Organisatie | Meerssen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Meerssen 2023 |
Citeertitel | Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Meerssen 2023 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Marktverordening gemeente Meerssen 2013, Afvalstoffenverordening gemeente Meerssen 2010, Bouwverordening gemeente Meerssen 1992, Erfgoedverordening gemeente Meerssen 2022, Aansluitverordening gemeente Meerssen 2022 en Hemel- en grondwaterverordening Meerssen 2022.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-07-2023 | nieuwe regeling | 25-05-2023 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Bijlage I bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.
Artikel 1.3 Doelen van de verordening
Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de gemeente en de bescherming en verbetering van het leefmilieu gericht op het in onderlinge samenhang:
Artikel 1.4 Maatwerkvoorschriften- en regels
Het college kan met het oog op de doelstelling zoals genoemd in artikel 1.3 en de zorgplicht zoals genoemd in artikel 3.3, maatwerkvoorschriften en regels geven voor de activiteiten genoemd in deze verordening, met dien verstande dat bij het geven van maatwerkvoorschriften het bepaalde in het Activiteitenbesluit milieubeheer ten aanzien van het geven van maatwerkvoorschriften in acht moet worden genomen.
Artikel 1.5 Verhouding tot andere regelgeving
Deze verordening is niet van toepassing op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een wet, een algemene maatregel van bestuur, een ministeriële regeling of provinciale verordening uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van deze verordening anders blijkt.
Hoofdstuk 2 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
Paragraaf 2.1.2 Aanwijzing tot gemeentelijk monument
Artikel 2.5 Advies gemeentelijke adviescommissie
Het college vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 2.2 advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Meerssen waarbinnen enkele leden deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg. De leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Meerssen maken geen deel uit van het gemeentebestuur.
Artikel 2.8 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
In een spoedeisend geval kan het college een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 2.5 wordt in dat geval aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Meerssen gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.
Afdeling 3.14 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 2.7 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.
Artikel 2.9 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.
Paragraaf 2.1.3 De aanwijzing tot gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Artikel 2.10 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.
Als een bestemmingsplan als bedoeld in het vijfde of zesde lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.
Artikel 2.11 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
De gemeenteraad kan, op voorstel van het college, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 2.10, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
Artikel 2.13 Aanwijzing van inzamelplaats
Het college draagt zorg voor ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, waar in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om huishoudelijke afvalstoffen, met inbegrip van grof huishoudelijk afval, achter te laten.
Hoofdstuk 3 Activiteiten in de fysieke leefomgeving
Paragraaf 3.1.1 Algemene bepalingen
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 1.2 verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen met het oog waarop de regels over die activiteit zijn gesteld, is verplicht:
Activiteiten waarvoor op grond van deze verordening een vergunning nodig is, mogen niet worden uitgevoerd zonder of voordat die vergunning is verleend, of in afwijking van de verleende vergunning.
Paragraaf 3.1.2 Bepalingen ten aanzien van vergunningen
Artikel 3.8 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 3.11 Weigeringsgronden
Het bevoegde bestuursorgaan of het bevoegd gezag kan, onverminderd het elders in deze verordening bepaalde, een vergunning of ontheffing weigeren, indien de aanvrager voorschriften, verbonden aan een eerdere vergunning of ontheffing voor een soortgelijke activiteit of beperkingen waaronder zo’n vergunning of ontheffing is verleend, niet heeft nageleefd en het vermoeden gerechtvaardigd is dat indien de gevraagde vergunning of ontheffing wordt verleend, hij ook daaraan verbonden voorschriften of beperkingen waaronder zij zou worden verleend, niet zal naleven.
Afdeling 3.2 Bouwactiviteiten, aanlegactiviteiten, sloopactiviteiten
Artikel 3.12 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
Artikel 3.14 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat in ieder geval uit de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1. Als op basis van het onderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707:2015 nl.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in de artikelen 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toe als voor toe- passing van artikel 3.12 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn als bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht als uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en de bodemgesteldheid blijkt dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl niet rechtvaardigen.
Paragraaf 3.3.1 Festiviteiten en geluid en licht
Artikel 3.16 Melding incidentele festiviteiten
Het is een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste vijf werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
Artikel 3.18 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen
Het is verboden buiten een inrichting zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder ontstaat.
Artikel 3.20 Overige geluidhinder
Voor evenementen die op grond van artikel 2:25 APV Meerssen vergunningsplichtig of meldingsplichtig zijn, gelden de volgende voorschriften:
de toegestane begintijd geluidproductie op zondagen, 2e Paasdag, 2e Pinksterdag, 1e en 2e Kerstdag, Goede vrijdag en Nieuwjaarsdag is niet eerder dan 13.00 uur tenzij een ontheffing op grond van de Zondagswet is verleend. Voor de overige dagen is de toegestane de begintijd niet eerder dan 09.00 uur;
Paragraaf 3.3.2 Overige milieubelastende activiteiten
Artikel 3.21 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke
In het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid is het niet toegestaan op door het college aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de open lucht of buiten de weg, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
Paragraaf 3.4.1 Algemene bepalingen met betrekking tot wateren
Artikel 3.22 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.
De verboden zijn niet van toepassing op situaties waarin voorzien wordt door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterwet, de Vaarwegenverordening van de provincie Limburg of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.
Artikel 3.23 Beschadigen van waterstaatswerken
Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen die bij de gemeente in beheer zijn.
Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.
Paragraaf 3.4.3 Bruikbaarheid, uiterlijk aanzien en veilig gebruik van openbare ruimten
Artikel 3.28 Voorwerpen op, aan of boven de weg de weg
Artikel 3.30 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Artikel 3.31 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp
Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.
Artikel 3.32 Openen straatkolken en dergelijke
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Artikel 3.36a Verwijdering e.d. voorzieningen voor verkeer en verlichting
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een bord of een andere voorziening ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting of enig ander belang dat tot de huishouding van de gemeente behoort te verwijderen, te wijzigen, te beschadigen, de werking ervan te beletten of te belemmeren.
Artikel 3.40 Begripsomschrijvingen
In deze verordening en daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
Artikel 3.42 Specifieke zorgplicht
De zorgplicht, bedoeld in artikel 3.3, houdt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41 in ieder geval in dat:
Artikel 3.46 Gescheiden aanbieding
Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor het aanbieden van categorieën huishoudelijke afvalstoffen aan personen of instanties die in het kader van producentenverantwoordelijkheid bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling een inzamelplicht hebben gekregen voor die categorieën huishoudelijke afvalstoffen.
Artikel 3.48 Tijdstip van aanbieding
Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aan te bieden anders dan op de door het college daartoe bepaalde dag en tijden. Deze kunnen voor verschillende bestanddelen verschillend worden vastgesteld.
Artikel 3.51 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door inzameldienst
Het college kan bestanddelen van bedrijfsafvalstoffen aanwijzen die worden ingezameld door de inzameldienst of anderen inzamelaars die zijn aangewezen op grond van artikel 2.12, in gevallen waarin de voor deze inzameling krachtens de Verordening Gemeentelijke Reinigingsheffingen verschuldigde heffing is voldaan. Dit geldt alleen voor bedrijven met afvalstoffen, die qua aard en omvang gelijken op die van een huishouden.
Artikel 3.52 Aanbieding ter inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Het is verboden anders dan in overeenstemming met artikel 3.51 bedrijfsafvalstoffen ter inzameling aan de inzameldienst of ander inzamelaars als aangewezen in artikel 2.12 aan te bieden of over te dragen, of bij een inzamelplaats als bedoeld in artikel 2.13, achter te laten.
Artikel 3.56 Afval en verontreiniging op de weg
Degene die in strijd met het eerste lid de weg verontreinigt of het milieu nadelig beïnvloedt, of diens opdrachtgever, zorgt terstond na de beëindiging van de werkzaamheden van die dag voor het reinigen van de weg, of zoveel eerder als nodig is om de veiligheid van het verkeer of de bescherming van het wegdek te verzekeren.
Artikel 3.57 Geen opslag van afval in de open lucht
Het is verboden afvalstoffen op een voor het publiek waarneembare plaats in de open lucht en buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer op te slaan of opgeslagen te hebben, anders dan door het in overeenstemming met paragraaf 2 van deze verordening aanbieden, achterlaten of overdragen van huishoudelijke afvalstoffen.
Artikel 3.57a Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
Artikel 3.58 Ontdoen van autowrakken
Het is verboden zich te ontdoen van een autowrak dat afkomstig is van een perceel, anders dan door afgifte aan een inrichting als bedoeld in artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken.
Artikel 3.59 Kadavers van gezelschapsdieren
Het vierde lid is niet van toepassing op het kadaver dat wordt begraven op een terrein dat ter beschikking staat van de houder van het kadaver of dat uiterlijk de eerste werkdag na overlijden wordt afgegeven aan een ondernemer die is erkend op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, c of d, van de Verordening 1069/2009/EG.
Artikel 3.60 Vergunningsplicht handelsreclame
Het verbod geldt niet voor onverlichte:
opschriften en aankondigingen die betrekking hebben op:
het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor de zaak is bestemd zomede op naamborden mits deze opschriften en aankondigingen gezamenlijk geen grotere afmetingen hebben dan 50 x 50 x 2 centimeter op een maximum hoogte van 2 meter en mits deze opschriften en aankondigingen zijn aangebracht op of aan een gebouw;
opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zover zij feitelijke betekenis hebben;
Indien een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede lid, ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt, kan het college de rechthebbende of de hoofdgebruiker van de onroerende zaak aanschrijven tot het treffen van maatregelen ter voorkoming, beperking of opheffing van deze hinder. Degene tot wie de aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, is verplicht deze aanschrijving op te volgen.
Artikel 3.64 Defecte voertuigen
Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
Artikel 3.65 Voertuigen met verlopen APK
Het is niet toegestaan om een voertuig op de weg te parkeren waarvan de Algemene Periodieke Keuring langer dan twee maanden is verlopen.
Het is verboden binnen de bebouwde kom een voertuig dat, de lading meegerekend, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, te parkeren, elders dan op de daarvoor door het college aangewezen wegen, weggedeelten of terreinen in het uitvoeringsbesluit houdende nadere regels bij artikel 3.68 van de Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Meerssen 2023.
Artikel 3.69 Uitzichtbelemmerende voertuigen
Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
Artikel 3.72 Overlast van fietsen of bromfietsen
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
Artikel 3.72a Neerzetten van fietsen of bromfietsen
Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw of in de ingang van een portiek als dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek of als daardoor die ingang versperd wordt.
Artikel 3.72b Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein en dergelijke
Het is verboden zich op door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.
Artikel 3.77 Aanwijzing activiteiten
Als activiteit bedoeld in artikel 1.2 wordt aangewezen het innemen van een standplaats op de openbare weg voor het bedrijven van handel.
Artikel 3.78 Specifieke zorgplicht
De zorgplicht, bedoeld in artikel 3.3, houdt voor het innemen van een standplaats in ieder geval in dat:
Artikel 3.80 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Afdeling 3.10 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden
Artikel 3.82 Aanwijzing crossterreinen
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Paragraaf 3.11.1 Algemene bepalingen
Artikel 3.84 Begripsomschrijvingen
In deze verordening en daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
Paragraaf 3.11.2 Verdeelprocedure beschikbare marktvergunningen
Artikel 3.89 Verlenging na afroep
Als binnen de gestelde termijn naast de betreffende vergunninghouder ook een of meer andere gegadigden belangstelling kenbaar hebben gemaakt, wordt de vergunning niet verlengd. In dat geval past het college de in het inrichtingsplan vastgelegde procedure van de artikelen 3.90 of 3.91 toe, met uitzondering van het tweede lid van deze artikelen.
Artikel 3.90 Verdeling vaste-standplaatsvergunning via selectie
Bij de verdeling via selectie maakt het college door een openbare kennisgeving bekend dat de vaste-standplaatsvergunning voor de duur van 10 jaar, voor welke branche of artikelgroep deze vergunning wordt verleend en dat gegadigden vóór de in de kennisgeving genoemde datum een aanvraag kunnen indienen.
Als een aanvraag vóór de indieningsdatum is ingediend maar onvolledig is, krijgt de aanvrager een termijn van twee weken om zijn aanvraag aan te vullen. Als er meer onvolledige aanvragen zijn, wordt de betreffende aanvragers op dezelfde dag mededeling gedaan van de gelegenheid om hun aanvraag aan te vullen.
Artikel 3.91 Verdeling vaste-standplaatsvergunning via loting
Bij de verdeling via loting maakt het college door een openbare kennisgeving in bekend dat de vaste-standplaatsvergunning voor de duur van 10 jaar beschikbaar komt, voor welke branche of artikelgroep deze vergunning wordt verleend en dat gegadigden vóór de in de kennisgeving genoemde datum een aanvraag kunnen indienen.
Als een aanvraag vóór de indieningsdatum is ingediend maar onvolledig is, krijgt de aanvrager een termijn van twee weken om zijn aanvraag aan te vullen. Als er meer onvolledige aanvragen zijn, wordt de betreffende aanvragers op dezelfde dag mededeling gedaan van de gelegenheid om hun aanvraag aan te vullen.
Paragraaf 3.11.3 Vaste-standplaatsvergunning
Artikel 3.95 Overschrijven vaste-standplaatsvergunning
Wenst de houder van een vaste-standplaatsvergunning niet langer gebruik te maken van de vergunning, is hij overleden of onder curatele gesteld, dan kan het college op aanvraag van de vergunninghouder, zijn erven of curator de vergunning overschrijven op naam van zijn echtgenoot, geregistreerde partner of andere persoon met wie hij duurzaam samenwoonde, of zijn kind.
Kan deze weg niet worden gevolgd, dan kan de vergunning op aanvraag van de vergunninghouder, zijn erven of curator worden overgeschreven op een medewerker van de vergunninghouder of een mede-eigenaar van diens bedrijf als deze ten minste drie jaren in loondienst heeft gewerkt bij de vergunninghouder of heeft gefunctioneerd als mede-eigenaar.
Paragraaf 3.11.4 Dagplaatsvergunning
Artikel 3.98 Dagplaatsvergunning
Een dagplaatsvergunning kan worden verleend voor het innemen van een standplaats voor het uitoefenen van markthandel op een markt op plaatsen die daarvoor ingevolge het inrichtingsplan in aanmerking komen en op plaatsen die niet zullen worden ingenomen door de houder van een vaste-standplaatsvergunning omdat voor de plaats geen vergunning geldt, de vergunning is vervallen of omdat de vergunninghouder niet in staat is de plaats in te nemen en niet is voorzien in vervanging overeenkomstig artikel 3.96.
Voor een dagplaatsvergunning komen in aanmerking de gegadigden die op de marktdag vóór de aanvang van de markttijd bij de marktmeester, voldoen aan een eventueel van toepassing zijnde branche- of artikelgroepvereiste en die niet zijn uitgesloten omdat ze gedurende een of meer van de voorafgaande vier marktdagen:
Paragraaf 3.11.5 Snuffelmarkten
Artikel 3.100 Organiseren van een snuffelmarkt
De snuffelmarkt kan worden gehouden als de burgemeester niet binnen 4 weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat het organiseren van de snuffelmarkt wordt verboden in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu. De burgemeester geeft daarvan binnen 2 weken na ontvangst van de melding aan de organisator met opgaaf van redenen bericht.
Afdeling 3.12 Hemel- en grondwaterafvoer
Artikel 3.103 Verplichting tot waterberging
Met het oog op het beperken van wateroverlast wordt in het hemelwaterbergingsgebied (het gehele grondgebied van de gemeente Meerssen) geen hemelwater vanaf nieuwe gebouwen in een openbaar riool geloosd, tenzij een hemelwaterberging is aangebracht en in stand gehouden, met uitzondering van nieuwe gebouwen waarbij sprake is van (een toename van) een bebouwd oppervlak (horizontaal gemeten) van minder dan 100 m².
De hemelwaterberging wordt zo ontworpen en in stand gehouden dat deze tussen 24 uur en 48 uur weer voor 90% beschikbaar is. De leegloop van de voorziening kan plaatsvinden in de bodem, op het openbaar riool of in de openbare ruimte. Voor de aansluiting op de riolering is een aansluitvergunning noodzakelijk.
Dit artikel is niet van toepassing op (principe)verzoeken om wijziging van het bestemmingsplan of aanvragen om omgevingsvergunning die worden ingediend voor de formele inwerkingtreding van deze verordening en waarop schriftelijk door het college is medegedeeld, dat er (onder voorwaarden) mee kan worden ingestemd, gedurende de termijn waarvoor de principemedewerking is afgegeven.
Artikel 3.104 Begripsomschrijvingen
In deze verordening en daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
bij gemengde en (verbeterd)gescheiden rioolstelsels het punt, normaliter gelegen op of binnen 0,5 meter afstand van de kadastrale eigendomsgrens van het aan te sluiten perceel, waar het particulier riool wordt aangesloten op de perceel aansluitleiding. Het aansluitpunt wordt door de perceeleigenaar voorzien van een ontstoppingsstuk;
Artikel 3.108 Informatieplicht beëindiging aansluiting
Als het gebruik van een rioolaansluitleiding definitief wordt beëindigd, wordt het college hierover uiterlijk vier weken na de beëindiging geïnformeerd.
Artikel 3.109 Omgevingsvergunning
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een aansluiting van een particulier riool op het openbaar riool tot stand te brengen of te wijzigen.
Artikel 3.112 Eigendom aansluitleiding
Als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een rioolwaterpomp is vereist, ligt de grens, net zoals bij het eerste lid, ter plaatse van de erfgrens. In afwijking van het eerste lid wordt hier gebruik gemaakt van een inspectieput. In deze inspectieput eindigt de persleiding en gaat verder in vrijvervalleiding richting het gemeentelijk riool.
Bij een verstopping, lekkage of een andere storing in de particuliere afvoerleiding onderzoekt de rechthebbende of de gebruiker of het gaat om een storing in de particuliere afvoerleiding (terreinleiding) of in de perceelaansluitleiding. Aan de perceelaansluitleiding mogen onder geen enkele voorwaarde werkzaamheden worden uitgevoerd zonder voorafgaande toestemming van de gemeente.
Als uit het onderzoek bedoeld in het eerste lid blijkt dat er sprake is van een verstopping of storing in de perceelaansluitleiding, of van een verstopping of storing als gevolg van inspoeling vanuit het openbare riool, neem de rechthebbende of de gebruiker met de gemeente contact op voor het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden. De ontstoppingsvoorziening moet worden vrijgehouden totdat deze werkzaamheden zijn verricht. Als de rechthebbende of de gebruiker zelf aan een derde de opdracht geeft om werkzaamheden te verrichten, zonder dat de gemeente voorafgaand toestemming heeft gegeven, komen de kosten daarvan voor rekening van de rechthebbende of de gebruiker.
Als er sprake is van een verstopping of storing als bedoeld in het tweede lid, moet de rechthebbende of de gebruiker, voordat de gemeente met de werkzaamheden start, schriftelijk akkoord gaan met de voorwaarde dat de kosten van die werkzaamheden aan de rechthebbende of de gebruiker in rekening worden gebracht als blijkt dat deze kosten voor de rechthebbende of de gebruiker zijn.
Afdeling 3.14 Activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed
Artikel 3.116 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Artikel 3.120 Vangnet archeologie
Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten of waarden worden verwacht als in het daar vigerende bestemmingsplan niet is voldaan aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, tenzij:
het de verstoring betreft van een archeologisch monument, waarde of verwachting die is aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleids-, waarden- of verwachtingskaart, de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door het college vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;
het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, en waarbij die verstoring plaatsvindt en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2, en het geen diepere verstoring betreft dan 0,50 m beneden maaiveld;
de gemeenteraad nader beleidsregels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot de verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart of de gemeentelijke beleidsadvieskaart, dan wel bij het ontbreken daarvan, de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden;
Paragraaf 3.15.1 Activiteiten met betrekking tot houtopstanden
Artikel 3.122 Begripsomschrijvingen
In deze verordening en daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
Artikel 3.124 Aanvraag vergunning
De vergunning moet schriftelijk gemotiveerd en onder bijvoeging van een situatieschets worden aangevraagd. Het college kan eisen dat bij de aanvraag voor een kapvergunning een onderzoeks- rapport naar de algehele onderhoudstoestand van de te kappen boom wordt overgelegd. Het onderzoeksrapport moet opgesteld zijn door een beëdigd boomtaxateur.
De houder van de vergunning moet zorg dragen, dat deze vergunning ten tijde van het uitvoeren van de kapwerkzaamheden aanwezig is op het betreffende terrein waarop de houtopstand zich bevindt. De vergunning moet op eerste vordering van een ambtenaar, belast met de zorg voor de naleving van een of meer bepalingen van deze verordening, ter inzage worden gegeven aan deze ambtenaar.
Artikel 3.126 Bijzondere vergunningsvoorschriften
Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en in overeenstemming met de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant. Indien het gemeentelijk beleid of een gemeentelijk bestemmings-, bomen-, groen-, of landschapsplan de te vellen houtopstand direct of indirect als waardevol omschrijft, wordt zo vaak mogelijk een herplantplicht opgelegd.
Artikel 3.127 Herplant-/instandhoudingsplicht
Indien houtopstand, waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van het college is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het college aan de zakelijke gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond, dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.
Indien houtopstand, waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijke gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor de bedreiging wordt weggenomen.
Artikel 3.128 Inhoud compensatieplan
In het compensatieplan wordt het volgende bepaald:
indien een houtopstand geveld wordt in verband met een ruimtelijke ontwikkeling: een omschrijving van de groeiplaats (bovengronds en ondergronds) met onderbouwing dat deze groeiplaats van voldoende kwalitatieve waarde is om de te herplanten houtopstand, conform het gestelde wenselijke eindbeeld ter plaatse, duurzaam te handhaven;
indien een houtopstand geveld wordt in verband met een ruimtelijke ontwikkeling: een beheerplan voor de eerste drie jaren, gerekend vanaf de aanplant, waarin onder andere de termijn voor de eerste aanplant, inboetperioden, aanwijzingen voor plantgatvoorbereiding, verzorging- en groeibevorderende maatregelen, welk plantmateriaal, welke soort, de stamomtrek en het aantal is opgenomen;
Artikel 3.129 Bestrijding van boomziekten
Als zich op een terrein één of meer bomen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, als hij daarvoor door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:
Hoofdstuk 4 Beheer en onderhoud
Afdeling 4.1 Water en riolering
Artikel 4.1 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.
Artikel 4.2 Onderhoud, renovatie en vervanging
Het beheer, onderhoud, renovatie dan wel de vervanging van de perceelaansluitleiding wordt uitgevoerd door of namens de gemeente en voor rekening van de gemeente, tenzij het aannemelijk is dat de desbetreffende onderhouds- dan wel herstelwerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd ten gevolge van een onjuist gebruik van het particulier riool, in welk geval de kosten voor rekening van de rechthebbende of veroorzaker komen.
Paragraaf 6.1.2 Advies bij aanwijzing gemeentelijk beschermd stadsgezicht
Paragraaf 6.1.3 Advies bij omgevingsvergunning monument
Artikel 6.3 Advies omgevingsvergunning rijksmonument
Het college zendt onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor advies aan Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Meerssen, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid. Artikel 6.1, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 7 Handhaving, overgangs- en slotbepalingen
Degene die een standplaats op een markt inneemt of wil innemen, of die handelt met een volmacht is verplicht aan te tonen dat hij daartoe gerechtigd is bij het eerste verzoek van een toezichthouder.
Artikel 7.3 Onmiddellijke verwijdering van de markt
Onverminderd het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet kan het college een vergunninghouder gelasten zich onmiddellijk van de markt te verwijderen indien hij:
Afdeling 7.2 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 7.5 Intrekking oude verordeningen
De volgende verordeningen worden geheel ingetrokken:
Het college is bevoegd ter uitvoering van het bepaalde in deze verordening nadere regels vast te stellen.
Indien naar het oordeel van het college in bijzondere individuele gevallen de toepassing van een artikel van in deze verordening leidt tot een onbillijke situatie, dan is het college bevoegd hiervan af te wijken.
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht: groepen van onroerende zaken die op grond van deze verordening als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht zijn aangewezen, omdat deze van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, of wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;
Voor de Verordening fysieke leefomgeving (hierna: Vfl) is een begrippenlijst opgesteld die bestaat uit de begrippen van de verordeningen die hierin op zijn gegaan. Hierbij is kritisch gekeken naar welke begrippen noodzakelijk zijn, enkele begrippen die slechts één keer of helemaal niet voorkomen zijn uit deze lijst geschrapt. De definities zijn zo veel mogelijk onveranderd gebleven. De begrippenlijst is opgenomen in artikel 1.1 van Bijlage I bij de Verordening fysieke leefomgeving.
Dit artikel is overgenomen uit de Omgevingswet (eveneens artikel 1.2) en regelt het toepassingsgebied van de Omgevingswet en dus deze verordening. Het toepassingsgebied van de Omgevingswet omvat de fysieke leefomgeving en activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. In dit artikel wordt de fysieke leefomgeving geduid door het noemen van de fysieke onderdelen daarvan: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed.
De Omgevingswet gaat niet alleen over de fysieke leefomgeving maar ook over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Vanwege de gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen regels worden gesteld over handelingen met stoffen of objecten die niet tot de fysieke leefomgeving behoren. Zo kunnen bijvoorbeeld regels worden gesteld over het plaatsen van voertuigen, rolcontainers of glasbakken, ook al behoren deze objecten zelf niet tot de fysieke leefomgeving. Op grond van artikel 1.2, vierde lid, worden ook gevolgen voor de mens vanuit de fysieke leefomgeving en gevolgen van menselijk activiteiten voor de mens die verlopen via de fysieke leefomgeving binnen de reikwijdte van de wet gebracht.
Gevolgen vanuit de fysieke leefomgeving voor de mens zijn er bijvoorbeeld bij overstromingen. Bij gevolgen via de fysieke leefomgeving gaat het om gevolgen voor de mens, bijvoorbeeld geluidoverlast, en om gevolgen voor menselijke bezittingen die niet tot de fysieke leefomgeving behoren, bijvoorbeeld de gevolgen van emissies op landbouwgewassen. Dit artikel sorteert voor op de Omgevingswet, welke per 1 januari 2024 in werking treedt.
Artikel 1.3 Doelen van de verordening
Dit artikel is overgenomen uit de Omgevingswet (eveneens artikel 1.3) en bevat de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet en dus deze verordening. Zij zijn richtinggevend bij de uitvoering van de wet en de uitvoeringsregeling. De Omgevingswet stimuleert een cultuur waarbij de doelen in samenhang worden bezien en de oplossing die het meest recht doet aan alle betrokken belangen wordt gekozen. Voor overheden geven de doelen richting aan de bevoegdheden die bij of krachtens de Omgevingswet worden toegekend. Dit artikel sorteert voor op de Omgevingswet, welke per 1 januari 2024 in werking treedt.
Artikel 1.4 Maatwerkvoorschriften- en regels
Met een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag in individuele gevallen afwijken van algemene regels voor activiteiten. Een maatwerkvoorschrift is alleen mogelijk als dit door de gemeente bij die algemene regels is aangegeven. Met een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag juist voor concrete gevallen afwijken van algemene regels. Maatwerkregels hebben het voordeel dat ze voor een heel gebied of een hele categorie van gevallen gelden.
Artikel 1.5 Verhouding tot andere regelgeving
Deze verordening is niet van toepassing op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van deze wet anders blijkt.
Artikel 1.6 Meest recente versie
Omdat in de Verordening fysieke leefomgeving wordt verwezen naar meerdere andere documenten die kunnen worden gewijzigd of vervangen, zoals de provinciale omgevingsverordening, is dit artikel opgenomen.
Artikel 2.1 Gemeentelijk erfgoedregister
Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het (beschermd) gemeentelijk aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten, stads- of dorpsgezichten of cultuurgoederen. Daarnaast is in het tweede lid geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangen burgemeester en wethouders deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister. Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting van artikel 3.16, derde lid, van de Erfgoedwet en is daarmee van toepassing op al het cultureel erfgoed, ongeacht of het om onroerende of roerende zaken gaat, dat is aangewezen op grond van deze verordening. Het woord “onherroepelijk” betekent hier dat tegen de aanwijzing geen beroep (of bezwaar) is ingesteld of dat het is afgewezen.
Artikel 2.2 Aanwijzing als gemeentelijk monument
Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.
Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als beschermd gemeentelijk monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Artikel 2 van de oude verordening (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.
Artikel 2.3 Voornemen tot aanwijzing
Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (het gebouw). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijk gerechtigenden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.
De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 3.2a van de Wabo en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.
Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. Het is vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeit uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten).
Artikel 2.5 Advies gemeentelijke adviescommissie
Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 blijft van kracht tot de invoering van de Omgevingswet. Op grond van dat artikel dient ten minste in de onderhavige verordening te zijn geregeld de inschakeling van “een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.” Hieraan wordt in dit artikel uitvoering gegeven.
Artikel 2.6 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit
Voor dit artikel is aansluiting gezocht bij de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht. Het artikel zelf is gebaseerd op artikel 3.2 Erfgoedwet.
Artikel 2.7 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving
Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Algemene wet bestuursrecht. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.
De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
Artikel 2.8 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 2.5 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 3.14 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.
Artikel 2.9 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister of in een provinciaal erfgoedregister.
Artikel 2.10 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen, die vervolgens krachtens het bestemmingsplan moeten worden beschermd. Dit is vergelijkbaar met de thans nog geldende artikelen 35 en 36 van de Monumentenwet 1988; echter zonder de plicht de minister te horen. Artikel 36 van de Monumentenwet 1988 zal vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarna is het aanwijzen gemeentelijke van stads- en dorpsgezichten mogelijk via het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- en dorpsgezicht geldt artikel 11 van de Monumentenwet en van gemeentelijke monumenten artikel 3.116 van deze verordening. Ook het Rijk zal de bescherming van stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan.
Artikel 2.11 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.
Artikel 2.12 Aanwijzing inzameldienst
In het eerste lid geeft de raad aan het college de opdracht om een onderdeel van de gemeentelijke inzameldienst aan te wijzen, die met de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen is belast. De zorg voor deze inzameling berust ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer op de raad en het college. De aangewezen inzameldienst zal aan die zorg praktische uitvoering geven. Hiervoor kan verwezen worden naar het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Meerssen 2023.
In het derde lid wordt een grondslag gegeven om nadere regels te stellen over de wijze waarop de inzameldienst huishoudelijke afvalstoffen inzamelt.
Redenen van algemeen belang van milieu en gezondheid die met de aanwijzing van inzameldiensten zijn gemoeid, dwingen ertoe geen regeling op te nemen voor het van rechtswege nemen van aanwijzingsbesluiten in gevallen waarin niet tijdig op een daartoe strekkende aanvraag zou worden beslist. De regeling van paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is daarom niet van toepassing. Zo nodig kunnen bij het aanwijzingsbesluit beperkingen of voorschriften worden verbonden aan de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen. Het ligt in de rede dat dit alleen aan de orde is wanneer er ten aanzien van de aan te wijzen instantie bijzondere voorschriften of beperkingen moeten gelden.
Artikel 2.13 Aanwijzing van inzamelplaats
Op deze plaats wordt afzonderlijk geregeld dat op ten minste een plaats ook buiten kantooruren of in het weekend (in voldoende mate dus) gelegenheid wordt geboden om huishoudelijke afvalstoffen achter te laten. Hiertoe is het gemeentebestuur verplicht in verband met de in artikel 7 geboden mogelijkheid om niet telkens per week en bij elk perceel in te zamelen. Ingevolge artikel 10.26, tweede lid, van de Wm is dit verplicht. Het gaat hier om een daartoe ter beschikking gestelde plaats, waar alle bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen kunnen worden achtergelaten.
Artikel 2.14 Aanwijzen locaties voor innemen standplaats
Door middel van dit artikel wordt aan het college de mogelijkheid geboden om weggedeelten of andere delen van de openbare ruimte aan te wijzen voor het innemen van een standplaats, als bedoeld in afdeling 3.9 van deze verordening. Deze standplaatsen zijn terug te vinden in het Marktreglement.
Artikel 2.15 Afgelasting of wijziging van de Markt
Deze bepaling geeft aan de Marktmeester de bevoegdheid om in belang van de orde op de markt en de veiligheid van personen en goederen de vergunninghouders te verplichten noodzakelijk maatregelen te treffen dan wel de markt onmiddellijk te beëindigen. Tevens kent lid 2 aan het college de bevoegdheid om af te wijken van de in het inrichtingsplan vastgestelde tijden en plaatsen.
Dit artikel sorteert voor op de Omgevingswet en regelt de afbakening van Hoofdstuk 3: Activiteiten in de fysieke leefomgeving van de Verordening fysieke leegomgeving. Hoofdstuk 3 gaat enkel over de activiteiten die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. Wanneer het gaat om activiteiten die geen gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving, dan is deze verordening niet van toepassing.
Met dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke personen als normadressaat worden gezien. Het gaat hierbij om degene die de activiteit verricht, tenzij anders bepaald in deze verordening.
Artikel 3.3 Specifieke zorgplicht
Dit artikel is overgenomen vanuit de Omgevingswet.
Alle activiteiten waarvoor op grond van deze verordening een vergunning nodig is, mogen niet worden uitgevoerd zonder of voordat die vergunning is verleend, of in afwijking van die verleende vergunning.
Bij een ongewoon voorval is snel optreden nodig. De uitvoerder van de activiteit waar het ongewoon voorval ontstaat, is daar als eerste verantwoordelijk voor.
Een gebeurtenis is een ongewoon voorval als de volgende criteria allemaal gelden.
Bij een activiteit gebeurt iets dat afwijkt van het normale verloop
Als er iets bijzonders gebeurt bij een activiteit kan dat een storing of een ongeluk zijn, maar ook een zwaar ongeval of een ramp. Het maakt daarbij niet uit wat de oorzaak is. Vaak is de oorzaak een fout bij het uitvoeren van de activiteit. Soms kan de uitvoerder er zelf weinig aan doen zoals bij vandalisme of een blikseminslag.
Er is al sprake van een ongewoon voorval als de schade er nog niet is, maar wel dreigt.
Bij preventieve maatregelen minder snel een ongewoon voorval
Preventieve maatregelen bij een activiteit kunnen de gevolgen klein houden. Stel dat een automobilist na het tanken vergeet het vulpistool af te koppelen. Bij het wegrijden breekt de slang en stroomt er benzine weg. Een goed ontworpen tankstation heeft een vloeistofdichte vloer rond de tankzuil en een korte slang die niet buiten de vloer terecht kan komen. Als de slang breekt, komt de benzine op de vloeistofdichte vloer terecht. Hierbij dreigt dan geen bodemverontreiniging. Slangbreuk bij een goed ontworpen tankstation is geen ongewoon voorval.
Verplichtingen ongewoon voorval bij uitvoering activiteiten
De uitvoerder van de activiteit heeft de volgende verplichtingen:
Artikel 3.6 Algemene aanvraagvereisten
Dit artikel regelt de algemene aanvraagvereisten die gelden voor een aanvraag om een (omgevings)vergunning of ontheffing. Met dit algemene artikel is voor de aanvrager direct duidelijk wat er verstrekt moet worden, ongeacht de activiteit. Onder lid 1 a tot en met d worden de gegevens en bescheiden genoemd die bij een aanvraag in ieder geval moeten worden verstrekt. Lid 2 regelt een aanvullende aanvraagvereiste voor aanvragen die betrekking hebben op bodemgevoelige gebouwen en bodemgevoelige locaties. Voor deze categorie aanvragen dient er, naast de zaken genoemd onder lid 1 a tot en met d, een bodemonderzoek te worden verstrekt. Lid 3 heeft het college de bevoegdheid om nadere eisen te stellen aan de in te dienen gegevens.
Artikel 3.7 Voorschriften en beperkingen
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 3.9 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.
De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord.
Wanneer bij het creëren van een vergunning- of ontheffingsplicht de formulering wordt gebruikt “het is verboden om … te doen zonder vergunning/ontheffing van … of in afwijking daarvan“ (conform Igr 50), dan is een bepaling als in het tweede lid niet nodig. Het handelen in strijd met een vergunnings- of ontheffingsvoorschrift is dan immers ook verboden en levert dus een overtreding op waartegen met een last onder bestuursdwang kan worden opgetreden.
Artikel 3.8 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de aanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal ver overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een ander, terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.
Artikel 3.9 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften hoeven te leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Onder d wordt grondslag geboden om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet is gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.
Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen naar voren te brengen (artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 3.9a Vervallen van vergunning of ontheffing
Dit artikel voorkomt het ontstaan zogenaamde ´slapende vergunningen´ of ´slapende ontheffingen´. Doel is dat de feitelijke situatie overeenkomt met de vergunde situatie. Verleende (omgevings)vergunningen met een onbeperkte geldigheidsduur, kunnen in principe tot in het oneindige blijven voortbestaan, zonder dat de vergunde rechten worden gebruikt. Dit is ongewenst, met name vanwege ruimtelijke en administratieve belangen.
Dit artikel regelt dat de vergunning of automatisch vervalt in de gevallen genoemd onder lid 1 a tot en met d:
nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, zijn er zes maanden verlopen zonder dat er handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning of ontheffing;
gedurende een jaar zijn er geen handelingen verricht met gebruikmaking van de vergunning of ontheffing en dit is niet te wijten aan overmacht;
de oorspronkelijk verleende vergunning of ontheffing in het geval een vervangende vergunning of ontheffing van kracht geworden.
Artikel 3.10 bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij:
het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang:
wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet geregeld een transparante en onpartijdige ‘herverdeling’ van de schaarse vergunningen worden georganiseerd;
een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang: als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich naar hun aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.
Artikel 3.9 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.
Uit ABRvS 02-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927, blijkt dat schaarse vergunningen zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd omdat dat zich niet met het formele gelijkheidsbeginsel, waarin tevens een beginsel van gelijke kansen besloten ligt. Het voor onbepaalde tijd verlenen van schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers tot gevolg hebben dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met dit tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat schaarse vergunningen in ieder geval moeten worden aangemerkt als vergunningen die zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd.
Artikel 3.11 Weigeringsgronden
In dit artikel worden de algemene weigeringsgronden genoemd. Alleen als voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 3.11 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.
De aanvrager die geen enkel belang heeft bij de aanvraag van de desbetreffende vergunning of ontheffing kan door de toevoeging van deze weigeringsgrond op voorhand al worden geweigerd. Er is dus geen inhoudelijk beoordeling van de aanvraag meer nodig voordat het tot een afwijzing komt.
In sommige gevallen kan het voorkomen dat door gebruikmaking van de vergunning een duidelijke strijd ontstaat met andere wettelijke voorschriften. Om lastige situaties in de toekomst te voorkomen kan in een dergelijk geval de vergunning of ontheffing meteen geweigerd worden zodat problemen in de toekomst worden vermeden.
In de praktijk kan het voorkomen dat een aanvraag dusdanig laat wordt ingediend dat een volledige, goede en tijdige beoordeling niet mogelijk is vóór het beoogde tijdstip van de activiteit.
De verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens kan op grond van artikel 3.9 leiden tot intrekking of wijziging van de vergunning of ontheffing. Door dit ook op te nemen als weigeringsgrond kan dit voorafgaand aan het verlenen van de vergunning of ontheffing al leiden tot een weigering.
In sommige gevallen is er sprake van regelmatig terugkerende vergunningen- of ontheffingsaanvragen, denk aan jaarlijkse evenementen zoals kermissen of collectes of aan verlengingen van reeds bestaande vergunningen. Het tweede lid biedt de mogelijkheid om de vergunning of ontheffing te weigeren indien het college op grond van een eerder (ten dele) niet naleven van voorschriften en beperkingen mag vermoeden dat ook nu de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet zullen worden nagekomen.
Het is van belang dat voldoende gegevens van de aanvrager worden opgevraagd om zo te kunnen beoordelen of de gestelde voorschriften en beperkingen nu wel door de aanvrager voldoende kunnen worden nageleefd. Bijvoorbeeld als bij een evenement veel vuil is achtergebleven, zullen er voldoende waarborgen moeten zijn dat het evenementen terrein schoon wordt achtergelaten.
Artikel 3.12 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Het doel van het artikel is en blijft: Het doel van de voorschriften is dat niet wordt gebouwd op een bodem die dusdanig verontreinigd is, dat hierdoor gevaar voor de gezondheid van personen ontstaat.
Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten evenals gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip ‘voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen’ valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken die de grond niet raken
Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.
Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag om te beslissen of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd.
Gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeenten, die daartoe zijn aangewezen, zijn het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen, indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn.
Bij Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming (Besluit van 12 december 2000) zijn gemeenten aangewezen die voor de toepassing van delen van deze wet worden gelijk gesteld met een provincie (art. 88, zevende lid Wet bodembescherming). Het gevolg is dat de provincie bevoegd gezag is en dat de vier grote steden op grond van de Wbb plus nog 25 aangewezen gemeenten bevoegd gezag zijn krachtens genoemd Besluit.
Met de invoering van de Waterwet is het waterbodembeheer van de Wet bodembescherming overgegaan naar de Waterwet.
Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreinigingsgraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen.
Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Artikel 3.13 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen.
In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:
Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.
Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.
Artikel 3.14 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
De artikelen over het bodemonderzoek in de MBV hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 3.12 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.
De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 3.12. Beide toelichtingen moeten in combinatie met elkaar worden gelezen.
Uit de systematiek van NEN 5740:2009+A1:2016nl volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016nl is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707:2015nl ontwikkeld.
De mogelijkheid om geen onderzoeksgegevens op te vragen wordt geboden door artikel 4.4, lid 2 Bor. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen.
Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport.
De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.
Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.
Artikel 3.15 Aanwijzing collectieve festiviteiten
De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel voorziet erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. De volgende collectieve festiviteiten zijn in dit kader aangewezen: Oudejaarsavond, de vrijdag en zaterdag direct voorafgaande aan carnaval en de drie carnavalsdagen.
Deze bepaling geeft aan het college de bevoegdheid om festiviteiten terstond als collectieve activiteit, als bedoeld in lid 1, aan te wijzen. Deze bevoegdheid is van toepassing op collectieve festiviteiten die redelijkerwijs niet voorzien waren.
In deze bepalingen wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit beperkt. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca, sport- en recreatie-inrichtingen, maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de evenementenvergunning worden geregeld .
De bevoegdheid van lid 1 geldt niet voor een terras of buitenterrein van een inrichting. Het buitenterrein behorende bij een sport- en/of recreatie-inrichting is hiervan uitgezonderd.
Artikel 3.16 Melding incidentele festiviteiten
De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in artikel 2.21 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onder b, kan de raad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een ‘vroege vogels’-toernooi. Meerdaagse festiviteiten zijn denkbaar. In het besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal twaalf dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel is bepaald dat op maximaal 6 dagen viering van incidentele festiviteiten per inrichting l zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van twaalf dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met het tot 1 januari 2008 geldende Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Wat wel is veranderd, is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (dat wil zeggen inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder het Besluit landbouw milieubeheer of Besluit glastuinbouw).
Voor de kennisgeving, bedoeld in lid 1, dient het beschikbare gestelde formulier te worden gebruikt. Dit formulier dient volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig ingeleverd te zijn op de plaats zoals vermeld in het formulier.
In het geval dat het college een incidentele festiviteit terstond toestaat op verzoek van de houder van een inrichting, wordt de kennisgeving geacht te zijn gedaan.
In deze bepalingen wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren beperkt. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca, sport- en recreatie-inrichtingen, maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de evenementenvergunning worden geregeld.
Artikel 3.17 Wijze van geluidmeten
De Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999 (Handleiding) geeft richtlijnen en aanwijzingen voor het meten en berekenen van het geluid afkomstig van inrichtingen.
Artikel 3.18 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen
Artikel 3:18 verbiedt het zich ‘geluidhinderlijk’ gedragen met een motorvoertuig of een bromfiets. ‘Gedragen’ betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet; de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden.
Artikel 3.19 Geluidhinder door vrachtauto’s
Dit artikel verbiedt het op zodanige wijze te laden of te lossen dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. In lid 2 is een mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing door het college opgenomen.
Artikel 3.20 Overige geluidhinder
Door in het eerste lid de zinsnede ‘een inrichting’ (in de zin van de Wet milieubeheer) op te nemen, wordt de afbakening direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen), ofwel zij valt onder de algemene regels op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen.
In lid 4 a tot met e zijn voorschriften opgenomen over de mate van geluidhinder en de begin- en eindtijden om de overlast zo veel mogelijk te beperken. Voor meldingsplichtige evenementen is de eindtijd voor muziek gesteld op 24.00 uur Dit zijn de kleinschalige evenementen die vaak in woonbuurten plaatsvinden. Voor vergunningsplichtige evenementen is een eindtijd van 01.00 uur gesteld. Dit zijn de grotere evenementen die meestal plaatsvinden op locaties die geschikt zijn voor een evenement. In de vergunning kunnen nadere voorschriften over de beperking van de geluidsoverlast worden opgenomen.
In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet Geluidhinder, Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Activiteitenbesluit en het Bouwbesluit 2012 een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten afzonderlijk te benoemen in het derde lid van dit artikel.
De Omgevingsverordening Limburg 2014 is toegevoegd aan dit lid. In een provinciale omgevingsverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de VFL van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting.
Artikel 3.20 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
Voorts kunnen onder artikel 3.20 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektroakoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enzovoort. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.
Artikel 3.21 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke
Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans en dergelijke, en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is. Het artikel moet zo gelezen worden dat het niet van toepassing is als de voertuigen, vaartuigen of afvalstoffen en dergelijke zich binnen een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer bevinden.
Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de weg, daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.
Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.
Artikel 3.22 Voorwerpen op, in of boven openbaar water
Artikel 3:22 heeft een aanvullend karakter op de andere in het derde lid genoemde wet- en regelgeving. De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het WvSr, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het BPR (zie bijvoorbeeld artikel 1.15 van dit reglement).
Artikel 3.23 Beschadigen van waterstaatswerken
Provinciale vaarwegenverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn.
De Vfl-bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het BPR legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.
Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.
Artikel 3.25 Veiligheid op het water
Het BPR bepaalt aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij is dus uitsluitend gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water. Artikel 3.25 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op dit reglement door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 5 van de WVW 1994, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden.
Artikel 3.26 Overlast aan vaartuigen
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 3.27 Ligplaats vaartuigen
Uitgangspunt van de Vfl-bepalingen over ligplaatsen is dat het in beginsel is toegestaan met een vaartuig een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen binnen de gemeente, tenzij de plaats deel uitmaakt van door het college aangewezen openbaar water (eerste lid). Er geldt slechts een verbod om een ligplaats in te nemen in strijd met de nadere regels van het college op grond van het tweede lid, onder a (delegatie van regelgeving door de raad op grond van artikel 156 van de Gemeentewet). Krachtens het tweede lid, onder b, van artikel 3.27 heeft het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden.
Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan vaartuigen die gedurende langere tijd een ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening etc. Zelfs zou aansluiting op de riolering, het drinkwater- en elektriciteitsnet voorgeschreven kunnen worden, indien de mogelijkheden daartoe redelijkerwijs aanwezig zijn.
Naast de algemene regels die krachtens het tweede lid kunnen worden uitgevaardigd, kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele eigenaar van een vaartuig nog nadere aanwijzingen te geven. Het vierde lid biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Het spreekt voor zich dat het college geen aanwijzingen geeft of kan geven die strijd opleveren met hogere regelgeving. De eigenaar van de boot is verplicht de aanwijzingen op te volgen.
Artikel 3.28 Voorwerpen op of aan de weg
Dit artikel geeft de gemeente de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden, containers of fietsparkeervoorzieningen. Ook voorwerpen die met de grond zijn verbonden, zoals een haag in de berm, kunnen als voorwerpen als hier bedoeld worden aangemerkt (ABRvS 10-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:49).
De bepalingen in dit artikel hebben betrekking op (verboden) gedragingen ´op, aan of boven de weg´. De term ´aan de weg´ duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.
Dit lid regelt de vergunningplicht voor het gebruik van een weg of weggedeelte anders dan overeenkomstig de publieke functie ervan.
De vergunning wordt verleend als omgevingsvergunning indien het in het eerste lid bedoelde gebruik een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Hier zijn de algemeen geldende weigeringsgronden opgenomen. Daarnaast is er een verbijzondering opgenomen: de vergunning kan worden geweigerd als het gevraagde gebruik problemen, hinder of schade zou opleveren voor de weg of het gebruik ervan (‘rubrica est lex’-regel).
Vierde lid, onder a (evenementen)
Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van de APV Meerssen, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van artikel 3.28 Deze bepaling voorkomt een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.
Vierde lid, onder b (standplaatsen)
Het verbod is niet van toepassing op standplaatsen waarvoor vergunning is verleend op grond van artikel 3.79 of artikel 3.86. Deze bepaling voorkomt een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij een vergunning voor een standplaats kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.
Vierde lid, onder c (terrassen)
Het in artikel 3.28 bedoelde gebruik van de weg geldt niet voor terrassen behorende bij een openbare inrichting, waarvoor door de burgemeester een vergunning (exploitatievergunning) is verleend op grond van de APV Meerssen.
In de APV Meerssen is bepaald dat het verboden is om een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Onder de term ´openbare inrichting´ wordt verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis of shisha-lounge en elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt of bereid.
Vierde lid, onder d (afbakening met wetgeving)
Dit lid regelt de afbakening met landelijke en provinciale wet- en regelgeving.
Vijfde lid, onder a (vlaggen, wimpels en vlaggenstokken)
Het verbod is niet van toepassing op vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg.
Vijfde lid, onder b (zonneschermen)
Het verbod is niet van toepassing op zonneschermen, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg.
Vijfde lid, onder c (voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan)
Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg.
Vijfde lid, onder d (voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard)
Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg
Vijfde lid, onder e (uitstallingen)
Het verbod is niet van toepassing op uitstallingen als bedoeld in artikel 1.1 van Bijlage I , mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg.
Vijfde lid, onder f (voorwerpen en materialen ten behoeve van werkzaamheden)
Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen en materialen ten behoeve van werkzaamheden, mits er wordt voldaan aan artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg. Het betreft de volgende voorwerpen en materialen: containers ten behoeve van bouwwerkzaamheden op de rijweg, steigers en bouwhekken op het voor voetgangers bestemde deel van de weg, hijskranen en hoogwerkers op de rijbaan of op het voor voetgangers bestemde deel van de weg en overige materialen en voorwerpen ten behoeve van werkzaamheden op het voor voetgangers bestemde deel van de weg.
Vijfde lid, onder g (aankondigingen ten behoeve van evenementen)
Het verbod is niet van toepassing op aankondigingen ten behoeve van evenementen, mits er wordt voldaan aan artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg.
Vijfde lid, onder h (plantenbakken en banken)
Het verbod is niet van toepassing op plantenbakken en banken, mits er wordt voldaan aan artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg.
Dit lid regelt de meldingsplicht voor reclameborden in de vorm van driehoeksborden. Het plaatsen van driehoeksborden in de vorm van driehoeksborden is enkel toegestaan indien er wordt voldaan aan de regels van artikel 9, lid 1 a t/m h van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op aan, of boven de weg (voorwaarde onder a). Bovendien is het verplicht om melding te doen van het voornemen tot plaatsen van de reclameborden in de vorm van driehoeksborden. Deze melding moet gedaan worden op de wijze zoals omschreven in artikel 9, lid 2 van het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op aan, of boven de weg (voorwaarde onder b). Na het ontvangen van de melding wordt er op basis van beschikbaarheid in de gevraagde periode bepaald of plaatsing mogelijk is of niet. De gemeente houdt een kalender bij waarin de beschikbaarheid van de plaatsingslocaties wordt bijgehouden. Aanvrager ontvangt bericht of plaatsing al dan niet mogelijk is en indien van toepassing, een overzicht met de plaatsingslocaties en de (veiligheid)voorschriften die nageleefd dienen te worden.
In dit lid wordt er aan het college de bevoegdheid gegeven om nadere regels te stellen voor de categorieën genoemd in lid 5 a t/m h en lid 6. Deze nadere regels zijn vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit bij artikel 3.28 Voorwerpen of stoffen, op, aan of boven de weg. Indien er aan de voorwaarden van deze nadere regels wordt voldaan, geldt het verbod van lid 1 niet.
Achtste, negende en tiende lid
Deze leden regelen de afbakening met landelijke wet- regelgeving.
Voor zover er sprake is van opslag van roerende zaken als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder j en k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is een omgevingsvergunning nodig en is de lex silencio positivo in ieder geval van toepassing. De lex silencio positivo houdt in dat een vergunning wordt geacht te zijn verleend bij het uitblijven van een antwoord door het bevoegde bestuursorgaan binnen de gestelde beslistermijn.
Artikel 3.29 Het maken of veranderen van een uitweg
Dit artikel geeft de gemeente de bevoegdheid om zowel het maken van een uitweg naar de weg, van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg, het veranderen van een bestaande uitweg naar of uit de weg, als het gebruik van een uitweg te binden aan voorschriften middels een omgevingsvergunning. Dit, met het oog op de bruikbaarheid en veiligheid van die (uit)weg.
Dit lid regelt de vergunningplicht voor de volgende situaties: het maken van een uitweg naar de weg, gebruikmaking van de weg voor het hebben van een uitweg, het aanbrengen van verandering in een bestaande uitweg naar de weg en veranderen van het gebruik van een uitweg. De procedure van de Wabo is van toepassing, dat brengt bijvoorbeeld met zich mee dat de lex silencio positivo van afdeling 4.1.3.3. van de Awb van toepassing is. De lex silencio positivo houdt in dat een vergunning wordt geacht te zijn verleend bij het uitblijven van een antwoord door het bevoegde bestuursorgaan binnen de gestelde beslistermijn. Dit hoeft dan ook niet meer uitdrukkelijk bepaald te worden.
Hier zijn de algemeen geldende weigeringsgronden opgenomen voor de in lid 1 opgenomen activiteiten. De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.
Dit lid regelt de afbakening met landelijke en provinciale wet- en regelgeving. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien op nationaal en/of provinciaal niveau.
Artikel 3.30 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Omdat voor de toepassing van dit artikel onder andere het begrip ‘weg’ uit de WVW 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor bijvoorbeeld de aanleg en verandering van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan.
Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’ die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de wijze van verharding en breedte.
Aan artikel 3.30 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.
Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor – door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting – de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Mor. Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 3.11.
Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting bij het derde lid.
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 3.30 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) telecommunicatieverordening.
In de Wabo is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. De VNG ziet geen reden om in gevallen waarin de Wabo niet van toepassing is hiervan af te wijken. Daarom is voor die gevallen het vijfde lid opgenomen.
Artikel 3.31 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp
In dit artikel is bepaald dat het verboden is om beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert. ‘Wegverkeer’ kan daarbij breed worden gelezen. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat een gevaarlijke situatie ontstaat doordat overstekende voetgangers het zicht wordt belemmerd.
Artikel 3.32 Openen straatkolken en dergelijke
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 3.33 Kelderingangen, koekoeken en dergelijke
Artikel 427, onder 1˚ en 3˚ van het Wetboek van Strafrecht, verplicht de eigenaar tot het treffen van de nodige voorzorgsmaatregelen met betrekking tot kelderingangen en toegangen tot onderaardse ruimten ten behoeve van de veiligheid van voorbijgangers. Artikel 3.33 gaat verder. Kelderingangen, koekoeken en dergelijke blijven, ook al worden ze met de nodige voorzorgsmaatregelen omgeven, een gevaar voor het publiek. Het zonder noodzaak geopend hebben van kelderingangen en dergelijke wordt hiermee tegengegaan.
Artikel 3.34 Rookverbod in bossen en natuurgebieden
Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is. De periode waarin het rookverbod geldt, wordt door het college aangewezen.
Artikel 3.35 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
Dit artikel regelt het verbod om op, aan of boven het gedeelte van de weg dat bestemd is voor voetgangers, of (brom)fietsers prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen, lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg. De definitie van ‘weg’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. In lid 2 wordt een uitzondering gemaakt op het in lid 1 bedoelde verbod, mits er aan de voorwaarden wordt voldaan. Lid 3 regelt de afbakening met landelijke wetgeving.
Artikel 3.36 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
In beginsel biedt de Belemmeringenwet Privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet Privaatrecht is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerende zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 3.36a Verwijdering e.d. voorzieningen voor verkeer en verlichting
Dit artikel regelt dat het voor een niet-daartoe bevoegd persoon verboden is om een bord of een andere voorziening voor het openbaar verkeer, de openbare verlichting of enig ander belang dat tot de huishouding van de gemeente hoort te verwijderen, te wijzigen, te beschadigen of de werking ervan te verhinderen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan: verkeersborden, wegverlichtingen, bewegwijzering en verkeersgeleiders. Het tweede lid van dit artikel regelt de afbakening met landelijke wetgeving.
Artikel 3.37 Objecten onder hoogspanning
Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Hierbij kan gedacht worden aan voorschriften over de hoogte van toe te laten gebouwen.
Ook sluit het desbetreffende elektriciteitsbedrijf overeenkomsten met de eigenaren van de gronden waarop en waarover de hoogspanningsmasten en leidingen staan of lopen. Deze overeenkomsten beperken, uiteraard tegen een schadevergoeding, de zakelijke rechten van de eigenaren. Zij bevatten dan ook altijd voorwaarden met betrekking tot het gebruik van de gronden onder de hoogspanningslijnen. In gemeenten waar dit op deze wijze is geregeld, kan het opnemen van dit artikel achterwege blijven.
Indien een bestemmingsplan ontbreekt, bijvoorbeeld voor de bebouwde kom, dan bevat artikel 3.37 een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten. Wel moeten de voorschriften, bijvoorbeeld de hoogte van toe te laten gebouwen, in casu twee meter, uit bestemmingsplan en VFL op elkaar afgestemd zijn.
Artikel 3.38 Veiligheid op het ijs
Met dit artikel worden de ijsvlakten die voor publiek toegankelijk zijn, beschermd tegen beschadiging, verontreiniging en versperring. Het is op basis van dit artikel bovendien verboden om het verkeer dat zich op deze ijsvlakten bevindt, te belemmeren of in gevaar te brengen. Om de veiligheid op het ijs verder te borgen, is onder lid 1, sub b het verbod opgenomen om bakens of andere voorwerpen die zijn geplaatst op de publiek toegankelijke ijsvlakten te verplaatsen, weg te halen, te beschadigen of het gebruik daarvan op elke andere manier te verhinderen of belemmeren. Het tweede lid van dit artikel regelt de afbakening met landelijke en provinciale wet- en regelgeving.
Artikel 3.39 Aansprakelijkheid
Met dit artikel wordt de conditie en de gesteldheid van openbare wegen en openbaar gebied beschermd. Degenen die een openbare weg of een openbaar gebied gebruiken, mogen geen schade toebrengen aan de weg of het openbaar gebied. Voorwaarde voor de aansprakelijkheid op grond van dit artikel is dat de schade van een dermate omvang moet zijn dat de bruikbaarheid en veiligheid van de weg wordt beïnvloed. In het verlengde van het algemeen verbod van het eerste lid is in het tweede lid een bindende zorgplicht opgenomen. Degenen die een openbare weg of een openbaar gebied gebruiken hebben de plicht om de weg of het gebied schadevrij en opgeruimd achter te laten. Als de gemeente constateert dat de gebruiker niet aan deze zorgplicht heeft voldaan, dan ruimt/herstelt de gemeente het terrein op kosten van deze gebruiker.
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 3.41 Aanwijzing activiteiten
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen met betrekking tot afval waar deze verordening op ziet.
Artikel 3.42 Specifieke zorgplicht
In dit artikel wordt de meer algemene zorgplicht uit artikel 3.3 verder vormgegeven met betrekking tot het thema afval.
Artikel 3.43 Regulering andere inzamelaars
Dit artikel regelt de mate waarin het voor anderen dan de inzameldienst mogelijk is huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. In beginsel is dit verboden. Er zijn echter drie categorieën van andere inzamelaars dan de inzameldienst, die bepaalde bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen mogen inzamelen. Ten eerste als een inzamelaar is aangewezen. Het gaat dan om een beschikking, waaraan op grond van het tweede lid voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden. Een aanwijzing wordt niet van rechtswege verleend als sprake zou zijn van niet tijdig beslissen. Ten tweede kan het college bepaalde personen of organisaties vrijstellen bij nadere regels. In het eerste lid, onder b, is mogelijk gemaakt dat er met generieke vrijstellingen kan worden gewerkt voor bijvoorbeeld scholen die papier inzamelen of voor andere organisaties of personen die bestanddelen huishoudelijke afvalstoffen inzamelen als inzamelaar. Ten derde zijn er producenten van bijvoorbeeld witgoed voor wie op grond van de Wm in algemene maatregelen van bestuur verplichtingen bestaan tot inname van afgedankte producten. Het gaat dan om de producentenverantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend kan daarvoor geen verbod gelden. De aanwijzing van inzamelaars verschilt qua karakter van de aanwijzing van de inzameldienst. Het gaat bij de inzamelaars om personen of organisaties die om verschillende redenen behulpzaam willen zijn bij de taak om huishoudelijk afval in te zamelen. Deze aanwijzing heeft – anders dan de aanwijzing van de inzameldienst – het karakter van een vergunning en gaat niet gepaard met een uitvoeringsplicht.
Artikel 3.44 Algemene verboden
Dit artikel regelt dat het aanbieden, overdragen of achterlaten van huishoudelijke afvalstoffen alleen mag geschieden via de kanalen die daarvoor in de artikelen 2.10 en 2.11 zijn aangewezen. Dit verbod is de keerzijde van de bij of krachtens die artikelen tot de inzameldienst en andere inzamelaars gerichte gebod om het afval in te zamelen en het in artikel 3.43, eerste lid, opgenomen verbod voor anderen om afval in te zamelen.
Artikel 3.45 Gescheiden afvalinzameling
Dit artikel regelt welke bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen afzonderlijk moeten worden ingezameld, met welke frequentie en op welke locatie. Deze locatie kan zijn bij elk perceel, nabij elk perceel of een van deze met uitzondering van bepaalde gebieden van de gemeente.
Het regelen van de frequentie en locatie van de inzameling wordt in beginsel overgelaten aan het college. De raad bepaalt wel welke bestanddelen in ieder geval afzonderlijk ingezameld dienen te worden. Dit is onder meer van belang omdat artikel 3.45 aan burgers het verbod oplegt om die bestanddelen ongescheiden ter inzameling aan te bieden.
Artikel 3.45a Inzamelmiddelen en -voorzieningen
Dit artikel regelt welke inzamelmiddelen voor specifieke afval- en grondstoffen moet worden gebruikt voor de huishoudens in de grondgebonden als ook in de niet grondgebonden woningen. De specificatie daarvan is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Meerssen 2023.
Artikel 3.45b Frequentie van inzamelen
Dit artikel regelt de inzamelingfrequentie voor specifieke afval- en grondstoffen voor de huishoudens in de grondgebonden als ook in de niet grondgebonden woningen. De specificatie daarvan is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Meerssen 2023.
Artikel 3.46 Gescheiden aanbieding
Dit artikel regelt de keerzijde van artikel 3.45 Wat gescheiden moet worden ingezameld, moet ook gescheiden worden aangeboden.
Artikel 3.47 Verpakking van huishoudelijk afval
Dit artikel regelt hoe afval- en grondstoffen aangeboden dienen te worden. Nadere regels omtrent de wijze waarop dit moet gebeuren, zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Meerssen 2023.
Artikel 3.48 Tijdstip van aanbieding
De tijdstippen voor de inzameling van huishoudelijk afval worden door het college bepaald.
Artikel 3.49 Wijze en plaats van aanbieding
Er is een onderscheid tussen inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen. Inzamelmiddelen dienen het ter inzameling aanbieden door een huishouden, zoals een minicontainer, afvalemmer, plastic afvalzak. Inzamelvoorzieningen, dienen het collectief ter inzameling aanbieden door meerdere huishoudens, zoals een verzamelcontainer of een wijkcontainer, voor het inzamelen daarvan. Op grond van dit artikel kunnen inzamelmiddelen worden voorgeschreven. Ook kunnen hier regels worden gesteld over het gebruik van inzamelvoorzieningen. De regels over het gebruik van de inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen zijn in beginsel algemeen verbindende voorschriften. Het college kan in deze regels ook concreet locaties aanwijzen voor de inzamelvoorzieningen. Een dergelijk onderdeel van de regels is geen algemeen verbindend voorschrift dus daartegen staat bezwaar en beroep open.
Het tweede lid bevat een verbod om de inzamelmiddelen buiten het perceel te laten staan buiten de door het college vastgestelde venstertijden. Gebruikers van een perceel zijn gehouden de inzamelmiddelen binnen het perceel te bewaren. Het verbod geldt ook voor afval dat op de ophaaldag is buitengezet, maar om wat voor reden dan ook, niet is opgehaald.
De venstertijden zijn vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Meerssen 2023.
Het derde lid bevat een grondslag voor nadere regels over de wijze van gebruik van inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen voor categorieën van percelen. Te denken valt aan een onderscheid dat gemaakt kan worden tussen hoogbouw en laagbouw. De regels kunnen een vrijstelling van het verbod in het eerste lid [of het verbod in het tweede lid] inhouden. Deze vrijstelling blijkt dan uit de nadere regels van het college.
Artikel 3.50 Het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelmiddel
Dit artikel regelt dat de inzameling van afval- en grondstoffen plaatsvindt met of in de daarvoor bestemde inzamelmiddelen, die door de gemeente of de inzameldienst, dan wel de door het college aangewezen inzamelaars worden gebruikt. Nadere regels daaromtrent zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Meerssen 2023.
Artikel 3.51 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door een inzameldienst
De inzameldienst kan ook bepaalde bestanddelen van bedrijfsafvalstoffen inzamelen. Anders dan bij huishoudelijke afvalstoffen geldt voor bedrijfsafvalstoffen echter geen zorgplicht voor de gemeente. Inzameling van bedrijfsafvalstoffen door de inzameldienst is daarom een daarvan te onderscheiden activiteit waarbij de inzameldienst tegen vergoeding afval inzamelt bij bedrijven. In de praktijk gaat het daarbij veelal om kantoor- winkel- en dienstenafval (KWD) dat in de route voor huishoudelijk afval wordt meegenomen. Bedrijven met afval die qua aard en omvang niet gelijken op een huishouden, moeten een contract sluiten met een marktpartij.
Artikel 3.52 Aanbieding ter inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Alleen die bedrijven die betalen voor de gemeentelijke inzamelvoorzieningen mogen hun bedrijfsafvalstoffen aanbieden aan de inzameldienst.
Artikel 3.53 Regeling van inzameling van bedrijfsafvalstoffen
Het college kan, net als bij huishoudelijke afvalstoffen, regels stellen over de wijze waarop de bedrijfsafvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden. De basis voor het stellen van regels over de inzameling van bedrijfsafvalstoffen kan worden gevonden in artikel 10.23, derde lid, van de Wm. De memorie van toelichting zegt hierover: “Ten aanzien van de inzameling van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen mogen ook in het belang van de bescherming van het milieuregels worden gesteld. Blijkens het derde lid mogen deze regels geen vergunningstelsel inhouden. Dit is krachtens artikel 10.48 van de Wm voorbehouden aan de minister. Vanzelfsprekend mogen de gemeenten hun bevoegdheid evenmin benutten ter bevoordeling van de eigen inzameldienst en ten nadele van andere aanbieders op de markt.”(Kamerstukken 26 638, nr. 3, blz. 48). Het is dus mogelijk om in het belang van het milieu bepaalde dagen te kunnen aanwijzen waarop bedrijfsafvalstoffen mogen worden ingezameld. Bijvoorbeeld ter beperking of voorkoming van geluidhinder of aanzuigende werking of om ritten zoveel mogelijk te combineren. Dit artikel kan met name van belang zijn voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen in een (historisch) centrum. Uiteraard kunnen deze regels gelden voor alle betrokken inzamelaars die bedrijfsafvalstoffen ophalen.
Dit artikel heeft primair een milieubeschermende functie en beoogt de gemeente een instrument te geven om illegale dumpingen, voor zover geen hogere wet- of regelgeving van toepassing is, of het ontstaan van zwerfafval tegen te gaan. Uiteraard zal in een aantal gevallen het brengen van stoffen op of in de bodem zodanig kunnen gebeuren dat een hogere wet, zoals de Wet bodembescherming, de Waterwet of het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is. In het eerste lid worden bewust de termen stof en voorwerp gebruikt en niet alleen de term afvalstof, omdat niet altijd duidelijk is of de desbetreffende stoffen of voorwerpen afvalstoffen zijn. Artikel 10.25, onder a, van de Wm is de grondslag voor het opnemen van een dergelijk artikel in de Afvalstoffenverordening.
Artikel 3.55 Zwerfafval in de openbare ruimte
Op grond van artikel 10.25, onder a en b, van de Wm kunnen gemeenten in de Afvalstoffenverordening (nu VFL) de zwerfafvalproblematiek regelen. Het eerste lid gaat over straatafval. Dat is afval dat onderweg ontstaat, buiten een perceel, dat niet als zwerfafval op straat of in het plantsoen terecht dient te komen en waarvoor afvalbakken of voorzieningen zijn om zich daarvan ter plekke te ontdoen (voor zover van beperkte omvang en gewicht). Klein chemisch afval is uitdrukkelijk uitgesloten van de omschrijving. Dit afval dient in alle gevallen via de daartoe opgezette inzamelstructuur te worden verwijderd. Het gaat hier per definitie om afvalstoffen die "buiten een perceel ontstaan". Een huishoudelijke afvalstof, ontstaan op of binnen het perceel, moet worden aangeboden volgens de hier bovenstaande bepalingen.
In het derde lid behoeft het begrip zwerfafval zelf geen verdere definitie. Uit de redactie blijkt dat van zwerfafval sprake is wanneer ter inzameling gereedstaand afval wordt verspreid, omgestoten of omgeschopt, enz. De redactie brengt ook mee dat doorzoeken op een manier die geen zwerfafval veroorzaakt, bijvoorbeeld door morgensterren of stadsjutters, niet onder het verbod valt.
Artikel 3.55a Ongeadresseerd drukwerk
Artikel 3.55a heeft als doel om de verspreiding van ongewenst drukwerk, en daarmee uiteindelijk afval, te voorkomen. De grondslag voor dit artikel is artikel 10.23 van de Wm.
In het eerste lid zijn de definities opgenomen met het onderscheid tussen ongeadresseerd reclamedrukwerk voor commerciële doeleinden en huis-aan-huisbladen of drukwerk van niet commerciële organisaties, waaronder ook politieke partijen.
Met ongeadresseerd reclamedrukwerk wordt in deze verordening bedoeld al het reclamedrukwerk dat zonder adres wordt aangeboden. Onder deze definitie vallen alle aanduidingen zonder toevoeging van een feitelijk adres, zoals bijvoorbeeld “aan de bewoners van dit pand of gebouw”.
De gemeente kiest voor dit onderscheid omdat huis-aan-huisbladen en pamfletten een belangrijke functie vervullen voor onder meer de nieuwsverspreiding op lokaal niveau en de sociale cohesie in de buurt. Daarbij hebben deze bladen een lage frequentie.
In het tweede lid is bepaald dat huis-aan-huisbladen bezorgd mogen worden bij een perceel (een woning, bedrijf of woonschip), tenzij de ontvanger onmiskenbaar duidelijk heeft gemaakt deze bladen niet te willen ontvangen. Met de komst van nee-nee-, ja-ja- en nee-ja-brievenbusstickers kunnen bewoners hun voorkeur ten aanzien van de ontvangst van commercieel reclamedrukwerk en/of de huis-aan-huisbladen kenbaar maken (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1528).
Tabel 1: Overzicht wanneer bezorging gewenst is en dus mag geschieden
Artikel 3.56 Afval en verontreiniging op de weg
Het gaat in dit artikel met name over laden, lossen en vervoeren. Het artikel bevat een gebod om de veroorzaakte verontreiniging op te ruimen. Mocht aan dit gebod geen gehoor gegeven worden, dan is sprake van een overtreding die strafbaar is gesteld op grond van artikel 7.4. Daarnaast is er de mogelijkheid om door middel van bestuursdwang tot opruiming te dwingen. Dit kan inhouden dat de gemeente de verontreiniging zelf opruimt en de kosten daarvoor op de overtreder verhaalt.
Artikel 3.57 Geen opslag van afval in de open lucht
Kern van dit artikel is opslag van huishoudelijke afvalstoffen, het gaat niet op het bewaren van afvalstoffen voor aanbieding tijdens de eerstvolgende inzameling daarvan. Waarneembaar gaat in de eerste plaats om zicht. Daarnaast kan sprake zijn van reukoverlast.
Artikel 3.57a Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10.63, eerste lid, van de Wm. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten.
Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van belang. Artikel 10.63, eerste lid, van de Wm biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Artikel 3.57a vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wm aan.
Voor artikel 3.57a betekent dit concreet het volgende. Artikel 3.57a, tweede lid, biedt de mogelijkheid om – naast de ontheffing op grond van de Wm – een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de Vfl dan aan de Wm. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigerings- gronden worden genoemd in het vierde lid.
Artikel 3.58 Ontdoen van autowrakken
In dit artikel is de afgifte van autowrakken door huishoudens geregeld. Op grond van artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken (hierna: BBA) moeten gemeenten in hun Afvalstoffenverordening bepalen dat een autowrak, zijnde een huishoudelijk afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan autodemontagebedrijven, garages en autoschadeherstelbedrijven of aan een persoon die in een ander land dan Nederland is gevestigd (onder strikte voorwaarden). Op grond van artikel 7 van het BBA worden autowrakken, afkomstig van huishoudens uitdrukkelijk uitgezonderd van de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk afval.
Artikel 3.59 Kadavers van gezelschapsdieren
Dit artikel betreft de inzameling van kadavers van gezelschapsdieren. Het eerste lid regelt wat onder gezelschapsdier moet worden verstaan. Tot de gezelschapsdieren worden gerekend onder meer honden, katten, knaagdieren, kooi- en volièredieren, duiven en vissen. Konijnen, kippen, kalkoenen, kwartels, parelhoenders, eenden, ganzen en fazanten behoren eveneens tot deze categorie indien er geen com- merciële opbrengst aan verbonden is, zoals de (commerciële) productie van vlees, wol, pels, eieren, pluimen of huiden. Het artikel heeft geen betrekking op hobby- en landbouwhuisdieren zoals runderen, paarden, schapen, (dwerg)geiten, hangbuikzwijnen, varkens en herten.
De gemeente draagt zorg voor de verwerking en verwijdering van kadavers van gezelschapsdieren. De kadavers zijn een bijzondere vorm van afvalstoffen, die op grond van de Wet dieren nadere regeling behoeven. De grondslag voor deze nadere regeling is deels gelegen in artikel 10.23 van de Wet milieubeheer, en voor het overige in artikel 3.5 van de Wet dieren. De Wet dieren verplicht de gemeente diegene aan te wijzen die met de inzameling van kadavers is belast (tweede lid). Deze draagt dan zorg voor de overdracht van de kadavers van gezelschapsdieren aan Rendac Son B.V. Deze verwerker is door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wet dieren.
In het vierde tot en met zesde lid zijn de verantwoordelijkheden en plichten van de houder van een kadaver van een gezelschapsdier opgenomen. De houder (meestal de eigenaar) is ervoor verantwoordelijk dat het kadaver wordt verwijderd. Op grond van de Wet dieren kan de houder het dier op eigen terrein begraven, of afgeven aan een van de erkende dierencrematoria of dierenbegraafplaatsen. In dat geval gelden de bepalingen in het vierde lid niet voor de houder op grond van het zesde lid.
Als de houder van die mogelijkheid geen gebruik maakt, dan moet de houder het kadaver afgeven aan degene die de inzameling daarvan doet. Deze afgifte vindt plaats uiterlijk op de eerste werkdag nadat de houder het overlijden heeft geconstateerd. Tot het moment van afgifte wordt het kadaver zodanig bewaard dat er geen vermenging met ander materiaal kan plaatsvinden (vijfde lid).
Artikel 3.60 Vergunningplicht handelsreclame
In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met artikel 7, eerste lid, van de Grondwet dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken en dergelijke.
Aan een vergunningstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip ‘reclame’ dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot ‘handelsreclame’ heeft de in artikel 7, vierde lid, van de Grondwet geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin van het woord en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningstelsel.
In de meeste gevallen is voor handelsreclame op grond van de Wabo een omgevingsvergunning bouwen nodig. In sommige gevallen kan handelsreclame niet worden aangemerkt als een bouwwerk. Ook deze vorm van reclame kan hinderlijk zijn of gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid. Voor die gevallen kan op grond van artikel 2.2, lid 1 onder h. en i. van de Wabo een vergunningsplicht worden ingevoerd door middel van een gemeentelijke verordening.
Artikel 3.60 is niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.
De vergunningsplicht geldt alleen voor handelsreclame die zichtbaar is vanaf de openbare weg, geen bouwwerk zijnde. De volgende gevallen zijn uitgezonderd van de vergunningsplicht:
Artikel 3.61 Weigeringsgronden
De vergunningsplicht is met name ingevoerd om de risico’s te beperken van handelsreclame voor de (verkeers)veiligheid en de openbare orde. Daarnaast kan handelsreclame ook hinderlijk zijn of het woon- en leefklimaat aantasten. Daarom maken een welstandstoets en een ruimtelijke afweging deel uit van het vergunningsverleningsproces.
Afleidende objecten langs snelwegen
Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 het Beleidskader “Beoordeling van Objecten langs Auto(snel)wegen” vastgesteld. De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu:
De gemeentelijke verordening kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip ‘weg’ of binnen de definitie van ‘openbare plaats’ als genoemd in artikel 1.1 van Bijlage I. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvaten kunnen bieden om te bepalen of het object het verkeer in gevaar brengt.
Artikel 3.62 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke
Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het eerste lid expliciet bepaald dat onder ‘verhuren’ mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van lessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.
Het woord ‘vergen’ is gebezigd in plaats van ‘duren’ teneinde zoveel mogelijk twijfel uit te sluiten over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is. Bij het gebruik van de term ‘vergen’ beschikt men over een meer objectieve maatstaf.
Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Bij het opstellen van deze bepaling is ernaar gestreefd de delictomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene “zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte” van de hier bedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen “hem toebehoren of zijn toevertrouwd”, onder omstandigheden problemen opleveren. De woorden “drie of meer voertuigen” zijn gekozen om de bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk (zie het eerste lid, onder b).
Deze bepaling heeft slechts betrekking op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg in de zin van de WVW 1994. Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.
De gemeente Meerssen heeft gekozen voor een straal van 25 meter. Op basis van deze bepaling mogen er dan binnen een cirkel met een straal van dat meteraantal maximaal twee, dus geen drie, voertuigen staan. Eén van de op de weg geparkeerde voertuigen geldt als middelpunt van de cirkel. Voor eventuele volgende voertuigen die buiten deze cirkel staan, geldt opnieuw dat er maximaal twee voertuigen binnen een cirkel met een straal van het meteraantal mogen staan. En zo verder.
Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid.
Het verlenen van een ontheffing ingevolge het vierde lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn als redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren, dan wel daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.
Artikel 3.63 Te koop aanbieden van voertuigen
Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden.
Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd.
Dit artikel dient om te kunnen optreden tegen geïmproviseerde kleine automarkten op de openbare weg. Gezien de overlast die daarmee gepaard kan gaan, is het wenselijk de toepasselijkheid van de lex silencio positivo ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Dienstenwet uit te zonderen.
Artikel 3.64 Defecte voertuigen
Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen.
Artikel 3.65 Voertuigen met verlopen APK
Hiervoor is aansluiting gezocht bij het Besluit Voertuigen.
Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak, inclusief een fiets of bromfiets, in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.
Artikel 3.67 Reclamevoertuigen
Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt “met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken”, maar vooral als vervoersmiddel.
Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
In deze bepaling gaat het om een ‘eigenlijk’ parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg in de zin van de WVW 1994. Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 3.60.
Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële reclame). Uit de jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt, dat de gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag onderwerpen.
In dit geval is ervoor gekozen de lex silencio positivo van toepassing te verklaren. Het gaat hier om een ontheffing, niet om een reguliere vergunning. Een ontheffing wordt alleen verleend als een in beginsel ongewenste handeling bij hoge uitzondering toch moet worden toegestaan. Doorgaans is daarvoor dan een noodzaak of een zeer dwingende reden. Dit zal met een reclamevoertuig niet snel aan de orde zijn. Het toekennen of afwijzen van een aanvraag om deze ontheffing zal geen complexe afweging vergen.
Deze bepaling beoogt om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Bijvoorbeeld vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen.
Dit artikellid maakt het mogelijk dat ook campers, caravans en kampeerwagens die door hun afmetingen onder het verbod van het eerste lid zouden vallen, toch voor maximaal drie dagen op de weg geparkeerd mogen blijven staan.
Dit lid kent aan het college de bevoegdheid toe ter zake van het in de eerste lid omschreven verbod een ontheffing te verlenen.
Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen.
Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven – ongeacht de aard – kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.
Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt voor:
Verder zou een soepel ontheffingenbeleid kunnen worden gevoerd, voor zover het gaat om bijvoorbeeld:
Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.
In dit geval is ervoor gekozen wel de lex silencio positivo van toepassing te verklaren. Deze situatie is veel zeldzamer dan die in artikel 3.73 ‘Kampeermiddelen en andere voertuigen’. Ook vergt het toekennen of afwijzen van deze ontheffing geen langdurige of complexe afweging.
Artikel 3.69 Uitzichtbelemmerende voertuigen
Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het op de weg parkeren van vrachtwagens en dergelijke bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Zie ook de toelichting bij artikel 3.68.
Door opneming van de bestanddelen “of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan” zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bijvoorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.
De delictsomschrijving wordt verder geconcretiseerd door een afstandsmaat te hanteren, van 10 meter.
Zoals opgemerkt in de toelichting bij artikel 1.1 van Bijlage I wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.
De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bijvoorbeeld op (het parkeren van) hoogwerkers, meetwagens en dergelijke.
Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.
Artikel 3.70 Parkeren of laten stilstaan van voertuigen anders dan op de rijbaan
Op door college aangewezen gebieden is het verboden met een voertuig te parkeren of te laten stilstaan op een niet tot de rijbaan behorend weggedeelte.
Artikel 3.71 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen
Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen.
Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken en dergelijke, die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.
Omdat de WVW 1994 onder ‘wegen’ ook de bermen begrijpt, is het in artikel 3.72 vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de WVW 1994).
Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, als dat geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen, dan wel voor het laden of lossen van goederen. Deze beperkingen zijn onwenselijk bij een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen. Daarom is hier bewust gekozen voor de bestanddelen “te doen of te laten staan” in plaats van “te parkeren”, omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.
Ten overvloede: gedragingen als de onderhavige brengen in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het WvSr met zich mee.
Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg. Bermen maken wel deel uit van de ‘wegen’ in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een ’oneigenlijk’ parkeerexces – dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de ‘weg’ (in de zin van de WVW 1994) plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook bijvoorbeeld het rijden over openbare beplantingen wordt verboden.
Artikel 10 van het RVV 1990 bepaalt dat bijvoorbeeld auto’s en motoren op de rijbaan en op andere weggedeelten – met uitzondering van het trottoir, het voetpad, het fietspad of het ruiterpad – mogen worden geparkeerd. Onder deze andere weggedeelten waar wel geparkeerd mag worden vallen ook de bermen van een weg.
Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen in gebruik bij de politie, de brandweer of de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.
Artikel 3.71a Schade aan plantsoenen en dergelijke
Het is verboden om in een voor publiek toegankelijk park of plantsoen of in bij de gemeente in onderhoud zijnde groenstroken, bermen, grasperken of bloembakken enige schade toe te brengen. Dit artikel is opgenomen zodat opgetreden kan worden tegen schade die door burgers wordt aangericht in een van de genoemde gebieden. Het schade begrip dient hier ruimer te worden ingekleurd dan bij artikel 3.39. Er is namelijk ook sprake van schade conform dit artikel als het uiterlijk aanzien van de gemeente Meerssen wordt aangetast.
Artikel 3.72 Overlast van fietsen of bromfietsen
In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke. Vooropstaat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.
Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of beëindiging van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.
Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.
In het tweede lid wordt de periode dat fietsen en bromfietsen op een aangewezen plaats mogen staan beperkt.
Artikel 3.72a Neerzetten van fietsen of bromfietsen
Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast.
Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden, terwijl de eigenaar heeft aangegeven dat dit niet gewenst is of waardoor de toegang tot het gebouw wordt gehinderd, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 3.72a geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.
Artikel 3.72b Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein en dergelijke
Op grond van het RVV kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het RVV voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.
Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte kan een fiets hinder veroorzaken. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.
Artikel 3.73 Kampeermiddelen en andere voertuigen
Met de zinsnede “of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt” is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet ‘dagelijks’ worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen.
Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie en dergelijke worden gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens, magazijnwagens, keetwagens en dergelijke op de weg. Door de bestanddelen “te plaatsen of te hebben” (in plaats van “te parkeren”) is de handhaving van deze bepaling eenvoudiger. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje en dergelijke op de openbare weg wordt handhaving van deze bepaling niet langer meer voorkomen.
Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans en dergelijke elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een ‘eigenlijk’ parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg in de zin van de WVW 1994.
Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 1.1 van Bijlage I wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.
Het gaat hier om een ontheffing, niet om een reguliere vergunning. Een ontheffing wordt alleen verleend als een in beginsel ongewenste handeling bij hoge uitzondering toch moet worden toegestaan. Door- gaans is daarvoor dan een noodzaak of een zeer dwingende reden. Het college heeft hier dus een vrij overzichtelijke afweging te maken, en er is geen reden waarom dit besluit niet tijdig kan worden geno- men. Om die reden is er in de Vfl voor gekozen om de lex silencio positivo van toepassing te verklaren.
Artikel 3.74 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
Met de intrekking van de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) per 1 januari 2008 heeft de Rijksoverheid bedoeld een nogal omslachtig stuk regelgeving te dereguleren. Vanwege deze deregulering, is dit artikel op advies van de VNG opgenomen in de Vfl.
Artikel 3.75 Aanwijzing kampeerplaatsen
Met de intrekking van de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) per 1 januari 2008 heeft de Rijksoverheid bedoeld een nogal omslachtig stuk regelgeving te dereguleren. Vanwege deze deregulering, is dit artikel op advies van de VNG opgenomen in de Vfl.
Artikel 3.76 Maatwerkregel nachtverblijf
Gelet op de kleinschaligheid van de voorzieningen met logiesfunctie binnen de gemeente Meerssen, is ervoor gekozen om op basis van artikel 2.2, lid 1, onder a van het Besluit omgevingsrecht, af te wijken van het aantal personen op basis waarvan de vergunningplicht voor de activiteit het brandveilig gebruiken van een bouwwerk, als bedoeld artikel 2.1, lid 1, onder d Wabo wordt vastgesteld. In het kader van de brandveiligheid is het aantal personen vastgesteld op 5, in plaats van 10.
Artikel 3.77 Aanwijzing activiteiten
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen met betrekking tot standplaatsen waar deze verordening op ziet.
Artikel 3.78 Specifieke zorgplicht
In dit artikel wordt de meer algemene zorgplicht uit artikel 3.3 verder vormgegeven met betrekking tot het thema standplaatsen.
Artikel 3.79 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
De gemeente Meerssen acht een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 3.8). Op het vergunningstelsel is de Dienstenrichtlijn van toepassing. Dat geldt ook als de standplaats wordt gebruikt voor de verkoop van goederen. Die activiteit vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn namelijk een ‘dienst’.
De weigeringsgrond met betrekking tot redelijke eisen van welstand kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd.
De weigeringsgrond met kan worden gehanteerd indien bijzondere omstandigheden of het algemeen belang zich verzetten tegen de standplaats. Te denken valt bijvoorbeeld op beeldbepalende locaties, ongewenste veroorzaakt, in de buurt van vergelijkbare voorzieningen of in gebieden waar een standplaats de toekomstige ontwikkelingen in de weg staat.
Artikel 3.80 Toestemming rechthebbende
Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt, maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
Artikel 3.81 Afbakeningsbepalingen
Dit artikel spreekt voor zich.
Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet vervallen bepalingen van de Vfl van rechtswege als in het onderwerp door een wet, AMvB of provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.
De regeling in de VFL is van belang voor die terreinen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Bor, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.
In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wabo in ieder geval moeten zijn afgebakend.
Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.
In de in het tweede lid van het artikel 3.82 genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen dan wel aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en – eventueel – dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben dan wel dat de vereniging er – ter voorkoming van ongelukken – zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt.
Artikel 3.83 Beperking verkeer in natuurgebieden
Gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d. Verder worden natuurgebieden, parken en dergelijke steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.
Bij de vraag welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zogenaamde ‘wilde crossen’ (op wegen en paden en ‘off the road’) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen. Op het crossen op motorterreinen is artikel 3.82 van toepassing.
De redactie van artikel 3.83 is overeenkomstig het systeem van artikel 3.82. Op grond van het eerste lid van artikel 3.83 geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.
Artikel 3.84 Begripsomschrijvingen
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 3.85 Reglement markten en standplaatsen
Dit artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om per markt regels te stellen. Zo kan per markt onder andere bepaald worden wat de markttijd is, welke delen van de markt bestemd zijn voor welke marktactiviteiten en op welke wijze nieuwe vergunningen worden verleend. De regels worden vastgelegd in het Reglement markten en standplaatsen.
In het reglement zijn tevens voorschriften opgenomen voor standplaatsen buiten de reguliere markten zoals bij evenementen, kerstmarkten, verenigingsactiviteiten of foodtrucks. Gemeentelijke regelgeving op dit gebied ontbreekt op dit moment.
In het Marktreglement zijn voorschriften opgenomen voor een ordelijk en veilig verloop van de Markt. In de standplaatsvergunning kunnen nadere voorschriften worden opgenomen indien het Marktreglement daar niet in voorziet.
Vaste-standplaatsvergunningen gelden in beginsel voor de duur van 10 jaar met uitzondering van standhouders die op het moment dat de Marktverordening in werking treedt beschikken over een geldige vaste-standplaatsvergunning.
Bij bijzondere gevallen kan een andere standplaats worden aangewezen. Daarbij kan gedacht worden aan zaken als extreme weersomstandigheden, noodzakelijke reconstructiewerkzaamheden, bepaalde evenementen (bijvoorbeeld op Koningsdag).
Door de koppeling van de vergunning aan een natuurlijke persoon en eventueel de beperking tot één vergunning per persoon per markt of voor de gemeente (lid 2) wordt een zo eerlijk mogelijke verdeling van vergunningen bewerkstelligd. Uiteraard kan het wel zo zijn dat de natuurlijke persoon een onderneming drijft in de vorm van een rechtspersoon. Ook dan wordt een natuurlijke persoon (bijvoorbeeld de bedrijfsleider) aangemerkt als vergunninghouder. Het is dus niet mogelijk de vergunning op naam van de rechtspersoon te stellen.
Doordat de eis van handelingsbekwaamheid niet gekoppeld is aan een minimumleeftijd (eveneens lid 2) komen ook zestien- en zeventienjarigen aan wie door de kantonrechter handlichting is verleend in aanmerking voor een vergunning. Er is geen reden om minderjarigen die in het rechtsverkeer als handelingsbekwaam beschouwd worden, van de vergunning uit te sluiten.
Het vereiste ‘gerechtigd in Nederland arbeid te verrichten’ ziet met name op vreemdelingen die een vergunning ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen nodig hebben.
Gezien het belang van de markten voor de lokale economie blijft de bevoegdheid voor het wijzigen van het marktreglement voorbehouden aan het college. Ook het wijzigen of intrekken van een vaste-standplaatsvergunning blijft voorbehouden aan het college gezien de gevolgen voor de betrokken ondernemer van het besluit.
Artikel 3.88 Verdeling beschikbare vaste-standplaatsvergunning
Indien een vaste-standplaatsvergunning vrijkomt, kan deze worden toegewezen volgens selectie of via loting. Het college bepaalt welke methode wordt toegepast. De keuze ligt vast in het Marktreglement.
Artikel 3.89 Verlenging na afroep
Een vaste-standplaatsvergunning kan aan het einde van de vergunningsduur worden verlengd indien het aannemelijk is dat er geen andere gegadigden zijn. De werkwijze is beschreven dit artikel.
Artikel 3.90 Verdeling vaste-standplaatsvergunning via selectie
In dit artikel is een selectiestelsel uitgewerkt waarmee aanvragen voor de te verlenen nieuwe vaste-standplaatsvergunningen op bepaalde aspecten kunnen worden beoordeeld. Of de verlening overeenkomstig het selectiestelsel plaatsvindt blijkt uit het inrichtingsplan voor de betrokken markt.
De selectie vindt plaats op basis van de volgende criteria: assortiment, uitstraling, kennis en ervaring, maatschappelijk verantwoord ondernemen en de klantvriendelijkheid. Voor ieder criterium krijgen de aanvragers punten toegedeeld op basis van de aangeleverde informatie uit de aanvraag. Eventueel kan de aanvraag worden toegelicht in een gesprek of een bezoek aan de standplaats op een andere markt. Per criterium is een maximaal aantal punten vastgesteld, waarbij de criteria met de hoogste toegevoegde waarde voor de markt maximaal 10 punten worden toegekend. Dit zijn : assortiment, kwaliteit en klantvriendelijkheid. Het maximaal aantal punten voor kennis en maatschappelijk verantwoord ondernemen is 5. De toekenning van de punten is als volgt:
Artikel 3.91 Verdeling vaste-standplaatsvergunning via loting
In dit artikel is een stelsel voor verlening van nieuwe vaste standplaatsen op basis van loting uitgewerkt. Of de verlening op basis van loting plaatsvindt blijkt uit het inrichtingsplan voor de betrokken markt. De tekst van het artikel gaat ervan uit dat alleen degenen die voldoen aan de vereisten voor verlening van een vaste-standplaatsvergunning aan de loting deelnemen.
Artikel 3.92 Verdeling beschikbare dagplaatsvergunningen
Dit kan zich voordoen als de vergunning voor de betrokken plaats is vervallen voor die marktdag, als bijvoorbeeld de vergunninghouder niet tijdig is komen opdagen; zie artikel 3.98.
Het in aanmerking nemen van een langere termijn ex artikel 3.98, derde lid, betekent dat langer dan vier marktdagen wordt ‘teruggekeken’ om te zien of de betrokkene zich heeft misdragen of in gebreke is gebleven met de betaling van zijn marktgeld.
Artikel 3.93 Algemene bepalingen vaste-standplaatsvergunning
Op grond van de Europese Dienstenrichtlijn ((2006/123/EG) is het niet toegestaan om standplaatsvergunningen te verlenen voor onbepaalde tijd. Wel moet een standhouder zekerheid krijgen om een redelijke vergoeding van het geïnvesteerd kapitaal terug te verdienen. In een rapport van SOE-Economisch onderzoek in opdracht van het Ministerie van Economische zaken en Klimaat wordt termijn tussen de 9 en 12 jaar als redelijk genoemd. Voor standplaatsvergunningen in Meerssen wordt een periode van 10 jaar vastgesteld. Hiermee heeft de standhouder voldoende tijd om zijn investeringen rendabel te maken en blijft er voldoende ruimte voor concurrentie. De vaste-standplaatsvergunningen van onbepaalde tijd die zijn verleend vóór het van kracht worden van deze verordening blijven hun geldigheid behouden en worden niet beperkt tot maximaal 10 jaar.
Artikel 3.94 Intrekken en vervallen vaste standplaatsvergunning
Een standhouder kan zelf verzoeken om de standplaatsvergunning in te trekken. Ook kan het college redenen hebben om een vergunning in te trekken, bijvoorbeeld bij het verstrekken van onjuiste gegevens of het niet innemen van een standplaats. In dit artikel is de werkwijze van intrekken en vervallen van standplaatsvergunningen geregeld.
Artikel 3.95 Overschrijven vaste-standplaatsvergunning
Dit artikel regelt de gevallen en voorwaarden waaronder het mogelijk is om vaste-standplaatsvergunningen over te schrijven. Het gaat om overschrijving van een vaste-standplaatsvergunning met alle daaraan verbonden voorwaarden en beperkingen, waaronder dus de nader bepaalde individuele standplaats.
Artikel 3.96 Persoonlijk innemen vaste standplaats; vervanging
Een standhouder neemt in principe zelf de standplaats in. Op verzoek en bij bijzondere omstandigheden kan hij een verzoek in dienen voor tijdelijke vervanging.
Artikel 3.97 Plaatsverandering na beschikbaar komen vaste standplaats
Als een vaste-standplaatsvergunning voor het einde van de tijdsduur van 10 jaar vervalt,
kan een andere standhouder binnen de branche zoals is vastgelegd in het inrichtingsplan aanspraak maken op de vrijgekomen standplaats. Bij meerdere gegadigden volgt loting.
Artikel 3.98 Dagplaatsvergunning
Indien een vaste-standplaatsvergunning op een marktdag vrijkomt, kan de Marktmeester de standplaats onder voorwaarden toewijzen voor een dagplaatsvergunning.
De laatste tijd komt het in steeds meer plaatsen voor dat particulieren markten organiseren in grote (doorgaans leegstaande) gebouwen. Hoofdzakelijk worden daar ‘ongeregelde’ zaken verkocht. Bij ‘ongeregelde’ zaken kan met name worden gedacht aan incourante goederen, dat wil zeggen goederen, die in de regel niet meer langs normale handelskanalen het publiek bereiken, zoals bij voorbeeld beschadigde artikelen, artikelen die uit de mode zijn, restanten en zaken van een te liquideren onderneming.
Van de snuffelmarkt te onderscheiden zijn de volgende marktsoorten.
De weekmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet. Het begrip ‘markt’ is niet nader omschreven in de Gemeentewet. In de regel worden op een weekmarkt ‘geregelde’ waren verkocht, dat wil zeggen: geen tweedehands goederen en restantpartijen e.d. De weekmarkt wordt in de meeste gemeenten gereguleerd door een marktverordening. De VNG heeft de Model Marktverordening uitgebracht. Een weekmarkt kan binnen of buiten plaatsvinden, een snuffelmarkt is per definitie binnen.
De jaarmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet.
Ook het begrip ’jaarmarkt’ wordt niet nader gedefinieerd in de Gemeentewet. Bij een jaarmarkt moet gedacht worden aan een jaarlijks terugkerende traditie. Zo wordt in sommige gemeenten al sinds jaar en dag een veemarkt op een vast tijdstip, bijvoorbeeld op tweede paasdag, gehouden. Het college dient voor dit type markt een instellingsbesluit te nemen. Verder zal de raad voor een dergelijke markt ook een aparte regeling moeten vaststellen, die eventueel geïntegreerd kan worden in de APV of in de Marktverordening. Ook een jaarmarkt kan binnen of buiten plaatsvinden.
Evenement: de zogenaamde snuffelmarkten worden gehouden in een gebouw. Indien het betreft braderieën, vrijmarkten op Koningsdag of vlooienmarkten in de openbare ruimte, is deze paragraaf niet van toepassing, maar is er sprake van een evenement, dat al dan niet vergunningplichtig is op grond van artikel 2:25 APV.
Artikel 3.100 Organiseren van een snuffelmarkt
Het voordeel van een meldingssysteem is vermindering van administratieve lasten voor burgers en ondernemingen, en het verminderen van bestuurlijke lasten voor de gemeente. Het nadeel is dat de gemeente geen voorwaarden kan stellen aan de organisator, bijvoorbeeld met betrekking tot het beperken van overlast voor de buurt.
Artikel 3.101 Delegatie werkingsgebieden
De gemeenteraad heeft de verordenende bevoegdheid op grond van artikel 147 van de Gemeentewet. Op grond van artikel 156 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad deze bevoegdheid delegeren aan het college. Voor het wijzigen van het hemelwaterbergingsgebied maakt de gemeenteraad hier gebruik van. Het college is ook de beheerder van het gemeentelijk riool en gaat over het verlenen van de omgevingsvergunning op grond van deze verordening.
Bij het wijzigen van het hemelwaterbergingsgebied houdt het college rekening met het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) of de opvolger van het GRP in bijvoorbeeld een waterprogramma. Het GRP bezit een wettelijke basis en is in elke gemeente aanwezig, omdat de Wet milieubeheer dit in artikel 4.22 verplicht stelt. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt deze planvorm te vervallen.
Artikel 3.102 Lozingsverbod hemel- en grondwater
Het is niet zo dat de VFL situaties die niet voldoen aan de waterbergingseis uit het eerste lid zonder meer verbiedt. Er zijn situaties denkbaar waarin het realiseren van de voorgeschreven hoeveelheid waterberging erg lastig is, of zelfs onmogelijk. Bijvoorbeeld als de grondwaterstand erg hoog is op de (enige) plaats waar een initiatiefnemer waterberging kan realiseren. Een initiatiefnemer kan, in dit soort gevallen, een omgevingsvergunning aanvragen om geen waterberging te hoeven aanleggen. Dit is in lijn met de opdracht in art. 10.32a lid 2 Wm om geen lozingsverbod in te stellen als van de perceeleigenaar redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer kan worden gevergd.
Artikel 3.103 Verplichting tot waterberging
Via de regel om bij nieuwbouw te voorzien in een minimale waterbergingscapaciteit van 80 mm per m² verhard oppervlak, wordt hemelwater langer vastgehouden op eigen terrein. Op die manier wordt de belasting op de openbare riolering geleidelijk aan teruggebracht.
Een capaciteit van 80 liter per m2 betekent dat voor een perceel met een totaal verhard oppervlak van bijvoorbeeld 1000 m² (horizontaal gemeten) moet worden voorzien in een vorm van waterberging met een totale capaciteit van 1000 maal 80 liter, dit is 80.000 liter of 80 m³.
De hemelwaterberging dient binnen 24 tot 48 uur weer beschikbaar zijn, zodat een opeenvolgende regenbuien wederom geborgen kan worden in de hemelwaterberging.
Bij extreme neerslag, die de verplichte waterbergingscapaciteit in het betreffende werkingsgebied te boven gaat, kan gebruik worden gemaakt van de gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater. Bij voorkeur wordt het overtollige regenwater dan geloosd in het openbare hemelwaterstelsel. Het vijfde lid maakt duidelijk dat de waterberging niet bedoeld is om alle mogelijke regenbuien op te vangen. De gemeente zorgt voor openbare voorzieningen als noodoverloop. Dit artikellid geeft invulling aan de wettelijke zorgplicht die de gemeente heeft voor het verwerken van hemelwater, als dat redelijkerwijs niet van de perceeleigenaar kan worden gevergd.
Het is niet zo dat de hemelwaterverordening situaties die niet voldoen aan de waterbergingseis uit het eerste lid zonder meer verbiedt. Er zijn situaties denkbaar waarin het realiseren van de voorgeschreven hoeveelheid waterberging erg lastig is, of zelfs onmogelijk. Bijvoorbeeld als de grondwaterstand erg hoog is op de (enige) plaats waar een initiatiefnemer waterberging kan realiseren. Een initiatiefnemer kan, in dit soort gevallen, een omgevingsvergunning aanvragen om geen waterberging te hoeven aanleggen. Dit is in lijn met de opdracht in art. 10.32a lid 2 Wm om geen lozingsverbod in te stellen als van de perceeleigenaar redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer kan worden gevergd.
Ruimtelijke initiatieven kennen vaak een lange doorlooptijd. Een overgangsregeling is daarom van belang om duidelijkheid en rechtszekerheid te bieden aan initiatiefnemers en belanghebbenden. (Principe)verzoeken om wijziging van het bestemmingsplan of aanvragen om omgevingsvergunning die worden ingediend voor de formele inwerkingtreding van de verordening en waarop schriftelijk door het college is medegedeeld, dat er (onder voorwaarden) mee kan worden ingestemd, hoeven niet te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in artikel 2. Dit geldt alleen voor de termijn waarvoor de principemedewerking is afgegeven. Deze termijn bedraagt één jaar. Als de aanvraag om omgevingsvergunning gedurende deze termijn niet wordt ingediend, vervalt de principemedewerking.
Artikel 3.104 Begripsomschrijvingen
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 3.105 Specifieke zorgplicht
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de zorg die betracht moet worden bij werkzaamheden die schade kunnen veroorzaken aan de openbare riolering.
Artikel 3.106 Totstandbrenging en wijziging perceelaansluiting
Dit artikel bevat de algemene regels waaraan een perceelaansluiting moet voldoen. Deze regels zien op de bouwkundige uitvoering van de perceelaansluiting. Deze regels komen overeen met de eisen die afdeling 6.4 van het Bouwbesluit aan de terreinleiding stelt. In aanvulling daarop zijn regels opgenomen over verzamelleidingen en het kleurgebruik van leidingen. Het heeft de voorkeur om ieder perceel met een of meer eigen aansluitleidingen aan te sluiten op de openbare riolering. Dat vergemakkelijkt het toezicht op de naleving van de regels in deze verordening. Alleen als een individuele aansluitleiding redelijkerwijs niet mogelijk is (bijvoorbeeld vanwege boomwortels) kan een verzamelleiding worden aangelegd, waarmee meerdere percelen in één keer worden aangesloten. Die verzamelleiding wordt bij voorkeur op particulier terrein aangelegd, zodat de perceeleigenaren gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het beheer van de verzamelleiding. Door leidingen met verschillende kleuren te gebruiken, is altijd duidelijk voor wat voor soort afvalwater een aansluitleiding is bedoeld.
Artikel 3.107 Meldplicht aanleg of wijziging aansluiting
De totstandbrenging of de wijziging van de perceelaansluiting kan plaatsvinden zonder voorafgaande toestemming van het college, maar het voornemen dient wel gemeld te worden voor de start van de werkzaamheden. In het tweede lid is vastgelegd waaraan de melding moet voldoen.
Artikel 3.108 Informatieplicht beëindiging aansluiting
Als het gebruik van de rioolaansluitleiding wordt beëindigd, wordt het college binnen vier weken hiervan op de hoogte gebracht. Zo nodig kan het college naar aanleiding van die informatie eisen stellen aan bijvoorbeeld de afdichting van de aansluitleiding, met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 1.4.
Artikel 3.109 Omgevingsvergunning
In bijzondere gebieden kan niet zonder een voorafgaande toestemming van het college een perceel aangesloten worden op het openbaar vuilwaterriool. De vergunningplicht voor die gebieden is in dit artikel opgenomen.
Artikel 3.110 De aanvraag voor een aansluiting
In dit artikel zijn de gegevens opgenomen die het college nodig heeft om een aanvraag om een vergunning goed te kunnen beoordelen. Een aanvraag moet daarom voldoen aan de gegevens, die zijn opgenomen in dit artikel.
Artikel 3.111 Beoordeling en intrekking omgevingsvergunning
Het college neemt de beschermingsdoelen van deze verordening, bedoeld in artikel 1.2, mee in de beoordeling van de vergunning. Een vergunning kan daarom geweigerd als de schade aan de gezondheid of de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater groter is dan de noodzaak voor de totstandbrenging of wijziging van de perceelaansluiting. In het tweede lid zijn drie gevallen genoemd waarin de vergunning kan worden ingetrokken.
Artikel 3.112 Eigendom aansluitleiding
Er bestond jarenlang onduidelijkheid over de vraag of de eigendom van een leidingnetwerk door verticale of horizontale natrekking werd bepaald. Bij verticale natrekking zou de eigendom van een leiding in de grond aan de eigenaar van de grond toekomen. Bij horizontale natrekking zou de eigendom aan de eigenaar van het grotere geheel van het netwerk toekomen. Aan de onduidelijkheid over de eigendomsvraag is een einde gekomen met de wijziging van het Burgerlijk Wetboek (BW) in 2007. Volgens artikel 5:20 lid 2 BW ligt de eigendom van een net bij de bevoegde aanlegger van dat net of zijn rechtsopvolger. Op grond hiervan is de gemeente, als bevoegd aanlegger van de openbare riolering, eigenaar van het gehele rioolstelsel. Per leidingnetwerk verschilt wat er toe behoort (hoe het net is begrensd). Dit is met name van belang voor de grens tussen het leidingnetwerk en de aansluiting van degene die op dat leidingnetwerk is aangesloten. In de toelichting bij de wijziging van het Burgerlijk Wetboek is aangegeven dat de begrenzing van een leidingnetwerk bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald. In dit artikel wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt, door te bepalen wat tot de gemeentelijke riolering behoort en waar de particuliere huisaansluiting, die eigendom is van de huiseigenaar, begint (zie Kamerstukken II 2005-2006, 29 834, nr. 9, Tweede nota van wijziging, p. 7). Die grens wordt in principe gelegd bij het ontstoppingsstuk in de rioolaansluitleiding. Dit ontstoppingsstuk is vereist op grond van artikel 6.16 en 6.17 van het Bouwbesluit 2012. In die artikelen is bepaald dat de leidingen voor huishoudelijk afvalwater en voor hemelwater moeten voldoen aan NEN 3215. In die NEN-norm staat dat in de aansluitleiding een inspectie- of ontstoppingsmogelijkheid aanwezig moet zijn. Deze inspectie- of ontstoppingsmogelijkheid moet nabij de perceelgrens zijn gesitueerd. Als er niet via leidingen onder vrij verval wordt aangesloten, maar via een rioolwaterpomp, dan is de uitstroomopening van de rioolwaterpomp de grens tussen de gemeentelijke riolering en de particuliere huisaansluiting. De rioolwaterpomp is dus geheel in particulier eigendom. Rioolwaterpompen zijn nodig als de lozingstoestellen in een gebouw lager zijn gelegen dan 150 mm boven straatpeil. In andere gevallen is de grens tussen het gemeentelijke deel van de aansluiting en het particuliere deel van de aansluiting het punt in de rioolaansluitleiding dat 0,5 m buiten de perceelgrens ligt. Met het vastleggen van de eigendomssituatie is duidelijk wie er verantwoordelijk is voor het verhelpen van verstoppingen en het herstellen van lekkages of andere beschadigingen aan de rioolaansluitleiding. De perceeleigenaar is verantwoordelijk voor het particuliere deel van de aansluitleiding en de gemeente is verantwoordelijk voor het deel dat behoort tot de gemeentelijke riolering.
Artikel 3.113 (Sloop)werkzaamheden, verwijdering aansluiting
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de zorg die de rechthebbende moet betrachten bij werkzaamheden op zijn perceel die schade kunnen veroorzaken aan het openbaar riool. De zorg richt zich op het treffen van voorzieningen ter voorkoming van verzanding of verstopping van de perceel aansluitleiding en / of het openbaar riool. Bij sloopwerkzaamheden op het particulier perceel waar de afvoer van afvalwater tijdelijk onderbroken wordt, moet de rechthebbende op het aansluitpunt de riolering afblinden of afstoppen. Dit aansluitpunt meet de rechthebbende in aan de nieuwe situatie zodat het bij het opnieuw in gebruik nemen er van gemakkelijk is terug te vinden.
Lid 3 en 4 regelen de definitieve beëindiging van de aansluiting. De rechthebbende is verplicht de gemeente in kennis te stellen van beëindiging van het gebruik van de aansluitleiding. In overleg met de gemeente wordt de gehele aansluitleiding verwijderd. De riool aansluitvergunning vervalt dan en de kosten voor het verwijderen van de perceel aansluitleiding worden in rekening gebracht bij de rechthebbende.
Wanneer er een verstopping of storing zich voordoet in de aansluitleiding dan moet de rechthebbende of gebruiker eerst onderzoek doen in welk deel van de aansluitleiding de verstopping of storing zich voordoet. De rechthebbende doet dit door de ontstoppingsstuk op te graven. Wanneer bij het open maken van de ontstoppingsstuk water in staat dan is de perceelaansluitleiding verstopt en moet de gemeente de perceel aansluitleiding reinigen en eventueel de oorzaak van de storing verhelpen. Wanneer het ontstoppingsstuk droog staat dan bevindt de verstopping/storing zich op particuliere grond en moet de rechthebbende of gebruiker het voor eigen rekening herstellen. Als achteraf vast staat dat de oorzaak van de verstopping in het particulier riool een gevolg is van het falen van het openbaar riool of de perceel aansluitleiding dan heeft de rechthebbende recht op schadevergoeding. Als het aannemelijk is dat de verstopping in de perceel aansluitleiding een gevolg is van onjuist gebruik door het lozen van afvalstoffen die niet in het riool thuis horen of dat hierdoor onderhouds- of herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Dan kan de gemeente de kosten verhalen op de rechthebbende. Indien de rechthebbende verzuimd om de gemeente te waarschuwen, en heeft de gemeente de oorzaak voorafgaand aan de verstopping of storing niet vast kunnen stellen dan bestaat er geen recht op schadevergoeding.
Artikel 3.115 Kosten voor het aansluiten op het openbaar riool
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 3.116. Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.
Artikel 3.117 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en inhoudelijk grotendeels gelijk aan de oude verordening.
Artikel 3.118. Weigeringsgronden
In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo.
Artikel 3.119 Verbodsbepaling en aanvraag omgevingsvergunning
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft gemeente de mogelijkheid om op basis van hun verordening het slopen in een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunning te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven.
Artikel 3.120 Vangnet archeologie
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Er zijn echter nog bestemmingsplannen van kracht van vóór de invoering van deze eisen. Gelet op de geldigheidstermijn van een bestemmingsplan van tien jaar, zal dit ook nog enige jaren mogelijk blijven. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Malta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht, door middel van de verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen.
Bij eventuele nadere regels van burgemeester en wethouders over het verrichten van archeologisch onderzoek kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels m.b.t. een programma van eisen of een plan van aanpak.
Artikel 3.121 Activiteiten met betrekking tot houtopstanden
In het artikel wordt verwezen naar het gemeentelijk groenbeleidsplan. Voor het vellen van houtopstanden zijn in het plan regels opgenomen met betrekking tot herplanten van de te vellen bomen. Uitgangspunt is dat een algemene herplantplicht geldt tenzij herplant door bijzondere omstandigheden niet mogelijk is.
Artikel 3.122 Begripsomschrijvingen
Bij de deregulering in 2007 zijn veel definities vervallen. De definities voor houtopstand, hakhout en vellen zijn ongewijzigd overgenomen.
Artikel 3.123 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden
De vergunning voor het vellen van houtopstanden is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo. Soms zal naast deze vergunning nog een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming nodig zijn in verband met de bescherming van vogels en hun nesten in de bomen (artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming). Hoewel daarvoor de provincie het bevoegd gezag is, kan een aanvrager zelf beslissen of wordt aangehaakt bij de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden (artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Bor). Dan is de gemeente bevoegd gezag. Er wordt dan dus één omgevingsvergunning verleend of geweigerd. Toepasselijkheid van de lex silencio positivo volgt uit de Wabo.
In de Mor zijn indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning opgenomen. Naast een aantal algemene indieningsvereisten (zie daarvoor de toelichting bij artikel 1:2) zijn er in artikel 7.5 van de Mor nog een aantal speciale indieningsvereisten voor het vellen van houtopstanden opgenomen. Dit artikel 7:5 luidt als volgt:
In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de wet, identificeert de aanvrager op de aanduiding als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, van deze regeling iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
Let op: handelen zonder of in strijd met een omgevingsvergunning is een economisch delict op grond van artikel 1a van de WED. Als er sprake is van opzet kwalificeert dit delict als een misdrijf. Zie ook artikel 6:1, derde lid, en de toelichting daarbij.
Artikel 3.124 Aanvraag vergunning
In dit artikel zijn voorschriften opgenomen waar een aanvraag aan moet voldoen. Tevens zijn regels gesteld voor de bijlagen bij de aanvraag.
Artikel 3.125 Weigeringsgronden
Bomen vervullen verschillende functies op het gebied van leefbaarheid en duurzaamheid. De weigeringsgronden zijn opgesteld ter bescherming van de functie. Daarnaast is het mogelijk om aanvullende voorschriften op te leggen om de waarden in de weigeringsgronden te beschermen.
Artikel 3.126 Bijzondere vergunningsvoorschriften
Het vellen van een boom heeft een grote invloed op de flora en fauna in de directe omgeving. Om de natuurwaarden te beschermen geldt een algemene herplantplicht. Alleen onder bijzondere omstandigheden wordt geen herplantplicht opgelegd. In het gemeentelijk groenbeleidsplan zijn algemene regels voor herplant opgenomen. In de vergunningsvoorschiften worden de regels vertaald naar de concrete situatie van de aanvraag.
Ter bescherming van de broedvogels kunnen in de vergunning voorschriften worden opgenomen voor het vellen van een houtopstand in de broedperiode. Daarnaast is voor het vellen van houtopstanden mogelijk een ontheffing nodig van de Provincie op grond van de Provinciale Omgevingsverordening Limburg.
Artikel 3.127 Herplant-/instandhoudingsplicht
In dit artikel staan nadere regels voor de herplantplicht indien een houtopstand zonder vergunning is geveld. Daarnaast biedt het artikel de mogelijkheid om houtopstanden te beschermen indien het voortbestaan wordt bedreigd.
Artikel 3.128 Inhoud compensatieplan
Bij een herplantverplichting moet de nieuwe aanplant voldoende compensatie bieden voor de te vellen houtopstand. Daarnaast moet de herplant voldoende omschreven zijn om toezicht door de gemeente mogelijk te maken. In dit artikel staan de voorschriften voor het aanleveren van informatie om te kunnen beoordelen of de herplant voldoende omschreven is en er voldoende compensatie is.
Artikel 3.129 Bestrijding boomziekten
Boomziektes kunnen zich snel verspreiden en kunnen grote gevolgen hebben voor bossen en andere houtopstanden. Op grond van dit artikel kan het college opdracht geven om zieke bomen te vellen en maatregelen te treffen om verdere verspreiding van boomziektes te voorkomen.
Dit artikel maakt het mogelijk om bij onmiddellijk gevaar het kapverbod buiten werking te stellen. Ook in dit geval kan een herplantplicht worden opgelegd.
Artikel 4.1 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen
Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de VNG Model Bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de Vfl besloten.
Artikel 4.2 Onderhoud, renovatie en vervanging
In dit artikel wordt geregeld wie het beheer, onderhoud, renovatie dan wel de vervanging van de perceelaansluitleiding uitvoert.
Artikel 6.1 Termijnen, advies en aanwijzingsbesluit
Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Meerssen is een onafhankelijke commissie, bestaande uit deskundigen op het gebied van erfgoed. Op grond van de Verordening commissie ruimtelijke kwaliteit rayon Beek, Meerssen, Schinnen en Stein geeft deze commissie advies aan het college.
Het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het
college. De adviescommissie is door het college ingesteld, op grond van de Verordening commissie ruimtelijke kwaliteit rayon Beek, Meerssen, Schinnen en Stein. Dit artikel betreft de adviestermijn van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Meerssen en de beslistermijn van het college. Wat betreft de termijn van 26 weken is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).
Artikel 6.2 Advies bij aanwijzen gemeentelijk beschermd stadsgezicht
Bescherming van een individueel pand is soms niet afdoende, omdat het waardevolle nu juist is gelegen in het geheel / ensemble van met elkaar samenhangende delen. Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om beschermde gemeentelijke stadsgezichten aan te wijzen. Voordat hiertoe wordt besloten, vraagt het college advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Meerssen, tenzij het een spoedeisend geval betreft. Gebieden die op grond van de Erfgoedwet dan wel een provinciale monumentenverordening zijn aangewezen als beschermd stadsgezicht kunnen niet door de gemeenteraad als zodanig worden aangewezen.
De termijn voor het inwinnen van advies en het aanwijzingsbesluit komt overeen met die voor het besluit tot het aanwijzen tot beschermd gemeentelijk monument. Beschermde gemeentelijke stadsgezichten worden geregistreerd in het gemeentelijk Erfgoedregister.
Artikel 6.3 Advies omgevingsvergunning rijksmonument
De term rijksmonument is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wabo (op grond van artikel 10.9 van de Erfgoedwet). De procedure inzake deze omgevingsvergunning is geregeld in de Wabo. De gemeenteraad is verplicht om de inschakeling van een commissie die adviseert over omgevingsvergunningen bij rijksmonumenten te regelen bij verordening (artikel 15 van de Monumentenwet 1988). In Meerssen is de commissie gecombineerd met de adviestaak op het gebied van ruimtelijke kwaliteit (welstand).
Het college vraagt binnen deze procedure advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Meerssen over de aanvraag of het ontwerpbesluit, voordat zij beslist op de aanvraag van de vergunning. In bepaalde gevallen adviseert ook de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, zoals bij:
In dat geval is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn de toezichthou- ders belast die bij besluit van het college zijn aangewezen. Deze personen zijn terug te vinden in het Besluit tot het aanwijzen van toezichthouders 2023 en de aanwijzingsbesluiten toezichthouders fysieke leefomgeving gemeente Meerssen.
Degene die een standplaats op een markt inneemt of wil innemen, of die handelt met een volmacht is verplicht direct bij het eerste verzoek aan te tonen dat hij daartoe gerechtigd is bij het eerste verzoek van een toezichthouder.
Artikel 7.3 Onmiddellijke verwijdering
Artikel 125 van de Gemeentewet bevat voor het college de bevoegdheidsgrondslag om bestuursdwang toe te passen bij overtreding van de marktverordening en de daarop gebaseerde voorschriften. In de artikelen 5:21 tot en met 5:39 van de Awb worden regels over de besluitvorming omtrent de toepassing van bestuursdwang (en dwangsom) gegeven. De in artikel 9 geregelde onmiddellijke verwijdering is een vorm van bestuursdwang, waarbij de spoedeisendheid als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, van de Awb wordt verondersteld. Achteraf dient dan het besluit tot het toepassen van bestuursdwang op schrift te worden gesteld. Van deze bevoegdheid dient uiteraard alleen in zeer spoedeisende gevallen gebruik te worden gemaakt.
In dit artikel staan de straffen die er op overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde en de daarbij gegeven voorschriften en beperkingen.
Artikel 7.5 Intrekking oude verordeningen
De in artikel 7.5 genoemde verordeningen worden geheel dan wel gedeeltelijk ingetrokken.
In dit artikel staan de overgangsbepalingen met betrekking tot de Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Meerssen 2023.
Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.
Het college kan in bijzondere individuele gevallen afwijken van de toepassing van een artikel in deze verordening indien dit leidt tot onbillijke situaties.
Deze verordening treedt inwerking acht dagen na de dag waarop deze bekend is gemaakt.
Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Meerssen 2023.