoning voor 1 november 2003. Het gedoogbeleid met betrekking tot recreatieterrein Bronsbergen dat eerder ook in de kruimelgevallenregeling werd genoemd laten we onverkort van toepassing, maar hoort in dit beleid (afwijking van een omgevingsplan met een omgevingsvergunning) niet thuis, maar in handhavingsbeleid.
Artikel 4, elfde lid, bijlage II Bor maakt ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar mogelijk. Deze tijdelijke afwijking blijft in het algemeen mogelijk, maar niet op basis van concrete criteria vervat in deze beleidsregel.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Om bepalingen te kunnen toepassen zijn enkele omschrijvingen van de in deze beleidsregel gehanteerde begrippen noodzakelijk. Deze begrippen behoeven geen nadere toelichting.
Artikel 2 Categorieën van gevallen waarbij afwijking mogelijk is
Het eerste lid heeft betrekking op de bouw van bijbehorende bouwwerken en de uitbreiding van dergelijke bouwwerken. Wat onder bijbehorende bouwwerken moet worden verstaan, volgt uit de begripsomschrijving. Ook de uitbreiding op een hoofdgebouw kan als bijbehorend bouwwerk kwalificeren (ABRvS 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3069). Wat valt onder artikel 2.15d, onder a. van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is hier niet aan de orde.
Deze afwijking wordt opgedeeld in een voorerf- en achtererfregeling en is voor wat betreft woongebieden in de bebouwde kom alleen van toepassing op reguliere woongebieden. Afwijkingen binnen het beschermde stads- en dorpsgezicht worden per aanvraag beoordeeld. Daarnaast geldt de regeling voor ‘andere gebouwen’, hieronder worden alle andere gebouwen dan woningen verstaan. De regeling voor ‘andere gebouwen’ kent geen onderscheid tussen voor- en achtererf, maar geldt alleen binnen (de gehele) bebouwde kom.
Deze afwijking is afgestemd op de vergunningvrije bouwwerken en maten die daarbij gehanteerd worden.
Het tweede lid regelt wat voor het afwijken van het omgevingsplan voor een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening (zoals een openbare nutsvoorziening, telecommunicatie, het openbaar vervoer of het trein- water- of wegverkeer) geldt, aanvullend op artikel 2.15d, onder g. van het Bbl, dat het gebouw bestaat uit maximaal één bouwlaag, een hoogte van maximaal 5 meter en een oppervlakte van maximaal 50m2.
Het derde lid ziet op de bouw van bouwwerken, geen gebouw zijnde, in strijd met het geldende planologische regime. Het kan ook een gedeelte van een bouwwerk betreffen. Bij een bouwwerk dat slechts gedeeltelijk in strijd is met het omgevingsplan, hoeft uitsluitend dat gedeelte aan de in dit onderdeel genoemde randvoorwaarden te voldoen.
Voor het afwijken van het omgevingsplan voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wordt een splitsing gemaakt tussen voor- en achtererfgebied. Hierbij geldt dat op het voorerf de hoogte van erf- en terreinafscheidingen maximaal 2 meter mag bedragen. Op het achtererf mogen bouwwerken geen gebouwen zijnde in brede zin van het woord maximaal 3 meter hoog zijn.
Het vierde lid is een verzamelcategorie en omvat diverse bouwwerken. Er wordt een aantal constructies vermeld die aan of op een gebouw kunnen worden gerealiseerd en die niet op de grond staan. De opsomming is niet limitatief, ook een ‘gelijksoortige uitbreiding van een gebouw’ valt onder onderdeel 4 (uit ABRvS 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770 blijkt dat een dakopbouw een plat dak mag hebben). Te denken valt bijvoorbeeld aan een loggia in een schuin dakvlak.
Voor het afwijken van het omgevingsplan voor een dakopbouw zijn enkele voorwaarden opgenomen. Ook ten aanzien van het realiseren van een dakterras zijn enkele voorwaarden opgenomen.
Het vijfde lid maakt het mogelijk om aan gebouwen (al dan niet tijdelijk) een andere functie te geven die in strijd is met het geldende planologische regime. Het kan gaan om bestaande gebouwen (zoals een leegstaand kantoorgebouw), maar ook om gebouwen die nog moeten worden gebouwd.
Ook het bij het gebouw aansluitende terrein valt onder de reikwijdte van dit onderdeel.
Bouwactiviteiten die nodig zijn voor de beoogde gebruikswijziging zijn toegestaan, mits de bebouwde oppervlakte van het gebouw of het bouwvolume daardoor niet worden vergroot (vergroting van de bebouwde oppervlakte is wel mogelijk als het vijfde lid wordt gecombineerd met het eerste lid).
Er zijn hier vooral voorwaarden overgenomen uit het geldende gemeentelijke beleid, inclusief de bredere gebruiksmogelijkheden voor sportaccommodaties. E.e.a. wordt voorgelegd bij de omgevingstafels waarbij gekeken wordt naar geldend gemeentelijk beleid en er een belangenafweging plaatsvindt van meerdere gemeentelijke interne adviseurs
Het zesde lid betreft het gebruik van recreatiewoningen voor bewoning (doorgaans permanente bewoning genoemd, maar zuiverder is het om te spreken van bewoning anders dan voor recreatief gebruik).
Deze beleidsregel ziet op afwijking van het omgevingsplan met een omgevingsvergunning als voortzetting van het voormalige artikel 4, tiende lid, bijlage II Bor. Dit geldt daarmee alleen voor situaties waarbij de bewoning is aangevangen voor 1 november 2003. Voor situaties die zijn ontstaan na die datum wordt verwezen naar het gemeentelijke beleid tot het verlenen van een gedoogbeschikking “Park Bronsbergen 2014 - 2019 Verlenen en gedogen met beleid”. Op 27 november 2018 is dit gedoogbeleid verlengd tot 1 mei 2024.
Een gedoogbeschikking is persoonsgebonden en een omgevingsvergunning is zaaksgebonden. Het gedoogbeleid kan dan ook niet hier aan de beleidsregel worden toegevoegd, maar komt terug in een actualisatie van het gemeentelijke handhavingsbeleid.
Artikel 3 Aantal woningen blijft gelijk
Het voormalige artikel 5, eerste lid, bijlage II van het Bor bepaalde dat als toepassing wordt gegeven aan de toenmalige artikelen 2, 3 en 4 van bijlage II van het Bor het aantal woningen gelijk moet blijven. Aangezien dit beleidskader beleidsneutraal wordt omgezet naar de Omgevingswet, wordt deze bepaling nu in de beleidsregel opgenomen. Jurisprudentie geeft als uitgangspunt dat de bebouwingsmogelijkheden in het omgevingsplan moeten worden gehanteerd ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het begrip ‘aantal woningen blijft gelijk’ zo moet worden opgevat dat het aantal zelfstandige woningen niet mag vermeerderen. Vermindering van het aantal woningen mag dus wel, vermeerdering niet.
Dit betekent niet dat een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij een afwijking van een omgevingsplan noodzakelijk is en het aantal woningen toeneemt niet mogelijk is. Het toekennen van een dergelijke aanvraag is echter niet mogelijk op grond van deze beleidsregel; er moet geheel op zijn eigen merites beoordeeld worden of een afwijking van een omgevingsplan wenselijk is.
Een uitzondering wordt gemaakt bij (vrijstaande) bijgebouwen die gebruikt worden voor mantelzorg. Bij de opgenomen afwijking om bijgebouwen toe te staan en deze te gebruiken voor mantelzorg (als mantelzorgwoning) wordt deze niet aangemerkt als woning. De achterliggende reden is dat de mantelzorgwoning binnen afzienbare tijd niet meer als zodanig gebruikt wordt. Een mantelzorgwoning gebruiken als zelfstandige woning is in strijd met het geldende omgevingsplan.
Artikel 4 Algemene belangenafweging
In het kader van een goede belangenafweging vermeld dit artikel belangen die zeker bij de beoordeling afgewogen moeten worden. Deze belangen mogen niet onevenredig aangetast worden.
Artikel 5 Nadeelcompensatieovereenkomst
Artikel 15.1 Omgevingswet en artikel 4:126 Awb bepalen dat als een bestuursorgaan (in het geval van een afwijking van het omgevingsplan is dat het college) in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt, dat er dan sprake kan zijn van nadeelcompensatie. Dit is onder andere het geval bij het verlenen, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning.
Elke buitenplanse afwijking kan planschade veroorzaken en is een eigen grondslag voor een aanvraag tot nadeelcompensatie. Op grond van artikel 15.1, tweede lid en artikel 15.4 Omgevingswet kan een aanvraag om vergoeding van schade worden ingediend nadat een omgevingsvergunning is verleend en bekend gemaakt. Daarmee verschuift het moment dat planschade, als gevolg van de vaststelling van een omgevingsplan en andere regels, plannen en verordeningen, wordt vergoed, naar het moment dat de vergunning voor de ontwikkeling wordt verleend of het moment dat de schadeveroorzakende activiteit wordt verricht. Het strekt op deze plaats te ver om hier dieper op in te gaan.
De wet geeft aan het college de mogelijkheid om met de verzoeker/ initiatiefnemer een overeenkomst te sluiten waardoor toegekende nadeelcompensatie voor rekening van verzoeker/ initiatiefnemer komt. De nadeelcompensatieovereenkomst regelt daarmee dat de schadevergoedingsplicht afgewenteld is op de initiatiefnemer. Zonder een dergelijke overeenkomst is een project niet economisch haalbaar, waardoor geen vergunning kan worden verleend.
De wijze van behandelen van nadeelcompensatie wordt geregeld in de Verordening nadeelcompensatie.
Interessant is dat een cumulatie van het eerste lid (uitbreiding van een gebouw) en het vijfde lid (het wijzigen van het gebruik van een gebouw) is toegestaan. Dit maakt het mogelijk om van een bestaand gebouw het gebruik te wijzigen en dat gebouw tegelijk uit te breiden.
Artikel 7 Afwijkingsbevoegdheid
Als en voor zover plannen grotendeels vallen binnen de begrenzing van deze beleidsregel, maar niet geheel wordt voldaan aan deze beleidsregel, moet bekeken worden of (gemotiveerd) afgeweken kan worden van deze beleidsregel. Deze discretionaire bevoegdheid van het college brengt met zich dat wegens bijzondere omstandigheden gebruik kan worden gemaakt van de in dit artikel opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Deze bepaling tot afwijking is in deze beleidsregel opgenomen.
Het spreekt voor zich dat afwijken van de beleidsregel beperkt moet blijven om te voorkomen dat rechtsongelijkheid ontstaat. Ook moet bij een eenmaal afgeweken geval, de afwijking strikt formeel opgenomen worden in de beleidsregel.
Onder bijzondere omstandigheden kan op grond van jurisprudentie bijvoorbeeld worden verstaan:
Daarom zijn deze gevallen in het eerste lid van artikel 7 opgenomen als gevallen waar het college van de beleidsregel kan afwijken. In het tweede lid is daarnaast nog een mogelijkheid opgenomen om af te wijken van de beleidsregel.
Artikel 8 Intrekking oude regeling
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.