Organisatie | Berg en Dal |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Nota bodembeheer regio MARN |
Citeertitel | Nota bodembeheer regio MARN |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlage | Bijlage 1 aanvraagformulier |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-11-2012 | nieuwe regeling | 06-09-2012 Rozet, 30-11-2012 |
Voor u ligt de Nota bodembeheer van de MARN-regio.
In deze Nota bodembeheer geven de gemeenten uit de MARN- regio weer hoe ze zaken aanpakken die te maken hebben met het gebruik van de bodem om op te wonen, te werken en te recreëren. Ruimte is een kostbaar goed en de gemeenten streven er daarom naar om op een duurzame en efficiënte wijze gebruik te maken van de beschikbare bodem als ‘drager’ van de ruimte.
Voor een efficiënt gebruik van de bodem is het nodig om de beschikbare informatie over de bodem in de regio goed in kaart te brengen. Met deze informatie kan namelijk worden voorkomen dat we dure technische maatregelen moeten nemen om minder geschikte gronden voor bijvoorbeeld landbouw, wonen of industrie, beter geschikt te maken. Door bodemeigenschappen en bodemgebruik (wonen, natuur, landbouw, industrie etc.) op elkaar af te stemmen zal in veel gevallen een kostenbesparing worden gerealiseerd.
De afstemming van bodemeigenschappen en bodemgebruik leidt tot duurzaam bodembeheer binnen de MARN-regio.
De gemeenten hebben een belangrijke taak bij het beheren en beschermen van de bodem en het voorkomen van risico’s als gevolg van bodemverontreiniging.
In de nota wordt ingegaan op de verankering van het thema bodem in bestaande wet- en regelgeving en het beleid ten aanzien van het (opnieuw) toepassen van grond en baggerspecie als bodem.
Hoofdstuk 1 Een nieuw bodembeleid
Op 1 juli 2008 is nieuwe wettelijke regelgeving over hergebruik van bouwstoffen, grond en baggerspecie op landbodem van kracht geworden binnen het reeds in werking zijnde Besluit bodemkwaliteit (Bbk). Daarmee is er een nieuw landelijk beleidskader voor het toepassen van grond en baggerspecie op of in de bodem of in het oppervlakte¬water. Het Besluit bodemkwaliteit biedt de mogelijkheid om aan te sluiten bij de landelijke normen voor bodem¬kwaliteit (generiek beleid) òf te kiezen voor lokale of regionale normen voor de toepassing van grond en baggerspecie en (gebiedspecifiek beleid). Als gekozen wordt voor gebiedspecifiek beleid dan moet dit neergelegd worden in een bestuurlijk vast te stellen Nota bodembeheer.
In 2010 heeft een aantal gemeenten uit de MARN-regio in een bodemvisie hun visie neergelegd op het beschermen van de kwaliteit van hun bodem. Leidend bij het opstellen van deze bodemvisie was het principe PPP (people, planet, profit). Dat houdt in dat gestreefd wordt naar een duurzaam bodembeleid waarbij ook voldoende ruimte overblijft voor het verrichten van allerlei ruimtelijke ingrepen (woningbouw, aanleg wegen, realisatie van bedrijven¬terreinen etc.). Deze Bodemvisie is in 2009/2010 door de betreffende gemeenten bestuurlijk vastgesteld.
In de bodemvisie MARN zijn ten aanzien van de chemische bodemkwaliteit de volgende ambities geformuleerd:
De regio MARN wil duurzaam omgaan met de bodemkwaliteit en een verantwoord grondverzet op regionaal niveau vormgeven. Hiermee beoogt de regio MARN de huidige bodemkwaliteiten te handhaven (stand still beginsel), ruimtelijke ontwikkelingen beter af te stemmen op de chemische bodemkwaliteiten en het grondverzet op regionaal niveau te optimaliseren.
Met deze Nota bodembeheer is invulling gegeven aan de uitvoering van de bovengenoemde thema’s uit de Bodemvisie MARN uit 2010.
Deregulering en vermindering van administratieve lasten
De huidige economische situatie in Nederland, de invloed die dit heeft op de financiële situatie van de deelnemende gemeenten en de maatschappelijke opgave om het aantal overheidsregels (deregulering) en de administratieve lasten voor de burgers en bedrijfsleven te verminderen, dwingt gemeenten om scherpe keuzes te maken. Deze keuzes hebben ook hun weerslag op het regionale beleidskader voor de bescherming van de chemische bodemkwaliteit in de regio MARN en de gemeentelijke bodemtaken die daarmee samenhangen. Ook is er een sterke maatschappelijke roep om regionaal zoveel mogelijk vanuit dezelfde regels te werken.
Vanuit de wettelijke verplichtingen uit het Besluit bodemkwaliteit en de (speerpunten uit de) regionale bodemvisie MARN kent deze nota bodembeheer de volgende doelen:
Op basis van de wet- en regelgeving heeft de gemeente taken op het gebied van het stellen van regels voor bouwen op verontreinigde locaties en voor melding en sanering van alle gevallen van bodemverontreiniging die onder het bevoegd gezag van de gemeente vallen. Deze nota biedt hiervoor een regionaal beleidskader.
In deze Nota bodembeheer is de balans gezocht tussen de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu èn ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen. Deze balans noemen we duurzaam bodembeheer.
Door binnen deze nota de focus te leggen op de bodemkwaliteit op die locaties en gebieden binnen de MARN-regio waar de risico’s het grootst zijn , kan invulling gegeven worden aan deregulering en vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven, en aan het prioriteren binnen de gemeentelijke bodemtaken .
Deze nota bodembeheer heeft betrekking op bouwactiviteiten en grondverzet op of in de landbodem van de deelnemende gemeenten binnen de regio van Milieusamenwerking en Afvalverwerking Regio Nijmegen (MARN), inclusief de drogere oevergebieden die zijn aangewezen in het Waterbesluit.
De Nota bodembeheer MARN is opgesteld voor het grondgebied van 8 van de 10 MARN-gemeenten, te weten Beuningen, Druten, Groesbeek, Heumen, Millingen aan de Rijn, Ubbergen, West Maas en Waal en Wijchen. Voor het vervolg in deze Nota bodembeheer worden deze gemeenten aangeduid met ‘de deelnemende gemeenten’.
In het onderstaande kaartje zijn deze gemeenten in het blauw aangegeven.
deelnemende gemeenten Nota bodembeheer MARN
Voor de geldigheid van de Nota bodembeheer en de bijbehorende bodemkwaliteitskaarten en de bodemfunctieklassenkaarten wordt aangesloten bij de wettelijk termijnen uit het Besluit bodemkwaliteit .
Na het van kracht worden van deze Nota bodembeheer en de bijbehorende bodemkwaliteitskaarten en bodemfunctieklassenkaart komen de eerder vastgestelde bodembeheerplannen en bodemkwaliteitskaarten te vervallen.
1.4 VERANTWOORDELIJKHEID EN AANSPRAKELIJKHEID
De verantwoordelijkheid voor naleving van de regels behorende bij het doen van activiteiten in, op en met grond en bagger, ligt bij degene die deze activiteiten uitvoert. Deze verantwoordelijkheid ligt verankerd in de wettelijke zorgplicht:
De bodemkwaliteitskaart, bodemfunctieklassenkaart en deze Nota bodembeheer zijn met grote zorgvuldigheid opgesteld. De bodemkwaliteitskaart biedt geen harde garanties voor de kwaliteit van een partij grond. De kaart doet alleen een uitspraak over welke gemiddelde kwaliteit verwacht mag worden in bepaalde gebieden in de MARN-regio. De kwaliteit van een individuele partij grond kan daar van afwijken. De eindverantwoordelijkheid voor de toepassing van grond en/of baggerspecie blijft bij degene die de grond toepast. De deelnemende gemeenten, Royal Haskoning of CSO (de opstellers van de bodemkwaliteitskaarten) of ARCADIS Nederland BV kunnen niet aansprakelijk worden gesteld voor de schade die voortkomt uit een partijkwaliteit die afwijkt van wat de bodemkwaliteitskaart aangeeft.
In hoofdstuk 2 wordt een korte uiteenzetting gegeven van de wet- en regelgeving die er landelijk is rond grondverzet en het bouwen op of in de bodem. De bodemkwaliteit in de MARN-regio en de visie op de bodem gebaseerd op deze bodemkwaliteit komen in hoofdstuk 3 aan de orde. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleid en op de afspraken rond grondverzet in de MARN-regio, waarna in hoofdstuk 5 het beleidskader wordt gegeven voor de bodemaspecten bij bestemmen en bouwen in de MARN-regio. In hoofdstuk 6 tenslotte staat het saneren van de bodem centraal en in het bijzonder de bodemsaneringen die onder het bevoegd gezag van de gemeente plaatsvinden.
Hoofdstuk 2 Wet- en regelgeving
De bodem in Nederland is niet overal schoon. Enerzijds is er een groot aantal lokale verontreinigingen van de bodem op bijvoorbeeld (oude) bedrijfsterreinen (o.a. chemische wasserijen, galvanobedrijven, gasfabrieken) of bij ondergrondse olietanks. Anderzijds is sprake van diffuse, met name lichte verontreiniging door het eeuwenlang gebruik van de bodem door de mens zonder dat aan duidelijke lokale (bedrijfsmatige) bronnen is toe te schrijven. Verder zijn er ook stoffen die van nature in bepaalde gebieden een (iets) hogere achtergrondwaarde hebben dan in de rest van Nederland. Deze discrepantie is het gevolg van andere geologische opbouw van de bodem, andere bodemchemie, grondsoort e.d.
Bodemkwaliteit staat stevig op de agenda bij ruimtelijke ontwikkelingsprocessen. De aanwezigheid van bodemverontreiniging kan er namelijk toe leiden dat bestemmingen pas kunnen worden gerealiseerd na het treffen van (sanerings)maatregelen. Van belang is dat de kwaliteit van de bodem geschikt is of gemaakt wordt voor de functie die aan de bodem is toegekend. De bodem mag geen onacceptabele risico's voor de gezondheid van de bewoners en het milieu met zich meebrengen.
Echter, ook als er geen saneringsmaatregelen getroffen hoeven te worden is de bodem-kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen van belang. Vindt grondverzet plaats, dan is het eveneens van belang om te weten wat de bodemkwaliteit van de grond is. Dit betekent dat naast het (functiegericht) saneren van de lokale verontreinigingen het duurzaam beheren van de diffuus verontreinigde bodem belangrijk is.
In de onderstaande paragrafen wordt kort ingegaan op de wettelijke kaders die uit het oogpunt van bodemkwaliteit van belang zijn bij grondverzet, bij bouwen en bestemmen en bij het saneren van de bodem, evenals de overige relevante wet- en regelgeving die een rol speelt bij bodemgerelateerde activiteiten.
Voor de Nota bodembeheer is uitgegaan van de wet- en regelgeving zoals deze van kracht was bij het opstellen van deze Nota bodembeheer. Als aspecten uit de Nota bodembeheer door wijziging van de wet- en regelgeving in tegenspraak zijn met deze nieuwe wet- en regelgeving, dan prevaleert deze nieuwe wet- en regelgeving boven het gestelde in deze Nota bodembeheer.
2.2 BODEMKWALITEIT EN GRONDVERZET
2.2.1 BESLUIT EN REGELING BODEMKWALITEIT
Voor het in werking treden van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) was de regelgeving voor het toepassen van grond en baggerspecie en bouwstoffen versnipperd in diverse wet- en regelgevingen. Deze waren complex, onoverzichtelijk en in de praktijk moeilijk handhaafbaar. Daarom zijn de regels herzien en is één eenduidig kader gemaakt: het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit heeft betrekking op de kwaliteit van de uitvoering (Kwalibo) en het toepassen van grond en baggerspecie en bouwstoffen.
Op 1 januari 2008 is naast het Bbk ook de Regeling bodemkwaliteit (Rbk) in werking getreden. De Regeling geeft een technische invulling aan de hoofdregels van het Besluit en uitleg over de uitvoering. In de Rbk staan onder andere de normen, de wijze waarop de kwaliteit van grond, baggerspecie en bouwstoffen dient te worden bepaald en de wijze waarop aan de normen wordt getoetst. Het Bbk en de Rbk vullen elkaar aan en zijn niet los van elkaar te gebruiken
Binnen het Besluit bodemkwaliteit kunnen gemeenten en waterschappen voor het toepassen van grond en baggerspecie aansluiten bij het landelijke generieke beleid zoals dat in het Bbk is opgenomen. Ook bestaat de mogelijkheid om op gebiedsniveau maatwerkbeleid te formuleren in de vorm van gebiedspecifiek beleid. Gemeenten en waterschappen kunnen voor hun beheergebied of delen daarvan eigen kwaliteitsnormen vaststellen. Op deze wijze kunnen onder bepaalde voorwaarden de toepassingseisen voor grond en baggerspecie worden versoepeld of aangescherpt en zijn er meer mogelijkheden voor een lokale invulling van het beleid als het gaat om de toepassing van grond- en baggerstromen.
Generiek of Gebiedspecifiek beleid
In het generieke kader wordt gebruik gemaakt van een dubbele toetsing voor het vaststellen van de toepassingseisen voor het hergebruik van grond. De aanwezige bodem heeft een bepaalde kwaliteit die valt in één van de drie bodemkwaliteitsklassen ‘landbouw/natuur’, ‘wonen’ of ‘industrie’. De bodemfunctie binnen een deelgebied stelt eisen aan de toe te passen grond, vertaald naar de bodemfunctieklassen ‘niet ingedeeld’, ‘wonen’ en ‘industrie’. Uiteindelijk bepaalt de strengste van deze twee de toepassingseis in een deelgebied, de zogenaamde dubbele toets.
In onderstaande tabel is weergegeven hoe via de dubbele toets wordt gekomen tot de toepassingseisen.
Indien het generieke beleidskader onvoldoende mogelijkheden biedt voor hergebruik van grond, kunnen gemeenten (binnen de regels van het Besluit bodemkwaliteit) gebiedspecifiek beleid ontwikkelen.
Gebiedspecifiek beleid gaat uit van stand-still op niveau van het beheergebied en is toegespitst op het gewenste hergebruik van grond binnen het eigen beheergebied. In de context van het Besluit bodemkwaliteit betekent stand-still dat er binnen het eigen beheergebied de verontreinigingsvracht niet groter mag worden, maar dat de verdeling van de totale verontreiniging binnen het beheergebied mag veranderen. Er mag derhalve besloten worden, binnen bepaalde kaders, dat bepaalde gebieden in een beheergebied meer verontreinigd worden, mits dat leidt tot minder verontreiniging elders in het beheergebied. Zo kan bijvoorbeeld besloten worden grond met klasse ‘industrie’ toe te passen op een nieuw aan te leggen industrieterrein met een initieel goede bodemkwaliteit, ten gunste van verbetering van de bodemkwaliteit in gebiedsdelen elders in het beheergebied met gevoeligere bodemfuncties (wonen, kinderspeelplaatsen, moestuinen e.d.).
Voor de verschillende onderscheiden bodemfuncties kunnen eigen kwaliteitseisen, de zogenaamde Lokale Maximale Waarden (LMW), worden vastgesteld. Deze waarden bevinden zich tussen het niveau van de Achtergrondwaarden en het Saneringscriterium.
Ter verduidelijking is in onderstaande figuur de normstelling voor het generieke en het gebiedspecifieke kader samengevat.
normstelling voor toepassing van grond op of in de bodem
Het verschil tussen het generieke toepassingskader en het gebiedspecifieke toepassings-kader is dat bij generiek getoetst wordt aan de vereiste kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem (zie tabel 2.1), terwijl bij gebiedspecifiek getoetst wordt aan de vastgestelde lokale maximale waarde (gehalten) van de ontvangende bodem. Deze LMW kunnen gelijk zijn aan de maximale waarden van de functieklasse van de ontvangende bodem, maar dat hoeft niet.
Partijen grond en baggerspecie mogen alleen volgens de regels van het Besluit bodemkwaliteit worden toegepast als er sprake is van een nuttige toepassing. Is dit niet het geval, dan wordt de toepassing gezien als een middel om zich te ontdoen van afvalstoffen en gelden op grond van de Europese kaderrichtlijn afvalstoffen strengere regels. Artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit geeft een overzicht van de toepassingen die als nuttig worden beschouwd, zoals:
De toepasser van grond moet aannemelijk maken dat sprake is van een nuttige toepassing.
Naast nuttig moet de toepassing op grond van artikel 5 van het besluit ook functioneel zijn. Dit houdt in dat er niet meer grond of baggerspecie mag worden toegepast dan voor de toepassing noodzakelijk is.
Binnen het Bbk is een verbijzondering opgenomen: het toetsingskader voor het toepassen van grond en baggerspecie in grootschalige toepassingen. Er hoeft dan niet te worden getoetst aan de kwaliteit en de functie van de ontvangende bodem. Wel moet worden voldaan aan de kwaliteitseisen en toepassingsvoorwaarden van dit toetsingskader zodat het milieu in voldoende mate is beschermd. Grootschalige toepassingen hebben een minimaal volume van 5.000 m3 en een minimale toepassingshoogte van 2 meter. Voor (spoor)wegen geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter.
Van dit toetsingskader kunnen toepassers van grond gebruik maken; het is niet verplicht. In het Besluit (artikel 63) zijn toepassingen benoemd die als grootschalige toepassingen gedefinieerd mogen worden:
toepassingen van grond en baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water, bevordering van natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart;
Het ophogen van een industrie/bedrijventerrein of een woonwijk mag niet als een grootschalige toepassing worden beschouwd.
Onder de naam Kwalibo regelt het Bbk de kwaliteitsborging in het bodembeheer. Het betreffen regels voor de uitvoering van het bodembeheer. Het doel van Kwalibo is de kwaliteit te verhogen en de integriteit van de uitvoerders te verbeteren. Kwalibo richt zich vooral op de bodemintermediairs. Dat zijn ondermeer de adviesbureaus, laboratoria, aannemers, grondbanken, producenten van bouwstoffen en bedrijven die grond en baggerspecie reinigen en verwerken. Overheden mogen aanvragen voor het uitvoeren van wettelijke taken alleen nog maar in behandeling nemen als deze gegevens afkomstig zijn van een erkend bedrijf. Op de website van AgentschapNL (www.agentschapnl.nl) staat vermeld welke instellingen en personen erkend en geregistreerd zijn.
Richtlijn bodemkwaliteitskaarten
De landelijke Richtlijn voor het opstellen van bodemkwaliteitskaarten is voorgeschreven als een bodemkwaliteitskaart wordt opgesteld die wordt gebruikt voor hergebruik van grond en baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit. Deze Richtlijn schrijft onder andere voor
2.2.2 BEVOEGD GEZAG BESLUIT BODEMKWALITEIT
De gemeenten zijn bevoegd gezag voor het toepassen van grond en bagger op landbodem. Binnen inrichtingen Wet milieubeheer is de provincie Gelderland het bevoegd gezag voor de opslag en toepassing van grond en bagger op landbodem. Voor het verspreiden van baggerspecie in oppervlaktewater is het waterschap of een andere waterkwaliteitsbeheerder (bijv. Rijkswaterstaat) het bevoegde gezag.
2.2.3 PROVINCIALE MILIEUVERORDENING
In de Provinciale Milieu Verordening (PMV) zijn waterwin- en grondwaterbeschermings¬-gebieden in de provincie opgenomen. Aan het toepassen van verontreinigde grond en baggerspecie in waterwingebieden, kwetsbare en zeer kwetsbare beschermingsgebieden zijn extra voorwaarden verbonden.
Naast de waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden zijn ook andere beschermings-gebieden door de provincie aangewezen: Provinciale Ecologische Hoofdstructuur gebieden (PEHS), aardkundig waardevolle gebieden, archeologisch waardevolle gebieden en gebieden met cultuur-historische waarden.
Als de provincie voor de voornoemde beschermingsgebieden specifiek grond- en baggerstromenbeleid heeft opgesteld moet voorafgaand aan het ontgraven en toepassen van grond en baggerspecie in deze beschermingsgebieden altijd afstemming plaatsvinden met de provincie.
2.2.4 TRANSPORT VERONTREINIGDE GROND
Voor het transport van verontreinigde grond is sinds 1 januari 2005 een landelijke regeling van kracht geworden: Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke stoffen.
Deze regeling gaat over de inzameling van bepaalde categorieën afvalstoffen, waaronder verontreinigde grond en baggerspecie. Volgens deze regeling moet ten behoeve van het transport van verontreinigde grond en baggerspecie naar een meldingplichtige inrichting (reiniger, stortplaats of vergunningplichtig depot) een melding worden gedaan en een afval-stroomnummer worden aangevraagd.
De melding wordt aangevraagd door de ontdoener van de verontreinigde grond en geschied via het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, die de uitvoering hiervan heeft uitbesteed aan stichting LMA (http://www.lma.nl/ ). De stichting LMA is door de Minister van Infrastructuur en Milieu (I&M) aangewezen als landelijke meldinstantie en door de twaalf provincies als dienstverlenende organisatie voor het verwerken en distribueren van meldinformatie. In paragraaf 4.5.1. wordt hierop nader ingegaan.
2.2.5 OVERIGE WETGEVING BIJ GRONDVERZET
Vanuit overig wet- en regelgeving kunnen bij grond- en baggerspecieverzet (ontgraven en toepassen) aanvullende voorwaarden worden gesteld. Hierbij moet worden gedacht aan:
Monumentenwet. In deze wet is het verdrag van Malta opgenomen. Bij grondverzet dient rekening te worden gehouden met archeologische waarden. Op kaart moet de gemeente een overzicht geven van bekende archeologische vindplaatsen. Bij grondverzet moeten andere bronnen zoals de stads- of regionale archeoloog worden geraadpleegd.
Flora- en faunawet. Deze wet vereist dat in planvorming rekening wordt gehouden met de aanwezige flora en fauna. Voor een groot aantal expliciet beschermde soorten is bepaald welke handelingen niet zijn toegestaan. Daarnaast is in de wet een algemene zorgplicht opgenomen, die aangeeft dat de negatieve gevolgen van ieders handelen op de aanwezige (beschermde) flora en fauna voorkomen of zo veel mogelijk beperkt dienen te worden.
2.3 BODEMKWALITEIT IN RUIMTELIJKE WETGEVING
2.3.1 WET RUIMTELIJKE ORDENING
De toelichting van een bestemmingsplan bevat altijd een paragraaf over de bodemkwaliteit. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel staat een verwijzing naar artikel 3.2 Algemene wet bestuursrecht. Hierin is geregeld dat het gemeentebestuur bij zijn besluitvorming de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. In de toelichting van het bestemmingsplan moet terug te vinden zijn wat de overwegingen zijn geweest met betrekking tot de functie die wordt toegestaan en de bodemkwaliteit.
Indien blijkt dat de bodemkwaliteit niet direct geschikt is voor de gewenste bestemming dan zal een afweging gemaakt moeten worden. Hierbij speelt het kostenaspect een belangrijke rol. In het kader van het bestemmingsplan moet namelijk ook de economische uitvoerbaarheid aangetoond worden. In een enkel geval zullen de kosten voor sanering niet opwegen tegen de opbrengsten. Mede daarom is het belangrijk om vroeg in het planproces eventuele kosten samenhangend met het aspect bodem (zoals saneringskosten en grondverzetskosten) in beeld te brengen.
In artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening (Wro) is geregeld dat de kosten van nieuwe ontwikkelingen moeten worden verhaald op de grondeigenaar. Hiertoe stelt het gemeentebestuur een exploitatieplan op. De kosten van bodemonderzoek en -sanering kunnen in het exploitatieplan worden opgenomen (artikel 6.2.4 onder a en b Bro). Het opstellen van een exploitatieplan is verplicht, tenzij de kosten anderszins kunnen worden verhaald, bijvoorbeeld via een privaatrechtelijke overeenkomst.
Een bodemverontreiniging hoeft niet altijd belemmerend te zijn voor het opnemen van een (woon)bestemming. Op basis van historische informatie, beschikbare bodemonderzoeken en eventueel de bodemkwaliteitskaart, kan een inschatting worden gemaakt of de bodem geschikt is voor het gewenste gebruik of functie en/of dat dit mogelijk wordt gemaakt door middel van het nemen van maatregelen. Indien de bodemkwaliteit risico's (humaan) met zich mee brengt of indien er sprake is van een spoedeisend geval van bodemverontreiniging kan de herziening van het bestemmingsplan om bepaalde nieuwe functies toe te staan geen doorgang vinden tot de risico's zijn beheerst of weggenomen door sanering.
Een doelstelling van de Woningwet (Ww, artikel 8, tweede lid, onder c) is dat bouwen op verontreinigde bodem wordt tegengegaan. Om hieraan te kunnen voldoen dient bij de aanvraag van een vergunning voor bouwactiviteiten vaak een bodemonderzoeksrapport te worden overgelegd.
Indien uit het bodemonderzoek blijkt dat sprake is van een bepaalde mate van bodemver-ontreiniging, kan samenloop ontstaan tussen de Woningwet en de Wet bodembescherming. In onderstaande tabel is weergegeven in welke situaties de Ww en in welke situaties de Wbb van toepassing is.
Ministeriële regeling omgevingsvergunning (Mor)
Op grond van de Ministeriële regeling omgevingsvergunning (Mor) gelden landelijk uniforme indieningsvereisten bij de aanvraag om een omgevingsergunning.
Op basis van de aanvraag van een omgevingsvergunning toetst de gemeente of de bodemkwaliteit geschikt is om op te bouwen. In artikel 2.4 Mor wordt de aanvrager van een omgevingsvergunning verplicht een ‘onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid in te dienen. Deze onderzoeksplicht is uitsluitend van toepassing op omgevingsvergunningsplichtige bouwwerken, die specifiek bedoeld zijn voor het verblijf van mensen (zie kader), en die de grond raken, of waarvan het huidige gebruik wijzigt. Als hiervan geen sprake is geldt een vrijstelling van de onderzoeksplicht.
In artikel 2.4, lid d van de Mor zijn nadere eisen gesteld aan het (bodem)onderzoek. Hierin is onder andere bepaald dat de bodemgesteldheid door middel van een verkennend bodemonderzoek conform de NEN5740 dient te worden vastgesteld. Afhankelijk van de resultaten kan ook nog een Nader Onderzoek of asbestonderzoek noodzakelijk zijn. Ook is in de toelichting aangegeven dat iedere gemeente de bestuurlijke vrijheid heeft om vrijstelling te verlenen voor het uitvoeren van een bodemonderzoek. Deze vijstelling kan op basis van artikel 2.1.5, lid 3 en 4 van de bouwverordening worden verleend.
Het is niet altijd wenselijk om een bodemonderzoek te verlangen, omdat dit onnodige lasten bij het bouwen met zich meebrengt. In de bouwverordening legt de gemeente vast voor welke situaties en onder welke voorwaarden een vrijstelling wordt verleend. De gemeente bepaalt zelf wanneer voldoende inzicht is in de bodemgesteldheid. In de praktijk is dit afhankelijk van de historische (verdachte) bodembedreigende activiteiten en van de lokale bodemkwaliteit.
In de toelichting op de Modelbouwverordening wordt als voorbeeld van voldoende gegevens genoemd: een recent verkennend onderzoek dat kwalitatief gelijkwaardige informatie heeft opgeleverd (bodemonderzoek in het kader van aan- en verkoop of een bodemonderzoek uitgevoerd voor een eerdere bouw- of omgevingsvergunning op het perceel). Ook een bodemkwaliteitskaart (BKK) in combinatie met een Nota bodembeheer is als voldoende onderzoeksresultaat te beschouwen. Aangezien een BKK niets zegt over een lokale verontreiniging is het aan te bevelen om voor de betreffende locatie dan nog wel een historisch vooronderzoek uit te (laten) voeren
De regelgeving voor bodemsanering is vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) die op 1 januari 1987 inwerking is getreden. Op 1 januari 2006 is de Wet bodembescherming voor het laatst gewijzigd. De grote hoeveelheid verontreinigde locaties maakte dit noodzakelijk. Met de voortzetting van het toenmalige beleid zou het nog zeker honderd jaar duren voordat de Nederlandse bodem ‘schoon' is. De nieuwe regels moeten er voor zorgen dat de bodemverontreinigingsproblematiek in circa vijfentwintig jaar wordt beheerst. Dit door bodemsaneringen beter aan te laten sluiten bij de maatschappelijke dynamiek. Het doel is zo te komen tot een effectiever bodembeleid.
Inmiddels zijn wetsvoorstellen voor het mogelijk maken van gebiedsgericht beheer en van beleid voor de ondergrond (ontwerp algemene maatregel van bestuur bodemenergie) in een vergevorderd stadium. De verwachting is dat deze wijzigingen van de Wbb in 2012 in werking treden. De saneringsparagraaf waterbodems is reeds uit de Wbb gehaald en opgenomen in de Waterwet.
Op 1 mei 2006 is de Circulaire Bodemsanering 2006 in werking getreden. In deze Circulaire staat de uitwerking van het saneringscriterium centraal (vanuit artikel 37 Wbb), dat bepaald of bij een geval van ernstige verontreiniging aanleiding is voor een vorm van saneren of beheren. De Circulaire gaat ook in op de uitwerking van de sanerings-doelstelling zoals die is opgenomen in de gewijzigde tekst van artikel 38 van de Wet bodembescherming, en de wijze waarop de ernst en spoedeisendheid van een geval van bodemverontreiniging worden vastgesteld. Wijzigingen van de Circulaire hebben zich voorgedaan per 1 oktober 2008 en per 1 april 2009. Het ligt in de planning de circulaire begin 2012 opnieuw te wijzigen.
2.4.2 BESLUIT UNIFORME SANERINGEN (BUS)
Voor kleinschalige saneringen kan gebruik worden gemaakt van het Besluit Uniforme Saneringen (BUS). Het BUS is een landelijke uniforme regeling voor eenvoudige, gelijksoortige saneringen die in korte tijd afgerond kunnen worden. Voor de saneerder betekent BUS een vereenvoudiging en kortere termijnen voor de procedures. Er zijn minder onderzoekskosten en er is geen saneringsplan nodig. Een melding via een standaard meldingsformulier volstaat. Binnen vijf weken na de melding kan gestart worden met saneren. Wel is de saneerder verplicht na afloop een evaluatierapport in te dienen, waarop het bevoegd gezag een beschikking neemt.
Als het om graafwerkzaamheden gaat met tijdelijke uitname bedraagt de proceduretijd 5 werkdagen, mits wordt voldaan aan de gestelde eisen in artikel 7 van het BUS. Wordt hier niet aan voldaan, dan geldt een normale proceduretermijn van 5 weken.
2.4.3 AFSTEMMING WET BODEMBESCHERMING EN BESLUIT BODEMKWALITEIT
Omdat bij saneringen vaak sprake is van het ontgraven van grond, het vervolgens weer aanvullen van de ontgravingsput of het aanbrengen van een leeflaag moet er afstemming plaats vinden over hoe om te gaan met het toepassen van grond op saneringslocaties en over de te bereiken saneringsdoelstelling. Daarnaast is het van belang om te weten wat de begrenzing is van gevallen van ernstige bodemverontreiniging.
Bij hantering van het generieke beleidskader wordt door het bevoegd gezag Wbb (provincie Gelderland) voor de toepassingseis en de saneringsdoelstelling aangesloten bij de landelijke maximale waarden behorende bij de bodemfunctieklasse van de (sanerings)locatie. Voor de gevalsgrens wordt de actuele kwaliteit uit de bodemkwaliteitskaart gehanteerd. Is de locatie uitgezonderd van de bodemkwaliteitskaart dan zal de te hanteren gevalsgrens locatiespecifiek moeten worden vastgesteld.
2.4.4 BEVOEGD GEZAG SANERINGEN IN DE MARN-REGIO
Het bevoegd gezag voor het bereiken van het saneringsresultaat is het bevoegd gezag Wbb. Voor het grondgebied van de deelnemende gemeenten is dit de provincie Gelderland. Ook voor het uitvoeren en goedkeuren van een BUS-sanering dient men zich te wenden tot de provincie Gelderland.
In een aantal gevallen heeft een gemeente, die geen bevoegd gezag Wbb is, een rol bij het saneren van lokale gevallen van bodemverontreiniging. Hiervan is sprake bij nieuwe gevallen van verontreiniging (ontstaan na 1 januari 1987) en gevallen van niet-ernstige verontreinigingen. Ook bij bodemverontreinigingen binnen bedrijven/inrichtingen waarvoor de gemeente op grond van de Wet milieubeheer (Wm) het bevoegd gezag is, kunnen binnen het milieudeel van een omgevingsvergunning eisen opgenomen zijn over bodemkwaliteit. Ook dan is de gemeente het bevoegd gezag voor een eventuele sanering van de bodem. In Hoofdstuk 6 wordt hierop verder ingegaan.
Hoofdstuk 3 Bodemkwaliteit in de MARN-regio
Voor het grondgebied van de MARN zijn in de periode 2010-2011 twee nieuwe bodemkwaliteitskaarten opgesteld, één voor de gemeente Wijchen en één voor de overige regiogemeenten. Deze kaarten geven de diffuse chemische bodemkwaliteit weer voor de bodemlagen 0,0-0,5 meter beneden het maaiveld en 0,5 tot 2,0 meter beneden het maaiveld. De bodemkwaliteitskaarten zijn opgesteld voor het ‘nieuwe’ stoffenpakket: barium, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, minerale olie, molybdeen, nikkel, zink, PAK en PCB.
Voor meer achtergrond wordt verwezen naar de rapporten bij de bodemkwaliteits-kaarten1.
In deze rapporten zijn ook de bijbehorende kaarten, zoals de bodemfunctieklassenkaart, de ontgravingskaart en de toepassingskaart, opgenomen. Vanuit beheeroogpunt zijn deze kaarten niet in de Nota bodembeheer opgenomen.
3.1.2 ONVERDACHTE EN VERDACHTE GEBIEDEN
Een bodemkwaliteitskaart geeft de chemische bodemkwaliteit weer van de landbodem voor gebieden die als historisch onverdacht aan te merken zijn. Historisch onverdacht zijn die gebieden of terreinen waarvoor vanuit de geschiedenis van dit gebied of terrein geen aanwijzingen beschikbaar zijn die wijzen op (mogelijk) specifieke bodemverontreiniging.
Voorbeelden van aanwijzingen op specifieke bodemverontreiniging of locaties die om een andere reden (ander bevoegd gezag e.d.) uitgesloten zijn van de Bodemkwaliteitskaart (niet limitatief), zijn:
Alle gebieden en terreinen die niet historisch onverdacht zijn, vallen onder de verdachte gebieden. De bodemkwaliteit van deze gebieden en terreinen zijn dan ook niet meegenomen bij het opstellen van de bodemkwaliteitskaarten.
Om vast te kunnen stellen of een gebied, perceel of terrein verdacht, danwel onverdacht is, is bodeminformatie nodig. Hierover zijn vele bronnen te gebruiken die vaak ook digitaal te benaderen zijn. Door een ‘quick scan’ langs deze bronnen, kan snel bepaald worden of er sprake is van een evident verdachte of onverdachte locatie.
Pas als deze bronnen een aanwijzing geven dat een gebied, perceel of terrein (potentieel) verdacht is voor het voorkomen van bodemverontreiniging, moet u in de MARN-regio een uitgebreider vooronderzoek uitvoeren conform de daarvoor geldende norm, de meest recente versie van de NEN 57252.
In de volgende paragraaf wordt ingegaan op het uitvoeren van een dergelijk Quickscan Vooronderzoek.
3.1.3 QUICK SCAN VOORONDERZOEK
Het is de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor het toepassen van grondverzet of de aanvrager van een bestemmingswijziging of een omgevingsvergunning om vast te (laten) stellen of er sprake is van een verdachte of onverdachte locatie.
Om snel en eenvoudig te kunnen bepalen of de locatie (deels) verdacht is voor het voorkomen van bodemverontreiniging, kunt u o.a. de volgende bronnen raadplegen:
Het landelijk Bodemloket (www.bodemloket.nl).
De site http://watwaswaar.nl.
Ter beperking van de onderzoekskosten en de doorlooptijd van dergelijke onderzoeken heeft de MARN-regio hiervoor een formulier ontwikkeld waarmee de initiatiefnemer samen met de gemeente snel kan vaststellen of er sprake is van een evident onverdacht perceel, de Quickscan Vooronderzoek. Is op basis van deze Quickscan Vooronderzoek geen uitspraak te doen of is er geen sprake van een evidente onverdachte locatie, dan moet alsnog een historisch vooronderzoek conform de NEN 5725 worden uitgevoerd. Men kan er vanzelfsprekend ook voor kiezen meteen een vooronderzoek conform de NEN 5725 uit te (laten) voeren.
Quickscan Vooronderzoek niet bij partijkeuringen!
Voor het uitvoeren van een partijkeuring is wettelijk een vooronderzoek conform de NEN 5725 voorgeschreven en kan dus geen gebruik gemaakt worden van het formulier Quickscan Vooronderzoek MARN.
De bodemkwaliteit van onverdachte gebieden in de MARN-regio is goed tot uitstekend te noemen. De kwaliteit van de bovengrond (0-0,5 m-mv) in de MARN-regio is voor het grootste deel te karakteriseren als ‘Schoon’. Alleen in de woongebieden die recent ontwikkeld zijn of nog ontwikkeld gaan worden op landbouwgronden, is de bovengrond gemiddeld licht belast met bodemverontreinigende stoffen, waardoor deze woongebieden in de kwaliteitsklasse Wonen vallen.
De kwaliteit van de ondergrond van 0,5 tot 2 m-mv valt in de gehele regio gemiddeld in de klasse AW2000 (Schoon).
De bodemfunctieklassenkaart van de gemeenten in de MARN-regio is tot stand gekomen door te kijken naar de huidige gebruiksfuncties van gebieden, naar gebieden met een bijzonder karakter en gebruik en de toekomstige ontwikkelingen die leiden tot functieverandering (bijvoorbeeld landbouw-natuur wordt wonen of industrie wordt wonen). Hierbij is uitgegaan van de bebouwingsgeschiedenis en de bodemkwaliteitskaart. Zo is het bebouwde of nog te bebouwen gedeelte van het gemeentelijk grondgebied ingedeeld in de functieklassen wonen of industrie.
Om de bodemfunctieklassenkaart leesbaar te houden zijn lijnvormige (bijv. wegen en spoorlijnen) en kleine gebieden (bijv. solitaire woningen in het buitengebied) niet apart in de kaart aangegeven. De uitgangspunten voor de indeling in de bodemfunctieklassenkaart zijn aangegeven in een toelichting bij de kaart.
De bodemfunctieklassenkaart heeft alleen betrekking op de landbodem. Percelen en gebieden met functie oppervlaktewater of waterbodem (zoals sloten, vijvers en plassen, maar ook de uiterwaarden, zandwinputten en kleigaten) maken geen deel uit van de bodemfunctieklassenkaart. Voor deze gebieden/percelen is het bevoegd gezag gelegen bij het waterschap of Rijkswaterstaat.
Omdat het grootste deel van de bodem in de MARN-regio als schoon te karakteriseren is, kan het meeste grondverzet plaatsvinden zonder het uitvoeren van partijkeuringen op de grond; er kan vrij grondverzet plaatsvinden.
Als uit de woongebieden grond uit de bovengrond vrijkomt, dan kan dit alleen in de andere woongebieden in de bovengrond worden verwerkt. Echter omdat op het moment van vrijkomen van deze grond er vaak geen project in deze woongebieden voorhanden is, waar deze grond verwerkt kan worden in de bovengrond, zal deze grond meestal afgevoerd moeten worden naar een grootschalige bodemtoepassing of een verwerkingsbedrijf, zoals grondbanken.
Ook bij het vrijkomen van grond met de klasse Industrie, vastgesteld met een partijkeuring, is men in de MARN-regio aangewezen op verwerking in grootschalige bodemtoepassingen of afvoer naar grondverwerkingsbedrijven.
3.5 VISIE OP CHEMISCHE BODEMKWALITEIT IN MARN-REGIO
De bodemkwaliteit van de onverdachte gebieden in de MARN-regio is over het algemeen van een goed tot uitstekend niveau. In de onverdachte gebieden is daardoor het risico verwaarloosbaar dat de bodemkwaliteit dermate slecht is dat een bodemsanering noodzakelijk is voordat op het perceel gebouwd mag worden, of dat door grondverzet andere gebieden in de MARN-regio een slechtere bodemkwaliteit krijgen.
In deze nota wordt voor de chemische bodemkwaliteit onderscheid gemaakt tussen onverdachte en verdachte terreinen (zie paragraaf 3.2). Onverdachte terreinen (vastgesteld met een Quickscan Vooronderzoek of een vooronderzoek conform de NEN 5725) worden beschouwd als terreinen waar voor ruimtelijke activiteiten (grondverzet, wijziging bestemming en bouwplannen) geen aanleiding bestaat om de bodemkwaliteit op voorhand met een onderzoek vast te stellen. Hierdoor is er voor deze gebieden vaak minder aanleiding voor het stellen van regels voor grondverzet en bouwactiviteiten en ligt de nadruk op het behoud van de goede bodemkwaliteit . Voor de onverdachte gebieden in de MARN-regio geldt daarom een vrijstelling voor het uitvoeren van een bodemonderzoek voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten.
Omdat de bodem in de onverdachte gebieden in de MARN-regio van een goede chemische kwaliteit is, kan de focus in de voorbereiding op ruimtelijke activiteiten hierdoor met name gericht zijn op het vaststellen van de bodemkwaliteit op de verdachte terreinen. Op deze terreinen is de grootste kans/risico dat de bodemkwaliteit niet voldoet aan de (toekomstige) functie die het heeft of zal krijgen. Bodem¬onderzoek voorafgaand aan de ruimtelijke activiteit op verdachte terreinen is hierdoor noodzakelijk. Indien noodzakelijk wordt de bodem geschikt gemaakt voor de (toekomstige) functie door middel van het treffen van bodemsaneringsmaatregelen.
Ook bij afvoer van grond vanaf dergelijke terreinen, zonder dat er een goed inzicht is in de bijbehorende chemische kwaliteit, is het risico het grootst dat dit leidt tot negatieve gevolgen elders in de MARN-regio of zelfs daarbuiten. Grondverzet vanaf verdachte terreinen en andere terreinen die uitgesloten zijn van de Bodemkwaliteitskaarten mag daarom alleen plaatsvinden met partijkeuringen als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit. Een historisch vooronderzoek (NEN 5725) maakt deel uit van een partijkeuring.
Hoofdstuk 4 Grondverzet in de MARN-regio
4.1 GENERIEKE REGELS IN GEBIEDSPECIFIEK BELEID
In de MARN-regio past de bodemkwaliteit in de onverdachte gebieden en terreinen goed op de bodemfuncties die in de bodemfunctieklassenkaart zijn gedefinieerd. Hierdoor ontstaan is er bij grondverzet geen grote knelpunten. Grondverzet kan daarom in de MARN-regio plaatsvinden op basis van de landelijke regels hiervoor, het zogenaamde generieke beleid.
De deelnemende gemeenten in de MARN-regio hebben afgesproken een gezamenlijk grondverzetbeleid op te stellen en elkaars bodemkwaliteitskaarten te accepteren. Hierdoor kan het grootste deel van het grondverzet vanuit onverdachte gebieden op relatief eenvoudige wijze plaatsvinden zonder keuringskosten. Verder heeft de regio enkele regels opgesteld over het omgaan met asbest en andere bodemvreemde materialen.
Het accepteren van elkaars bodemkwaliteitskaarten, en het vaststellen van regels die afwijken van het landelijke kader wordt binnen het Besluit bodemkwaliteit gezien als gebiedspecifiek beleid. Dit betekent dat deze nota door de gemeenteraden van de verschillende gemeenten moet worden vastgesteld en dat inspraak geregeld moet zijn conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2 GRONDVERZET IN ONVERDACHTE GEBIEDEN
4.2.1 BODEMKWALITEITSKAART ALS BEWIJSMIDDEL
Voor de gebieden en terreinen die (bijvoorbeeld op basis van de Quickscan Vooronderzoek of een historisch vooronderzoek conform de NEN 5725) als onverdacht beschouwd mogen worden mag de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel gebruikt worden, mits de toepassing als nuttig en functioneel is (zie paragraaf 2.2.1).
Op de ontgravingskaarten zijn de kwaliteitsgegevens weergegeven van de te ontgraven boven- en ondergrond. Op de toepassingskaarten voor de boven- en ondergrond zijn de toepassingseisen gegeven die gelden voor een gebied als een partij grond wordt toegepast.
Om snel en eenvoudig te kunnen vaststellen of vrij grondverzet mogelijk is, zijn de gegevens van de ontgravingskaarten en de toepassingskaarten in een matrix geplaatst, de zogenaamde grondstromenmatrix. Op de horizontale as van de grondstromenmatrix staan de gegevens uit de toepassingskaart en op de verticale as de gegevens uit de ontgravingskaarten.
Met een kleurcodering is te zien waar grondverzet tussen gebieden binnen de MARN-regio mogelijk is (groen), en waar dit niet kan (rood)
4.2.2 BEWIJSMIDDEL TOEPASSINGSLOCATIE BIJ NIET-ONVERDACHTE LOCATIES
Het kan voorkomen dat de bodemkwaliteitskaart niet als bewijsmiddel voor de chemische bodemkwaliteit van de ontvangende bodem kan worden gebruikt omdat deze locatie verdacht is voor het voorkomen van bodemverontreiniging of dat de locatie anderszins uitgesloten is van de bodemkwaliteitskaart. Tenzij de grond die wordt toegepast als ‘schoon’ mag worden beschouwd op basis van een partijkeuring of de ontgravingskaart, moet de ontvangende bodem in dat geval worden onderzocht om te kunnen vaststellen of vrij grondverzet mogelijk is.
Als een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd om de chemische kwaliteit van de ontvangende bodem vast te stellen, is een bodemonderzoek conform de laatste versie van de NEN5740 toegestaan als bewijsmiddel. Is de aldus vastgestelde bodemkwaliteitsklasse van de ontvangende bodem gelijk of slechter dan die van de ontgravingslocatie (op basis van de ontgravingskaart) èn is de kwaliteit voldoende bij de gesteld bodemgebruiksfunctie (de zgn. dubbeltoets) , dan is vrij grondverzet naar deze toepassingslocatie toegestaan.
4.2.3 OMGAAN MET ASBEST EN BODEMVREEMD MATERIAAL
De aanwezigheid van bodemvreemd materiaal kan niet altijd vooraf worden vastgesteld. Als tijdens de ontgraving van de bodem blijkt dat bodemvreemde materialen (asbest, plastic, slakken, huisvuil e.d.) of andere zintuiglijke afwijkingen, zoals afwijkende geuren, worden geconstateerd, moet worden gestopt met de werkzaamheden en moet contact worden opgenomen met de gemeente.
Mogelijk is er sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en moet dit in het kader van de Wet bodembescherming worden opgepakt. Ook in verband met ARBO en de veiligheid en gezondheid van de mensen die in de grond werken is het van wettelijk verplicht de risico’s te inventariseren en passende maatregelen te treffen, conform de CROW-publicatie 1323.
Als bij het graven in de grond significante hoeveelheden bodemvreemd materiaal worden aangetroffen of als er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van asbest(verdacht) materiaal, dan wordt de grond niet meer als onverdacht beschouwd. De regio MARN beschouwt meer dan 5 volumeprocenten bodemvreemd materiaal (puin, koolas, glas, tempex e.d.) in de grond als significant. Een nadere invulling: grond met meer dan een zwakke/lichte bijmenging met bodemvreemde materialen betekent, meer dan 5 volumeprocenten bodemvreemd materiaal en dus verdacht.
Ook in de volgende gevallen mag grond niet meer als onverdacht worden beschouwd:
Als de grond als verdacht is, zal minimaal een partijkeuring op de af te voeren grond plaats moeten vinden en is er mogelijk een reden zijn voor (nader) bodemonderzoek op deze locatie. Op grond van de Wet bodembescherming moet van dergelijke onverwachte verontreinigingsgevallen melding worden gemaakt bij de gemeente of de provincie.
4.3 GRONDVERZET IN VERDACHTE GEBIEDEN
4.3.1 HISTORISCH VOORONDERZOEK
Voor de gebieden en terreinen die op basis van de Quickscan Vooronderzoek als (mogelijk) verdacht beschouwd moeten worden, moet eerst een historisch vooronderzoek plaatsvinden op basis van de NEN 5725, verminderd basisniveau. Het onderzoek dient zich te richten op het perceel waar de ontgravingslocatie zich bevindt en de belendende percelen tot een maximum van 25 meter buiten het perceel van de ontgravingslocatie.
Dit historisch vooronderzoek heeft als mogelijk resultaat:
4.3.2 PARTIJKEURING IS BEWIJSMIDDEL
Voor grond die vrijkomt van een verdachte locatie is een partijkeuring het bewijsmiddel voor de toepassing van de grond. Voor de toepassing van grond met een partijkeuring dient de dubbele toets (zie paragraaf 2.2.1) van het generieke beleidskader. Dat betekent dat de kwaliteit van de partij gekeurde grond moet voldoen aan de bodemfunctieklasse van de toepassingslocatie én aan de kwaliteit van de ontvangende bodem van de toepassings¬locatie (de zogenaamde dubbele toets).
Een NEN-bodemonderzoek geldt niet als bewijsmiddel voor de milieuhygiënische bodemkwaliteit van de toe te passen grond, met uitzondering van onderzoeksstrategieën TOETS-S, TOETS-S-GR en KEU-I-HE.
4.3.3 BEWIJSMIDDEL TOEPASSINGSLOCATIE
Als bewijsmiddel voor de bodemkwaliteit op onverdachte toepassingslocaties mogen de Toepassingskaarten worden gebruikt. Als de toepassingslocatie verdacht is of om een andere reden niet opgenomen is in de Bodemkwaliteitskaart, dan mag deze kaart niet als bewijsmiddel voor de chemische bodemkwaliteit van de ontvangende bodem worden gebruikt. Tenzij de grond die wordt toegepast als ‘schoon’ mag worden beschouwd op basis van een partijkeuring of de ontgravingskaart, moet de ontvangende bodem in dat geval worden onderzocht om te kunnen vaststellen of vrij grondverzet mogelijk is.
Voor het met een bodemonderzoek vaststellen van de chemische kwaliteit van de ontvangende bodem is een alleen bodemonderzoek conform de laatste versie van de NEN5740 toegestaan als bewijsmiddel, voorafgegaan door een vooronderzoek conform de NEN 5725.
4.3.4 OMGAAN MET ASBEST EN BODEMVREEMD MATERIAAL
Voor het omgaan met asbest en bodemvreemd materiaal bij partijkeuringen wordt in de MARN-regio aangesloten bij het generieke beleid:
Met nadruk wordt gesteld dat grond met zichtbaar bodemvreemd materiaal in de grond (ook als percentage lager is dan 20 v/v%) bij de verwerking van deze gekeurde grond kan leiden tot civieltechnische problemen of tot acceptatieproblemen bij de omgeving van de toepassingslocatie.
4.5 BIJZONDERE GRONDVERZETTHEMA’S
4.5.1 GRONDVERZET EN WEGEN EN WEGBERMEN
Grond afkomstig uit bermen of onder taluds van de volgende wegen binnen de regio MARN wordt beschouwd als verdacht voor het voorkomen van verontreinigingen boven interventiewaardeniveau:
De bodemkwaliteitskaarten zijn voor grondverzet vanuit (de bermen van) deze wegen niet van toepassing en geldt dan ook niet als bewijsmiddel. Voor vrijkomende grond uit deze bermen, taluds e.d. en bij reconstructies van deze wegen is voor hergebruik een partijkeuring (AP04) vereist.
Het kan voorkomen dat de chemische bodemkwaliteit van een weg(berm) buiten de bebouwde kom op basis van historie, verkeersintensiteit, gebruik verhardingsmateriaal e.d. zeer waarschijnlijk niet zal afwijken van de zonekwaliteit van het buitengebied (schoon/AW 2000). De bodemmedewerker kan , als hiervoor voldoende aanwijzingen zijn, akkoord gaan met het hanteren van de zonekwaliteit buitengebied als kwaliteit van de grond uit de berm. De bewijslast hiervoor ligt bij degene die het initiatief neemt voor grondverzet vanuit deze berm.
Voor het toepassen van grond in bermen en taluds van alle bovengenoemde ‘verdachte’ wegen mag het beleid worden gehanteerd zoals neergelegd in deze Nota bodembeheer, mits de beheerder/eigenaar de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel accepteert en bij ontgraving en toepassing de regels uit deze Nota bodembeheer worden gehanteerd.
Grond van onder of afkomstig uit bermen van alle overige gemeentelijke wegen mag worden hergebruikt zonder partijkeuring. De bodemkwaliteitskaarten mogen daarbij worden gehanteerd als bewijsmiddel, waarbij aangesloten moet worden bij de kwaliteitszone (wonen, industrie) waarin de weg(berm) is gelegen.
Let wel op afwijkingen in de ontgraven grond!
Met nadruk wordt hierbij wel gesteld dat als er afwijkende materialen of geuren in of aan de grond wordt waargenomen (zie paragraaf 4.2.2.), deze grond als verdacht moet worden beschouwd, en vrij grondverzet met de bodemkwaliteitskaart niet meer aan de orde is.
4.5.2 GRONDVERZET IN EEN GROOTSCHALIGE BODEMTOEPASSING
Deze vorm van toepassing is beschreven in paragraaf 2.2.1. Een grootschalige toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van tenminste 0,5 meter dikte. Deze leeflaag moet geschikt zijn voor de functie en passen bij de daadwerkelijke kwaliteit van de omliggende bodem. Dit betekent dat voor de leeflaag de zelfde functie-eis van toepassing is als in de toepassingskaart is aangegeven. Ook kan bij de aanvulling van de leeflaag de bodemkwaliteitskaart worden gebruikt als bewijsmiddel voor de aanvulgrond
4.5.3 GRONDVERZET ALS EEN BODEMONDERZOEK IS UITGEVOERD
Bij locaties waar verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd, kan het voorkomen dat de vastgesteld bodemkwaliteit (zowel in positieve als in negatieve zin) afwijkt van de bodemkwaliteitsklasse die op de ontgravingskaarten staat aangegeven. Een kwaliteitszone is tenslotte een gemiddelde bodemkwaliteit van de binnen een zone uitgevoerde bodemonderzoeken.
Alleen de bewijsmiddelen uit het Besluit bodemkwaliteit (zoals de bodemkwaliteitskaart of een partijkeuring) mogen als wettelijke bewijsmiddelen gebruikt mogen worden voor grondverzet. Een rapportage van een bodemonderzoek (m.u.v. de onderzoeksstrategieën voor in-situ keuringen) wordt derhalve binnen de MARN-regio niet geaccepteerd als bewijsmiddel voor het afvoeren van grond.
4.5.4 GEBIEDSEIGEN BODEMKWALITEIT
De bodemkwaliteit van een gebied (bodemkwaliteitszone) wordt gebaseerd op een relatief beperkt aantal grondanalysegegevens. Ondanks de verwachting dat binnen een bodemkwaliteitszone de bodemkwaliteit vergelijkbaar is komen binnen deze gebieden verschillende gehalten aan stoffen voor. Deze verschillen resulteren uiteindelijk in de vraag: “Wat is voor een bepaalde bodemkwaliteitszone de gebiedseigen bodemkwaliteit?”.
De gemeente hanteert daarbij de 80-percentielwaarde (80% van alle beschikbare gemeten stofgehalten voor die zone zijn lager dan deze waarde vastgesteld) als gebiedseigen bodemkwaliteit binnen een zone. Als deze waarde onder de landelijke achtergrondwaarde (AW2000) is gelegen, hanteert de gemeente de AW2000. Bij veel andere gemeenten in Nederland wordt de 80-percentielwaarde naar tevredenheid gebruikt om de gebiedseigen bodemkwaliteit te definiëren.
4.5.5 TIJDELIJKE UITNAME VAN GROND
In het Besluit is tijdelijke uitname van grond en baggerspecie op een onverdachte locatie toegestaan zonder dat een kwaliteitsbepaling is uitgevoerd, een functietoets is gedaan en een melding is verricht. De enige voorwaarden zijn dat er geen sprake is van een geval van bodemverontreiniging, er geen tussentijdse bewerking plaatsvindt en dat de grond onder dezelfde condities weer wordt toegepast (ondergrond wordt weer ondergrond en bovengrond wordt weer bovengrond).
De gemeente verruimt deze regels voor de tijdelijke uitname van grond op een onverdachte locatie als het gaat om het graven en aanvullen van sleuven bij vervang- of reparatie¬werkzaamheden aan kabels, leidingen en rioleringen. Omdat bij de aanleg van de ondergrondse infrastructuur de grond ook is geroerd, mag de grond bij de uit te voeren werkzaamheden ook worden geroerd. De ontgraven boven- en ondergrond hoeven dus niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. Het tussentijds civieltechnisch zeven (cosmetisch zeven) wordt niet als tussentijdse bewerking beschouwd.
4.5.6 GRONDVERZET VAN KLEINE PARTIJEN
Voor kleine partijen grond is het uitvoeren van een partijkeuring conform het Besluit financieel niet aantrekkelijk. Deze partijen kunnen ook worden samengevoegd tot een grote partij die vervolgens kan worden gekeurd. Het is echter wettelijk niet toegestaan om partijen van verschillende kwaliteit samen te voegen. Wel is het toegestaan om partijen samen te voegen met overeenkomstige kwaliteit (bijvoorbeeld twee niet-verdachte partijen uit de zelfde bodemkwaliteitszone). Het opslaan en opbulken van verontreinigde grond is vergunningplichtig in het kader van de Wet Milieubeheer. Voor de opslag van grond tot 10.000 m3 is de gemeente het bevoegd gezag.
De werkzaamheden rond het samenvoegen en splitsen van partijen grond vallen onder de BRL 9335. Sinds 1 april 2010 mogen kleine partijen grond tot een maximum van 25 m3 zonder vergunningsplicht en BRL 9335 regels worden verzameld. Vervolgens moet de partij worden gekeurd of worden aangeboden aan een bevoegd verwerker.
4.5.7 PROVINCIAAL AANGEWEZEN BESCHERMINGSGEBIEDEN
In het beheergebied van de MARN liggen de volgende beschermingsgebieden:
grondwaterwin- en beschermingsgebied, aardkundige en archeologisch en cultuurhistorische waardevolle gebieden, Natura 2000 gebieden en Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS)-gebieden.
Voorafgaand aan het grondverzet moet zowel voor de ontgravingslocatie als op de toepassingslocatie worden nagegaan of er naar aanleiding van de ligging in één of meerdere beschermingsgebieden er beperkingen zijn ten aanzien van het grondverzet. De provincie kan hier aanvullende eisen stellen.
De ligging van deze locaties is te op de website van Provincie Gelderland: http://www.gelderland.nl klikpad: Kaarten en cijfers ► diverse kaarten.
Voor archeologische informatie is informatie te achterhalen via de website van de samenwerkende organisaties provincie Gelderland, Gelders genootschap, de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaarten en de Rijksdienst Cultureel Erfgoed:Archeologische waardenkaarten | Berg en Dal en https://geoportaal.gelderland.nl/portaal/apps/webappviewer/index.html?id=519770b3bd26491f8042e4a9ed8b3dca
Bij grondverzet binnen beschermingsgebieden volgt de gemeente het provinciale beleid.
4.6.1 MELDEN GROND- EN BAGGERVERZET
De meldingsplicht geldt voor alle toepassingen van grond en baggerspecie, met uitzondering van:
de toepassing van grond of baggerspecie door particulieren (natuurlijke personen, niet in uitoefening van beroep of bedrijf). Particulieren die het grondverzet bedrijfsmatig (laten) uitvoeren zijn niet uitgezonderd van de meldingsplicht. Bij betrokkenheid van bedrijven bij het grondverzet (bijv. aannemer, loonbedrijf of hovenier) is dus geen sprake van toepassing door particulieren;
Degene die grond of baggerspecie gaat toepassen moet dit ten minste vijf werkdagen van te voren melden via het centrale Meldpunt bodemkwaliteit: (https://meldpuntbodemkwaliteit.agentschapnl.nl).
De meldingen worden door het Meldpunt bodemkwaliteit direct doorgezonden naar het bevoegde gezag van de locatie waar de grond of baggerspecie wordt toegepast. Voor landbodem is dit de gemeente; voor waterbodem is dit binnen de MARN-regio Rijkswaterstaat (voor de Maas en de Waal) of het Waterschap Rivierenland (overig oppervlaktewater).
Als de gemelde toepassing niet in overeenstemming is met het lokale beleid of wanneer de aangeleverde informatie van onvoldoende kwaliteit is, zal het bevoegde gezag binnen deze vijf werkdagen de melder hiervan op de hoogte stellen.
Het bevoegd gezag is op grond van het Besluit bodemkwaliteit niet verplicht om de melding te publiceren en neemt geen formeel besluit op de melding. Na verstrijken van de hierboven genoemde termijnen mag de toepasser starten met de nuttige toepassing, maar het bevoegd gezag mag en kan ook hierna nog handhavend optreden. De toepasser is en blijft verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit.
In het Besluit is tijdelijke uitname van grond en baggerspecie toegestaan zonder dat een kwaliteitsbepaling is uitgevoerd, een functietoets is gedaan en een melding is verricht. Enige voorwaarde is dat er geen tussentijdse bewerking plaatsvindt en dat de grond of baggerspecie op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities weer worden toegepast (ondergrond wordt weer ondergrond en bovengrond wordt weer bovengrond).
In het Besluit is tijdelijke opslag in de meeste situaties niet langer vergunningsplichtig, maar meldingsplichtig (zie tabel 4.1). Wel moet aan voorwaarden worden voldaan:
In tabel 4.1 is een overzicht gegeven van de verschillende vormen van tijdelijke opslag en welke voorwaarden
Kwaliteit moet voldoen aan de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem4 | |||
Kwaliteit moet voldoen aan de kwaliteitsklasse van de ontvangende waterbodem | |||
Weilanddepot: opslag van baggerspecie over aangrenzend perceel | Alleen baggerspecie die voldoet aan de normen voor verspreiding over aangrenzende percelen |
Verwerking van meldingen door de gemeenten
De meldingen van grond- en/of baggerstromen (inclusief bijlagen) worden door de gemeente bij binnenkomst geregistreerd en gearchiveerd.
Binnenkomende meldingen worden door de gemeenten waar de grond wordt toegepast beoordeeld. Als meldingen naar oordeel van de gemeente onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn, vraagt de gemeente nadere gegevens aan de melder. Zolang de gevraagde gegevens niet in bezit van de gemeente zijn kan het grondverzet niet plaatsvinden, ook niet als de meldingstermijn verstreken is
Verantwoordelijkheden van de opdrachtgever
De verantwoordelijkheid voor het naleven van de regels rond grond- en baggerverzet, waaronder het tijdig melden, ligt bij de opdrachtgevers van grond- en/of baggertoepassing. Als achteraf blijkt dat er foutief is gehandeld, kan de opdrachtgever zich niet beroepen op de gedane melding, of eventueel het uitblijven van een reactie van het bevoegde gezag binnen de bepaalde termijn. Ook na toepassing mag de gemeente nog optreden tegen overtredingen van de regelgeving als blijkt dat niet de juiste gegevens zijn verstrekt of sprake is van toepassen van grond en/of baggerspecie van onjuiste kwaliteit. Alle gegevens moeten minimaal vijf jaar bewaard blijven, ook indien geen melding verricht hoefde te worden.
Naast het melden van het toepassen van grond en/of baggerspecie bij het centrale meldpunt moet ook het vervoer van verontreinigde grond worden gemeld. Soms moeten dus twee meldingen worden verricht. Voor het vervoer van verontreinigde grond is sinds 1 januari 2005 een landelijke regeling van kracht geworden: Regeling melden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke stoffen. Deze regeling gaat over de inzameling van bepaalde categorieën afvalstoffen, waaronder verontreinigde grond en baggerspecie. De initiatiefnemer voor transport van verontreinigde grond (de ontdoener) moet zorgen dat bij het transport van de grond of baggerspecie over de openbare weg de vereiste documenten aanwezig zijn.
Vervoerders, inzamelaars, handelaars en/of bemiddelaars dienen landelijk geregistreerd te zijn. Deze bedrijven krijgen een zogenaamd VIHB nummer. Als de grond/baggerspecie wordt afgevoerd naar een meldingsplichtige inrichting (reiniger, stortplaats of depot voor het opslaan van verontreinigde grond/baggerspecie), dan moet deze inrichting een afvalstroomnummer verstrekken voordat de grond getransporteerd kan worden. Tevens moet zij aan het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA, www.lma.nl) een ontvangst- en eventuele vervolgmelding verrichten. Ook moet tijdens het transport een geldig transportgeleidebiljet aanwezig te zijn.
Voor hergebruik van grond en baggerspecie binnen de gemeenten hoeft geen afvalstroomnummer te worden aangevraagd en hoeft ook geen melding plaats te vinden bij het LMA, wèl moet een transportgeleidebiljet aanwezig zijn, zoals dat geldt bij alle transporten. Het transportgeleidebiljet moet minimaal 5 jaar na voltooiing van de werkzaamheden worden bewaard. Bij transport van schone grond is een transportgeleidebiljet niet wettelijk verplicht.
De volgende, onder gemeentelijk bevoegd gezag vallende, inrichtingen zijn wèl meldingsplichtig op grond van de Afvalstoffenwet:
Repeterende vrachten en omvangrijke grondtoepassingen
Binnen grootschalige werken, zoals het aanleggen van een woonwijk of het ontwikkelen van een natuurgebied, is het vaak niet praktisch om voor elk afzonderlijk grondverzet een melding te doen. In verband hiermee bestaat de mogelijkheid om hiervoor een grondstromenplan op te stellen dat vooraf moet worden goedgekeurd door de gemeente.
Het grondstromenplan moet worden gemeld bij het centrale meldpunt van het ministerie van I&M, AgentschapNL/Bodem+. Afwijkingen van het grondstromenplan moeten in overleg met de gemeente periodiek worden gemeld bij de gemeente.
Grondtransporten met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel
Als grond wordt getransporteerd met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de grond dan moet op het transportgeleidebiljet het meldingsnummer van het centrale meldpunt van het ministerie van I&M, AgentschapNL/Bodem+ vermeld worden.
Bij de controle en handhaving tijdens baggerwerkzaamheden, het ontgraven van grond en het toepassen van grond en baggerspecie op of in de bodem zijn verschillende instanties betrokken. Voor het toepassen van grond en baggerspecie dient de melding plaats te vinden bij het landelijk meldpunt die de melding doorstuurt naar het bevoegde gezag van de toepassingslocatie. Het bevoegde gezag van de toepassingslocatie is verantwoordelijk voor de registratie van de melding en de controle en handhaving.
Tabel 4.2 geeft een overzicht van de verantwoordelijkheden van de diverse actoren rond het toepassen van grond en bagger conform de het Besluit.
| |
| |
| |
| |
Partij die de grond toepast (eigenaar of erfpachter). Dit kan ook een gemeentelijke afdeling zijn |
|
| |
| |
| |
|
Naast de bovengenoemde actoren zijn ook gespecialiseerde instellingen betrokken, waaronder adviesbureaus (partijkeuringen) en grondbanken (leverancier en/of toepasser van de grond).
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente is verantwoordelijk voor controle en handhaving van de toepassing van grond en baggerspecie op of in de bodem in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. Bij toepassingen van grond en baggerspecie kan controle plaatsvinden:
De landelijke Handhavings Uitvoeringsmethode Besluit bodemkwaliteit (HUM Bbk) geeft een nadere invulling van de controle- en handhavingsmogelijkheden. De controle van de bij de melding aangeleverde stukken als ook de controle in het veld en (bestuursrechtelijke) handhaving vindt plaats door de gemeente. Ook wordt toezicht uitgevoerd op niet gemelde toepassingen van grond en baggerspecie op of in de bodem.
Handhaving in het kader van het Besluit bodemkwaliteit vanuit de gemeente als bevoegd gezag is gericht op het toepassen van grond. Handhaving op de ontgravingslocatie vindt plaats op grond van de zorgplicht uit de Wbb en/of de Wm, als er aanleiding is om te verwachten dat er gegraven wordt in een geval van ernstige bodemverontreiniging.
Wanneer het bevoegd gezag constateert dat de regels van het Besluit, de Wet bodembescherming en/of de Wet Milieubeheer niet worden nageleefd, kan bestuursdwang worden uitgeoefend of een dwangsom worden opgelegd. Bestuursdwang houdt in dat de initiatiefnemer of degene die het beheer van een (grootschalige) toepassing heeft overgenomen, een aanzegging krijgt bepaalde handelingen na te laten, dan wel bepaalde maatregelen te treffen binnen een bepaalde termijn. Het bevoegde gezag kan eventueel na de verstreken termijn op kosten van de initiatiefnemer deze handelingen laten verrichten. Een dwangsom is een indirect dwangmiddel in de vorm van een geldboete die wordt opgelegd met het doel om de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling te voorkomen.
De strafrechtelijke handhaving van het Besluit bodemkwaliteit en de Wet bodembescherming, wordt geregeld in de Wet op de Economische Delicten. Als strafbare handelingen niet opzettelijk zijn uitgevoerd, dan is sprake van een overtreding. Als zij opzettelijk zijn begaan, worden zij aangemerkt als misdrijven. Met de opsporing van overtredingen is in de eerste plaats de politie belast. Daarnaast kunnen bepaalde categorieën buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s) de bevoegdheid hebben om overtredingen van het Besluit en de Wet bodembescherming op te sporen.
In het kader van het Besluit bodemkwaliteit is voor toepassingen op of in de bodem de VROM-inspectie bevoegd gezag voor de keten van de producent tot en met de aannemer. Deze bevoegd gezag taken omvatten de activiteiten die onder de Kwalibo vallen. Ook is de VROM-inspectie bevoegd tot bestuurlijke handhaving van de aannemer die de grond toepast op of in de bodem.
Overtredingen zoals afwijkingen van normdocumenten, werken zonder erkenning moeten worden gemeld bij het VROM-inspectie: www.ivw.nl/bodemsignaal . De VROM-inspectie kan bij constatering van overtredingen dwangsommen opleggen, bedrijven schorsen of zelfs erkenningen intrekken.
Hoofdstuk 5 Bouwen en bestemmen in de MARN-regio
5.1 BODEM IN BESTEMMINGSPLANNEN
Artikel 9 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. Daarom moet bij ruimtelijke plannen een bodemtoets worden uitgevoerd. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het wijzigen of opstellen van een bestemmingsplan of projectbesluit.
5.1.2 STAPPENPLAN BODEMTOETS BESTEMMEN
Voor de bodemtoets wordt door de MARN-gemeenten het onderstaande stappenplan gebruikt:
Stap 1 - Wat is de huidige en wat is de toekomstige functie?
Bepaal de huidige en toekomstige functie(s) van het plangebied. Raadpleeg het bestemmingsplan (oud en nieuw) en de bodemfunctieklassenkaart voor het bepalen van de huidige en toekomstige functies. Afhankelijk van de functie worden bepaalde eisen gesteld aan de kwaliteit van de bodem en aan eventuele hergebruik van grond (of bagger) die kan worden toegepast.
Stap 2 - Wat is de huidige bodemsituatie?
Voor het vaststellen van de huidige bodemkwaliteit kunt u allereerst een Quickscan vooronderzoek uitvoeren. Omdat informatie over de diffuse bodemkwaliteit voor bestemmingsplannen van belang is voor het beschrijven van de algemene bodemkwaliteit in een plangebied moet aanvullend op deze Quickscan Vooronderzoek de bodemkwaliteits-kaart worden geraadpleegd.
Als de bestaande bodeminformatie ontoereikend is en er met onvoldoende zekerheid kan worden bepaald of sprake is van een verdachte locatie (met een mogelijk geval van ernstige verontreiniging) wordt sterk aanbevolen om een vooronderzoek (historisch onderzoek) conform de laatste versie van de NEN5725 uit te (laten) voeren, eventueel gevolgd door een bodemonderzoek conform de NEN 5740.
Voor een bestemmingsplan wat enkel wordt geactualiseerd en waar de bebouwing en inrichting gehandhaafd blijft , is het doorlopen van stap 2 meestal afdoende. Het aantreffen van een verontreiniging bij de deze bestemmingsplanprocedure leidt niet tot aanvullend bodemonderzoek of –sanering. Pas op het moment dat hier een ontwikkeling plaatsvindt, worden de vervolgstappen van belang
Stap 3 - Voldoet de kwaliteit aan de functie: beoordeling en toetsing?
Ga na of de bodemkwaliteit voldoet aan de normen die horen bij de toekomstige functies in het plangebied. Er wordt onderscheidt gemaakt tussen de diffuse bodemkwaliteit en lokale verontreinigingen (puntbronnen).
De diffuse bodemkwaliteit is de bodemkwaliteit in de onverdachte gebieden van de gemeente. Deze diffuse kwaliteit is te herleiden uit de bodemkwaliteitskaart van de gemeente. Raadpleeg deze bodemkwaliteitskaart en zet deze af tegen de functies uit de bodemfunctieklassenkaart om de bodemeisen voor de geplande functies te bepalen.
De toetsing van de diffuse bodemkwaliteit bestaat uit twee onderdelen:
Als de diffuse bodemkwaliteit na beide onderdelen geschikt is voor het toekomstig gebruik/functie kan het bestemmingsplan zonder verdere maatregelen doorgang vinden. Als de diffuse bodemkwaliteit onvoldoende geschikt is voor het toekomstig gebruik wordt bepaald of sprake is van gebruiksbeperkingen en wordt de financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan voor het thema Bodem getoetst in stap 4.
Beoordeel of voldoende bodemgegevens beschikbaar zijn over de lokale verontreinigingen binnen het plangebied om een uitspraak te kunnen doen over de aanwezigheid, aard en omvang van de verontreiniging. Bij onvoldoende gegevens dient een nader bodemonderzoek uitsluitsel te geven.
Toets vervolgens de bestaande bodemgegevens over verontreinigingen aan de criteria in de Circulaire bodemsanering om te bepalen in hoeverre sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en/of onaanvaardbare risico’s aanwezig zijn. Aan de hand van de Circulaire Bodemsanering wordt bepaald of het saneringscriterium wordt overschreden en in welke mate de verontreiniging spoedeisend is.
Op basis hiervan moet worden bepaald of er gesaneerd moet worden of dat kan worden volstaan met beheersmaatregelen.
Er kunnen twee situaties worden onderscheiden:
er is geen sprake van een geval van (ernstige) bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Daarnaast is de huidige diffuse bodemkwaliteit vergelijkbaar of schoner dan de regionale vastgestelde bodemkwaliteit (die is vastgesteld in de Bodemkwaliteitskaart). Dit betekent dat er geen belemmering is voor het toekomstig gebruik. Beschrijf de uitkomsten van de bodemtoets in een bodemparagraaf bij het bestemmingsplan;
er is wel sprake van een geval van (ernstige) bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming of een diffuse bodemkwaliteit die slechter is dan de regionaal vastgestelde bodemkwaliteit. De aanwezigheid van een lokale verontreiniging, als gevolg van een puntbron, kan bij de realisatie van het bestemmingsplan aanleiding zijn voor het uitvoeren van sanering. Toets dan de financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan.
Stap 4 - Is het plan financieel haalbaar?
De kosten van het verwerken van de bij het voorgenomen bestemmingsplan vrijkomende (diffuus) verontreinigde grond (denk aan aanleg/bouw van wegen en huizen) moet in de exploitatie van het bestemmingsplan worden opgenomen. Indien het voornamelijk gaat om diffuus verontreinigde grond is het vooral van belang om in de planfase rekening te houden met het streven naar een gesloten grondbalans. Daarvoor moeten vraag en aanbod van grond- en baggerstromen in kaart worden gebracht.
Als sprake is van een lokale verontreiniging moet de saneringskosten in de exploitatieopzet van het bestemmingsplan zijn verwerkt. Het gaat om het identificeren en kwantificeren van de (financiële) risico’s. Daarnaast kan de bodemmedewerker een advies uitbrengen over uitgangspunten die meegenomen kunnen worden in het ontwerp om tot een efficiënte oplossing te komen voor de omgang met verontreinigde bodem.
Neem een beschrijving van de uitkomsten van de bodemtoets op in een bodemparagraaf bij het bestemmingsplan.
Bij de vaststelling van het bestemmingplan dient rekening gehouden te worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De resultaten van de bodemtoets (inclusief de resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken) moeten in de plantoelichting (bodemparagraaf), of in een aparte bijlage bij het plan, worden opgenomen.
Vaak vloeien uit een ruimtelijk plan (bijv. bestemmingsplan) bouwwerkzaamheden voort. De gemeente moet bij een omgevingsvergunning toetsen of de bodemkwaliteit van een locatie geschikt is om op te bouwen. Het primaire doel van de bodemtoets bij de omgevingsvergunning is het tegengaan dat gebouwd wordt op verontreinigde grond waarbij nadelige gevolgen kunnen optreden voor de (gezondheid van de) gebruikers van het bouwwerk. Ook kan de aanwezigheid van bouwwerken toekomstige bodemsanering bemoeilijken.
De gemeente dient bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning5 te beoordelen of de bodemkwaliteit op de bouwlocatie risico’s oplevert voor de gebruikers van het bouwwerk. Dit alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwwerk te verlenen.
5.2.2 STAPPENPLAN BODEMTOETS BOUWEN
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten wordt voor de Bodemtoets door de gemeente het onderstaande stappenplan gebruikt:
Stap 1 Is een bodemonderzoek noodzakelijk?
De eerste stap is de beoordeling of gebruik gemaakt kan worden van een vrijstelling voor een bodemonderzoek. Hiervoor moet een Quickscan Vooronderzoek, eventueel gevolgd door een historisch onderzoek conform NEN 5725 worden uitgevoerd.
Als uit de Quickscan Vooronderzoek of het historisch onderzoek NEN 5725 blijkt dat het bouwwerk wordt gerealiseerd op een terrein dat geheel onverdacht is, dan hoeft voor de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteiten geen bodemonderzoek worden uitgevoerd.
Ook voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van bijgebouwen (niet verblijfsgebouwen), bouwwerken geen gebouw zijnde, tijdelijke gebouwen en kleine verblijfsgebouwen (<50 m2), hoeft geen bodemonderzoek uitgevoerd te worden. In alle andere gevallen moet een bodemonderzoek plaatsvinden.
Stap 2 toets resultaten bodemonderzoek
Als voor de aanvraag van de omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten het uitvoeren van een bodemonderzoek noodzakelijk is, worden de onderzoeksresultaten voor afgifte van de omgevingsvergunning getoetst op de (diffuse) bodemkwaliteit en op eventuele aanwezige lokale verontreinigingen.
De uitkomst van deze toets kun de volgende zijn:
De vergunning kan worden verleend. In het bodemonderzoek zijn voor de geanalyseerde stoffen in de grond geen concentraties gemeten die de klasse ‘wonen’ overschrijden. In het grondwater overschrijdt geen van de stoffen de tussenwaarde8 en is er geen aanleiding om een geval van ernstige grondwaterverontreiniging te verwachten.
De vergunning wordt onder voorwaarden verleend. Dit kan leiden tot de volgende scenario’s. In het bodemonderzoek:
overschrijden stoffen in de grond de klasse ‘wonen’, maar de interventiewaarden worden niet overschreden. De stoffen die voorkomen boven de klasse ‘wonen’ moeten worden getoetst met de Risicotoolbox (www.risicotoolboxbodem.nl/) op humane risico’s. Als uit deze toets komt dat de risico-index (RI) voor humane risico’s hoger is dan 1 en dit risico geldt voor het bebouwde deel, dan moet een plan van aanpak worden opgesteld dat ter goedkeuring aan de gemeente wordt overgelegd (voor eisen aan het plan, zie hoofdstuk 6). In dit plan van aanpak moet door de initiatiefnemer aangegeven worden hoe met het risico wordt omgegaan. Dit kan zijn door het treffen van saneringsmaatregelen, of door het afspreken van gebruiksbeperkingen of beheermaatregelen. Voor het onbebouwde deel van het terrein kan bij een RI>1 geen plan van aanpak worden afgedwongen, maar kan de gemeente besluiten een advies in de omgevingsvergunning op te nemen (zie stap 3).
Als de risico-index lager is dan 1, dan kan de omgevingsvergunning zonder beperkingen worden afgegeven.
overschrijden stoffen de interventiewaarden, maar is er geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging6. In dat geval worden die stoffen die de interventiewaarde overschrijden getoetst met het programma Sansrit (www.risicotoolboxbodem.nl/sanscrit). Als uit de risicobeoordeling met Sanscrit blijkt dat er sprake is van een actueel risico, dan moet net als onder punt a) een plan van aanpak worden opgesteld dat ter goedkeuring aan de gemeente wordt overgelegd. In dit plan van aanpak moet door de initiatiefnemer aangegeven worden hoe met het risico wordt omgegaan. Dit kan zijn door het treffen van saneringsmaatregelen, of door het afspreken van gebruiksbeperkingen of beheersmaatregelen. Als er op basis van Sanscrit geen sprake is van een actueel risico, dan kan de omgevingsvergunning zonder beperkingen worden afgegeven.
Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De omgevings-vergunning voor de bouwactiviteit wordt op grond van artikel 52a Ww aangehouden tot het bevoegd gezag Wbb (provincie Gelderland) de BUS-melding op de te nemen saneringsmaatregelen7 heeft geaccepteerd, of een beschikking op het saneringsplan heeft afgegeven. Artikel 52 is niet van toepassing op nieuwe gevallen van bodemverontreiniging.
Als er in het geheel geen zicht is op sanering is de conclusie dat de bodem niet geschikt is. De omgevingsvergunning wordt dan geweigerd. Wanneer voldoende zicht bestaat op het binnen redelijke termijnen beschikbaar komen van een goedgekeurd saneringsplan, kan de omgevingsvergunning worden verleend onder voorwaarden dat vooruitlopend op de bouw een bodemsanering plaatsvindt (tot die tijd geldt dan ook de aanhoudingsplicht). Bestaat hierover onvoldoende zekerheid en zijn de risico’s te groot, dan geldt het advies de omgevingsvergunning te weigeren.
Op pagina 45 wordt deze toetsing nog eens schematisch weergegeven:
Aanhoudingsplicht artikel 52 a Woningwet
In situaties met een redelijk vermoeden dat sprak is van een geval van ernstige bodemverontreiniging kunnen burgemeester en wethouders de bouwaanvraag aanhouden op grond van artikel 52a van de Woningwet (Ww). Conform artikel 8 Ww dient dan wel sprake te zijn van bouwwerken waarin mensen verblijven. Artikel 52 is niet van toepassing op nieuwe gevallen van bodemverontreiniging.
Er is sprake van een vermoedelijk geval van ernstige bodemverontreiniging bij een overschrijding van de tussenwaarde8 in een verkennend bodemonderzoek. De tussenwaarde is in beginsel de grens waarboven nader onderzoek moet worden uitgevoerd, teneinde onder andere vast te stellen wat de omvang en daarmee de ernst van een verontreinigingsgeval is.
Het besluit tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag van de omgevingsvergunning moet worden genomen binnen 2 weken na ontvangst daarvan. Als de beslissing niet binnen deze termijn is genomen en uit een onderzoeksrapport blijkt dat de bodem (mogelijk) ernstig verontreinigd is, dan wordt omgevingsvergunningsaanvraag van rechtswege aangehouden.
In de volgende situaties kan de aanhoudingsplicht worden opgeheven:
het bevoegd gezag Wbb heeft ingestemd met de BUS-melding9;
Stap 3 advies bodemmedewerker voor bouwvergunning
De conclusie van de bodemtoets formuleert de bodemmedewerker als bindend advies, zodat de bouwvergunningverlener vervolgens kan bepalen of de vergunning kan worden verleend of moet worden aangehouden. Als de bodemkwaliteit alleen voor de beoogde functie geschikt is onder voorwaarden, dan zal de bodemmedewerker dat in zijn advies aangeven wat de voorwaarden zijn waaronder de bouwvergunning kan worden verleend.
Als er sprake is van humane risico’s op basis van de Risicotoolbox, zijn de risico’s veelal niet voor het gebruik van het bebouwde gedeelte, de contactmogelijkheden worden door de bebouwing immers afgeschermd, maar voor het overige terreindeel. Voor het overige terreindeel kunnen geen maatregelen worden afgedwongen, maar vervuld de gemeente een adviserende rol. Zo kan men bij het optreden van humane risico’s adviseren geen groente te telen in de tuin, of een leeflaag aan te brengen.
Hoofdstuk 6 Saneren in de MARN-regio
Als binnen een bodemverontreiniging het volume, grond waarin het gehalte boven de interventiewaarde ligt, meer dan 25 m3 bedraagt is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Dit is ook zo als het bodemvolume, waarin de interventiewaarde voor grondwater wordt overschreden, meer dan 100 m3 bedraagt. Bij (mogelijke) gevallen van bodemverontreiniging is de provincie Gelderland het bevoegde gezag op grond van de Wet bodembescherming (Wbb).
In de volgende gevallen mag/moet de gemeente optreden als bevoegd gezag voor het saneren van bodemverontreiniging:
In de volgende paragraaf worden deze gevallen toegelicht. In paragraaf 6.3 is aangegeven wat de gemeente aan randvoorwaarden stelt bij sanering van de drie bovengenoemde verontreinigingsgevallen.
6.2 SANEREN ONDER GEMEENTELIJK BEHEER
6.2.1 NIEUWE GEVALLEN VAN BODEMVERONTREINIGING
Met de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming in 1987 kent Nederland een algemeen beschermingsniveau en is het veroorzaken van bodemverontreiniging verboden. Er is sprake van een nieuwe bodemverontreiniging als de verontreiniging is ontstaan na 1 januari 1987 en de bodemkwaliteit zoals vastgelegd in de bodemkwaliteitskaart (lokale achtergrondwaarde), wordt overschreden. Als de locatie niet is opgenomen in de bodemkwaliteitskaart geldt de AW 2000-waarde.
Het zorgplichtbeginsel verplicht degene die handelingen verricht waardoor de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, om de bodem te saneren en de directe gevolgen zo veel mogelijk ongedaan te maken. Het zorgplichtbeginsel is vastgelegd in artikel 13 Wbb en artikel 1.1a van de Wet milieubeheer (Wm).
Als de verontreiniging het gevolg is van een ongewoon voorval (kantelen vrachtauto, stuktrekken leiding e.d.) moeten de maatregelen zo spoedig mogelijk worden genomen. De veroorzaker van het ongewoon voorval, danwel degene die bij de handeling betrokken is, moet dit conform artikel 27 Wbb melden bij het bevoegd gezag Wbb. Het melden van ongewone voorvallen binnen inrichtingen vinden plaats aan het bevoegd gezag Wm, die het bevoegd gezag Wbb hiervan in kennis moet stellen als het ongewone voorval heeft geleid tot verontreiniging of aantasting van de bodem.
Als het een geval is waar direct handelen vereist is, dan is het zaak dat de verontreiniging direct wordt ontgraven. Voorafgaand bodemonderzoek kan dan achterwege worden gelaten. De ontgravingsgrenzen worden tijdens de sanering vastgesteld.
Indien sprake is van een situatie waar direct handelen niet nodig is, dient de veroorzaker bodemonderzoek uit te voeren geënt op verontreinigingsituatie (maatwerk). Het bureau dat het onderzoek heeft uitgevoerd, moet dan in het kader van de Kwalibo-regeling erkend te zijn door SenterNovem/Bodemplus (thans Agentschap NL).
Voor nieuwe gevallen van bodemverontreiniging geldt sinds 2001 dat zowel de gemeente, provincie, rijk als de waterkwaliteitsbeheerder bevoegde gezagen zijn en daarover met elkaar afspraken moeten maken. In het Gelders bodemberaad zijn in 2007 hierover de volgende richtinggevende werkafspraken gemaakt. Deze afspraken zijn opgenomen in de Beleidsnota Bodem 2008, deel 2.
Voor handhaving van onder meer artikel 13 Wbb buiten inrichtingen zijn de overheden gelijkwaardig bevoegd. Daarbij geldt de volgende taakverdeling:
De hoofdregel voor de handhaving binnen inrichtingen blijft dat het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag is in het kader van de Wm tot taak heeft zorg te dragen voor de handhaving. Dit geldt ook voor nieuwe gevallen van bodemverontreiniging binnen inrichtingen.
De sanering van nieuwe gevallen valt onder de Kwalibo regelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding gecertificeerd dienen te zijn voor de BRL-7000 respectievelijk BRL-6000.
In het Gelders bodemberaad is afgesproken dat een nieuwe verontreiniging in principe in zijn geheel moet worden weggenomen tot het niveau van de vastgesteld gebiedseigen bodemkwaliteit (zie § 4.5.4), danwel de streefwaarde als de locatie niet is opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Er zijn echter situaties waarbij het niet redelijk is om een volledige sanering te verlangen, bijvoorbeeld als de verontreiniging zich deels of geheel onder een gebouw bevindt. Als de veroorzaker niet bekend is mag worden teruggevallen op de saneringsparagraaf van de Wbb en mag functiegericht en kosteneffectief worden gesaneerd.
Als een saneerder niet volledig kan saneren moet een saneringsonderzoek worden opgesteld en aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Wanneer restverontreiniging achterblijft, moet in het plan van aanpak worden aangegeven hoe en door wie de verontreiniging op termijn wordt verwijderd en beheerd.
6.2.2 GEVALLEN VAN NIET-ERNSTIGE BODEMVERONTREINIGING
Als de bodem op een locatie is verontreinigd, maar het betreft geen geval van ernstige bodemverontreiniging, hoeft niet te worden bepaald of er met spoed dient te worden gesaneerd. Verbeteren van de bodemkwaliteit kan niet worden voorgeschreven op grond van de Wet bodembescherming. Er is immers geen sprake van een potentieel risico dat een dergelijke verplichting rechtvaardigt.
In bepaalde situaties kan op basis van andere wet- en regelgeving sanering wel noodzakelijk zijn. Hierbij moet worden gedacht aan sanering van tanks, bouwen op verontreinigde grond of hergebruik van grond. Ook is het mogelijk de grond op eigen initiatief en vrijwillig te saneren. De gemeente is bij deze gevallen het bevoegd gezag. Als een geval van niet-ernstige bodemverontreiniging wordt gesaneerd, geldt dezelfde werkwijze als voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.
Het bodemonderzoek mag niet ouder zijn dan 5 jaar. In situaties dat binnen de onderzochte locatie tussentijds grondwerkzaamheden in de bodem hebben plaatsgevonden, er aanwijzingen zijn voor nieuwe verontreinigingen of er sprake is van mobiele verontreinigingen, hanteert de gemeente een kortere geldigheidsduur (maatwerk). De verontreiniging moet zodanig zijn afgeperkt dat uitgesloten kan worden dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Bodemonderzoek van ná 1 juli 2008 moeten voldoen aan de BRL-2000. De instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd, moet in het kader van de Kwalibo-regeling erkend zijn door Agentschap NL (voorheen SenterNovem/Bodemplus).
Eisen aan melding voorafgaand aan sanering
Minimaal 6 weken voorafgaand aan de sanering meldt de initiatiefnemer devoorgenomen werkzaamheden bij de gemeente. De melding gebeurt via een plan van aanpak. De gemeente heeft 6 weken om de melding te toetsen en geeft schriftelijke reactie.
De sanering van niet-ernstige gevallen valt niet onder de Kwalibo regelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding niet gecertificeerd hoeven te zijn voor de BRL-7000 respectievelijk BRL-6000. Dit wordt echter wel sterk aanbevolen. Aangezien de gemeenten in de MARN-regio een voorbeeldfunctie hebben, zullen zij voor gemeentelijke saneringen altijd gebruik maken van conform BRL 6000 en BRL 7000 erkende bedrijven.
De gemeente hanteert bij het saneren van niet-ernstige gevallen de vastgestelde gebiedseigen bodemkwaliteit als terugsaneerwaarde (zie § 4.5.4.).
Eisen aan het evaluatieverslag
Binnen 6 weken na afronding van de sanering overhandigt de initiatiefnemer een evaluatieverslag aan de gemeente. De gemeente heeft 6 weken om het evaluatieverslag te beoordelen en geeft schriftelijke reactie.
6.2.3 BINNEN INRICHTING MET MILIEUVERGUNNING
Soms worden bij de aanvraag van een milieuvergunning gegevens inzicht gevraagd in (de nulsituatie van) de bodemkwaliteit. Deze verplichting is dan opgenomen in de vergunning-voorschriften. Een bedrijf wordt alleen verplicht een (nulsituatie)¬bodem¬-onderzoek uit te voeren als het bedrijf potentieel bodembedreigende activiteiten heeft. Bij beëindiging van de milieuvergunning (bedrijfswijziging, verplaatsing etc.) is dan tevens een verklaring over de eindsituatie van de bodemkwaliteit nodig. Degene die voornemens is de activiteiten te beëindigingen dient dit te melden aan het Wm-bevoegd gezag. Indien het om een gedeeltelijke beëindiging van de bedrijfsactiviteiten gaat, moet voor dit gedeelte een eindsituatie worden vastgelegd.
Het eindsituatie-onderzoek moet qua opzet gelijkwaardig zijn uitgevoerd aan het nulsituatie-onderzoek. In het geval dat er een verschil wordt geconstateerd tussen de bodemkwaliteit vastgesteld tijdens de nulsituatie en die bij de eindsituatie zal de gemeente, in het kader van de zorgplicht Wbb (art. 13 Wbb) en/of de Wet Milieubeheer (art.1.1a Wm), maatregelen eisen dat de bodem in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht. Als terugsaneerwaarde wordt daarbij het concentratieniveau gehanteerd dat vastgesteld is in het nulsituatie onderzoek.
De initiatiefnemer dient de sanering te melden bij de gemeente en de gemeente houdt toezicht op de uitvoering. Na afloop van de sanering dient de initiatiefnemer een evaluatieverslag te overleggen.
Het bodemonderzoek mag niet ouder zijn dan het termijn dat in de Wm-vergunning is opgenomen. Is er geen termijn opgenomen dan geldt een geldigheidsduur van 5 jaar. In situaties dat binnen de onderzochte locatie tussentijds werkzaamheden met grondverzet in de bodem hebben plaatsgevonden, er aanwijzingen zijn voor nieuwe verontreinigingen of er sprake is van mobiele verontreinigingen, hanteert de gemeente een kortere geldigheidsduur (maatwerk).
Bodemonderzoeken van na 1 juli 2008 dienen te voldoen aan de BRL-2000. Het bureau dat het onderzoek heeft uitgevoerd, moet in het kader van de Kwalibo-regeling erkend te zijn door SenterNovem/Bodemplus (thans Agentschap NL).
Eisen aan melding voorafgaand aan sanering
Minimaal 6 weken voorafgaand aan de sanering, of eerder als hiervoor in de Wm-vergunning een korter termijn opgenomen is, meldt de initiatiefnemer de voorgenomen werkzaamheden bij de gemeente. De melding gebeurt via een plan van aanpak. Voor complexe gevallen kan het bevoegd gezag aanvullende eisen stellen. De gemeente heeft 6 weken om de melding te toetsen en geeft schriftelijke reactie.
De sanering van nieuwe gevallen valt onder de Kwalibo regelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding gecertificeerd dienen te zijn voor de BRL-7000, respectievelijk BRL-6000.
Binnen 6 weken na afronding van de sanering overhandigt de initiatiefnemer een evaluatieverslag aan de gemeente. De gemeente heeft 6 weken om het evaluatieverslag te beoordelen en geeft schriftelijke reactie.
BIJLAGE 1 Quickscan Vooronderzoek regio MARN
Kadastrale aanduiding 10 | |||
In te vullen door de aanvrager
Hieronder vindt u enkele vragen over informatie die (mogelijk) bij u bekend is. Wij verzoeken u als u over informatie beschikt, deze als bijlagen toe te voegen aan dit formulier of neem contact op met uw gemeente om deze informatie te overleggen.
Is/zijn er voor zover bij u bekend:
| ||
| ||
| ||
| ||
| ||
| ||
| ||
De aanvrager verklaart hiermee dat bovenstaande vragen naar waarheid zijn ingevuld: | ||
BIJLAGE 2 Begrippen en gebruikte afkortingen
Mengsel van minerale bestanddelen, organische stof en water dat vrijkomt bij het baggeren van (delen van) de waterbodem. In verschillende juridische regelingen worden verschillende definities voor baggerspecie gehanteerd.
Beheergebied van de Milieusamenwerking Afvalverwerking Regio Nijmegen (MARN)
Het beheergebied van de MARN bestaat uit de gemeentelijke grondgebieden van de gemeenten Beuningen, Druten, Groesbeek, Heumen, Millingen aan de Rijn, Ubbergen, West Maas en Waal en Wijchen.
De bodemkwaliteit in een bepaald gebied is de verdeling van gehalten in een gebied. Deze verdeling kan worden gekwantificeerd door statistische parameters (gemiddelde, percentielwaarden).
Kaart waarop zones met gelijke gebiedseigen chemische bodemkwaliteit staan aangegeven.
In het Besluit bodemkwaliteit worden bodemkwaliteitszones afhankelijk van de gemiddelde kwaliteit ingedeeld in één van de drie onderscheiden bodemkwaliteitsklassen:
Bij de toetsmethodiek voor Landbouw/natuur wordt uitgegaan van een staffel voor het aantal toegestane overschrijdingen van de functiewaarden. Voor de klasse Wonen is ook een aanvullende toetsing van toepassing:
Klasse Landbouw/natuur (achtergrondwaarde):
Deel van een beheergebied waarvoor geldt dat er sprake is een zelfde gebiedseigen bodemkwaliteit, waarbij zowel de verwachtingswaarde als de mate van variabiliteit van belang zijn. De spreiding van gehalten binnen een bodemkwaliteitszone is relatief laag. Een bodemkwaliteitszone is in drie richtingen begrensd: X, Y en Z (dus ook diepte).
Voor een binnen een bodemkwaliteitszone liggend gebied geldt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, als voor dat gebied een afwijkende verwachtingswaarde geldt ten opzichte van de verwachtingswaarde van de betreffende bodemkwaliteitszone. Te denken valt aan verdachte locaties, onderzochte locaties, locaties waar een sanering heeft plaatsgevonden e.d.. Ook beschermde gebieden zoals bijvoorbeeld voor de ecologie, archeologie, aardkundige waarden, cultuurhistorie vallen onder de bijzondere omstandigheden.
Deel van een beheergebied waarvoor geldt dat dit op eenduidige wijze kan worden gekarakteriseerd door de voor het beheergebied geldende onderscheidende kenmerken. In tegenstelling tot de bodemkwaliteitszone is voor het deelgebied nog geen toetsing uitgevoerd of het daadwerkelijk een bodemkwaliteitszone is.
Grond waarvan gehalten voor één of meer stoffen de interventiewaarden (I-waarde) overschrijden.
Grootschalige (bodem)toepassing
Grootschalige toepassingen hebben een minimaal volume van 5.000 m3 en een minimale toepassingshoogte van 2 meter. Voor (spoor) wegen geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter. In het Besluit (artikel 63) zijn toepassingen benoemd die als grootschalige toepassingen gedefinieerd mogen worden:
Toepassingen van grond en baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water, bevordering van natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart.
Het geheel van bestanddelen van de aardbodem van natuurlijke oorsprong, dat wil zeggen een mengsel van gesteente en mineraalfragmenten vermengd met organische stof, niet ontstaan door menselijk handelen, dat door ontgraven is vrijgekomen uit de bodem. Onder dit begrip vallen onder andere: zand, veen, klei en löss. Ook verontreinigde grond die is gereinigd en ontwaterde of gerijpte baggerspecie worden als grond beschouwd. Grond die is vermengd met bodemvreemd materiaal kan, afhankelijk van de per situatie toelaatbare hoeveelheid, eveneens als grond worden gedefinieerd. Uitgangspunt hierbij is dat de fysische kwaliteit van de bodem, uitgedrukt in bodemvreemd materiaal, niet mag verslechteren.
Wanneer een gemeten gehalte hoger is dan de interventiewaarde wordt gesproken over een sterke verontreiniging of sterk verhoogd gehalte. De interventiewaarden zijn vastgelegd in de Circulaire bodemsanering 2009, in werking getreden op 1 april 2009 (Staatscourant 2009, 67).
Document behorende bij de bodemkwaliteitskaart waarin dze aspecten aan de orde komen:
Daarnaast kan in een nota bodembeheer aandacht worden besteedt aan duurzaam bodembeheer of de (diepere) ondergrond.
De ontgravingskaart geeft de kwaliteit aan van de eventueel te ontgraven grond op een niet voor bodemverontreiniging verdachte locatie. De ontgravingskwaliteit is gebaseerd op de gemiddelde gehalten van een zone en getoetst aan de toetsingswaarden uit het Besluit bodemkwaliteit. De bodemkwaliteitszones kunnen vallen in de ontgravingsklassen Landbouw/natuur (achtergrondwaarden -AW2000), Wonen, Industrie of niet-toepasbaar. Bij de toetsmethodiek voor Landbouw/natuur wordt uitgegaan van een staffel voor het aantal toegestane overschrijdingen van de functiewaarden.
Klasse Landbouw/natuur (achtergrondwaarde):
Waarde waar beneden een bepaald percentage van de waarnemingen gelegen is. Bijvoorbeeld 90-percentiel: 90% van de waarnemingen ligt beneden deze waarde.
Het saneringscriterium dient er toe om vast te stellen of de sanering van een geval van ernstige verontreiniging met spoed moet worden aangepakt. Wanneer sprake is van spoed, is het nemen van maatregelen verplicht. Wanneer sanering niet met spoed hoeft plaats te vinden kan voor de aanpak van de verontreiniging worden aangesloten bij maatschappelijk gewenste ontwikkelingen.
Deze saneringen vinden plaats op initiatief van de eigenaar of andere belanghebbende met het oog op gewenst gebruik van de bodem. Uiteindelijk moet het resultaat van de sanering zijn dat de locatie geschikt is voor het (toekomstig) gebruik. Het saneringscriterium is een instrument voor het bevoegd gezag waarmee zij een (schuldig) eigenaar kan verplichten tot saneren binnen een gestelde termijn. Als de verplichting niet aan een derde kan worden opgelegd moet de overheid zelf maatregelen nemen. Tegelijk maakt het criterium het mogelijk om de aanpak toe te kunnen spitsen op risico’s van het verontreinigde gebied. Bij vaststellen van het moment van volledige sanering wordt nadrukkelijk met economische en ruimtelijke overwegingen rekening te houden.
Deze aanpak past in een beleid waarbij beheer van verontreinigde bodems voorop staat. Sanering (de meest vergaande vorm van beheer) wordt hierbij alleen opgelegd als sprake is van een ontoelaatbaar risico. Als de risico’s op een effectieve manier tijdelijk weg zijn te nemen, ontstaat meer ruimte voor uitstel van de volledige sanering. Voor de bepaling van spoedeisendheid van saneren is de webapplicatie Sanscrit beschikbaar op http://www.risicotoolboxbodem.nl/sanscrit.
Toepassingseis kwaliteit toe te passen grond/baggerspecie op of in de bodem
Bij de toepassingskaart wordt gekeken naar de vastgestelde bodemkwaliteit en de (toekomstige) functie van de bodem. Hierbij wordt het locatiegebruik ingedeeld in twee klassen: ‘Wonen’ en ‘Industrie’. De bodemkwaliteit wordt ingedeeld in drie klassen: ‘Landbouw/natuur’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’. Elke klasse kent een lijst met normwaarden, die de toepassingseisen vormen.
Op de in de onderstaande matrix gevolgde wijze wordt aan elke zone/gebied een klasse als toepassingseis toegekend:
Bij de toepassingskaart wordt gekeken naar de vastgestelde bodemkwaliteit en de (toekomstige) functie van de bodem. Op basis van deze dubbele toets, waarbij de strengste toets doorslaggevend is, wordt aan elke zone de toepassingseis vastgesteld waaraan de toe te passen grond of baggerspecie aan moet voldoen.
Als het geval van ernstige bodemverontreiniging geen onaanvaardbare risico’s met zich meebrengt, geldt formeel aanhouding tot acceptatie BUS-melding of beschikking Ernst en Spoedeisendheid (ESP). Omdat in de praktijk een saneringsplan nodig is in het kader van het bouwplan, wordt gewacht tot de beschikking op het saneringsplan is genomen.
Zodra een BUS-melding door het bevoegd gezag Wbb is geaccepteerd, moet het college van B&W de omgevingsvergunning verlenen. Zij kan aan die vergunning de voorwaarde verbinden dat met de uitvoering van de bouwplannen pas mag worden gestart na goedkeuring van het evaluatieverslag van de sanering. Dit is van belang omdat bij het verlopen van de geldigheid van de BUS-melding de omgevingsvergunning niet kan worden ingetrokken.