Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Leusden

Beleidsnota archeologie

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLeusden
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsnota archeologie
CiteertitelBeleidsnota archeologie
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp
Externe bijlagebeleidsnota Archeologie 2018 bijlage AVBK 2018

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

07-07-2023nieuwe regeling

06-03-2018

gmb-2023-296864

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsnota archeologie

Deel I: Archeologische achtergrond

I-1 Inleiding

 

Natuur verkoos den gront in liefelijcke streecken. Dat Griecken Tempe love, en d'oude Hengstebron: ik loof dit lantprieel op ’t ruischen van de beecken; ik loof den Heilgen Bergh, den Duitschen Helikon.1

 

Rond het jaar 1000 stond de heuvel bij het huidige landgoed Heiligenberg bekend als de Hohorst en stichtte de Utrechtse bisschop Ansfried er vermoedelijk bovenop de heuvel het klooster Hohorst. Hierdoor kreeg de heuvel de naam Heiligenberg. Omstreeks 1050 verhuisde het klooster naar Utrecht en werd daar de Paulusabdij. Het klooster werd een uithof van deze abdij. Rond 1580 werd de Heiligenberg eigendom van de Staten van Utrecht, waarna het vanaf 1637 een buitenplaats werd. In 1657 schreef dichter Joost van den Vondel bovenstaande gedichtstrofe waarin de Heiligenberg voorkomt.

 

Dit is niet verwonderlijk; de Heiligenberg is één van de bekendste historische locaties in Leusden. Maar de geschiedenis van wat nu de gemeente Leusden is, gaat veel verder terug. De eerste sporen van het lange en rijke verleden van Leusdenzijn gevonden bij de Leusderheide. Hier is onder meer een vuurstenen werktuig van de Neanderthalers (ca. 45.000 tot 40.000 jaar geleden) gevonden.

Uit een jonger verleden dateren vele grafheuvels in Den Treek en op de Leusderheide, opgeworpen voor overledenen. De grafheuvels dateren uit de Nieuwe Steentijd (5300-2000 v. Chr.) tot en met de Vroege IJzertijd (800-500 v. Chr.). Ze behoren tot een grotere groep van dergelijke grafmonumenten, welke zich uitstrekt over de hoge zandgronden van de (uitlopers van de) Heuvelrug.

 

Uit zowel de Brons- als IJzertijd zijn bewoningssporen gevonden. Uit de hierop volgende Romeinse Tijd zijn slechts sporadische resten van menselijke aanwezigheid in onze gemeente gevonden. Nadat deze regio mogelijk enkele eeuwen is verlaten – tijdens en na het verval van het Romeinse Rijk – groeide de bevolking weer in de laat 6de en 7de eeuw na Chr. De eerste historisch herkenbare kern van Leusden ontstond in deze tijd: ter hoogte van het tegenwoordige Oud-Leusden langs de A28 lag het uit oude geschriften bekende Lisiduna. Dankzij haar kerk en de ijzerproductie groeide Leusden in de eeuwen erna uit tot een belangrijk regionaal religieus en handelscentrum. Inmiddels kent Leusden diverse kernen, verspreid over de gemeente.

 

Een prachtig verleden! Maar ook een deels onzichtbaar verleden, aangezien de sporen ervan zich grotendeels nog in de bodem van onze gemeente bevinden. Voor de meeste perioden uit de geschiedenis en voor de meeste menselijke activiteiten bied het bodemarchief de enige bron van kennis. Van iedereen, zowel burgers als gemeente, mag worden verwacht, dat op een zorgvuldige wijze wordt omgegaan met dit historisch bodemarchief. De gemeente Leusden heeft daarom een eigen gemeentelijk archeologiebeleid ontwikkeld. Zij geeft daarmee uitvoering aan de nieuwe wetgeving, maar bovenal onderkent zij de waarde van haar gemeentelijk archeologisch erfgoed en wil zij deze voor de toekomst beschermen!

 

Daar waar in deze beleidsnota sprake is van “Leusden” wordt het (bebouwde en onbebouwde) gebied bedoeld binnen de huidige gemeentegrenzen.

I-2 Het Leusdens bodemarchief

 

In de komende paragraaf wordt een beknopte bewoningsgeschiedenis gegeven van Leusden.2

 

2.1 Bewoningsgeschiedenis van Leusden

De geschiedenis van Leusden gaat minstens 45.000 jaar terug en loopt min of meer onafgebroken door tot aan het heden. De vroegste vondst die met zekerheid aan de aanwezigheid van mensen in Leusden kan worden gerelateerd is een bladspits die zo’n 45.000-40.000 jaar geleden tijdens een warme periode in de laatste ijstijd op de Leusderheide is achtergelaten.

Rond 9500 voor Christus eindigt de laatste ijstijd. Vanaf dan is er meer periodieke bewoning van jagers-verzamelaars mogelijk, waarvan de vondst van verschillende vuurstenen artefacten verspreid over de gemeente bewijs levert.

Enkele millennia later, tussen 5000 en 3400 voor Christus, vond in Midden-Nederland een overgang plaats van een volledig op jagen en verzamelen gebaseerde economie naar een agrarische samenleving. Tussen 4300 en 1850 voor Christus was de grondwaterstand echter relatief hoog. Dit had veenvorming tot gevolg, waardoor bewoning alleen mogelijk was op de hoge gebieden in het landschap (de hoge dekzandruggen en -koppen en op de (flanken van) de stuwwal).

 

Een aanwijzing voor de aanwezigheid van mensen op (flanken van) de stuwwal in die periode (het Neolithicum en de Bronstijd) is het voorkomen van grafheuvels. Grafheuvels zijn heuvels van aarde en plaggen die direct op een graf zijn geworpen. De heuvel is soms omringd door een sloot en palen. Vaak werden objecten als bijgift achtergelaten. Latere bijzettingen in de vorm van crematiegraven komt veelvuldig voor. De grafheuvels vormen tezamen een landschap bewust in stand gehouden door de lokale gemeenschappen. Hoewel elders in het land resten van bewoning dichtbij de heuvels zijn gevonden, is dat in Leusden nog niet het geval. Wel zijn tijdens het onderzoek bij De Schammer resten van boerderijen uit de Bronstijd aangetroffen.

 

Tijdens de IJzertijd, vanaf 800 voor Christus, groeit de bevolking. Er zijn dan ook meerdere vindplaatsen uit deze periode in Leusden bekend. Het gaat om locaties waar enkele eeuwen achter elkaar één of enkele boerderijen bij elkaar stonden, met daar dichtbij in de buurt akkers en weiland. Tijdens de Romeinse tijd lijkt veel van deze bewoning te stoppen, voornamelijk doordat er weer vernatting optrad. Bij Oud-Leusden is echter één vindplaats bekend. Hier zijn enkele huizen gevonden, samen met een wachttoren uit de 2de eeuw na Christus.

Ook tijdens de Vroege Middeleeuwen vanaf 500 na Christus blijft bewoning grote delen van Leusden uit. Ook nu is een gunstige uitzondering Oud-Leusden, waar niet alleen een grafveld is gevonden, maar ook gelijktijdige bewoning. Enkele van de gevonden boerderijen kunnen worden gekoppeld aan het historisch bekende Lisiduna, dat in 777 door Karel de Grote wordt geschonken aan de kerk van Sint Maarten te Utrecht. Oud-Leusden bleef tot en met de 12de eeuw bewoond. Door het plaggen van de heide en intensieve begrazing kreeg het dorp steeds meer last van stuifzanden en werden de bewoners gedwongen zich richting het net ontstane Amersfoort of Bavoort en Heetveld te verplaatsen. Het (noord)oosten van Leusden is dan al voor een groot deel ontgonnen. Boerderijen uit deze periode zijn hier echter nog niet aangetroffen.

 

De tot nu toe bekende oudste middeleeuwse bewoning in het noordelijke dekzandgebied is te vinden bij de Heiligenberg. Rond 1000 is het klooster Hohorst door bisschop Ansfried gesticht op een geïsoleerde heuvel tussen de moerassen. Het klooster groeide uit tot een abdij met veel bezittingen in de regio en daarbuiten. Rond 1040 liet bisschop Bernold het klooster verplaatsen naar Utrecht, waar het nadien bekend stond als de Sint-Paulusabdij.

Rond 1130 was de afwatering van de natte gebieden in het midden van de gemeente mogelijk. Dit was aanleiding voor de bisschop van Utrecht om het gebied vanuit een centraal hof te Amersfoort te ontginnen. Het land werd in stroken opgedeeld, met vaak aan de kopse kant, langs een centrale weg, een boerderij. Voorbeelden van dit soort nederzettingen zijn Hamersveld, Leusbroek en Asschat.

 

Tot in de 19de eeuw bleef het traditionele gemengde agrarische bedrijf gehandhaafd als belangrijkste bestaansmiddel. Vanaf de 17de eeuw komt er echter een nieuwe agrarische activiteit bij: tabaksteelt. Vooral de iets lager gelegen delen in het midden van Leusden is voor de tabaksteelt ingericht. In diezelfde periode zijn vanuit verschillende boerderijen buitenplaatsen ontstaan, zoals Den Treek, De Boom, Zwanenburg, Lockhorst, Schutterhoef en Heiligenberg.

Naast de al sinds eeuwen bestaande zuid-noordelijke route die over de Leusderheide liep, kwam in de 17de eeuw een nieuwe oostelijke route. Deze liep via de hoge dekzandruggen in het noorden van de gemeente: de Hessenweg. In de 18de eeuw werd eveneens door Leusden een verdedigingslinie aangelegd: de Grebbelinie. Een waterlinie met een aarden verdedigingswerk. Later werd langs deze dijk het Valleikanaal aangelegd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben zowel de Nederlanders als de Duitsers de Grebbelinie als verdedigingslinie in gebruik genomen, waarbij bunkers en loopgraven zijn gebouwd. In 1939 zijn door het Nederlandse leger bij Oud-Leusden twee opleidingskampen opgezet. De Duitse bezettingsmacht heeft deze vervolgens in 1940 samengevoegd en als gevangenkamp in gebruik genomen, dat nu bekend staat als Kamp Amersfoort.

Lang bleef Leusden een volledig landelijk gebied, gedomineerd door lintbebouwing en verspreide bebouwing. Pas in de loop van de 19de en 20ste eeuw ontstonden echte woonkernen. In het noorden van Hamersveld, bij Leusbroek en langs de Arnhemseweg was sprake van kernvorming. Geheel in het oosten ontwikkelde zich in de 19de eeuw het kerkdorp Achterveld. Pas na de Tweede Wereldoorlog gaf de bevolkingsgroei aanleiding tot een forse toename van het aantal woningen.

 

2.2 Staat van het bodemarchief

Met name in de afgelopen honderd jaar heeft het bodemarchief het zwaar te verduren gehad.

Door de bouw van woningen en bedrijven, ontgrondingen, egalisatie en de aanleg van infrastructuur zijn veel archeologisch resten verstoord of mogelijk zelfs geheel verloren gegaan. Het is daarom belangrijk dat het overgebleven bodemarchief goed in kaart wordt gebracht en (waar nodig) beschermd wordt.

 

De precieze omvang van de schade aan het bodemarchief is op voorhand moeilijk in te schatten. Uit veel archeologische onderzoeken is gebleken dat zelfs na grootschalige (ondiepe) ontgrondingen, infrastructurele werkzaamheden of de sloop van een fabriek of woning nog archeologische resten op die locaties in de bodem aanwezig zijn. De mate waarin dergelijke ingrepen in het recente verleden van invloed zijn geweest op archeologische resten, hangt sterk af van de verstoringsdiepte, funderingswijze van het (gesloopte) bouwwerk, de aan- of afwezigheid van onderkeldering etc.

 

Tijdens archeologische plantoetsing zal dergelijke informatie zoveel mogelijk moeten worden meegenomen én meegewogen, om te bepalen of archeologisch veldonderzoek op een locatie nog voldoende informatie kan opleveren. Op voorhand is het onmogelijk om op perceelsniveau voor de hele gemeente vast te stellen in hoeverre recente bodemingrepen de archeologische resten al geheel vernietigd zullen hebben.

 

Op bepaalde plaatsen in de gemeente is juist een beschermende ophogingslaag aanwezig, zoals de plaggendekken (esdekken) aan de oostzijde en de stuifzandgebieden aan de westzijde van onze gemeente. Deze antropogene of natuurlijke lagen hebben een conserverende werking op de onderliggende archeologische resten.

 

Het bepalen van de staat van het bodemarchief blijft hiermee vaak perceelsgebonden maatwerk. Historische gegevens als luchtfoto’s, hoogtekaarten, milieuonderzoeken, oude bouwtekeningen, ontgrondingsgegevens e.d. geven allemaal een beter inzicht in de staat van de bodem en de potentieel aanwezige archeologische resten. Deze gegevens – indien aanwezig – worden geraadpleegd voordat bij bodemingrepen bepaald wordt of archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

I-3 Archeologiebeleid: verleden, heden en toekomst

3.1 Het archeologiebeleid tot op heden

Tot 2009 werd, bij gebrek aan een nader uitgewerkt en vastgesteld eigen archeologiebeleid, in de gemeente Leusden aangesloten bij het provinciaal en rijksbeleid. Hierbij werden de vrij grofmazige en verouderde landelijke Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) en de provinciale Archeologische Monumentenkaart (AMK) gebruikt om de archeologisch waardevolle (verwachtings) gebieden in de bestemmingsplannen op te nemen. De provincie vervulde met behulp van deze instrumenten een belangrijke toezichthoudende en toetsende rol bij nieuwe bestemmingsplannen en vrijstellings- en wijzigingsbesluiten ex artikelen 11 en 19 van de WRO, alsmede bij het verlenen van vergunningen voor ontgrondingen. Inmiddels ligt deze verantwoordelijkheid geheel bij de gemeente zelf.

 

3.2 Een nieuw nationaal archeologiebeleid

Op 16 april 1992 werd in Valletta, de hoofdstad van Malta, het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed ondertekend. Nederland heeft dit Verdrag van Malta ook ondertekend. Ruim twee jaar later, op 25 mei 1995, is het verdrag in werking getreden. Het Verdrag van Malta is de opvolger van een eerder Europees verdrag uit 1969, waarin vooral de bescherming van archeologische monumenten werd geregeld. Uitgangspunt van het nieuwe verdrag is, dat het archeologische erfgoed al voordat het tot monument is verklaard, integrale bescherming nodig heeft en krijgt. De implementatie van het Verdrag van Malta in onze nationale wetgeving heeft plaatsgevonden in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), die op 1 september 2007 in werking is getreden. Dit is een herziening van de Monumentenwet 19883. De Monumentenwet is komen te vervallen per 1 juli 2016. De Erfgoedwet die van kracht is vanaf 1 juli 2016 regelt het overgangsrecht tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In de Omgevingswet wordt de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving vastgelegd. Tot die tijd blijven de artikelen uit de Monumentenwet 1988 van kracht.

3.2.1 Kernpunten uit de Wamz

Middels de invoering van de Wamz zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta voor Nederland nader uitgewerkt. De drie meest ingrijpende punten uit dit verdrag worden hieronder kort uiteengezet:4

 

  • Het streven naar in-situ behoud en bescherming van archeologische waarden.

    Voordat een bodemverstoring plaatsvindt, dient aangetoond te worden dat de archeologische resten in de bodem niet (onevenredig) worden geschaad. Blijkt uit de resultaten van een (bureau)onderzoek, dat waardevolle sporen in de bodem aanwezig zijn, dan moet de gemeente een belangenafweging maken. Een initiatiefnemer kan, gelet op het groot wetenschappelijk belang van de aanwezige archeologische resten, door de gemeente gevraagd worden om zijn bouwplannen aan te passen (in-situ behoud). Meestal zullen de archeologische resten echter door middel van een archeologische opgraving veilig gesteld moeten worden (ex-situ behoud).

  • De kosten van archeologische werkzaamheden komen in principe voor rekening van de initiatiefnemer van bodemverstorende activiteiten (‘veroorzakerprincipe’).

    Indien behoud in-situ niet mogelijk is, dan moeten de archeologische waarden veiliggesteld worden middels een opgraving. De Wamz kent het veroorzakersprincipe: ‘de verstoorder betaalt’. Dit betekent, dat een initiatiefnemer (vergunningaanvrager) de kosten dient te dragen van de aanpassing van zijn plannen of van het archeologisch (voor)onderzoek.

  • De archeologische monumentenzorg wordt een geïntegreerd onderdeel van het ruimtelijke ordeningsproces.

    De Wamz is een wijzigingswet waarmee niet alleen de Monumentenwet uit 1988 is aangepast, maar ook de Ontgrondingwet, de Wet milieubeheer, de Woningwet en de Wet ruimtelijke ordening. De wet gaat ervan uit dat bij het maken van plannen rekening gehouden wordt met aanwezige danwel te verwachten archeologische monumenten.5 Daarom is voorgeschreven dat bij het maken van een bestemmingsplan de archeologische belangen worden afgewogen. Het gaat dus niet alleen maar om documentatie op het moment dat er iets wordt verstoord, maar om de afweging vooraf. Aan elk bestemmingsplan moet daarom een paragraaf worden toegevoegd waar in staat op welke plaatsen sprake is van (verwachte) archeologische waarden en hoe daarmee omgegaan dient te worden.6 In navolging hierop kan de gemeente een goedgekeurd archeologisch onderzoeksrapport verlangen als voorwaarde tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning. Deze koppeling is logisch, omdat in het proces van de ruimtelijke ordening immers besluiten worden voorbereid, die verstrekkende gevolgen hebben voor het archeologische bodemarchief: bijvoorbeeld de bouw van woningen of bedrijfsgebouwen, de aanleg van infrastructuur of de inrichting van natuurgebieden.

Een voorbeeld

Wanneer in een bepaald gebied belangrijke archeologische resten worden vermoed, kan in een bestemmingsplan geregeld worden dat eerst een (verkennend) archeologisch onderzoek moet worden gedaan. Dit met als doel om vast te stellen of er ook daadwerkelijk archeologische resten aanwezig zijn en zo ja, wat de waarde daarvan is. De kosten van dat onderzoek komen ten laste van de initiatiefnemer (aanvrager van de vergunning). Blijken er dan inderdaad belangrijke resten aanwezig te zijn dan dient geprobeerd te worden de plannen zodanig aan te passen dat de resten in-situ behouden kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld, omdat er een kelder moet komen, dan is de initiatiefnemer verplicht de kosten van archeologisch onderzoek te betalen.

 

Het is de nadrukkelijke bedoeling van de wetgever dat de initiatiefnemer op deze wijze de kosten van het onderzoek afweegt tegen zijn belang om een kelder te maken. Uit het verkennend onderzoek kan natuurlijk ook blijken dat de archeologische resten zo belangrijk zijn dat ze moeten blijven zitten. In dat geval kan geen kelder worden gebouwd. Dit soort zaken werd tot voor kort niet in bestemmingsplannen geregeld en is dus nieuw. De gemeente streeft ernaar om het verstoorders principe zodanig toe te passen dat geen onnodige verplichtingen worden opgelegd, maar dat wel het doel van de wetgeving voor ogen wordt gehouden.

3.2.2 Wettelijke onderzoeksplicht

De wettelijke ondergrens voor het in een bestemmingsplan, beheersverordening of omgevingsvergunning verplicht stellen van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen bedraagt 100 m2.7 Zie verder 3.3.2 en 4.3.1

3.2.3 Gemeentelijke taken

In Nederland worden de meeste beslissingen over de ruimtelijke inrichting genomen op gemeentelijk niveau. Begrijpelijk is dan ook dat in het nieuwe bestel (Wamz, Wro) de meeste taken en bevoegdheden zijn verschoven naar dat gemeentelijke niveau. De gemeenten krijgen de rol van bevoegd gezag. De gemeentelijke zorg voor het bodemarchief is niet meer vrijblijvend, maar een (verplichte) verantwoordelijkheid. De gemeente zal bij ruimtelijke plannen ervoor moeten zorgen dat de archeologische belangen bekend zijn en dat deze zorgvuldig worden meegewogen in een afwegingsproces met andere (maatschappelijke, sociale, economische, ecologische) belangen.

 

In hoofdlijnen betekent dit het volgende voor iedere gemeente:

  • De omgang met de archeologie binnen de gemeentegrenzen is primair een verantwoordelijkheid van de gemeente;

  • De gemeente dient gebieden met (te verwachten) archeologische waarden op te nemen in bestemmingsplannen;

  • De gemeente stelt zelf voorwaarden of verleent ontheffingen bij het verlenen van omgevings-vergunningen;

  • De gemeente is verantwoordelijk voor (en aanspreekbaar op) haar beslissingen aangaande haar omgang met archeologische waarden.

3.3 Realisatie van het gemeentelijk archeologiebeleid van Leusden

De gemeente Leusden heeft met de vaststelling van de beleidsnota archeologie in 2011 beleid geformuleerd om tot een beter gemeentelijk archeologiebeleid te komen.

3.3.1 Samenwerking met buurgemeenten

De gemeente Leusden ligt in een landschappelijk regio die de gemeentegrenzen overschrijdt. De stuwwal en zandgronden zijn niet alleen kenmerkend voor Leusden, maar (deels) ook voor Amersfoort, Bunschoten en Soest. Deze gemeenten hebben daardoor een hoge mate van overeenkomstigheid van archeologische waarden en verwachtingen. Dit is een belangrijke basis voor samenwerking en kennisdeling, en ook bij het opstellen van een archeologiebeleid.

3.3.2 Startnotitie archeologie

In de raadsvergadering van 31 maart 2011 is ingestemd met het beleid dat de gemeente Leusden streeft naar een zekere autonomie, zowel bij het selecteren van archeologische waarden, die beschermende maatregelen behoeven, als bij de daaruit voortvloeiende acties. Op grond van een eigen Archeologische verwachtings- en beleidskaart is de gemeente Leusden door middel van een Beleidsnota en Archeologie-verordening in staat onderbouwd en maatschappelijk verantwoord eigen ondergrenzen vast te stellen (afwijkend van de wettelijke 100m2-grens) voor het verplicht stellen van archeologisch onderzoek.

Kleinschalige ingrepen kunnen zo in bepaalde zones worden vrijgesteld van de verplichtingen van ‘Malta’. Wat verantwoord kan worden vrijgesteld is afhankelijk van de archeologische waarde of verwachting, en verschilt dus per gebied. Op basis van de kennis over de spreiding en intensiteit van vondsten wordt in Leusden voor sommige gebieden een strengere norm voorgesteld dan de wet als richtlijn (100m2) stelt. In andere gebieden wordt een minder strenge norm voorgesteld. Zie hiervoor paragraaf 4.3.1.

3.3.3 Beleidsinstrumenten

De gemeente Leusden heeft, uitgaande van het bovengenoemde, voor een verantwoord archeologiebeleid een aantal beleidsinstrumenten nodig. Deze stellen de gemeente in staat de vanuit de wetgeving opgedragen taken, maar ook de eigen gemaakte keuzes zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Daarnaast, maar zeker niet minder belangrijk, is het voorgenomen beleid erop gericht de cultuurhistorische identiteit van Leusden te beschermen en versterken. De benodigde beleidsinstrumenten zijn:

  • 1.

    Beleidsnota Archeologie, die dient om het voorgestelde beleid te verantwoorden en te onderbouwen;

  • 2.

    Gemeentelijke archeologische beleidskaart met voorschriften ten behoeve van de archeologische monumentenzorg;

  • 3.

    Archeologische waarden en verwachtingen verankeren in bestemmingsplannen (regels, toelichting en verbeelding), en in vergunningsvoorwaarden voor de omgevingsvergunning;

  • 4.

    Gemeentelijke Erfgoedverordening8 als instrument om niet-geactualiseerde bestemmingsplannen ‘archeologie-vriendelijk’ te maken.

  • 5.

    Gemeentelijke richtlijnen voor bureau- en veldonderzoek, en rapportage;

  • 6.

    Lokale Onderzoeksagenda archeologie (LOA)

De beleidsinstrumenten 2 t/m 5 worden in deel II van deze beleidsnota nader uitgewerkt;

Gezien de serieuze financiële en maatschappelijke belangen is het een gemeentebestuur er vanzelfsprekend alles aan gelegen om over een goed beleidsinstrumentarium te beschikken. Hieruit dient te blijken dat alle belangen zijn gezien en gewogen. Uitgangspunt is dat er op gemeentelijk niveau op verantwoorde wijze wordt omgegaan met het archeologische erfgoed. Daarnaast biedt het beleid de kans om bij de inwoners van Leusden het cultuurhistorisch besef te bevorderen en iets wezenlijks toe te voegen aan de historische identiteit van Leusden. Het is aan de gemeente zelf om in het ruimtelijke beleid een juiste balans te vinden tussen een goede zorg voor het archeologische erfgoed en de andere maatschappelijke afwegingen die hierbij moeten worden gemaakt.

Deel II: Beleidsinstrumenten

II-4 Archeologische verwachtings- en beleidskaart

 

De basis van de onderbouwing voor het archeologiebeleid van Leusden vormt het bureauonderzoek van RAAP9. Deze is in 2011 en 2017 geactualiseerd.10 In het bijbehorende rapport wordt een landschappelijk, archeologisch en historisch overzicht gegeven van Leusden. Daarnaast wordt een inhoudelijke onderbouwing gegeven voor het toekennen van de archeologische waarden en verwachtingen aan de diverse zones binnen de gemeenten, op de beleidskaart. Tot slot staat ook de lokale onderzoeksagenda in het rapport beschreven. De archeologische verwachtings- en beleidskaart vormen de belangrijkste eindproducten.

 

4.1 Samengestelde archeologische verwachtingskaart

De Samengestelde archeologische verwachtingskaart wordt gevormd door de ‘onderliggende’ kaarten (kaarten 1 t/m 3; zie boven. Op de kaart zijn archeologische waarden en verwachtingen opgenomen. De bekende archeologische waarden zijn locaties en gebieden waar archeologische resten daadwerkelijk zijn aangetoond, zoals AMK-terreinen (monumenten), buitenplaatsen en bijzondere vindplaatsen. Daarnaast is er de categorie van de archeologische verwachtingszones. Deze verwachtingszones gelden voor de archeologische perioden Prehistorie tot en met Vroege Middeleeuwen (jagers-verzamelaars en landbouwers), en voor de perioden Late Middeleeuwen tot en met Nieuwe Tijd (zie paragraaf 2.1).

 

De archeologische verwachtingskaart is voor een groot deel gebaseerd op de opbouw van het landschap. De reden hiervoor is dat de verspreiding van archeologische vindplaatsen een duidelijk verband heeft met de landschappelijke gesteldheid. De samenhang tussen landschappelijke kenmerken en archeologische vindplaatsen is met name gebaseerd op de voorkeur voor vestigingslocaties (in een bepaalde periode) binnen bepaalde landschapstypen. Dit geldt vooral voor agrarische gemeenschappen. Door gebruik te maken van archeologische kennis over locatiekeuzefactoren in het verleden en de geologische, bodemkundige en waterhuishoudkundige kenmerken van het landschap, is een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende waarden- en verwachtingsgebieden.

 

Afbeelding 1: De Samengestelde archeologische verwachtingskaart van de gemeente Leusden

 

De archeologische verwachtingskaart maakt voor zowel het bebouwde als landelijke grondgebied van Leusden inzichtelijk waar archeologische resten zich (kunnen) bevinden. De kaart biedt hiermee een actueel overzicht van de stand van kennis van het gemeentelijk bodemarchief.

 

4.2 Totstandkoming Archeologische beleidskaart gemeente Leusden

De Samengestelde archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor de Archeologische waarde- en verwachtingskaart met beleidsadviezen.11 Vanuit het gezichtspunt van het gemeentelijk beleid is een enkele kaart als eindprodukt veel praktischer dan afzonderlijke kaarten, omdat een dergelijke kaart eenduidig vertaald kan worden naar een ‘archeologie-advies’ ten behoeve van bijvoorbeeld een bestemmingsplan. Voor het achterhalen van de oorsprong van een bepaalde (verwachtings)waarde, en daarmee ook de implicaties of mogelijkheden voor het te volgen beleid, dienen de achterliggende kaarten geraadpleegd te worden.

 

De gemeente is verdeeld in waarde- en verwachtingsgebieden. De waardegebieden betreffen de Archeologische Rijksmonumenten en de overige gebieden met een hoge archeologische waarde. De verwachtingsgebieden zijn verdeeld in de categorieën hoog, middelmatig of laag. Deze zones hebben hiermee verschillende implicaties:

  • -

    in zones met een hoge archeologische verwachting wordt de hoogste dichtheid aan archeologische vindplaatsen (m.n. nederzettingsterreinen) verwacht;

  • -

    in zones met een middelhoge archeologische verwachting worden archeologische vindplaatsen verwacht, maar in een lagere dichtheid dan in de zones met een hoge archeologische verwachting;

  • -

    in zones met een lage archeologische verwachting wordt de kans op het voorkomen van archeologische vindplaatsen respectievelijk klein of zeer klein geacht. Wel dient opgemerkt te worden dat de aanwezigheid van archeologische resten niet kan worden uitgesloten (de reeds bekende vindplaatsen in deze eenheden bewijzen dit).12

Naast een lage, middelhoge en hoge verwachting zijn diverse locaties aangewezen als Gebied zonderarcheologische (verwachtings)waarde. Dit zijn gebieden waar op basis van grootschalig archeologisch onderzoek gesteld kan worden dat er geen archeologische sporen en resten (meer) verwacht worden, of waar door dermate diepgaande verstoring geen archeologische resten meer aanwezig kunnen zijn.

4.2.1 Archeologische beleidskaart gemeente Leusden

Met het goedkeuren van de beleidskaart, krijgt deze de titel Archeologische beleidskaart gemeente Leusden.

 

Afbeelding 2: De Archeologische beleidskaart van de gemeente Leusden (versie 2017)

 

Het doel van de archeologische beleidskaart is het bieden van een beslissingskader bij de verlening van omgevingsvergunningen. Daartoe dienen de archeologische waarden- en verwachtingszones opgenomen te worden in de nieuwe bestemmingsplannen van de gemeente Leusden.

 

Aangezien de archeologische beleidskaart hét basisinstrument vormt voor het gemeentelijk archeologiebeleid, zal de gemeente deze kaart en toelichting daarop actualiseren indien daartoe op grond van archeologisch onderzoek aanleiding bestaat. Dit is ook van belang in verband met de verplichte openbaarheid van de beperkingen die het archeologisch beleid voor derden met zich meebrengt. Actualisatie zal tenminste één maal in de vijf jaar plaatsvinden.

 

Bodemingrepen die de beide ondergrenzen (diepte en oppervlakte) niet overschrijden worden direct vrijgegeven van een archeologische onderzoeksplicht. Bij bodemingrepen die de beide ondergrenzen (diepte en oppervlakte) wel overschrijden geldt een onderzoeksplicht. De archeologische onderzoeksplicht bestaat uit plantoetsing door een archeologisch deskundige. Deze toetsing kan leiden tot archeologisch (voor)onderzoek in het plangebied.

4.2.2 Legenda Archeologische beleidskaart (ondergrenzen)

In de legenda van de beleidskaart staat per categorie aangegeven vanaf welke diepte- en oppervlakte-ondergrenzen bij bodemingrepen een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

In tabel 1 is de legenda vertaald naar ‘situatie’ en ‘te ondernemen actie’.

 

Tabel 1: Categorieën en ondergrenzen voor onderzoeksplicht.

 

Bij wettelijk beschermde monumenten dient altijd een vergunning te worden aangevraagd als er bodemverstoring gaat plaatsvinden. Bij de overige categorieën geldt de onderzoeksplicht pas bij bodemingrepen dieper dan 30cm én een verstoringsoppervlak van respectievelijk 0, 100, 500 en 10.000 m2.

 

Bodemingrepen die de beide ondergrenzen (diepte en oppervlakte) niet overschrijden worden direct vrijgegeven van een archeologische onderzoeksplicht. Bij bodemingrepen die de beide ondergrenzen (diepte en oppervlakte) wel overschrijden geldt een onderzoeksplicht. De archeologische onderzoeksplicht bestaat uit plantoetsing door een archeologisch deskundige. Deze toetsing kan leiden tot archeologisch (voor)onderzoek in het plangebied.

 

4.3 Ondergrenzen en onderzoeksplicht

De gekozen ondergrenzen zijn gebaseerd op de eigenschappen van de bodem en op de aard (en de kwetsbaarheid) van het bodemarchief, dat in onze regio is te verwachten. De ondergrenzen, zowel qua diepte als oppervlakte, sluiten aan bij die gehanteerd worden in de regio (Amersfoort, Bunschoten, Soest). Daarnaast zijn de ondergrenzen bepaald op grond van maatschappelijke afwegingen, waarbij onder meer op basis van vergunningverleningen is bekeken hoe de burger als initiatiefnemer van relatief kleine ontwikkelingen zo veel als mogelijk kan worden vrijgesteld van onderzoek, zonder dat dit ernstig ten koste gaat van (mogelijke) archeologische waarden.

 

De ondergrens van het projectgebied betreft bij bestemmingsplanwijzigingen, ontheffingen en projectbesluiten het totale gebied waar een (nieuwe) bestemming wordt opgelegd. Omdat het Verdrag van Malta van het principe in situ- bescherming uitgaat, is het zaak voor die delen die - vooralsnog - niet verstoord worden een beschermingsregime op te leggen. Bij een bouw- of aanlegactiviteit (middels omgevingsvergunning) wordt voor de ondergrens uitgegaan van het omtrek-oppervlak binnen het projectgebied waar daadwerkelijk bodemverstoring gaat plaatsvinden. Als voor een projectgebied twee of meer categorieën gelden, dan geldt de hoogste verwachting/waarde voor het gehele terrein.

4.3.1 Oppervlakte-ondergrenzen

De basis voor de voorgestelde oppervlakte-ondergrenzen vormt de wettelijke 100m2-ondergrens (Monumentenwet, art. 41a via overgangsrecht Erfgoedwet artikel 9). Uitzondering hierop vormen de vergunningaanvragen ter plekke van beschermde archeologische rijksmonumenten, die altijd door de RCE beoordeeld dienen te worden. De wettelijke 100m2-grens voor een archeologische onderzoeksplicht mag door een gemeenteraad beargumenteerd naar boven of beneden bijgesteld worden.

Voor de wettelijk beschermde archeologische rijksmonumenten geldt, dat te allen tijde een Monumentenvergunning dient te worden aangevraagd bij de RCE.

 

Voor de gebieden met hoge archeologische waarde (bekende grafheuvels, Steentijd vindplaatsen, de Heiligenberg, Bavoort en Kamp Amersfoort) is ter bescherming van de aanwezige archeologische resten in de bodem een strengere ondergrens dan de wettelijke 100m2 nodig. Aangezien zelfs kleine bodemingrepen hier archeologische resten kunnen vernietigen is bij alle plangebieden binnen deze zone waar bodemingrepen dieper dan 30cm onder maaiveld plaatsvinden, voorafgaand archeologisch onderzoek noodzakelijk.

 

Voor de Archeologisch Verwachtingsgebieden vindt de gemeente het niet nodig een strengere ondergrens op te stellen dan de wettelijke ondergrens van 100m2. Waar de gemeente het mogelijk acht, zal de ondergrens verruimd worden.

 

Voor de gebieden met een hoge archeologische verwachting, kiest de gemeente in haar ondergrensbeleid voor aansluiting bij de wettelijke 100m2-grens.

 

Voor de gebieden met een middelhoge archeologische verwachting, verruimt de gemeente de ondergrens naar 500m2. In deze gebieden zijn veelvoorkomende bodemingrepen, bijvoorbeeld de bouw van een woning, kleiner dan 500m2 vrijgesteld van een archeologische onderzoeksplicht.

 

Voor de gebieden met een lage archeologische verwachting, verruimt de gemeente de ondergrens naar 10.000m2. In deze gebieden zijn bodemingrepen toegestaan, tenzij sprake is van grootschalige ontwikkelingen waarbij bodemverstoring groter dan 10.000m2 optreedt.

 

Terreinen zonder archeologische verwachting

Archeologisch reeds onderzochte terreinen zijn altijd onderzocht naar aanleiding van de specifieke vergunningsaanvraag. Hierbij speelde de verwachte verstoring (soort, diepte, omvang e.d.) een rol bij de keuze voor het soort onderzoek. Een nieuwe vergunningsaanvraag binnen hetzelfde plangebied zal daarom in principe altijd opnieuw aan een archeologische toets moeten worden onderworpen. Uiteraard zijn er daarnaast ook gebieden waarvan op basis van uitgevoerd archeologisch onderzoek is geconcludeerd dat de archeologische verwachting dermate laag is, dat archeologisch onderzoek hier niet langer zinvol is. Deze gebieden hebben in de betreffende bestemmingsplannen ook geen dubbelbestemming Waarde – Archeologie meer. Tevens zijn enkele percelen dermate volledig opgegraven dat er geen archeologische resten meer aanwezig zijn. Bijvoorbeeld na het grootschalige onderzoek bij De Schammer. Ook deze zones hebben geen archeologische verwachting meer.

 

De oppervlakte-ondergrens van het projectgebied betreft bij bestemmingsplanwijzigingen, ontheffingen en projectbesluiten het totale gebied waar een (nieuwe) bestemming wordt opgelegd. Aangezien het Verdrag van Malta van het principe in situ-bescherming uitgaat, is het zaak voor die delen die - vooralsnog - niet verstoord worden een beschermingsregime op te leggen. Daarmee wordt de initiatiefnemer in staat gesteld plannen eventueel aan te passen aan de archeologie.

Bij een bouw- of aanlegactiviteit (middels omgevingsvergunning) wordt voor de ondergrens uitgegaan van het omtrek-oppervlak binnen het projectgebied waar daadwerkelijk bodemverstoring gaat plaatsvinden. Als voor een projectgebied twee of meer categorieën gelden, dan geldt de hoogste verwachting/waarde voor het gehele terrein.

4.3.2 Diepte-ondergrenzen

Naast de oppervlakte-ondergrenzen zijn er ook diepte-ondergrenzen geformuleerd. Voor alle waarde- en verwachtingsgebieden geldt een diepte-ondergrens van 30cm onder maaiveld. Er is voor gekozen in deze gebieden een dergelijke ondergrens te hanteren, omdat de bouwvoor in deze regio normaliter ca. 30cm dik is.13 Onder deze bouwvoor bevindt zich de overgang naar de archeologisch interessante ondergrond, zoals oud akkerland, podzolbodems, top van het dekzand e.d. Verstoringen dieper dan 30cm onder maaiveld zouden dus al een verstoring van het bodemarchief kunnen betekenen.

4.3.3 Onderzoeksplicht

Met het indelen van archeologische waarden in bestemmingsplancategorieën, het (gemotiveerd) stellen van ondergrenzen ten aanzien van onderzoeksplicht voor de diverse categorieën en het opnemen van bestemmingsplanvoorschriften, is getracht een verantwoorde balans te vinden tussen enerzijds wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke en praktische uitvoerbaarheid. Hieruit voortgekomen zijn twee soorten beleidsadviezen gedefinieerd: ‘archeologische onderzoeksplicht’ bij overschrijding van de gestelde ondergrenzen, en ‘geen archeologische onderzoeksplicht’ bij het niet overschrijden van de gestelde ondergrenzen.

 

Als een eerste interne archeo-toets door de behandelend ambtenaar (vooroverleg Omgevingsvergunning, zie tabel 2) aangeeft dat archeologisch onderzoek op basis van de beleidsadvieskaart noodzakelijk is, zullen de bodemverstorende plannen ter toetsing aan de archeologisch deskundige voorgelegd worden. Pas dan zal exact worden bekeken in welke vorm het onderzoek plaats dient te vinden. Ook kan het betekenen dat bij nader inzien, op inhoudelijke gronden, toch geen onderzoek nodig is. De onderzoeksplicht zoals gesteld in de bijlage van de beleidsadvieskaart (zie ook tabel hierboven) is dus niet per definitie een archeologisch veldonderzoek. De onderzoeksplicht behelst het ‘ter toetsing overleggen van de plannen aan het bevoegd gezag’. Vervolgens vindt een beoordeling van de plannen (verstorende bodemingrepen) plaats door een archeologisch deskundige.14 Het onderzoek kan vervolgens bestaan uit een nadere bureaustudie (archeologische quickscan) op basis waarvan de plannen alsnog worden vrijgegeven van verder archeologisch onderzoek, of uit het advies aan het bevoegd gezag om de vergunningaanvrager te verplichten tot het doen van een (verkennend of prospectie) veldonderzoek.

 

 

Tabel 2: Beslisboom voor interne archeologie toets gemeente Leusden

II-5 Bestemmingsplannen

 

In de Monumentenwet15 (MW, art. 38a) via het overgangsrecht Erfgoedwet artikel 9 wordt gesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

 

De gemeente Leusden houdt bij vaststelling of wijziging van bestemmingsplannen al rekening met de (verwachte) aanwezigheid van archeologische waarden, zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart. Per bestemmingsplan wordt specifiek op het plangebied ingezoomd op de archeologische verwachting, zoals aangegeven op de beleidskaart, en zal vervolgens geprobeerd worden deze te specificeren en verder te onderbouwen. Daarbij wordt indien bekend ook rekening gehouden met mogelijke verstoringen en de diepte waarop de archeologische resten te verwachten zijn.

 

Ten aanzien van de planologische bescherming van archeologische waarden bij de vaststelling van bestemmingsplannen gelden de volgende uitgangspunten:

 

  • in de toelichting op de bestemmingsplanregels wordt aangegeven waarom de aangewezen terreinen vanuit archeologisch oogpunt bescherming verdienen. Hier ligt een belangrijke relatie met het archeologiebeleid zoals geformuleerd in een Beleidsnota archeologie;

  • in de regels wordt vastgelegd welke gevolgen de gemeente Leusden verbindt aan de aanwezigheid van archeologische waarden of verwachtingen bij geplande bouwactiviteiten of andere bodemverstorende activiteiten;

  • de archeologische waardevolle (verwachtings)gebieden worden opgenomen in de verbeelding;

  • het is niet verplicht om wettelijk beschermde archeologische terreinen (rijksmonumenten) op de verbeelding aan te duiden. Met het oog op volledigheid van de informatie wordt echter geadviseerd de contouren van rijksmonumenten op de verbeelding op te nemen;

  • de voorwaarden voor het verlenen van de omgevingsvergunning worden hierop aangepast.

5.1 Rijksmonumenten

Van een beperkt aantal terreinen is vastgesteld dat zich in de ondergrond archeologische resten bevinden die van dusdanig nationaal belang zijn dat bescherming in situ noodzakelijk is. Deze terreinen zijn aangemerkt als archeologisch rijksmonument. In de gemeente Leusden liggen 11 archeologische rijksmonumenten. Dit zijn terreinen van zeer hoge archeologische waarde (terreinen van oudheidkundige betekenis die op grond van door de RCE gehanteerde criteria: kwaliteit, zeldzaamheid, contextwaarde) die zijn aangewezen als behoudenswaardig. Ze zijn beschermd middels de Erfgoedwet. Voor deze terreinen geldt dat alle voorgenomen ingrepen/werkzaamheden vergunningplichtig zijn. Bij vergunningsaanvragen (monumenten-vergunning) voor bodemingrepen binnen deze specifieke terreinen treedt het rijk (RCE) op als bevoegd gezag. Zij bepaalt of de vergunning (onder voorwaarden) verleend kan worden.

 

Het is niet verplicht om wettelijk beschermde archeologische terreinen (rijksmonumenten) op de verbeelding aan te duiden. Met het oog op volledigheid van de informatie zijn deze echter wel opgenomen op de archeologische beleidskaart. Een koppeling met de regels is niet nodig, aangezien het beschermingsregime van archeologische rijksmonumenten is geregeld via de Erfgoedwet.

 

5.2 Omgevingsvergunning en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) regelt de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is één geïntegreerde vergunning voor bouwen, wonen, monumenten, ruimte, natuur en milieu.

Naast bouwactiviteiten (voormalige bouwvergunning) zijn meerdere soorten graafwerkzaamheden vergunningplichtig, zoals het afgraven en verplaatsen van grond, het graven van sloten en het aanleggen van verhardingen, het aanleggen van wegen en paden, het verwijderen van boomstronken en dergelijke (voormalige aanlegvergunning).

 

Vanuit de bescherming van archeologische en monumentale waarden en de eigenschappen van een beschermd gezicht is een aantal ingrepen aangewezen als vergunningplichtig:

  • Slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gebouwd rijksmonument, of het zodanig herstellen of (laten)gebruiken van een gebouwd rijksmonument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht (Wabo, artikel 2.1. lid 1 onder f);

  • Hetzelfde geldt ook voor gemeentelijke en provinciale monumenten (gebouwde en archeologische) mits deze activiteiten in een gemeentelijke of provinciale verordening zijn opgenomen als vergunningplichtig (Wabo, artikel 2.1 lid 1 onder h);

  • Sloop van een bouwwerk binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht (Wabo, artikel 2.1 lid 1 onder h);

  • Bovenstaande geldt ook voor gemeentelijke en provinciale gezichten, mits deze sloopactiviteit in de verordening of in het bestemmingsplan als vergunningplichtig is aangemerkt (Wabo, artikel 2.2 lid 1 onder c);

  • Activiteiten die in een bestemmingsplan als vergunningplichtig zijn aangemerkt.16

Archeologie en vergunningsvrij bouwen

Het vergunningvrij bouwen is bedoeld om het voor de burger makkelijker te maken: minder regels, minder rompslomp, minder ellenlange procedures en lagere kosten. Voor veel kleine bouwwerken op achtererven hoeft geen vergunning meer te worden gevraagd. De overheid heeft getracht de effecten van het vergunningvrij bouwen op de ruimtelijke kwaliteit te minimaliseren. Vandaar dat de regeling beperkt is tot achtererven, en dat voor de omvangrijke vergunningvrije bouwwerken niet getornd wordt aan de bepalingen uit het bestemmingsplan. Vergunningvrij bouwen is niet toegestaan bij monumenten en in door het rijk beschermde stads- en dorpsgezichten. Ook geldt de absolute ondergrens uit de welstandsnota, zodat excessen op het gebied van de beeldkwaliteit gerepareerd kunnen worden. Met de Wabo en het bijbehorende Besluit Omgevingsrecht (BOR) worden vele soorten vergunningvrije bouwwerken mogelijk gemaakt.

 

Een tweedeling kan gemaakt worden tussen enerzijds kleine vergunningvrije bouwwerken (de complete lijst vergunningvrije bouwwerken in deze categorie staat in art. 2 van bijlage II van het BOR) en omvangrijke vergunningvrije bouwwerken (de regels voor deze categorie staan in art. 3 van bijlage II van het BOR).

 

Het blijkt dat gemeenten nauwelijks mogelijkheden hebben om het kleine vergunningvrije bouwen te beïnvloeden. De nationale regels zijn hier leidend. Alleen bij cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden die op de gemeentelijke, provinciale of rijks-monumentenlijst staan, is vergunningvrij bouwen niet toegestaan. Ook voor kleine bouwwerken is dan een vergunning

vereist, die om advies wordt voorgelegd aan de welstands- en monumentencommissie. Door plaatsing van waardevolle gebouwen op de lokale monumentenlijst kan een gemeente de

aan- en bijgebouwen dus onder het vergunningenregime brengen. Daarnaast heeft de gemeente meer instrumenten om de invloed van het omvangrijke vergunningvrije bouwen op de ruimtelijke kwaliteit te reguleren. Zie voor een uitgebreide uitweiding over dit onderwerp en een lijst van instrumenten die de gemeente kan hanteren de publicatie Vergunningvrij bouwen en ruimtelijke kwaliteit. Een handreiking voor gemeenten en welstandcommissies.17

 

5.3 Planschade

De behartiging van belangen van archeologie in bestemmingsplannen kan op gespannen voet komen te staan met de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in verband met het mogelijk ontstaan van planschade, welke niet kan worden verhaald op derden. Planschade kan ontstaan, indien een bestemmingsplan of een andere, planologische, maatregel, zoals limitatief opgesomd in het planschade-artikel 6.1 Wro, voor een claimant leidt tot schade in de vorm van waardevermindering, dan wel inkomensschade.

II-6 Erfgoedverordening

 

Met de aanwijzing van bestemmingsplannen als sturend element, voorziet de Wamz in een vangnetconstructie in de vorm van een verordening (MW art. 38 via overgangsrecht Erfgoedwet) voor die bestemmingsplannen die nog niet ‘archeologie-vriendelijk’ zijn.

 

Op basis van de archeologieparagraaf in de Erfgoedverordening is er voor niet-archeologie-vriendelijke bestemmingsplannen een juridische basis om archeologische (verwachtings)waarden veilig te stellen, voorafgaand aan bodemverstorende werkzaamheden. Uiteraard alleen geldend indien een vergunningsaanvraag de gehanteerde ondergrenzen overschrijdt. De verordening regelt tevens hoe de aanwijzing tot gemeentelijke archeologische monumenten in zijn werk gaat, welke archeologische verplichtingen er (kunnen) gelden, de mogelijkheden voor vrijstelling van archeologisch onderzoek etc. Een bijkomend voordeel is, dat een verordening veel dynamischer is dan een bestemmingsplan, dat voor 10 jaar wordt vastgelegd. Een bestemmingsplan staat overigens boven de verordening. Zodra alle bestemmingsplannen archeologievriendelijk zijn, dient te worden gekeken welke rol de Erfgoedverordening op het gebied van de archeologie nog moet spelen.

II-7 Certificering en meldingsplicht vondsten

 

In de Erfgoedwet artikel 5.1 is vastgelegd dat het verboden is om zonder certificaat daartoe handelingen te verrichten met betrekking tot het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt.

 

Meldingsplicht (Erfgoedwet art. 5.10) is: Indien bij bodemverstorende werkzaamheden zaken worden aangetroffen, waarvan de vinder weet of redelijker wijs moet vermoeden dat het gaat om archeologische vondsten of sporen, dan is diegene verplicht dit direct te melden bij de burgemeester van de gemeente Leusden of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

 

In de Erfgoedwet is ook de regeling voor metaaldetectie veranderd. Om de waardevolle bijdrage van detectoramateurs te erkennen, is bepaald dat in de bovenste 30 centimeter van de bodem vrij mag worden gezocht. Metaaldetectie is echter niet toegestaan op archeologisch rijksmonumenten.

Deel III: Archeologische monumentenzorg (AMZ) in de praktijk

III-7 Het AMZ-proces in stappen

 

De zorg voor het archeologisch erfgoed behelst behalve een beleidsmatig proces vooral ook een keten van diverse uitvoerende onderzoeksvormen: het AMZ-proces genoemd. Het AMZ-proces is een vorm van trechtering, waarbij meestal begonnen wordt met betrekkelijk eenvoudige (en minder kostbare) onderzoeksmethoden. De meer complexe werkzaamheden worden pas later in het proces toegepast op vindplaatsen waar in het belang van een onderbouwd selectiebesluit nader onderzoek noodzakelijk is. Zo wordt via een proportionele inzet van middelen gekomen tot een afweging van het archeologische belang in het kader van de ruimtelijke ordening. In gevallen waar voldoende duidelijkheid is omtrent de archeologische verwachting, kan om het planproces te versnellen, overwogen worden om bepaalde stappen achterwege te laten. Deze afweging vindt plaats in overleg met een deskundige op het gebied van de AMZ.18

 

7.1 Onderdelen van het AMZ-proces

Het AMZ-proces dient te leiden tot de vraag of er een omgevingsvergunning (voor bouw- of aanlegwerkzaamheden) binnen een aangewezen archeologische zone kan worden verleend (selectiebesluit) en zo ja, of dit onder bepaalde voorwaarden dient te gebeuren. Hiervoor kent het AMZ-proces de volgende fasen Inventarisatie, Selectie en Maatregelen (zie figuur 1). Hierbinnen vinden diverse processtappen plaats:

  • -

    Bureauonderzoek en/of opstellen van Programma van Eisen (PvE);

  • -

    Inventariserend veldonderzoek (verkennende/karterende/waarderende fase);

  • -

    Archeologische opgraving;

  • -

    Bescherming/vrijgeven (middels selectiebesluit)

 

Figuur 1: Het AMZ-proces in schematische vorm weergegeven. Archeologische begeleiding geldt alleen voor waterbodems en in uitzonderlijke gevallen voor landbodems (bron SIKB.nl/www.overheid.nl)

 

Iedere fase eindigt met de afweging of er voldoende informatie is verzameld om een verantwoorde beslissing over eventuele vervolgacties te kunnen nemen. Als er niet voldoende bekend is over de aard en kwaliteit van de archeologische resten (en dus over de gevolgen van de geplande ingreep) kan de gemeente verlangen dat de initiatiefnemer onderzoek laat verrichten om dit in kaart te brengen. Op basis van het onderzoeksrapport daarover, neemt de gemeente een besluit over het al dan niet verlenen van een vergunning en of daaraan nadere voorwaarden worden verbonden: aanpassing van het ontwerpplan (behoud in situ) of een opgraving (behoud ex situ).

 

Het Verdrag van Malta, en daarmee ook de Wamz, heeft als doelstelling het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk te beschermen in de bodem. Als behoud in situ echter niet mogelijk blijkt, kan worden besloten tot een archeologische opgraving voorafgaand aan de planuitvoering. Vanuit de beleidsoptiek van de wet is een opgraving ook een vorm van behoud: behoud ex situ. Of voor een opgraving gekozen wordt, is afhankelijk van een afweging die gemaakt moet worden, waarbij economische argumenten afgewogen worden tegen archeologische argumenten.

De resultaten van een inventariserend archeologisch onderzoek kunnen zodanig zijn dat er geen verdere beperkingen gelden ten aanzien van de geplande ingrepen.

 

Het proces voorafgaand aan bodemverstorende ingrepen in een gebied draait alleen om de vraag: is er sprake van (een) behoudenswaardige archeologische vindplaats(en)? Dit wordt vastgesteld middels een opgestelde puntentelling (‘waardestelling’) aan de hand van vastliggende criteria in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Ten behoeve van de besluitvorming formuleert en onderbouwt de archeologisch uitvoerder (een gecertificeerd bedrijf of instelling) de waardestelling en legt dit in een onderzoeksrapport vast middels een selectieadvies. Een definitieve uitspraak over deze behoudenswaardigheid wordt door het bevoegd gezag gedaan en selectiebesluit genoemd.

 

Richtlijnen

Voor alle stappen binnen het AMZ-proces gelden vastgelegde richtlijnen, protocollen en leidraden. De uitvoering van de diverse stappen dient plaats te vinden conform specificaties vastgelegd in de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA). Daarnaast geldt, dat voor de stappen inventariserend veldonderzoek en opgraven de uitvoering alleen is voorbehouden aan bedrijven met een opgravingscertificaat. Het uitvoeren van IVO-overig (boren, veldkartering) dient te geschieden op basis van een door een senior archeoloog opgesteld Plan van Aanpak (PvA). Wettelijk hoeft een PvA niet door het Bevoegd Gezag te worden goedgekeurd, maar de gemeente Leusden heeft in de gemeentelijke richtlijnen inzake archeologie vastgelegd dat zij de mogelijkheid wil krijgen PvA’s te toetsen. Het uitvoeren van de stappen IVO-proefsleuven, archeologische begeleiding en opgraven, alsook fysieke bescherming dient plaats te vinden op basis van een door het Bevoegd Gezag goedgekeurd archeologisch Programma van Eisen (PvE), opgesteld onder verantwoordelijkheid van een senior-archeoloog.

 

Hieronder worden de diverse stappen uit het AMZ-proces behandeld.

 

7.2 Bureauonderzoek en opstellen van PvE’s

Tijdens het bureauonderzoek wordt informatie verworven, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied, omvattend de aan- of afwezigheid, aard en omvang, datering, gaafheid en conservering en relatieve kwaliteit daarvan. Het raadplegen van de archeologische verwachtingskaart inclusief achterliggende informatie voorziet in hoge mate in de noodzakelijke informatie ten behoeve van een bureauonderzoek. Daarbij dienen in ieder geval nog de beschikbare historische bronnen geraadpleegd te worden (bijv. kadastrale kaarten van rond 1830). Indien relevant dient in deze fase tevens lokaal aanwezige expertise (gemeentearchief, historische kring, vereniging van amateurarcheologen, Centrum voor Archeologie Amersfoort) te worden geraadpleegd. De gemeente Leusden heeft aanvullende richtlijnen geformuleerd voor Archeologisch Bureauonderzoek (zie Bijlage 1).

 

Het bureauonderzoek resulteert in een advies voor het vervolg. Er zijn 2 mogelijkheden: het kan zijn dat er niets hoeft te gebeuren, of het kan zijn dat ten behoeve van de besluitname inzake de vergunningverlening een inventariserend veldonderzoek nodig is. Als het gaat om gravend onderzoek zal een PvE moeten worden opgesteld door een daartoe bevoegd archeoloog. Een particuliere initiatiefnemer kan hiervoor een gecertificeerd bureau opdracht verlenen. Het CAR is ook bevoegd PvE’s op te stellen en doet dit standaard voor projecten waarbij de Gemeente initiatiefnemer is. Het bevoegd gezag toetst vervolgens dit PvE en stelt het vast. Voor booronderzoeken is een PvE niet verplicht. Wel dient voor elk booronderzoek een Plan van Aanpak (PvA) opgesteld te worden dat deel uitmaakt van het onderzoeksvoorstel. De Gemeente Leusden heeft in de gemeentelijke richtlijnen opgenomen dat zij graag de PvA’s voorafgaand aan het veldonderzoek toetst.

 

Bij het stellen van voorwaarden zal er op worden gelet om de kosten voor de initiatiefnemer te beperken. Op basis van de resultaten van een (waarderend) onderzoek kan bijvoorbeeld met de initiatiefnemer overeen gekomen worden het bouwplan met zo min mogelijk verstoring uit te voeren, bijvoorbeeld door aanpassing van het palenplan.19 Ook zal de in het verleden reeds verzamelde kennis, al dan niet gecombineerd met gegevens uit de NOaA en de LOA, over een gebied zoveel mogelijk worden ingezet om de kosten zo laag mogelijk te houden. Het staat de particuliere initiatiefnemer van ruimtelijke ingrepen vrij om voor de uitvoering van archeologisch onderzoek dat hij zelf moet betalen een keuze te maken uit (gecertificeerde) aanbieders op de archeologische markt. Er zijn in de regio meerdere gecertificeerde onderzoeksbureaus werkzaam (zie hiervoor www.sikb.nl).

 

Particulier als initiatiefnemer

Indien een particulier initiatiefnemer is van bodemverstorende werkzaamheden is het verstandig in een vroeg stadium contact op te nemen met de Gemeente Leusden om te kijken of, en zo ja welk, soort archeologisch onderzoek nodig is. De Gemeente kan adviseren welke bedrijven in de regio gecertificeerd zijn voor welk type archeologisch onderzoek.

 

Gemeente als initiatiefnemer

Indien de Gemeente Leusden inititiefnemer is van bodemverstorende werkzaamheden zal zij in eerste instantie de archeologische partner inschakelen voor onderzoeksadvies, opstellen van Programma van Eisen, uitvoeren van archeologisch vooronderzoek of opgraving en rapportage. Met instemming van beide partijen kan besloten worden om archeologisch onderzoek uit te besteden aan derden.20

 

7.3 Inventariserend veldonderzoek

Tijdens het inventariserend veldonderzoek wordt (extra) informatie verworven over bekende of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied, als aanvulling op en toetsing van de archeologische verwachting, gebaseerd op het bureauonderzoek en middels waarnemingen in het veld. Het veldonderzoek bestaat uit een aantal fasen waarin steeds verder wordt ingezoomd op de aanwezige archeologische waarden. De gemeente Leusden heeft aanvullende richtlijnen geformuleerd voor Inventariserend Veldonderzoek (zie Bijlage 2).

7.3.1 Verkennende fase

De verkennende fase is gericht op het in detail in beeld krijgen van de archeologische verwachting voor een plangebied. De gedetailleerde gemeentelijke archeologische verwachtingskaart voorziet hier in grote lijnen in. Er zijn echter situaties denkbaar dat aanvullende gegevens nodig zijn over de specifieke geologische opbouw van een gebied en de hieraan te relateren archeologische verwachting. Een voorbeeld zijn gebieden met niet bekende maar mogelijk omvangrijke bodemverstoringen, waardoor de toegekende verwachting naar beneden dient te worden bijgesteld. Dit zal vooral op perceelsniveau altijd nader onderzocht moeten worden.

 

Vrijgeven op basis van verkennend booronderzoek

De verkennende fase moet worden gezien als een voorbereiding op een gerichte karterende fase (en is dan ook niet verplicht). In sommige gevallen kunnen de resultaten van de verkennende fase leiden tot het vrijgeven van een bodemverstorende ingreep in een plangebied. Dit kan alleen het geval zijn als blijkt dat de bodem recentelijk dermate diepe is verstoord (tot ver in het dekzand, de zogenaamde C-horizont, de bodemlaag waarin zich de meeste archeologische sporen aftekenen). Hiermee kan aannemelijk worden gemaakt dat alle (mogelijk aanwezige) archeologische waarden reeds vernietigd zijn. Een geringe aftopping van de C-horizont is zeker geen garantie voor de afwezigheid van archeologische sporen, zo hebben vele opgravingen in de gemeente Leusden aangetoond.

 

De verkennende fase aanvullen met het zetten van grondboringen is met name interessant en zinvol voor grotere plangebieden. Hoe kleiner het gebied, hoe lager het rendement van een verkennende fase, omdat naar verhouding meer boringen nodig zijn. Vaak kan op voorhand al aangetoond worden middels oude bouwtekeningen van gesloopte panden, ontgrondings- of saneringsgegevens etc. in hoeverre grote grondverstoringen in een plangebied te verwachten zijn. Verkennende boringen kunnen dergelijke informatie staven.

7.3.2 Karterende fase

Het doel van de karterende fase is het in kaart brengen van (nog onbekende) archeologische vindplaatsen. In de meeste gevallen bestaat een kartering uit booronderzoek, aangevuld met een oppervlaktekartering. De boordichtheid en -strategie worden bepaald door de specifieke onderzoeksvraag en de archeologische verwachting. In de KNA zijn richtlijnen opgenomen over de te hanteren boordichtheden onder verschillende omstandigheden. Deze zijn gebaseerd op een omvangrijke studie naar de betrouwbaarheid en toepasbaarheid van booronderzoek in de prospectiearcheologie en de leidraad booronderzoek van de SIKB. Het kan blijken dat niet een booronderzoek de beste methode is voor een prospectiefase, maar dat juist gravend onderzoek (proefsleuven of proefputten) noodzakelijk zijn (bijv. voor het opsporen van vroege en late prehistorische vindplaatsen met een lage tot matige vondstdichtheid en voor het karteren van een mogelijk grafveld).21

De meest geschikte onderzoeksmethode is sterk afhankelijk van de aanwezige bodemsoort in het plangebied, de gespecificeerde archeologische verwachting en de geplande bodemverstoring. De gemeente toetst daarom graag voorafgaand aan het onderzoek het Plan van Aanpak en de voorgestelde onderzoeksmethode!

7.3.3 Waarderende fase

De waarderende fase van het inventariserend veldonderzoek dient om meer duidelijkheid te verkrijgen over de aard van een vastgestelde archeologische vindplaats ten behoeve van de waardebepaling. Zo kan het gewenst zijn om een archeologische vindplaats zo optimaal mogelijk te behouden, bijvoorbeeld door middel van inpassing. Een waarderend inventariserend veldonderzoek (vaak door middel van proefsleuven/proefputten) is tevens gewenst voorafgaand aan een archeologische opgraving, teneinde gedetailleerde gegevens te verkrijgen met het doel de opgraving zo doelgericht mogelijk te kunnen uitvoeren. De vindplaatsen worden onderzocht op hun fysieke kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en diepteligging. Een waarderend onderzoek bestaat in veel gevallen uit een proefsleuvenonderzoek, maar kan ook andersoortig onderzoek inhouden (geofysisch onderzoek of waarderend booronderzoek).

 

7.4 Proces van waardestelling (selectieadvies)

De vorige stappen leiden tot een waardestelling van de (eventueel) aangetroffen vindplaats(en) en een selectieadvies. Hierbij worden de (eventueel) aangetroffen vindplaatsen in eerste instantie op hun fysieke kwaliteit (gaafheid en conservering) beoordeeld. De beoordeling van de fysieke kwaliteit is gerelateerd aan de archeologische regio waarin de vindplaats zich bevindt; op deze wijze wordt de conserveringstoestand in relatie tot andere relevante sites bekeken. Indien te verwachten is dat op een van de inhoudelijke criteria ‘hoog’ wordt gescoord, wordt de vindplaats in principe behoudenswaardig geacht. Dit vangnet heeft tot doel ervoor te zorgen dat aan terreinen die van beperkte fysieke kwaliteit zijn, maar desondanks inhoudelijk van groot belang, geen negatief selectiebesluit wordt toegekend.

 

Vindplaatsen die op grond van hun fysieke kwaliteit als behoudenswaardig zijn aangemerkt, worden vervolgens gewaardeerd op hun inhoudelijke kwaliteit. Eerst vindt een afweging plaats op de eerste drie inhoudelijke kwaliteitscriteria: zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Na deze weging wordt bij vindplaatsen met een lagere inhoudelijke waardering nagegaan of het criterium representativiteit van toepassing is. Hierbij dient ook de (nog op te stellen) gemeentelijk onderzoeksagenda te worden betrokken. Uiteindelijk volgt op basis van deze waardestelling een selectieadvies door het uitvoerende archeologische bureau.

 

Het resultaat van een vooronderzoek (IVO: inventariserend veldonderzoek) is een rapport met een waardering en een inhoudelijk (selectie)advies (buiten normen van tijd en geld), aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) genomen kan worden.22 Het selectiebesluit bestaat uit één van de volgende acties:

7.4.1 Archeologische opgraving

Een archeologische opgraving heeft als doel vondst- en spoorgegevens van een archeologische vindplaats te verzamelen en te documenteren en is gericht op vooraf geformuleerde onderzoeksdoelstellingen (vastgelegd in een PvE). Tijdens een archeologische opgraving worden sleuven en putten aangelegd en wordt de archeologische vindplaats gecontroleerd vernietigd (behoud van informatie ex situ). Alleen de te verstoren oppervlakken worden onderzocht. Na opgraving kunnen de geplande werkzaamheden zonder beperkingen worden uitgevoerd. Wel kunnen beschermende maatregelen (o.a. regelgeving) worden getroffen voor niet opgegraven delen van een vindplaats.

7.4.2 Archeologische begeleiding

Een archeologische begeleiding mag alleen bij hoge uitzondering plaatsvinden. Dit, omdat er vaak te veel belemmeringen zijn om een goed archeologisch onderzoek uit te voeren. Een begeleiding wordt via de vergunningen geregeld. De reden om te kiezen voor een begeleiding i.p.v. een volwaardig onderzoek dient altijd te worden onderbouwd. Er zijn in het algemeen drie redenen om voor een begeleiding te kiezen:

  • -

    Wanneer sprake is van bijzondere onderzoeksvragen bij uitvoeringstrajecten (bijvoorbeeld archeologisch onderzoek in beekdalen, waarbij het gaat om toevalsvondsten);

  • -

    Wanneer het als gevolg van fysieke belemmeringen niet mogelijk is om adequaat onderzoek te doen (denk bijvoorbeeld aan de smalle sleuven voor de aanleg van NUTS-voorzieningen);

  • -

    Wanneer bij gewaardeerde terreinen op grond van beschikbare archeologische informatie wordt geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) mogelijk is, maar men toch het zekere voor het onzekere wil nemen (als blijkt dat de locatie van de bodemingrepen is verstoord, of dat de archeologische laag niet wordt geraakt).

7.4.3 Bescherming

Bescherming houdt in dat er fysieke maatregelen worden getroffen op het terrein met archeologische waarden zelf (bescherming in situ). Doel daarvan is de meest gunstige randvoorwaarden te scheppen voor duurzaam behoud, zonder de aanwezige archeologische waarden te beschadigen. Bescherming betekent niet per definitie dat op terreinen geen ontwikkelingen meer mogelijk zijn. Onder strenge voorwaarden kunnen ook op beschermde terreinen bovengronds ontwikkelingen plaatsvinden.

7.4.4 Vrijgeven

De resultaten van het archeologisch (voor)onderzoek kunnen tenslotte ook zodanig zijn dat geen vervolgstappen hoeven te worden voorgesteld. De geplande bodemingrepen kunnen in dat geval zonder beperkingen ten aanzien van archeologische waarden worden uitgevoerd. Hiertoe kan besloten worden als er geen archeologische waarden aanwezig zijn of van zo’n marginale betekenis zijn dat verder onderzoek of bescherming een te zwaar middel is. Ook zwaar verstoorde vindplaatsen, waarvan op grond van waarderend onderzoek duidelijk is geworden dat de wetenschappelijke informatiewaarde te sterk is aangetast, kunnen genomineerd worden om zonder verder onderzoek te worden vergraven. Dergelijke situaties zijn nogal eens punt van discussie, met name vanwege de kans op bijzondere vondsten (bijvoorbeeld een diep ingegraven waterput). Die situaties zullen zich altijd blijven voordoen, wat geen belemmering moet zijn een beargumenteerd, selectief beleid te voeren ten aanzien van een adequate archeologische monumentenzorg.

 

7.5 Deponering

De resultaten van ieder archeologisch onderzoek of archeologische waarnemingen bestaan uit vondsten en documenten (rapporten, tekeningen, beschrijvingen). Deze dienen te worden bewaard. Zowel de vondsten als de documentatie dient te worden overgedragen aan door de provincie aan te wijzen archeologische informatie centra, vroeger depots voor bodemvondsten genoemd. Sommige gemeenten (waaronder Amersfoort) beschikken over een eigen erkend depot en archeologisch archief dat deze bewaarfunctie voor de eigen gemeente vervult. Aangezien de gemeente Leusden niet over een gemeentelijk depot beschikt, zullen vondsten en documentatie van opgravingen in Leusden worden overgedragen aan het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten in Utrecht. De Erfgoedwet artikel 5.6 verplicht een opgravingsinstantie ertoe dat binnen twee jaar na voltooiing van een opgraving de roerende monumenten aan het provinciaal depot geleverd dienen te worden.

 

7.6 Rapportage

De Erfgoedwet regelt met betrekking tot de rapportage van archeologisch onderzoek, dat de eerste bevindingen van het onderzoek binnen twee weken na voltooiing ervan gemeld dienen te worden. In de praktijk gebeurt dit in ARCHIS. “Binnen twee jaar na voltooiing van een opgraving legt de houder van een opgravingsvergunning zowel aan onze minister als aan de eigenaar als aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de opgraving is voltooid, een rapport over, waarin de resultaten van de opgraving zijn beschreven” (Erfgoedwet 5.6). In het PvE kan worden vastgelegd binnen welke redelijke termijn23 er een evaluatierapport met de eerste bevindingen en het selectieadvies aan de opdrachtgever en bevoegde overheid geleverd dient te worden.

III-8 Randvoorwaarden voor een goede AMZ

 

Een juridische bescherming van het archeologisch erfgoed en een kwalitatief goede uitvoering van het proces van de archeologische monumentenzorg zijn een eerste vereiste. Daarnaast zijn er aandachtspunten die minder goed verankerd zijn in de wetgeving, maar daarom zeker niet minder belangrijk zijn! Sterker nog, de in dit hoofdstuk besproken randvoorwaarden zijn, zeker op de lange termijn, onmisbaar voor een goed functioneren van het gemeentelijk archeologiebeleid en van groot belang om de toekomst van het archeologisch erfgoed van Leusden te waarborgen.

 

8.1 Adviesmoment: het vooroverleg

De gemeente raadt aan om voorafgaand aan het indienen van een vergunningaanvraag contact te zoeken met de gemeente. Er kan dan – indien nodig – een vooroverleg gepland worden. Hoe eerder in het traject dit gebeurt, hoe beter! In een vooroverleg worden de wederzijdse verwachtingen helder en wordt in een vroeg stadium voorkomen dan de vergunning later wordt afgewezen. Tijdens dit overleg kan de aanvrager zich goed laten informeren door het bevoegd gezag dat het besluit neemt. In bijna alle gevallen is dat de gemeente. Goed vooroverleg kan vertraging in de procedure voorkomen. Tijdens het vooroverleg komen onder andere de kaders aan de orde waar de aanvrager rekening mee moet houden. Het betreft formele en informele kaders. Formele kaders zijn de kaders waaraan het bevoegd gezag toetst of een vergunning verleend kan worden (toetsingskaders). De informele kaders en kansen ontstaan in en door het vooroverleg.

 

Cruciaal in deze fase is dat het bevoegd gezag – de gemeente – weet wat haar ambitie is en wat haar prioriteiten zijn op het gebied van cultureel erfgoed. In het vooroverleg kan dit bestuurlijk kader worden gebruikt om sturing te geven aan de omgevingsvergunning. De aanvrager en het bevoegd gezag kunnen samen de kans benutten om de voorgenomen ontwikkeling van meer ruimtelijke kwaliteit te voorzien door het cultureel erfgoed te zien als kans voor ontwikkeling. Het bevoegd gezag kan daarnaast ook nog voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden, mits de activiteit als vergunningplichtig is aangemerkt (in bestemmingsplan of verordening).

 

Op www.omgevingsloketonline.nl kan de aanvrager een vergunningencheck doen om te bepalen voor welke ingrepen een omgevingsvergunning aangevraagd dient te worden.24

 

8.2 Handhaving en toezicht op kwaliteit

Iedereen die beroepshalve archeologische werkzaamheden verricht, is gehouden aan de uitvoeringseisen, zoals geformuleerd in de KNA. De gemeente heeft de plicht om bij het uitvoeren van archeologisch onderzoek erop toe te zien dat dit gebeurt door gecertificeerde bedrijven en conform de procedures en specificaties van de KNA. Dat geldt zowel voor de werkzaamheden waarvoor de gemeente als opdrachtgever fungeert als voor werkzaamheden die door de gemeente op grond van een vergunningaanvraag verlangd worden van initiatiefnemers.

 

De gemeente vaardigt regels en stelt voorwaarden inzake archeologie, en is daarom ook verantwoordelijk voor het handhaven daarvan.25 De verantwoordelijkheid voor handhaving binnen de gemeente Leusden van voorschriften ter bescherming van archeologische waarden ligt bij de inspecteur vergunning en handhaving.

 

Handhaving in de praktijk

De handhaving zal in principe worden uitgevoerd door medewerkers van de afdeling Dienstverlening die ook belast zijn met het toezicht op de naleving van de bouwplannen. Bij het constateren van een overtreding op één van onderstaande punten kan besloten worden de werkzaamheden stil te leggen en alsnog de benodigde stappen uit het AMZ-proces te laten uitvoeren. Indien dit niet meer mogelijk is, omdat de werkzaamheden de archeologische resten al geheel hebben verstoord zal aangifte worden gedaan bij de politie. Het zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning verrichten van een vergunningplichtige activiteit met betrekking tot een monument geldt als een economisch delict en is strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.

 

Naast het toezicht op de kwaliteit van het onderzoek (bijvoorbeeld middels de gestelde eisen in het PvE) is de gemeente ook verantwoordelijk voor het toezicht op het naleven van de regels die in het bestemmingsplan worden gesteld en de randvoorwaarden die aan een vergunning worden gesteld. De volgende zaken vallen onder de handhavingstaken van de gemeente:

  • Het toezien of er geen werkzaamheden plaats vinden zonder vergunning die op grond van de omvang (en diepte) van de ingreep wel vergunningsplichtig zijn;

  • Het toezien of bij werkzaamheden waarvoor op grond van de geringe omvang van de verstoring vergunning is verleend de grond niet meer wordt verstoord dan in het bouwplan was aangegeven;

  • Het toezien of werkzaamheden waarvoor vergunning is verleend met als randvoorwaarden technische aanpassingen van het bouwplan deze technische maatregelen daadwerkelijk worden uitgevoerd;

  • Het toezien of werkzaamheden waarvoor vergunning is verleend onder voorwaarde dat eerst archeologisch onderzoek dient plaats te vinden dit onderzoek ook daadwerkelijk is uitgevoerd en het terrein door het bevoegd gezag is vrijgegeven.

Wanneer de vergunninghouder zich niet aan de voorschriften houdt, kan de burgemeester van de gemeente de werkzaamheden stilleggen (Woningwet, art. 100). Dit kan dus alleen als aan de bouw- sloop- of aanlegvergunning voorschriften voor archeologie zijn verbonden en die voorschriften niet zijn opgevolgd.

 

Toezicht en handhaving voor rijksmonumenten

De RCE ziet toe op de handhaving en kan, wanneer het om een overtreding gaat, de werkzaamheden direct stil laten leggen. Wie een beschermd monument vernielt of beschadigt begaat een overtreding en wie dat opzettelijk doet begaat een misdrijf. Zowel bij een overtreding als bij een misdrijf kan daarom ook een melding bij politie of justitie worden gedaan, er start dan een strafrechtelijke procedure.

 

Onderdeel van het AMZ-proces is, dat particuliere initiatiefnemers zelf aan een door hen te kiezen gecertificeerd archeologisch bureau opdracht kunnen geven voor het doen van archeologisch onderzoek. De gemeente heeft in dit systeem een rol als bevoegd gezag om de kwaliteit van het archeologisch onderzoek in de gemeente te waarborgen. Zij doet dit middels de in de KNA gestelde protocollen en in het in de aanvullende richtlijnen gestelde, welke gepubliceerd zijn op de website van de gemeente Leusden. Deze aanvullende richtlijnen voor Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek zijn tevens in de bijlagen opgenomen.

 

De gemeente is belast met toezicht op de naleving en handhaving van de eisen in bestemmingsplannen.

Tevens is de gemeente belast met het toezicht en de handhaving van de voorschriften die zijn verbonden aan omgevingsvergunningen (indien de gemeente het bevoegd gezag is).

In een aantal gevallen is niet de gemeente, maar de provincie, de Minister van Infrastructuur en Milieu, de Minister van Defensie (defensie-terreinen) of de Minister van Economische Zaken degene die de omgevingsvergunning verleent. In die situaties is de provincie resp. de betreffende minister degene die met het toezicht op de naleving en handhaving van voorschriften belast is.

 

8.3 Archeologische onderzoeksagenda en selectiebeleid

Met een eigen archeologiebeleid kiest de gemeente Leusden voor beheer en behoud van het zichtbare en onzichtbare erfgoed dat onlosmakelijk is verbonden met haar ontstaansgeschiedenis en cultuurhistorische identiteit. Primair geldt het streven naar behoud van behoudenswaardige archeologische resten in de bodem. Het uitgangspunt bij de formulering van een eigen archeologisch beleid is het vinden van een verantwoorde balans tussen enerzijds de wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke en organisatorische (en financiële) uitvoerbaarheid op gemeentelijk niveau. Een zinvol hulpmiddel hierbij is de lokale archeologische onderzoeksagenda. Hierin wordt een beeld geschetst van de stand van (wetenschappelijke) archeologische kennis op lokaal, regionaal of zelfs nationaal niveau. 26Daarnaast biedt een dergelijke agenda, mits verantwoord gebruikt, ook een leidraad om in het maatschappelijke speelveld keuzes te kunnen maken. We spreken dan van een selectiebeleid.

 

Bij de afweging, die de gemeente Leusden maakt over het al dan niet en tot op welk niveau voorschrijven van archeologisch (voor)onderzoek bij bouw- of inrichtingsplannen, speelt kenniswinst een belangrijke rol. De resultaten van archeologisch onderzoek kunnen in de regel gezien worden als het toevoegen van puzzelstukjes aan een oneindige puzzel van kennis over ons verleden. Steeds weer komen bij opgravingen nieuwe elementen uit het verleden aan het licht, die bijdragen aan een betekenisvolle beeldvorming van het verleden.

8.3.1 Onderzoeksagenda

De gemeente is geen wetenschappelijk onderzoeksinstituut. Wetenschappelijke analyses van uitgevoerde onderzoeken zijn echter onontbeerlijk om tot kenniswinst over de geschiedenis van de gemeente te komen. Binnen de organisatie van de archeologische monumentenzorg maken wetenschappelijke basisrapportages deel uit van de uit te besteden werkzaamheden. Het integreren van deze verschillende stukjes van de legpuzzel tot een samenhangend beeld van de geschiedenis van een gemeente is echter een additionele taak die niet op gemeentelijk niveau kan plaatsvinden gelet op het gebrek aan capaciteit hiervoor. Van belang is wel dat deze integratie van de archeologische informatie plaatsvindt. Een oplossing kan gevonden worden in een gezamenlijke voorziening binnen de regio. Een goed inzicht in de stand van kennis over het lokale verleden vormt de basis voor de evaluatie, en verdere ontwikkeling, van het lokale archeologiebeleid.

 

De eeuwenlange bewoning heeft in de bodem van de gemeente Leusden talloze sporen nagelaten. Door haar ligging op de overgang van hoog (de Heuvelrug) naar laag (Gelderse Vallei), is het bodemarchief zeer uiteenlopend.

Eén van de aanbevelingen in de vorige Beleidsnota Archeologie van de Gemeente Leusden was het opstellen van een gemeentelijke onderzoeksagenda. In de actualisatie van de Archeologische Verwachtings- en Beleidskaart van Leusden 2017 is een lokale onderzoeksagenda (LOA) geformuleerd. Aan de hand van diverse lokale thema’s zijn onderzoeksvragen geformuleerd die koeten leiden tot een gerichte vermeerdering van de kennis van het verleden van Leusden. De onderzoeksvragen komen voort uit reeds uitgevoerde onderzoeken, specifieke vragen van de Gemeente Leusden en de vragen uit de Nederlandse Onderzoeksagenda Archeologie.27 De vragen gaan over de thema’s landschappelijke inbedding en inrichting, infrastructuur, bewoning, materiële cultuur, graven/grafritueel en conflictarcheologie.

 

8.4 Voorlichting en communicatie

Een goed functionerend archeologiebeleid begint met een actief communicatiebeleid. Voorlichting en communicatie zijn cruciale aspecten als het gaat om archeologie in een zo vroeg mogelijk stadium bij ruimtelijke planvorming te betrekken. De consequenties van het Leusdens gemeentelijk beleid horen van meet af aan helder te zijn binnen het ambtelijk bestuursorgaan. Daarnaast is een goede voorlichting richting de burgers (grondgebruikers, vergunningaanvragers), ontwikkelings-bureaus en archeologische onderzoeksbureaus essentieel.

8.4.1 Interne communicatie

Alle betrokkenen binnen de gemeentelijke organisatie horen op de hoogte te zijn van het gemeentelijke archeologiebeleid, en de bijbehorende verantwoordelijkheden en mogelijkheden ten aanzien van ruimtelijke ingrepen.

De verantwoordelijkheid voor de beleidsmatige vraagstukken ligt bij de beleidsadviseur met cultuurhistorisch erfgoed in het werkpakket; de verantwoordelijkheid voor de toetsing aan het archeologisch beleid ligt bij de senior contactmanager planologisch.

Waar nodig worden door middel van werkafspraken verantwoordelijkheden bij andere taakvelden vastgelegd.

In sommige gevallen is het wenselijk (of zelfs verplicht) ook het Adviesteam Ruimtelijke Kwaliteit te betrekken. Daarnaast kunnen ook beleidssectoren binnen de gemeente met of op basis van archeologie hun voordeel doen. Denk hierbij aan allerlei vormen van educatie en scholing, en aspecten als toerisme en recreatie.

8.4.2 Externe communicatie

De gemeente vervult een belangrijke loketfunctie waar het gaat om voorlichting. Inwoners, ontwikkelaars, maar ook commerciële archeologische bureaus dienen op heldere en eenduidige wijze op de hoogte te worden gesteld van het gemeentelijke archeologiebeleid, de verplichtingen, de rechten etc. De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) vereist, dat ook archeologische informatie ontsloten is voor zowel burgers als overheid. Het publiekelijk (digitaal) toegankelijk maken van deze Beleidsnota, de Beleidskaart en de Erfgoedverordening via de gemeentewebsite is een goede manier om dit te ondervangen.

 

Maatschappelijk draagvlak

Naast het goed en volledig informeren van de burgers in het AMZ-proces, is het communicatiebeleid hieromtrent er vooral op gericht om maatschappelijk draagvlak voor het archeologisch erfgoed te creëren en te behouden! Zonder deze draagkracht en interesse van het publiek zal de archeologische monumentenzorg de zorg van slechts enkelen zijn en blijven. Het vergroten van het draagvlak voor archeologie binnen de gemeente kan worden bereikt door enerzijds het publiek bewust te maken van het belang van archeologie en anderzijds door hen erbij te betrekken. Ruimtelijke plannen hebben vaak een grote invloed op het leefklimaat van bewoners en gebruikers van een gebied; zij dienen dus ook betrokken te worden in de planvormingsprocedures. Dit vergroot niet alleen het maatschappelijk draagvlak voor de vervaardigde plannen, maar vergroot ook de kans om lokaal aanwezige gebiedskennis in te brengen in het planvormingsproces.

 

In de archeologie wordt tot op heden nog weinig gebruik gemaakt van de talrijke kansen die actieve participatie van bewoners biedt voor de totstandkoming van archeologievriendelijke ruimtelijke plannen. Lokale ervaringskennis van bewoners onderscheidt zich op een groot aantal punten heel duidelijk van de kennis van wetenschappelijke deskundigen en blijkt in de ruimtelijke ordening een belangrijke meerwaarde op te leveren. Actieve participatie van de bevolking levert niet alleen inhoudelijk betere plannen op, ook kunnen zij rekenen op een veel groter maatschappelijk draagvlak. Dit leidt uiteindelijk tot een duidelijke tijd- en kostenbesparing in de uitvoering (weinig oponthoud door inspraakprocedures) en een goede basis voor toekomstige planvormingsprocedures in hetzelfde gebied.

 

8.5 Vrijwilligers in de archeologie

Archeologische verenigingen mogen zelfstandig een opgraving uitvoeren, ze hoeven hiervoor niet gecertificeerd te zijn. Dat mag echter alleen op locaties waarvan de Gemeente heeft besloten dat daar geen nader archeologisch onderzoek is vereist, bijvoorbeeld wanneer de bodemverstorende plannen kleiner zijn dan de ondergrenzen die volgens het gemeentebeleid gelden op die locatie. Ook is toestemming van de eigenaar van het terrein noodzakelijk. Uitzonderingen zijn de Rijksmonumenten en de terreinen met een hoge archeologische waarde. Ook mag het onderzoek nadrukkelijk niet als alternatief worden gezien van een professioneel onderzoek, bijvoorbeeld uit kostenoverweging. Vrijwilligers mogen daarom geen onderzoek uitvoeren in opdracht van derden. Verenigingen van vrijwillige archeologen moeten de start van een opgraving melden bij ARHIS van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de vondsten overdragen aan het archeologisch depot van de provincie en rapporteren over hun bevindingen aan de RCE. Vrijwilligers mogen wel helpen tijdens een onderzoek door een gecertificeerd bedrijf. Dit wordt dan geregeld in het PvE. De Gemeente Leusden is sterke voorstander van de inzet van vrijwilligers tijdens professioneel onderzoek. Het vergroot de betrokkenheid van de bevolking tijdens het veldwerk en tijdens de uitwerking. Op die manier wordt het draagvlak voor de lokale geschiedenis versterkt.

 

8.6 Financiële regelingen

Bij de bekostiging van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg is het van belang een onderscheid te maken tussen enerzijds de algemene uitvoeringskosten van het gemeentelijke beleid, en anderzijds projectgebonden uitvoeringskosten. De eerste kunnen worden gezien als apparaatskosten (op te vatten als de bestuurslasten), noodzakelijk voor het nakomen van de generieke gemeentelijke taakstelling. De projectgebonden uitvoeringskosten zijn de kosten van het doorlopen van het archeologisch proces om het behoud van informatie te garanderen en/of te komen tot een verantwoorde afweging van belangen. In tegenstelling tot de generieke kosten, zijn deze in de meeste gevallen direct te relateren aan individuele bouw- en inrichtingsprojecten.

8.6.1 Bestuurslasten

De bestuurslasten archeologiebeleid bestaan uit kosten die gemaakt worden voor:

  • het actueel houden van de archeologische waarden- en beleidskaart;

  • het adviseren inzake bestemmingsplannen en vergunningen.28

8.6.2 Uitvoeringskosten

De jaarlijkse uitvoeringskosten komen voort uit het begeleiden van de uitvoering en handhaving van het beleid. De hoogte van de bestuurslasten zijn afhankelijk van:

  • het aantal verleende omgevingsvergunningen;

  • de omvang van de ontwikkelingsgerichte ruimtelijke plannen (oppervlakte) in relatie tot de beleidskeuzen (ondergrenzen voor het verplicht stellen van archeologisch onderzoek);

  • de omvang van de met een archeologische (verwachtings)waarde belaste gebieden.

Met de implementatie van het gemeentelijk beleid en de bijbehorende vergunningsvoorschriften kan de gemeente in belangrijke mate invulling geven aan het zogenaamde veroorzakerprincipe. Van initiatiefnemers van ruimtelijke ingrepen kan op basis daarvan verlangd worden dat zij de kosten van benodigde archeologische maatregelen en werkzaamheden voor hun rekening nemen.

 

Aanbevelingen en Beleidskeuzes

Het verleden zichtbaar in de toekomst

Hoe de gemeente haar verplichte verantwoordelijkheid naar het bodemarchief toe vormgeeft, is in de beleidsnota en de erfgoedverordening vastgelegd. Daarbij vormen de archeologische verwachtings- en beleidskaart het beleidsinstrument. Deze kaarten zijn een dynamisch product. Om gedurende de doorlooptijd van een bestemmings-/ omgevingsplan archeologische verwachtingen naar boven of beneden toe bij te kunnen stellen, is het gewenst hiervoor een wijzigingsbevoegdheid op te nemen.

 

Hoe de gemeente daarnaast gebruik maakt van kennis van dat bodemarchief en er uiting aan geeft, moet nog verder vorm krijgen.

Van belang is om gelden te genereren voor het onder de aandacht brengen en uitdragen van archeologie als bindend element van een gedeeld verleden. Te denken valt aan de reservering van een percentage van de begroting voor ruimtelijke projecten voor archeologie.

Daarnaast zal bij uitvoering van aanbevelingen verbinding worden gezocht met partijen waarmee samengewerkt kan worden. Hierbij wordt per geval bekeken in welke mate de gemeente initieert, financiert en uitvoert.

 

Tot nu toe worden de toegevoegde waarden die archeologie de gemeente kan geven beperkt benut.

Het actief inzetten van archeologische en cultuurhistorische waarden kan zowel een toeristische als een economische meerwaarde hebben.

Op welke wijze kan Leusden de taak met betrekking tot openbaar en toegankelijk maken van archeologische kennis die voortvloeit uit het verdrag van Valletta, vormgeven?

De volgende aanbevelingen zouden overwogen kunnen worden, in willekeurige volgorde van uitvoering omdat het niet doenlijk is alles tegelijk op te pakken:

  • Het organiseren van tentoonstellingen in samenwerking met archeologische partner en historische vereniging(en)

  • Het ontwikkelen van fietsroute(s)

  • Archeologische vindplaats gebruiken bij ruimtelijke ontwerpen en landschappelijke inrichting

  • Reconstructie van archeologische structuren (bijv. grafheuvel)

  • Ontwikkelen van lespakket voor scholen (samenwerking met archeologische partner, gilde, historische vereniging etc.)

  • Het aangaan van een regionaal samenwerkingsverband (bijv. Utrechtse Heuvelrug grafheuvelonderzoek) dat zorgt voor een hernieuwde interesse in, en betere bescherming en ontsluiting van, de diverse grafheuvels in Leusden

  • Het ontwikkelen van folder(s) met betrekking tot het archeologische erfgoed

  • Publieksvriendelijke versie maken van wetenschappelijke eindrapporten

  • Inrichten van een archeologie-hoek op de gemeentelijke website

  • In de jaren ‘80 van de vorige eeuw is bij Oud-Leusden ter hoogte van de A28 een bijzondere vindplaats aangetroffen. Deze vindplaats is niet alleen van lokaal belang maar ook van regionaal en nationaal belang. Het verdient aanbeveling als gemeente zorg te dragen voor financiële ondersteuning voor de uitwerking en publicatie van deze bijzondere opgraving.

Bibliografie

Beumer 2017: S. Beumer, Actualisatie 2017 Archeologische Verwachtings- en Beleidskaart Leusden, CAR-rapport 63, Amersfoort 2017

 

d’Hollosy 2011: d’Hollosy, ‘Actualisatie archeologische waarde- en verwachtingskaart Leusden 2011’, CAR-rapport 10, Amersfoort 2011.

 

De Boer e.a. 2009: G. de Boer, ‘Gemeenten Amersfoort en Leusden. Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (m.u.v. de historische stadskern)’, Raap-rapport 1875, z.p. 2009.

 

Ten Cate 2010: F. ten Cate, ‘Vergunningvrij bouwen en ruimtelijke kwaliteit. Een handreiking voor gemeenten en welstandcommissies’, Amsterdam 2010 (via www.cultureelerfgoed.nl).

 

Scholte Lubberink, Keunen en Willemse 2015: Scholte Lubberink, H.B.G., L.J. Keunen & N.W. Willemse, 2015: Op het kruispunt van de vier windstreken. Synthese Oogst voor Malta onderzoek de Gelderse Vallei (Utrechts-Gelders zandgebied), Amersfoort (NAR 48).

Lijst van afbeeldingen, afkortingen en begrippen

Afbeeldingen, tabellen en figuren

 

Afbeelding 1: De Samengestelde archeologische verwachtingskaart van de gemeente Leusden (versie 2017)

 

Afbeelding 2: De Archeologische beleidskaart van de gemeente Leusden (versie 2017).

 

Figuur 1: Het AMZ-proces in schematische vorm weergegeven.

 

Tabel 1: Categorieën en ondergrenzen voor onderzoeksplicht.

 

Tabel 2: Beslisboom voor interne archeologie toets gemeente Leusden

 

Afkortingen en begrippen

 

AHN: Algemeen Hoogtebestand Nederland

 

AMK: De Archeologische Monumenten Kaart (AMK) is in samenwerking met de verschillende provincies en gemeentelijk archeologen ontwikkeld. Op de kaart staan de terreinen aangegeven waarvan al bekend is dat er archeologische waarden aanwezig zijn. De terreinen zijn beoordeeld op de criteria kwaliteit, zeldzaamheid, representativiteit, ensemblewaarde en belevingswaarde. Op grond van deze criteria zijn de terreinen ingedeeld in terreinen met archeologische waarde, hoge archeologische waarde en zeer hoge archeologische waarde. Onder deze laatste categorie vallen ook de wettelijk beschermde monumenten. De AMK is één van de bronnen om ruimtelijke plannen, zoals streek- en bestemmingsplannen, te kunnen opstellen, beoordelen en toetsen op hun gevolgen voor de archeologie. Een groot aantal provincies gebruikt de AMK ook als bron voor de ontwikkeling van digitale cultuurhistorische waardenkaarten. De AMK biedt echter altijd een momentopname. Ieder jaar komen er nieuwe archeologische terreinen bij, vervallen bestaande terreinen of worden groter of juist kleiner. Daarnaast kunnen terreinen die niet op de AMK staan, toch waardevolle archeologische resten bevatten. De kaarten worden via een roulatiesysteem doorlopend herzien. Voor meer informatie over de AMK´s, zie www.cultureelerfgoed.nl

 

AMZ: Archeologische Monumenten Zorg zoals verwoord in de KNA. De AMZ bestaat in de KNA uit de volgende onderdelen: bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek, fysiek beschermen, archeologische begeleiding, opgraven, deponeren en registreren.

 

Amateur-archeoloog: In de archeologie geïnteresseerde mensen, meestal zonder archeologische opleiding. Door hun toewijding aan het vak hebben ze vaak een kennis opgebouwd die niet onder doet voor die van professionele archeologen. In het verleden hebben vrijwilligers regelmatig zelf opgravingen uitgevoerd. Dit met instemming van de RCE en in overleg met de provinciaal archeoloog. Een opgraving door vrijwilligers was vaak een 'noodopgraving' omdat bij grondwerkzaamheden bleek dat er archeologisch materiaal in de grond zat. Vrijwilligers zullen in de toekomst naar verwachting nog maar beperkt zelfstandig opgravingen doen omdat er steeds meer vooronderzoek plaatsvindt, waardoor het aantal toevalsvondsten naar verwachting minder wordt. Vrijwilligers zullen hun kennis en betrokkenheid meer gaan inzetten voor het kritisch volgen en het voeden van alle activiteiten op het gebied van de ruimtelijke ordening.

 

Archeologische begeleiding: Proces waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid.

 

Archeologische beleidskaart: Kaart, die de ruimtelijke grondslag geeft voor een AMZ-beleid. De archeologische beleidskaart geeft aan welke gebieden in een bestemmingsplan de (dubbel)bestemming archeologie (zouden) moeten krijgen. Deze gebieden zijn onderscheiden in zones of terreinen, waar een op onderdelen verschillend beleid kan worden gehanteerd.

 

Archeologisch monument: Terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (Erfgoedwet artikel 1.1).

 

Archeologische waarneming: Een aangetroffen of gesignaleerd archeologisch fenomeen. Dit kan de vondst van een bepaald (gebruiks)voorwerp zijn of de waarneming van de aanwezigheid van in de bodem aanwezige sporen die wijzen op menselijke activiteit in het verleden. Waarnemingen worden gedaan tijdens gerichte archeologische onderzoeken (van akkerbezoeken tot en met opgravingen), maar kunnen ook toevallig zijn.

 

Archis: Het archeologisch informatiesysteem. Het wordt beheerd en bijgehouden door de RCE en bestaat uit een GIS-systeem met verschillende kaartlagen, waaraan een database is gekoppeld. Alle onderzoeken, waarnemingen en vondstmeldingen worden in Archis ingevoerd.

 

Artefact: Een door mensen gemaakt voorwerp.

 

AWN: Archeologische Werkgroep Nederland.

 

Beheer: Onder beheermaatregelen worden verstaan alle regelmatig te treffen maatregelen, welke noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat archeologische monumenten die in een goede staat verkeren dat ook blijven. Beheer bestaat uit schouwen, uitvoeren van onderhoud en eventueel monitoren. Het gaat hier om het treffen van maatregelen op de lange termijn.

 

Behoudenswaardig: In de KNA gehanteerde term om aan te geven dat een terrein zo waardevol is dat behoud in situ, of anders een opgraving, noodzakelijk is om de daarin aanwezige archeologische gegevens te behouden. Indien de uitspraak ‘behoudenswaardig / niet behoudenswaardig’ op voldoende waarderend onderzoek berust, is deze kwalificatie het sleutelbegrip bij het selectiebesluit.

 

Beschermd monument: In Erfgoedwet beschermd cultuurgoed. Cultuurgoed dat als onvervangbaar en onmisbaar wordt beschouwd en daarom moet worden behouden voor het Nederlands cultuurbezit.

 

Behoud in situ: Behoud van archeologische resten op exact de plaats waar de laatste gebruiker het heeft gedeponeerd, weggegooid of verloren.

 

Bevoegd gezag: De overheid (in dit geval de gemeente) die het selectiebesluit neemt en het Programma van Eisen goedkeurt.

 

Bodemverstoring: Iedere bodemverstorende activiteit met mogelijke negatieve gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

 

Booronderzoek: Methode bij inventariserend veldonderzoek, gebaseerd op het verrichten van grondboringen.

 

Bureauonderzoek: Het doel van een bureauonderzoek is het verwerven van informatie over verwachte en/of aanwezige archeologische waarden binnen een bepaald gebied. Het opstellen van een gedetailleerde verwachtingskaart en een gespecificeerde verwachting kan deel uitmaken van een bureauonderzoek.

 

CAR: Centrum voor Archeologie van de gemeente Amersfoort. De Gemeente Leusden heeft sinds 1 januari 2016 een overeenkomst met het CAR om op te treden als archeologisch adviseur van de gemeente.

 

Certificaat: Een schriftelijke verklaring als bewijsstuk voor de kwaliteit. Het is verboden zonder certificaat handelingen te verrichten met betrekking tot het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan. (Erfgoedwet artikel 5.1)

 

Complextype: Interpretatie van een specifieke vondst en/of grondspoor of een groep daarvan, geeft aan in welke systeemcontext (complex) een vondst of grondspoor heft gefunctioneerd.

 

Fysiek beschermen: Het duurzaam in stand houden van archeologische waarden in situ als bron van kennis en beleving. Het streven is het (verdere) verval van archeologische waarden tegen te gaan en aangerichte schade, zo mogelijk, te herstellen.

 

IKAW: Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden. De IKAW is een landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen (onderscheid in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans). Deze kaart is inmiddels vervangen door de gemeentelijke verwachtingskaarten.

 

IVO: Inventariserend veldonderzoek. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het aanvullen en toetsen van het verwachtingsmodel dat gebaseerd is op het bureauonderzoek. In het IVO worden de aan- of afwezigheid, de aard, karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van de archeologische waarden vastgesteld. Het moet zo worden uitgevoerd dat het niet destructiever is dan noodzakelijk. Een IVO bestaat doorgaans uit een booronderzoek of een proefsleuvenonderzoek, maar kan ook een geofysisch onderzoek zijn. Afhankelijk van het doel is het IVO onderverdeeld in een verkennende, karterende en waarderende fase. Het resultaat van het IVO is een rapport met een waardering, en een (selectie-)advies, aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) genomen kan worden.

 

KNA: De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) is bedoeld als verplicht kader voor alle instellingen en personen die werkzaamheden uitvoeren in het kader van de archeologische monumentenzorg in Nederland. Het gaat daarbij onder meer om: veldonderzoek, opgraven, beheer, registreren, deponeren van vondsten en de archeologische begeleiding van projecten. De norm is ontwikkeld door een commissie van archeologen en maakt deel uit van een systeem van kwaliteitszorg. De KNA is te downloaden vanaf de website van de SIKB: www.sikb.nl.

 

Leusden: Het (bebouwde en onbebouwde) gebied binnen de huidige gemeentegrenzen 

 

Meldingsplicht: Sinds het aannemen van de eerste Monumentenwet in 1961 bestaat er in Nederland een meldingsplicht (Monumentenwet 1988 art. 53): “Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.”

 

Monument: Onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed. (Erfgoedwet artikel 1.1)

 

NOaA: Nationale Onderzoeksagenda Archeologie. De NOaA geeft inzicht in de actuele thema’s en vragen die in de huidige archeologische discussie centraal staan en waaraan nieuw uitvoerend onderzoek een bijdrage kan leveren. (www.archeologieinnederland.nl)

 

Omgevingsvergunning: Vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

 

Opgraving: Een opgraving of Definitief Onderzoek (DO) is een (preventieve) vorm van onderzoek. Dat wil zeggen dat het veldwerk van het onderzoek aangevangen en afgesloten wordt vóór aanvang van de ingreep waarvoor het onderzoek nodig is. Een opgraving heeft als doel het documenteren en van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. De consequentie is dat na de opgraving de vindplaats niet meer bestaat (‘opgraven = vernietigen’). De onderzoeksresultaten worden vastgelegd in een rapport.

 

Onderzoeksgebied: Het geografische gebied waarop het onderzoek betrekking heeft.

 

Oppervlaktekartering: Karteringsmethode waarbij aan de hand van vondsten aan het oppervlak vindplaatsen worden gelokaliseerd. Hiertoe worden met name akkerbouwpercelen (in verband met de vondstzichtbaarheid) in raaien met een regelmatige tussenafstand belopen, waarbij het oppervlak op vondsten wordt geïnspecteerd.

 

Plangebied: Het gebied waarbinnen de realisering van de planvorming het bodemarchief kan bedreigen.

 

Proefsleuf: Methode bij Inventariserend veldonderzoek.

 

PvA: Een Plan van Aanpak bij een opgraving geeft weer hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan beantwoorden. Bij een PvA van een booronderzoek wordt het doel en de vraagstelling omschreven, alsmede de werkwijze, maar gaat er geen PvE of goedkeuring door het bevoegd gezag aan vooraf.

 

PvE: Programma van Eisen. Aan een gravend archeologisch onderzoek moet altijd een PvE ten grondslag liggen dat is bekrachtigd door het bevoegd gezag. Het PvE stelt het kader voor ontwerp en uitvoering. In de KNA zijn de normen vastgelegd waaraan een PvE voor archeologisch onderzoek moet voldoen. Voor het format dat voor PvE’s gebruikt dient te worden, zie www.sikb.nl.

 

RCE: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort, uitvoerende dienst van de Minister van OCW. (www.cultureelerfgoed.nl)

 

SIKB: Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (www.sikb.nl).

 

Selectieadvies: Schriftelijk advies aan het bevoegd gezag door een onderzoeks- en/of adviesbureau. Hierin wordt geadviseerd over de behoudenswaardigheid van één of meer vindplaatsen aan de hand van de opgestelde waardering en criteria die gesteld zijn in het archeologische beleid van de betrokken overheid.

 

Selectiebesluit: Een gemotiveerd besluit van de bevoegde overheid om archeologische waarden te behouden of niet. Het maakt onderdeel uit van andere besluitvorming of een afwegingskader zoals een bestemmingsplan of (omgevings)vergunning.

 

Senior-archeoloog: Archeoloog die voldoet aan de eisen volgens de vigerende KNA. Vereist is een afgeronde universitaire opleiding archeologie (master), kennis van de relevante onderdelen uit de BRL en de KNA protocollen, minimaal 6 jaar werkervaring met (gravend) onderzoek in Noordwest Europa, waarvan 3 jaar als archeoloog in een leidinggevende functie en 6 relevante publicaties.

 

Site: een archeologisch gedefinieerde eenheid van tijd, ruimte, complextype, bijvoorbeeld een Romeins grafveld of een jachtkamp uit het mesolithicum. Binnen een vindplaats kunnen zich meerdere sites bevinden.

 

Toevalsvondst: Een vondst in een gebied dat (na afdoende archeologisch onderzoek) is vrijgegeven. Hiervoor geldt de meldingsplicht.

 

Verordening: Een gemeentelijke verordening is een op gemeentelijk niveau vastgesteld algemeen verbindend voorschrift. Het is een wetgevende regeling op gemeentelijk niveau.

 

Verstoring: Aantasting van een gebied met archeologische waarden. Dit verschijnsel kan zich voordoen: door erosie, afgraving of egalisatie, door (diepe) bewerking van de bovengrond, door zetting als gevolg van ophoging, door verdroging en verzuring.

 

Vindplaats: een locatie waar archeologische vondsten zijn gedaan.

 

Vooronderzoek: zie inventariserend veldonderzoek.

 

Waarderend onderzoek: De waarderende fase van het inventariserend veldonderzoek dient om meer duidelijkheid te verkrijgen over de aard, omvang, datering, gaafheid, conservering en inhoudelijke kwaliteit van de archeologische resten ten behoeve van de waardebepaling. Uiteindelijk volgt op basis van de waardestelling een selectieadvies en selectiebesluit.

 

Waarderen: Het bepalen van de kwaliteit van: het bodemarchief, van vondstmateriaal of van een monster. Het vaststellen van de kwaliteit van het bodemarchief geschiedt op basis van:

  • -

    belevingsaspecten (schoonheid en herinneringswaarde);

  • -

    fysieke criteria (gaafheid en conservering); deze geven de mate aan waarin archeologische overblijfselen nog intact en in hun oorspronkelijke positie aanwezig zijn;

  • -

    inhoudelijke criteria (zeldzaamheid, informatiewaarde, context- of ensemblewaarde en representativiteit).

Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

 

Wamz: Wet op de archeologische monumentenzorg. De Wamz is een wijzigingswet waarmee niet alleen de Monumentenwet 1988 is aangepast, maar ook de Ontgrondingwet (Ow), de Wet Milieubeheer (Wm), de Woningwet (Ww) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Hiermee wordt de archeologische monumentenzorg ingebed in het proces van de ruimtelijke ordening, waar het Verdrag van Valletta (= verdrag van Malta) ook om vraagt.

Bijlage 1 - Gemeentelijke toetsingsrichtlijnen voor Archeologisch Bureauonderzoek

 

Bij de toetsing van archeologische bureauonderzoeken kijkt de Gemeente of deze voldoen aan de in de geldende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) gestelde minimale kwaliteitseisen (protocol 4002). Bij de beoordeling worden tevens de hieronder beschreven richtlijnen gehanteerd. Ze dienen ter verduidelijking van, en aanvulling op, de eisen en specificaties zoals vermeld in de geldende versie KNA.

 

Deze richtlijnen zijn bestemd voor gecertificeerde instellingen die archeologisch bureauonderzoek uitvoeren in onze gemeente.

 

I. Aanlevering

  • 1.

    Ter toetsing wordt een conceptversie van het rapport aangeleverd aan het bevoegd gezag.

  • 2.

    Het conceptrapport wordt digitaal aangeleverd.

  • 3.

    In het conceptrapport wordt duidelijk vermeld dat het een conceptversie betreft (inclusief conceptversie-nummer en datum).

  • 4.

    De definitieve versie van het rapport kan pas worden opgesteld ná inhoudelijke goedkeuring door het bevoegd gezag.

  • 5.

    Het definitieve rapport wordt digitaal aangeleverd.

  • 6.

    De uitvoerder en de authorisator (senior archeoloog/prospector) van het onderzoek dienen in het rapport vermeld te worden.

  • 7.

    In het rapport wordt duidelijk vermeld dat het de definitieve versie betreft, inclusief de naam van de behandelend ambtenaar, de deskundige die het rapport inhoudelijk heeft getoetst, en de datum van goedkeuring.

II. Bureauonderzoek

  • 1.

    Administratieve gegevens

    • a)

      De oppervlakte van het plangebied én het onderzoeksgebied dienen specifiek vermeld te worden. Verschil in omvang wordt toegelicht.

    • b)

      De begrenzing van het plangebied én het onderzoeksgebied dienen te worden weergegeven op een recente topografische kaart, op relevante schaal.

    • c)

      De voorgenomen inrichting en de aard, omvang en diepte van de daarbij geplande bodemingrepen dienen vermeld en indien relevant op kaart te worden aangegeven.

    • d)

      De RO-procedure (voor zover van toepassing) in het kader waarvan het onderzoek is uitgevoerd wordt vermeld.

  • 2.

    Landschappelijke gegevens

    • a)

      De geomorfologische kaart 1:50.000, de bodemkaart 1:50.000 en het Actueel Hoogtebestand Nederland dienen altijd geraadpleegd te worden.

    • b)

      Van de geraadpleegde kaarten wordt vermeld en toegelicht welke kaarteenheden in en om het plangebied voorkomen en wordt (indien relevant) ter verduidelijking een afbeelding opgenomen in het rapport.

    • c)

      Eventueel beschikbare andere bronnen met (gedetailleerde) informatie over de geologische, geomorfologische of bodemkundige gesteldheid van het plangebied (bijv. uit bodemkundig- of milieuonderzoek, luchtfoto’s) dienen geraadpleegd te worden.

  • 3.

    Archeologische en historische gegevens

    Bij Landschap Erfgoed Utrecht (meldpuntarcheologie@landschaperfgoedutrecht.nl), de lokale AWN en het Centrum voor Archeologie Amersfoort (archeologie@amersfoort.nl) wordt navraag gedaan naar nog niet in Archis opgenomen vondstmeldingen met betrekking tot het plangebied. De geraadpleegde personen en de eventueel verstrekte aanvullende informatie worden in het rapport opgenomen.

    • a)

      Gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten dienen geraadpleegd en opgenomen te worden in het rapport. De IKAW mag niet meer worden gebruikt voor het aanduiden van een archeologische verwachting voor het plangebied.

    • b)

      Bronnen zoals de Archeologische Kroniek Utrecht (zie

    • c)

      http://www.archeologischdepotutrecht.nl/kroniek/) en ‘grijze’ literatuur dienen geraadpleegd te worden, evenals www.topotijdreis.nl en http://www.hisgis.nl/hisgis/gewesten/utrecht/atlas_utrecht-1/HISGIS-Utrecht).

    • d)

      De beknopte resultaten van nog niet gepubliceerd onderzoek binnen het onderzoeksgebied dienen te worden opgevraagd bij de uitvoerder.

  • 4.

    Archeologisch verwachtingsmodel

    • a)

      Van de te verwachten vindplaatsen wordt – per archeologisch relevante niveau – altijd minimaal de datering, het complextype, de omvang, de diepteligging en de (prospectie)kenmerken vermeld.

    • b)

      De onder a) genoemde onderdelen dienen helder en overzichtelijk gepresenteerd te worden, bij voorkeur in een tabel.

III. Rapportage

  • I.

    Algemeen

    • a)

      Delen van het rapport als de samenvatting en de verklarende woordenlijst zijn specifiek bedoeld voor de opdrachtgever en zijn de verantwoordelijkheid van de opsteller van het rapport. Deze delen van het rapport worden niet getoetst en mogen geen unieke of afwijkende informatie bevatten.

    • b)

      De rapporttitel bevat een directe verwijzing naar het plangebied (adres of toponiem), de plaats en gemeente (indien afwijkend), en de uitgevoerde KNA-onderzoeksfase(n).

    • c)

      In het rapport wordt expliciet de doel- en vraagstelling voor het onderzoek geformuleerd.

    • d)

      Het rapport wordt voorzien van relevant kaartmateriaal en relevante afbeeldingen.

    • e)

      Alle kaarten dienen voorzien te zijn van de begrenzing van het plangebied en onderzoeksgebied.

    • f)

      Het uitgevoerde onderzoek, de resultaten, de analyse en de conclusie en aanbevelingen dienen toetsbaar en controleerbaar te zijn; de rapportage is daarom helder en volledig en voorzien van alle relevantie informatie.

    • g)

      Het rapport bevat een overzicht van alle geraadpleegde literatuur en bronnen, inclusief kaarten, digitale bronnen en geraadpleegde archieven, instellingen en personen.

  • a)

    Resultaten

    • a)

      In het rapport wordt, indien relevant, een kaart (of kaarten) opgenomen met daarop aangegeven de resultaten van het onderzoek. De geplande bodemingrepen worden, indien relevant, hierop ook aangegeven.

  • b)

    Conclusies en advies

    • a)

      Indien de gespecificeerde archeologische verwachting afwijkt van de gemeentelijke verwachtingskaart, moet dit worden vermeld en toegelicht.

    • b)

      Indien vervolgonderzoek wordt geadviseerd, wordt dit (indien relevant) weergegeven op een advieskaart, met daarop de nader te onderzoeken delen van het plangebied en de voorgestelde methode van onderzoek.

    • c)

      Indien vervolgonderzoek wordt geadviseerd, wordt specifiek vermeld welk type onderzoek (KNA-onderzoeksfasen) dit betreft, inclusief argumenten, en welk doel dat vervolgonderzoek heeft.

IV. Overig

  • Een veldinspectie (terreininspectie) maakt deel uit van een bureauonderzoek. De resultaten daarvan dienen specifiek vermeld te worden in het rapport. Indien er bij de inspectie (controle)boringen worden gezet, valt dit onder het Inventariserend Veldonderzoek.

Voor vragen over bovenstaande richtlijnen kan contact op worden genomen met het Centrum voorArcheologie (CAR) van de Gemeente Amersfoort (033-463 77 97 / archeologie@amersfoort.nl).

Het CAR is archeologisch adviseur van onze Gemeente en geldt als haar deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg.

Bijlage 2 - Gemeentelijke toetsingsrichtlijnen voor Inventariserend Veldonderzoek

 

Bij de toetsing van (rapportages van) archeologische veldonderzoeken (booronderzoek, proefsleuven of opgraven) kijkt de Gemeente of deze voldoen aan de in de geldende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) gestelde minimale kwaliteitseisen (protocol 4003 en 4004). Bij de beoordeling worden tevens de hieronder beschreven richtlijnen gehanteerd. Ze dienen ter verduidelijking van, en aanvulling op, de eisen en specificaties zoals vermeld in de geldende versie KNA.

 

Deze Richtlijnen zijn bestemd voor gecertificeerde instellingen die archeologisch veldonderzoek uitvoeren in onze gemeente.

 

V. Aanlevering

 

  • 8.

    Ter toetsing wordt een conceptversie van het rapport aangeleverd aan het bevoegd gezag.

  • 9.

    Het conceptrapport wordt digitaal aangeleverd.

  • 10.

    In het conceptrapport wordt duidelijk vermeld dat het een conceptversie betreft (inclusief conceptversienummer en datum).

  • 11.

    De definitieve versie van het rapport kan pas worden opgesteld ná inhoudelijke goedkeuring door het bevoegd gezag.

  • 12.

    Het definitieve rapport wordt digitaal aangeleverd. Bij definitieve onderzoeken wordt ook één analoog exemplaar naar het bevoegd gezag en één analoog exemplaar naar de deskundige namens het bevoegd gezag verzonden.

  • 13.

    De uitvoerder en de authorisator (senior archeoloog/prospector) van het onderzoek dienen in het rapport vermeld te worden.

  • 14.

    In het rapport wordt duidelijk vermeld dat het de definitieve versie betreft, inclusief de naam van de behandelend ambtenaar, de deskundige die het rapport inhoudelijk heeft getoetst en de datum van goedkeuring.

VI. Programma van Eisen en Plan van Aanpak

 

Het PvE en PvA (ook bij IVO-P en DO) dienen te allen tijde door het bevoegd gezag getoetst te worden. Bij het uitvoeren van niet-gravend onderzoek (zoals booronderzoek) hoeft volgens het KNA geen Programma van Eisen (PvE) opgesteld te worden, maar kan volstaan worden met een Plan van Aanpak (PvA). Het PvA is een beperkte variant van het PvE en voldoet aan de volgende eisen en specificaties:

 

  • 5.

    Algemeen

    • a)

      Het PvA wordt voorafgaand aan de uitvoering van het veldonderzoek door de deskundige namens de bevoegde overheid inhoudelijk getoetst. Zie voor contactgegevens onderaan dit document. Dit PvA wordt uiterlijk 5 werkdagen voor aanvang veldwerk ter toetsing overlegd. Uitvoer van veldwerk zonder goedgekeurd PvE / PVA is niet toegestaan.

  • 6.

    Administratieve gegevens

    • a)

      De oppervlakte van het plangebied én het onderzoeksgebied worden specifiek vermeld. Verschil in omvang wordt toegelicht.

    • b)

      De begrenzing van het plangebied én het onderzoeksgebied worden weergegeven op een recente topografische kaart, op relevante schaal.

    • c)

      De voorgenomen inrichting en de aard, omvang en diepte van de daarbij geplande bodemingrepen worden vermeld en indien relevant op kaart aangegeven.

    • d)

      De RO-procedure (voor zover van toepassing) in het kader waarvan het onderzoek is uitgevoerd worden vermeld.

  • 7.

    Archeologische gegevens

    • a)

      Als er nog geen bureauonderzoek is uitgevoerd, wordt minimaal aan de hand van de gebiedskenmerken, de landschappelijke situatie (geologisch, geomorfologisch en bodemkundig, het Actueel Hoogtebestand Nederland), de trefkans volgens de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart, de monumenten van de AMK en waarnemingen uit Archis (ook in directe omgeving), bekende of verwachte historische elementen volgens de CHS of historische kaarten (bijvoorbeeld www.topotijdreis.nl en http://www.hisgis.nl/hisgis/gewesten/utrecht/atlas_utrecht-1/HISGIS-Utrecht) , een globale archeologische verwachting (inclusief verwachte prospectiekenmerken) opgesteld (zie Richtlijnen voor Bureauonderzoek).

    • b)

      Indien al een bureauonderzoek is uitgevoerd wordt een samenvatting daarvan met de gespecificeerde archeologische verwachting opgenomen (inclusief literatuurverwijzing).

  • 8.

    Onderzoeksvoorstel

    • a)

      In het PvA/PvE wordt de keuze van de onderzoeksmethode voldoende beargumenteerd en dit met name in relatie tot de opgestelde specifieke verwachting voor het plangebied. Hierbij wordt nadrukkelijk meegewogen dat de afwezigheid van een archeologische laag en/of intact bodemprofiel op de pleistocene zandgronden géén aanwijzing vormt voor de afwezigheid van archeologische resten.

    • b)

      De fase(n) van het beoogde onderzoek (verkenning, kartering, en/of waardering) dienen specifiek benoemd te worden, inclusief per onderzoeksfase de bijbehorende doelstelling, mogelijkheden en relevante onderzoeksvragen.

    • c)

      Het karterend onderzoek is geschikt om de te verwachten vindplaatsen ook daadwerkelijk op te sporen. Indien er voor gekozen wordt in eerste instantie nog niet alle typen vindplaatsen te karteren, wordt nadrukkelijk vermeld dat dit in een later stadium nog moet gebeuren.

    • d)

      Bij een booronderzoek wordt het boorsysteem (raai of grid), de onderzoeksintensiteit (boringen/ha), het aantal boringen, het type boor met boordiameter (tot/vanaf welke diepte), de boordiepte en de waarnemingsmethode (zeven op 3mm / snijden / verbrokkelen) specifiek vermeld.

    • e)

      Bij een oppervlaktekartering wordt de raaiafstand, de verzamelwijze en de vondstzichtbaarheid specifiek vermeld, inclusief motivering en onderbouwing. Bij een oppervlaktekartering wordt het oppervlak systematisch onderzocht met een afstand tussen de loopraaien van maximaal 6 meter en mag het alleen bij voldoende vondstzichtbaarheid worden uitgevoerd (een slootkanten- of molshopeninspectie geldt dus niet als voldoende betrouwbare kartering).

  • 9.

    Operationalisering

    • a)

      Voorafgaand aan het booronderzoek wordt op de onderzoekslocatie een visuele inspectie uitgevoerd om de boorstrategie af te stemmen op aan het maaiveld zichtbare (geologische) verschijnselen. De resultaten van visuele inspectie moeten vermeld worden in de rapportage.

    • b)

      De methode van inmeten van boorpunten of waarnemingen en de meetfout/nauwkeurigheid (maximale afwijking) moeten worden vermeld.

    • c)

      Indien relevante hoogteverschillen in het maaiveld verwacht of aangetroffen worden, wordt de maaiveldhoogte van de boorpunten of waarnemingen nauwkeurig bepaald door middel van metingen (met GPS of RTS), of afgeleid te worden van het AHN.

VII. Rapportage

  • 1.

    Algemeen

    • a)

      Delen van het rapport als de samenvatting en de verklarende woordenlijst zijn bedoeld voor de opdrachtgever en zijn de verantwoordelijkheid van de uitvoerder. Deze delen van het rapport worden niet getoetst en mogen geen unieke of afwijkende informatie bevatten.

    • b)

      De rapporttitel bevat een directe verwijzing naar het plangebied (adres of toponiem), de plaats en gemeente (indien afwijkend) ,en de uitgevoerde KNA-onderzoeksfase(n).

    • c)

      In het rapport wordt expliciet de doel- en vraagstelling voor het onderzoek geformuleerd.

    • d)

      Het rapport wordt voorzien van relevant kaartmateriaal en relevante afbeeldingen.

    • e)

      Alle kaarten worden voorzien van de begrenzing van het plangebied en onderzoeksgebied.

    • f)

      Het uitgevoerde onderzoek, de resultaten, de analyse en de conclusie en aanbevelingen zijn toetsbaar en controleerbaar; de rapportage is daarom helder en volledig en voorzien van alle relevantie informatie.

    • g)

      Het rapport heeft een overzicht van alle geraadpleegde literatuur en bronnen te bevatten, inclusief kaarten, digitale bronnen en geraadpleegde archieven, instellingen en personen.

  • 2.

    Methoden en resultaten

    • a)

      De resultaten van het Bureauonderzoek (zie Richtlijnen voor Bureauonderzoek) en eventueel ander eerder uitgevoerd onderzoek dienen in het rapport opgenomen te worden. Indien dat reeds apart is gerapporteerd, kan volstaan worden met een samenvatting daarvan en de gespecificeerde archeologische verwachting.

    • b)

      Het rapport bevat een verwijzing naar het PvA of PvE; alle relevante onderdelen daaruit worden opgenomen in het rapport.

    • c)

      In het rapport wordt een kaart (of kaarten) opgenomen met daarop aangegeven de resultaten van het onderzoek (waaronder indicatoren en vondsten, bodemopbouw, sporen, profiellocaties, relevante geologische en/of bodemkundige eenheden). Voor zover relevant worden daarop ook de geplande bodemingrepen aangegeven.

    • d)

      Indien een waarderend onderzoek is uitgevoerd, wordt van iedere vindplaats een waardestelling volgens de KNA opgenomen.

  • 3.

    Conclusies en Advies

    • d)

      In de conclusies wordt een terugkoppeling naar de gespecificeerde archeologische verwachting en eerder uitgevoerd onderzoek gemaakt, met een verklaring van eventuele afwijkingen.

    • e)

      De geformuleerde onderzoeksvragen worden beantwoord.

    • f)

      Indien vervolgonderzoek wordt geadviseerd, wordt een advieskaart met daarop de nader te onderzoeken delen van het plangebied opgenomen, met voorgestelde onderzoeksmethode, inclusief argumentatie.

    • g)

      Het advies is afgestemd op de voorgenomen bodemingrepen en houdt rekening met het vastgestelde archeologiebeleid.

Voor vragen over bovenstaande richtlijnen kan contact op worden genomen met het Centrum voor Archeologie (CAR) van de Gemeente Amersfoort (033-463 77 97 / archeologie@amersfoort.nl).

Het CAR is archeologisch adviseur van onze Gemeente en geldt als haar deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg.

Bijlage 3 - Toetsingsschema archeologie voor aanvraag

 

Bijlage 4 - Standaardregels Archeologie bestemmingsplan, Gemeente Leusden

 

Waarde Archeologie - categorie Hoge archeologische waarde

 

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde _ Archeologie hoge archeologische waarde' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.

 

11.2 Bouwregels

11.2.1 archeologisch onderzoeksrapport

Op en in de gronden als bedoeld in lid 11.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.

 

11.2.2 uitzondering

Het bepaalde onder 11.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  • a.

    vervanging, vernieuwing of verandering van de bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande fundering;

  • b.

    de met de oprichting van een bouwwerk samenhangende bodemingrepen niet dieper zijn dan 30 cm ;

  • c.

    indien op voorhand is vastgesteld door het bevoegd gezag dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

11.2.3 verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de onder 11.2.1 bedoelde vergunning indien naar hun oordeel uit het daar genoemde rapport genoegzaam blijkt dat:

  • a.

    er geen archeologische waarden worden geschaad of

  • b.

    schade door de met de oprichting van het bouwwerk samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.

11.2.4 voorwaarden verlening vergunning

De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de

omgevingsvergunning verbonden worden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden,

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen,

  • c.

    de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

11.2.5 weigering

De onder 11.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring

het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

 

11.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk

zijnde, of van werkzaamheden

 

11.3.1 werken en werkzaamheden

Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

  • a.

    het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30cm, waartoe ook wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage;

  • b.

    het ophogen van de bodem met meer dan 30cm;

  • c.

    het aanleggen, vergraven, verruimen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren op een grotere diepte dan 30 cm;

  • d.

    het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de diepte van de aan te brengen verharding meer dan 30 cm bedraagt;

  • e.

    het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond op een grotere diepte dan 30 cm;

  • f.

    het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd op een grotere diepte dan 30 cm en het aanleggen van diepwortelende beplanting;

  • g.

    het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur op een grotere diepte dan 30 cm;

  • h.

    het omzetten van grasland naar bouwland.

11.3.2 Archeologisch onderzoeksrapport

  • a.

    de aanvrager van de vergunning als bedoeld in 11.3.1 legt een archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld;

  • b.

    de onder 11.3.2 onder a beschreven verplichting tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport geldt niet indien op voorhand is vastgesteld door het bevoegd gezag dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

 

11.3.3 Verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 11.3.1 genoegzaam blijkt dat:

  • a.

    er geen archeologische waarden worden geschaad of;

  • b.

    schade door de met de werken en werkzaamheden samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.

11.3.4 Voorwaarden verlening vergunning

De volgende in 11.3.3 genoemde voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de vergunning verbonden worden zoals:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen;

  • c.

    de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

11.3.5 Weigering

De onder 11.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

 

Waarde Archeologie - hoge archeologische verwachting

 

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde _ Archeologie hoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.

 

11.2 Bouwregels

11.2.1 archeologisch onderzoeksrapport

Op en in de gronden als bedoeld in lid 11.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.

 

11.2.2 uitzondering

Het bepaalde onder 11.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  • a.

    vervanging, vernieuwing of verandering van de bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande fundering;

  • b.

    de met de oprichting van een bouwwerk samenhangende bodemingrepen niet dieper zijn dan 30 cm en de oppervlakte niet meer dan 100 m2 bedraagt;.

  • c.

    indien op voorhand is vastgesteld door het bevoegd gezag dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

11.2.3 verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de onder 11.2.1 bedoelde vergunning indien naar hun oordeel uit het daar genoemde rapport genoegzaam blijkt dat:

  • a.

    er geen archeologische waarden worden geschaad of

  • b.

    schade door de met de oprichting van het bouwwerk samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.

 

11.2.4 voorwaarden verlening vergunning

De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning verbonden worden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden,

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen

  • c.

    de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

11.2.5 weigering

De onder 11.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring

het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

 

11.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

11.3.1 werken en werkzaamheden

Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, enwerkzaamheden uit te voeren:

  • a.

    het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30cm, waartoe ook wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage;

  • b.

    het ophogen van de bodem met meer dan 30cm;

  • c.

    het aanleggen, vergraven, verruimen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren op een grotere diepte dan 30 cm;

  • d.

    het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de diepte van de aan te brengen verharding meer dan 30 cm bedraagt;

  • e.

    het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond op een grotere diepte dan 30 cm;

  • f.

    het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd op een grotere diepte dan 30 cm en het aanleggen van diepwortelende beplanting;

  • g.

    het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur op een grotere diepte dan 30 cm;

  • h.

    het omzetten van grasland naar bouwland.

11.3.2 Archeologisch onderzoeksrapport

  • a.

    de aanvrager van de vergunning als bedoeld in 11.3.1 legt een archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld;

  • b.

    de onder 11.3.2 onder a beschreven verplichting tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport geldt niet indien op voorhand is vastgesteld door het bevoegd gezag dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

11.3.3 Verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 11.3.1 genoegzaam blijkt dat:

  • a.

    er geen archeologische waarden kunnen worden geschaad of;

  • b.

    schade door de met de werken en werkzaamheden samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.

11.3.4 Voorwaarden verlening vergunning

De volgende in 11.3.3 genoemde voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de vergunning verbonden worden zoals:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen;

  • c.

    de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

11.3.5 Weigering

De onder 11.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

 

11.3.6 Uitzondering

Het in 11.3.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die een oppervlak beslaan van ten hoogste 100m2.

 

Waarde Archeologie - middelhoge archeologische verwachting

 

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde _ Archeologie middelhoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.

 

12.2 Bouwregels

12.2.1 archeologisch onderzoeksrapport

Op en in de gronden als bedoeld in lid 12.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.

 

12.2.2 uitzondering

Het bepaalde onder 12.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  • a.

    vervanging, vernieuwing of verandering van de bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande fundering;

  • b.

    de met de oprichting van een bouwwerk samenhangende bodemingrepen niet dieper zijn dan 30 cm en de oppervlakte niet meer dan 500 m² bedraagt;.

  • c.

    indien op voorhand is vastgesteld door het bevoegd gezag dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

12.2.3 verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de onder 12.2.1 bedoelde vergunning indien naar hun oordeel uit het daar genoemde rapport genoegzaam blijkt dat:

  • a.

    er geen archeologische waarden kunnen worden geschaad of

  • b.

    schade door de met de oprichting van het bouwwerk samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.

12.2.4 voorwaarden verlening vergunning

De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning verbonden worden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden,

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen

  • c.

    de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

12.2.5 weigering

De onder 12.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

 

12.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk

zijnde, of van werkzaamheden.

 

12.3.1 werken en werkzaamheden

Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

  • a.

    het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30cm, waartoe ook wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage;

  • b.

    het ophogen van de bodem met meer dan 30 cm;

  • c.

    het aanleggen, vergraven, verruimen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren op een grotere diepte dan 30 cm;

  • d.

    het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de diepte van de aan te brengen verharding meer dan 30 cm bedraagt;

  • e.

    het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond op een grotere diepte dan 30 cm;

  • f.

    het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd op een grotere diepte dan 30 cm en het aanleggen van diepwortelende beplanting;

  • g.

    het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur op een grotere diepte dan 30 cm;

  • h.

    het omzetten van grasland naar bouwland.

12.3.2 Archeologisch onderzoeksrapport

  • a.

    de aanvrager van de vergunning als bedoeld in 12.3.1 legt een archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld;

  • b.

    de onder 12.3.2 onder a beschreven verplichting tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport geldt niet indien op voorhand is vastgesteld door het bevoegd gezag dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

12.3.3 Verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 12.3.1 genoegzaam blijkt dat:

  • a.

    er geen archeologische waarden worden geschaad of;

  • b.

    schade door de met de werken en werkzaamheden samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.

12.3.4 Voorwaarden verlening vergunning

De volgende in 12.3.3 genoemde voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de vergunning verbonden worden zoals:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen;

  • c.

    de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

12.3.5 Weigering

De onder 12.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

 

12.3.6 Uitzondering

Het in 12.3.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die een oppervlak beslaan van ten hoogste 500m2.

 

Waarde Archeologie - lage archeologische verwachting

 

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde _ Archeologie lage verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.

 

13.2 Bouwregels

13.2.1 archeologisch onderzoeksrapport

Op en in de gronden als bedoeld in lid 13.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.

 

13.2.2 uitzondering

Het bepaalde onder 13.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  • a.

    vervanging, vernieuwing of verandering van de bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande fundering;

  • b.

    de met de oprichting van een bouwwerk samenhangende bodemingrepen niet dieper zijn dan 30 cm en de oppervlakte niet meer dan 10.000 m² bedraagt;

  • c.

    indien op voorhand is vastgesteld dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

13.2.3 verlening vergunning

  • a.

    Burgemeester en wethouders verlenen de onder 13.2.1 bedoelde vergunning indien naar hun oordeel uit het daar genoemde rapport genoegzaam blijkt dat: er geen archeologische waarden kunnen worden geschaad of

  • b.

    schade door de met de oprichting van het bouwwerk samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.

13.2.4 voorwaarden verlening vergunning

De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning verbonden worden:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden,

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen

  • c.

    de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

13.2.5 weigering

De onder 13.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

 

13.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

13.3.1 werken en werkzaamheden

Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

  • a.

    het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 cm, waartoe ook wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage;

  • b.

    het ophogen van de bodem met meer dan 30 cm;

  • c.

    het aanleggen, vergraven, verruimen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren op een grotere diepte dan 30 cm;

  • d.

    het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de diepte van de aan te brengen verharding meer dan 30 cm bedraagt;

  • e.

    het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond op een grotere diepte dan 30 cm;

  • f.

    het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd op een grotere diepte dan 30 cm en het aanleggen van diepwortelende beplanting;

  • g.

    het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur op een grotere diepte dan 30 cm;

  • h.

    het omzetten van grasland naar bouwland.

13.3.2 Archeologisch onderzoeksrapport

  • a.

    de aanvrager van de vergunning als bedoeld in 13.3.1 legt een archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld;

  • b.

    de onder 13.3.2 onder a beschreven verplichting tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport geldt niet indien op voorhand is vastgesteld dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.

13.3.3 Verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 13.3.1 genoegzaam blijkt dat:

  • a.

    er geen archeologische waarden kunnen worden geschaad of;

  • b.

    schade door de met de werken en werkzaamheden samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.

13.3.4 Voorwaarden verlening vergunning

De volgende in 13.3.3 genoemde voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de vergunning verbonden worden zoals:

  • a.

    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  • b.

    de verplichting tot het doen van opgravingen;

  • c.

    de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

13.3.5 Weigering

De onder 13.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

 

13.3.6 Uitzondering

Het in 13.3.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die een oppervlak beslaan van ten hoogste 10.000m2.

Bijlage 5  

 


1

Passage uit het gedicht ‘De Nachtegael van Amisfort’ (1657) van Joost van den Vondel.

2

Beumer 2017.

3

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen en onderdelen hieruit zijn overgegaan naar de Erfgoedwet of gaan over naar de Omgevingswet. Tot vaststelling van deze wet geldt het overgangsrecht zoals beschreven in artikel 9 Erfgoedwet

4

In deel II van deze nota worden deze punten verder uitgewerkt.

5

Het begrip monument slaat hierbij niet op een wettelijk beschermd monument, maar op alle onroerende zaken die deel uitmaken van cultureel erfgoed (Erfgoedwet artikel 1.1)

6

MW art. 38a via Erfgoedwet artikel 9 stelt namelijk: ‘De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening […] en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten’.

7

MW art. 41a via Erfgoedwet artikel 9.

8

Van kracht tot de invoering van de Omgevingswet

9

De Boer e.a. (2009)

10

D’ Hollosy 2011; Beumer 2017.

11

D’Hollosy (2011)Beumer (2017)

12

Deze verwachting geldt met name voor nederzettingen en nederzettingsgebonden activiteiten. Minder archeologisch zichtbare activiteiten (activiteiten uit het verleden die weinig archeologische resten hebben gegenereerd) worden in deze verwachting niet meegenomen. Voor deze verschijnselen wordt echter wel een inschatting gemaakt op basis van informatie uit vergelijkbare gebieden. De waarden- en verwachtingskaarten zijn gecombineerd tot één geïntegreerd verwachtingsbeeld: een ‘gestapelde’ Samengestelde archeologische verwachtingskaart. Bij een dergelijke gestapelde verwachtingskaart wordt van de aanname uitgegaan dat wanneer op één punt in de tijd een willekeurige locatie voor een van de archeologische hoofdperioden een hoge archeologische verwachting heeft, de samengestelde archeologische verwachting hoog is. Er wordt niet uitgegaan van een gemiddelde van de archeologische verwachtingen voor de verschillende perioden/ landschappen. De samengestelde kaart geeft dus in feite de totale archeologische verwachting weer.

13

Indien middels archeologisch bureauonderzoek en bodemkundige / verkennende boringen is vastgesteld dat de bouwvoor in een plangebied aanzienlijk dikker is dan 30cm, dan kan afgeweken worden van de ‘dieper dan 30cm-regel’. Indien dit geen nadelige gevolgen heeft voor het aanwezige of verwachte bodemarchief kan de ondergrens dan gelegd worden op de minimaal aangetoonde dikte van de aanwezige bouwvoor, inclusief een kleine marge.

14

De gemeente Leusden beschikt over een archeologisch deskundige, in de vorm van een regio-archeoloog. Deze is ter beschikking op basis van de Raamovereenkomst Archeologie met het Centrum voor Archeologie van de gemeente Amersfoort.

15

Dit komt voort uit de Wamz, die stelt dat het bestemmingsplan het geijkte instrument is om archeologische en cultuurhistorische waarden op verantwoorde wijze te integreren binnen de ruimtelijke ordening.

17

Ten Cate 2010

18

Leusden beschikt over diverse deskundigen op het gebied van de AMZ middels de overeenkomst Archeologie met het CAR van de gemeente Amersfoort

19

In geval van het funderen van een huis of schuur middels palen, is uit studies gebleken dat schroefpalen minder schadelijk voor het bodemarchief zijn dan (geslagen) heipalen. Daarnaast is het aantal gebruikte palen bepalend voor de mate van verstoring. Deze zorgen naast directe verstoring van de bodem (diameter paal en directe zone eromheen) ook voor een indirecte verstoring, door aantasting van het grondwaterniveau e.d. Dit kan zeer schadelijk zijn voor de conserverende toestand van de bodem ter plekke. Zie voor literatuur Caspers, S., W. Knol & H. Kars, Richtlijnen voor Maatwerk. Onderzoeksrapport project Archeologievriendelijk bouwen en fysiek behoud. Instituut voor Geo- en Bioarcheologie, VU, Amsterdam 2011. Groenendijk, M.J., Archeologievriendelijk bouwen op de Koningshof te Gouda, Gouda 2009. Keunen, L.J. & F. de Roode, ‘Archeologisch beleid m.b.t. onderzoek en bouwen in de gemeente Harderwijk’, RAAP-rapport 1921, Weesp, 2009.

20

Artikel 4.3 Algemene inkoopvoorwaarden levering diensten bij de getekende overeenkomst tussen Leusden en de gemeente Amersfoort maart 2016.

21

Zie ook Prospectie op maat via www.archeologieinnederland.nl.

22

Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie versie 3.2, protocol 4003.

23

Een termijn van vier werkweken is hierbij gangbaar.

24

www.cultureelerfgoed.nl

25

Algemene wettelijke bepalingen over handhaving en toezicht op de uitvoering zijn geregeld in de Awb (hoofdstuk 5) en de Wro (art. 7.1).

26

In 2006 is de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie ( www.noaa.nl) opgezet. De NOaA is een digitaal document dat betrekking heeft op de stand van kennis van de archeologie van het Nederlandse grondgebied en dat bestaat uit hoofdstukken onderverdeeld naar regio’s, archeologische perioden en onderzoeksthema’s. De hoofdstukken zijn opgesteld door regio- en periodespecialisten die actuele en toekomstige onderzoeksthema’s formuleren, waaraan nieuw uit te voeren onderzoek een bijdrage kan leveren. De lokale onderzoeksagenda is als hoofdstuk toegevoegd aan de geactualiseerde archeologische verwachtings- en beleidskaart 2017.

27

www.archeologieinnederland.nl; Scholte Lubberink, Keunen en Willemse 2015.

28

De gemeente Leusden betaalt jaarlijks een bedrag voor de structurele kosten aangaande de overeenkomst met de archeologische partner CAR. De overeenkomst is ingegaan op 1 januari 2016 en geldt in principe voor 3 jaar, met maximale verlenging tot 7 jaar. Het CAR assisteert hiermee bij ontwikkeling en implementatie van het archeologiebeleid, aanleveren van bestemmingsplanteksten etc etc.