Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nissewaard

Besluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij oproei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Verordening jeugdhulp Nissewaard 2023)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNissewaard
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBesluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij oproei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Verordening jeugdhulp Nissewaard 2023)
CiteertitelVerordening jeugdhulp Nissewaard 2023
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Verordening sociaal domein Nissewaard 2019.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 2.9 van de Jeugdwet
  2. artikel 2.11 van de Jeugdwet
  3. artikel 8.1.1 van de Jeugdwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-2023nieuwe regeling

28-06-2023

gmb-2023-274958

23.R.00075 A

Tekst van de regeling

Intitulé

Besluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij oproei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Verordening jeugdhulp Nissewaard 2023)

De raad van de gemeente Nissewaard;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 juni 2023;

 

gelet op de artikelen 2.9, 2.11 en 8.1.1 van de Jeugdwet;

 

gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein Nissewaard van 20 april 2023;

 

gezien het advies van de commissie Sociaal Domein van 15 juni 2023;

 

besluit de Verordening jeugdhulp Nissewaard 2023 vast te stellen als volgt.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Wettelijke begripsbepalingen

De begripsbepalingen, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die van toepassing zijn op deze verordening en de daarop berustende bepalingen, staan in bijlage 1 bij deze verordening.

Artikel 1.2 Nadere bepaling van eigen kracht en gebruikelijke hulp

Op grond van artikel 2.3 van de Jeugdwet stemt het college de benodigde jeugdhulp onder meer af op de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van een jeugdige of een ouder. Het gaat hier om de eigen kracht en gebruikelijke hulp die van een jeugdige of een ouder of verzorger mogen worden verwacht. De aard en omvang ervan en de manier waarop dit wordt beoordeeld, wordt door het college bij nadere regels bepaald.

Artikel 1.3 Reikwijdte van deze verordening

Deze verordening regelt de uitvoering van het plan met betrekking tot preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij oproei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, bedoeld in artikel 2.2 van de Jeugdwet, en de ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen, met dien verstande dat de regels voor cliëntenparticipatie, bedoeld in artikel 2.10 van de Jeugdwet, staan in de Verordening Adviesraad Sociaal Domein Nissewaard en aanvullend in de Inspraak- en participatieverordening Nissewaard 2020.

Hoofdstuk 2 Integrale ingang

Artikel 2.1 Zorgplicht college voor integrale ingang en intake

Het college zorgt er in ieder geval voor dat inwoners die daar om verzoeken:

  • a.

    worden voorzien van relevante informatie in begrijpelijke vorm ten aanzien van:

    • 1.

      het gemeentelijk beleid en de wijze waarop uitvoering wordt geven aan de wettelijke taken in het sociaal domein;

    • 2.

      hoe de toegang tot de diverse voorzieningen is georganiseerd;

  • b.

    worden ondersteund bij het verhelderen van een mogelijke ondersteuningsbehoefte;

  • c.

    worden doorverwezen naar de passende instanties voor verdere ondersteuning;

  • d.

    worden gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van de diensten van een vertrouwenspersoon.

Artikel 2.2 Afstemming met andere vormen van hulp en ondersteuning

  • 1.

    Het college stemt de hulp en ondersteuning waaraan een jeugdige of een ouder behoefte heeft, ten minste af op het aanbod van activiteiten, diensten of middelen op grond van:

    • a.

      de Leerplichtwet;

    • b.

      de Participatiewet;

    • c.

      de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

    • d.

      de Wet Inburgering 2021;

    • e.

      de Wet kinderopvang;

    • f.

      de Wet langdurige zorg;

    • g.

      de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • h.

      de Wet passend onderwijs;

    • i.

      de Wet publieke gezondheid;

    • j.

      de Wet tijdelijk huisverbod;

    • k.

      de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg;

    • l.

      de Zorgverzekeringwet.

  • 2.

    De afgestemde hulp en ondersteuning wordt zodanig ingezet dat dit leidt tot:

    • a.

      het opheffen van een situatie die voor een jeugdige of een ouder of diens omgeving levensbedreigend is, of met grote waarschijnlijkheid leidt tot ernstige gezondheidsschade;

    • b.

      stabilisatie van een crisissituatie, anders dan bedoeld onder a;

    • c.

      een voldoende mate van duurzame zelfredzaamheid van een jeugdige of een ouder, voor zover dat binnen het vermogen ligt;

    • d.

      een voldoende mate van meedoen in de samenleving door een jeugdige of een ouder, voor zover dat binnen het vermogen ligt.

  • 3.

    Het college weegt bij de afstemming van hulp en ondersteuning de volgende aspecten mee:

    • a.

      de behoefte aan hulp en ondersteuning van een jeugdige of een ouder;

    • b.

      de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van een jeugdige of een ouder zoals bedoeld in artikel 1.2, en de mogelijkheden van het sociale netwerk;

    • c.

      welke volgorde van inzet van hulp en ondersteuning naar verwachting het meeste effect sorteert en in hoeverre hulp en ondersteuning gelijktijdig kan of moet worden ingezet;

    • d.

      welke hulp en ondersteuning leidt tot de minste maatschappelijke kosten op lange termijn.

  • 4.

    Het college ondersteunt een jeugdige of een ouder bij een aanvraag om een indicatiestelling door het Centraal Indicatieorgaan Zorg, als er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een jeugdige in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

  • 5.

    Het college ondersteunt een jeugdige of een ouder bij de toegang tot een algemene voorziening of bij een aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, onder meer als het de volgende voorzieningen betreft:

    • a.

      hulpmiddelen, woningaanpassingen of een gebarentolk;

    • b.

      vervoersvoorzieningen naar verschillende locaties, zoals sportverenigingen en recreatieplekken;

    • c.

      een maatwerkvoorziening beschermd wonen of opvang, indien een jeugdige meekomt met een ouder waarvoor deze voorziening getroffen moet worden.

  • 6.

    Indien een jeugdige of een ouder weigert mee te werken aan ondersteuning als bedoeld in het vorige lid, is het college niet gehouden het onderzoek op grond van deze verordening voort te zetten of een individuele voorziening toe te kennen.

  • 7.

    Indien een jeugdige van 16 jaar of ouder die hulp op grond van de Jeugdwet ontvangt naar alle waarschijnlijkheid na het achttiende levensjaar hulp of ondersteuning nodig heeft vanuit een wettelijke kader als bedoeld in het eerste lid, is het college verantwoordelijk om:

    • a.

      voor het achttiende levensjaar zodanige hulp en ondersteuning te bieden dat de benodigde hulp en ondersteuning vanaf het achttiende jaar zo beperkt mogelijk kan zijn; en

    • b.

      de continuïteit van hulp en ondersteuning te waarborgen voor zover dat nodig is.

Hoofdstuk 3 Vormen van jeugdhulp

Artikel 3.1 Algemene voorzieningen

In ieder geval zijn de volgende jeugdhulpvoorzieningen vrij toegankelijk voor een jeugdige of een ouder:

  • a.

    jeugdgezondheidszorg;

  • b.

    huisartsenzorg, in samenhang met de praktijkondersteuning;

  • c.

    schoolmaatschappelijk werk;

  • d.

    jongerenwerk.

Artikel 3.2 Individuele voorzieningen

In ieder geval zijn de volgende op de behoefte van een jeugdige of een ouder afgestemde jeugdhulpvoorzieningen beschikbaar, en na een besluit van het college toegankelijk:

  • a.

    persoonlijke verzorging voor jeugdigen met een beperking, psychosociale problemen of psychische problemen;

  • b.

    kortdurende generalistische basis-ggz bij enkelvoudige problematiek;

  • c.

    dyslexiezorg, bij ernstige dyslexie;

  • d.

    langdurige specialistische begeleiding voor jeugdigen met een beperking, psychosociale problemen of psychische problemen;

  • e.

    dagbesteding en specialistische dagbehandeling voor jeugdigen met een beperking, psychosociale problemen of psychische problemen;

  • f.

    medische kinderdagbehandeling;

  • g.

    vervoer voor jeugdigen van en naar een locatie waar jeugdhulp wordt geboden;

  • h.

    langdurige specialistische ggz of opvoedhulp bij complexe problemen;

  • i.

    individuele behandeling voor jeugdigen met een verstandelijke beperking;

  • j.

    crisishulp, forensische crisishulp en forensische hulp;

  • k.

    gesloten jeugdhulp;

  • l.

    pleegzorg, residentiële pleegzorg en residentiële hulp.

Hoofdstuk 4 Toegang tot jeugdhulp

Artikel 4.1 Toegang tot jeugdhulp via de gemeente

  • 1.

    Een aanvraag om een individuele voorziening kan worden ingediend bij het college.

  • 2.

    Voor zover dat nodig is, helpt en ondersteunt het college een jeugdige of een ouder zoals bedoeld in hoofdstuk 2. Het college stelt een jeugdige of een ouder in de gelegenheid om een familiegroepsplan in te dienen, en biedt ondersteuning bij het opstellen ervan.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen beslist het college direct tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van een jeugdige of een ouder of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

Artikel 4.2 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    In afwijking van artikel 4.1 kan een huisarts, medisch specialist of jeugdarts een jeugdige of een ouder voor een individuele voorziening verwijzen naar een jeugdhulpaanbieder.

  • 2.

    De jeugdhulpaanbieder bepaalt de noodzaak en de aard en omvang van de te verlenen jeugdhulp, met inachtneming van zijn contractuele relatie of subsidierelatie met het college, en verstrekt de benodigde gegevens aan het college voor het nemen van een deugdelijk gemotiveerde beschikking. Na ontvangst van een afschrift van de beschikking kan de aanbieder de daarin bepaalde jeugdhulp verlenen.

  • 3.

    Als een huisarts, medisch specialist of jeugdarts, in afwijking van het eerste lid, verwijst naar een andere aanbieder of verlener van jeugdhulp dan een onder verantwoordelijkheid van het college werkzame jeugdhulpaanbieder, dan kan het college alleen besluiten een individuele voorziening te verstrekken aan een jeugdige of een ouder als uit onderzoek blijkt dat deze niet kan worden verleend door een jeugdhulpaanbieder.

Hoofdstuk 5 Onderzoek en beslissing op een aanvraag

Artikel 5.1 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1.

    Het college stelt in samenspraak met een jeugdige en een ouder de hulpvraag vast, in samenhang met de hulp en ondersteuning en de daarbij verzamelde gegevens als bedoeld in hoofdstuk 2.

  • 2.

    Verder onderzoekt het college:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van een jeugdige of een ouder, de veiligheid en ontwikkeling van een jeugdige en de gezinssituatie;

    • b.

      de aanwezigheid van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van een jeugdige, opvoedingsproblemen van een ouder of adoptie gerelateerde problemen, en als deze er zijn:

      • 1.

        welke problemen of stoornissen dat zijn;

      • 2.

        welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor een jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;

      • 3.

        of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van een jeugdige, een ouder en de personen die tot hun sociale netwerk behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden; en

      • 4.

        voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening, algemene voorziening of individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg.

  • 3.

    Als een jeugdige of een ouder een familiegroepsplan heeft opgesteld, betrekt het college dat bij het onderzoek.

  • 4.

    Een jeugdige en een ouder verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 5.

    Een jeugdige en een ouder zijn verplicht om medewerking te verlenen aan het college voor de uitvoering van de Jeugdwet, waaronder ook wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een onderzoek door een of meerdere deskundigen als het college dit noodzakelijk acht voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 5.2 Verslag van het onderzoek: het gezinsplan

Na het onderzoek verstrekt het college aan een jeugdige of een ouder een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Opmerkingen of latere aanvullingen worden aan het gezinsplan toegevoegd.

Artikel 5.3 Voorwaarden en weigeringsgronden voor een individuele voorziening

  • 1.

    Een jeugdige of een ouder komt slechts in aanmerking voor een individuele voorziening voor zover hij geen oplossing kan vinden voor de hulpvraag:

    • a.

      binnen zijn eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen;

    • b.

      door het aanspreken van een verzekering die is afgesloten;

    • c.

      door gebruik te maken van een algemene voorziening;

    • d.

      door gebruik te maken van hulp, ondersteuning, activiteiten, diensten of middelen als bedoeld in hoofdstuk 2.

  • 2.

    Als een jeugdige of een ouder de gevraagde voorziening na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd dan verstrekt het college hier geen vergoeding voor, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

  • 3.

    Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden budget

Artikel 6.1 Aanvraag met behulp van een pgbplan

  • 1.

    Een jeugdige of een ouder kan het college vragen een persoonsgebonden budget (pgb) te verstrekken, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot een individuele voorziening behoort van derden te betrekken.

  • 2.

    Een aanvraag van een pgb kan alleen worden gedaan met behulp van een pgbplan, dat tenminste het volgende bevat:

    • a.

      de doelen en resultaten van de in te kopen hulp of ondersteuning;

    • b.

      hoe de jeugdige of zijn ouders de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

    • c.

      de motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een pgb gewenst is;

    • d.

      de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

    • e.

      op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd; en

    • f.

      de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

Artikel 6.2 Onderscheid formele en informele hulp

  • 1.

    Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van zorgverleners die bloedverwant in de eerste of tweede graad zijn van de jeugdige:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister, conform artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel en ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister, conform artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2.

    Zorgverleners die op grond van het eerste lid geen formele zorgverlener zijn, zijn informele zorgverlener.

Artikel 6.3 Geen GGZ-behandeling vanuit sociaal netwerk

De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan geen jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk indien het een GGZ-behandeling betreft.

Artikel 6.4 Hoogte pgb

  • 1.

    De hoogte van een pgb voor formele hulp bedraagt het tarief voor zorg in natura tenzij op basis van het pgbplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 2.

    Als het op basis van het eerste lid vastgestelde tarief onvoldoende is om de noodzakelijke jeugdhulp te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat deze hulp hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht.

  • 3.

    Het pgb bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdige beschikbare individuele voorziening in natura. De kostprijs kan nooit hoger zijn dan het laagste tarief dat de gemeente vergoedt aan jeugdhulpaanbieders voor het leveren van de minst kostbare voorziening in natura.

  • 4.

    De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan het minimum uurloon inclusief vakantiebijslag en vakantie uren zoals bedoeld in de Wet minimumloon voor een persoon van 21 jaar of ouder bij een werkweek van 36 uur.

  • 5.

    De totale kosten voor informele hulp in de vorm van kortdurend verblijf bedragen maximaal het tarief voor deze zorg in natura.

Artikel 6.5 Opschorting betaling uit het pgb

  • 1.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het pgb is verstrekt een gegrond vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de Jeugdwet.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de (ziekenhuis)opname.

  • 3.

    Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 7 Kwaliteit

Artikel 7.1 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving

Artikel 8.1 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s en aanwijzing toezichthouder

  • 1.

    Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 2.

    Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het toezicht op de naleving van de rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

Artikel 8.2 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet doet een jeugdige of een ouder aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb beëindigen, wijzigen, herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      een jeugdige of een ouders onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      een jeugdige of een ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb is aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      een jeugdige of een ouders niet voldoet aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de individuele voorziening of het pgb;

    • e.

      een jeugdige of een ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het bestemd is.

  • 3.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Als het college een besluit heeft herzien of ingetrokken op grond van het tweede lid sub a, dan kan het college de geldschade vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten pgb.

Hoofdstuk 9 Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 9.1 Evaluatie

Het college evalueert periodiek het gevoerde beleid.

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van deze verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 9.3 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.

Artikel 9.4 Overgangsrecht

  • 1.

    Een jeugdige of een ouder houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de in artikel 9.5 genoemde regeling, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 2.

    In afwijking van artikel 6.4, vierde lid, ontvangt een jeugdige of een ouder tot uiterlijk 1 januari 2025 pgb voor informele hulp conform een afbouwregeling tussen het in de Verordening Jeugdhulp Nissewaard opgenomen tarief en het nieuwe tarief wanneer:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouder dit pgb voor deze informele hulp ontving op 31 december 2019; en

    • b.

      de jeugdige of zijn ouder in de periode van 1 januari 2020 tot 1 juli 2020 een indicatie heeft voor pgb voor informele hulp.

  • Hierbij wordt het tarief vanaf 1 januari 2021 jaarlijks met 20% van het verschil gereduceerd.

Artikel 9.5 Intrekking oude regeling

De Verordening sociaal domein Nissewaard wordt ingetrokken.

Artikel 9.6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2023.

Artikel 9.7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp Nissewaard 2023.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Nissewaard op 28 juni 2023.

De griffier,

mr. S.J.M. Mackay

De voorzitter,

mr. F. van Oosten

Bijlage 1, bedoeld in artikel 1.1: begripsbepalingen

 

Artikel 1.1 van de Jeugdwet bevat op 1 juli 2023 de volgende begripsbepalingen die voor deze verordening en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn:

  • -

    accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar jeugdhulp wordt verleend door of namens een jeugdhulpaanbieder;

  • -

    bijzondere categorieën van persoonsgegevens: bijzondere categorieën van persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 3.1 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming;

  • -

    burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

  • -

    calamiteit: niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de jeugdhulp en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een jeugdige of een ouder heeft geleid;

  • -

    college: college van burgemeester en wethouders;

  • -

    dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

  • -

    familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

  • -

    gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 (van de Jeugdwet) en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;

  • -

    gekwalificeerde gedragswetenschapper: gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie;

  • -

    gesloten accommodatie: bouwkundige voorziening of deel van een bouwkundige voorziening met het daarbij behorende terrein, waar gesloten jeugdhulp wordt verleend;

  • -

    gesloten jeugdhulp: opname, verblijf en jeugdhulp in een gesloten accommodatie op basis van een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2, 6.1.3 of 6.1.4 (van de Jeugdwet);

  • -

    geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft;

  • -

    huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    hulpverleningsplan: plan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 4.1.3 en hoofdstuk 6 (van de Jeugdwet);

  • -

    jeugdarts: arts die als jeugdarts KNMG is ingeschreven in het door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde profielregister jeugdgezondheidszorg;

  • -

    jeugdgezondheidszorg: jeugdgezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet publieke gezondheid;

  • -

    jeugdhulp:

    • 1.

      ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

    • 2.

      het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

    • 3.

      het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt,

  • met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht;

  • -

    jeugdhulpaanbieder:

    • 1.

      natuurlijke persoon die, het verband van natuurlijke personen dat of de rechtspersoon die bedrijfsmatig jeugdhulp doet verlenen onder verantwoordelijkheid van het college;

    • 2.

      solistisch werkende jeugdhulpverlener onder verantwoordelijkheid van het college;

  • -

    jeugdhulpverlener: natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent;

  • -

    jeugdige: persoon die:

    • 1.

      de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,

    • 2.

      de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of

    • 3.

      de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van eenentwintig jaar heeft bereikt voor zover de te verlenen jeugdhulp uit pleegzorg bestaat, indien:

      • a.

        de pleegzorg was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, of

      • b.

        de pleegzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar binnen een termijn van een half jaar na beëindiging wordt hervat, of

    • 4.

      onverminderd onderdeel 3°, de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van deze wet:

      • a.

        is bepaald dat de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1° van de begripsbepaling van jeugdhulp, waarvan de verlening was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, noodzakelijk is;

      • b.

        vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, of

      • c.

        is bepaald dat na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is;

  • -

    jeugdreclassering: reclasseringswerkzaamheden, genoemd in artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, begeleiding, genoemd in artikel 77hh, tweede lid, van dat wetboek en het begeleiden van en toezicht houden op jeugdigen die deel nemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het geven van de aanwijzingen, bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van die wet, of de overige taken die bij of krachtens de wet aan de gecertificeerde instellingen zijn opgedragen;

  • -

    kinderbeschermingsmaatregel: voogdij en voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 257, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • -

    kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;

  • -

    maatschappelijke ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    medisch specialist: geneeskundig specialist die als specialist is ingeschreven in een door het College Geneeskundig Specialismen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst ingestelde register als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;

  • -

    Onze Ministers: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Veiligheid en Justitie tezamen;

  • -

    opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen:

    • 1.

      psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

    • 2.

      beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in verband met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, en

    • 3.

      een tekort aan zelfredzaamheid in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;

  • -

    ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

  • -

    persoonsgegevens, gegevens over gezondheid, verwerking, bestand, onderscheidenlijk verwerkingsverantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 4 van de Algemene verordening gegevensbescherming;

  • -

    persoonsgegevens van strafrechtelijke aard: persoonsgegevens van strafrechtelijke aard als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming;

  • -

    plan van aanpak: plan betreffende de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in artikel 4.1.3 (van de Jeugdwet);

  • -

    pleegouder: persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, (van de Jeugdwet) heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder;

  • -

    pleegoudervoogd: pleegouder die tevens belast is met voogdij als bedoeld in boek 1 Burgerlijk Wetboek;

  • -

    pleegzorg: vorm van jeugdhulp waarbij een pleegouder een jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt;

  • -

    pleegzorgaanbieder: jeugdhulpaanbieder die pleegzorg biedt;

  • -

    preventie: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met of jeugdigen met een risico op psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking of van de ouders met of met een risico op opvoedingsproblemen;

  • -

    strafrechtelijke beslissing: beslissing van de officier van justitie of van de rechter met toepassing van titel VIII A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, met toepassing van de vijfde titel van Hoofdstuk 2 of de vijfde titel van Hoofdstuk 6 van Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering, of een beslissing als bedoeld in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering;

  • -

    Veilig Thuis: Veilig Thuis-organisatie als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    vertrouwenspersoon:

    • 1.

      persoon die beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt bij de uitoefening van hun rechten jegens het college, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, voor zover deze rechten samenhangen met de in deze wet geregelde onderwerpen;

    • 2.

      die onafhankelijk is van het college, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling waarmee de jeugdige, zijn ouders of zijn pleegouders te maken hebben, en

    • 3.

      voor wie een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is afgegeven;

  • -

    verwijsindex: verwijsindex risicojongeren als bedoeld in artikel 7.1.2.1 (van de Jeugdwet);

  • -

    woonplaats:

    • 1.

      de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, heeft;

    • 2.

      ingeval een jeugdige verblijft bij een jeugdhulpaanbieder, pleegouder, in een instelling voor opvang of beschermd wonen als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of ingeval van jeugdhulp of jeugdreclassering in verband met het verblijf in een justitiële jeugdinrichting: de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, had;

    • 3.

      ingeval de woonplaats niet op grond van de onderdelen 1° en 2° kan worden vastgesteld of ingeval bij het in de basisregistratie personen opgenomen woonadres een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 2.26 van de Wet basisregistratie personen: de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte als ingezetene was ingeschreven in de basisregistratie personen, of, indien dit niet kan worden vastgesteld, de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag;

    • 4.

      ingeval de woonplaats buiten Nederland is: de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag.

Toelichting op de Verordening jeugdhulp Nissewaard 2023

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

 

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • -

    over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen

  • -

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening

  • -

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen

  • -

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet

  • -

    over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet

  • -

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt daarom ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.

 

Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1.1 Wettelijke begripsbepalingen

De begripsbepalingen uit artikel 1.1 van de Jeugdwet zijn opgenomen in bijlage 1, waardoor ze bij het raadplegen van de verordening bij de hand zijn.

 

Artikel 1.2 Nadere bepaling van eigen kracht en gebruikelijke hulp

De definities van ‘eigen kracht’ en ‘gebruikelijke hulp’ zoals de gemeente Nissewaard ze bedoelt, worden nader ingevuld door het college. Hierdoor kan objectiever worden vastgesteld wat van een jeugdige of een ouder wordt verwacht, om de jeugdhulp daarop beter te kunnen afstemmen en niet meer te bieden dan nodig is.

 

Hoofdstuk 2 Integrale ingang

 

Artikel 2.1 Zorgplicht college voor integrale ingang en intake

De afzonderlijke wetten die het sociaal domein bestrijken voorzien niet in een wettelijke basis voor een uniforme en integrale, domein brede taakuitoefening met een uniforme en integrale, domein brede procedure. Om toch tegemoet te komen aan het beleidsvoornemen van de gemeente om zo veel mogelijk integraal te werken is het college hier de zorgplicht opgelegd om te zorgen voor een integrale toegang en intake. Deze integrale intake moet onderscheiden worden van de gesprekken die gevoerd worden in het kader van een onderzoek dat uitgevoerd wordt als er een meer concrete ondersteuningsbehoefte blijkt te zijn en duidelijk is binnen welk domein in de eerste plaats een oplossing gevonden kan worden.

 

Het is aan het college om te bepalen hoe aan deze zorgplicht precies invulling gegeven wordt. In ieder geval moet bereikt worden dat inwoners op laagdrempelige wijze – en onafhankelijk van hun specifieke ondersteuningsbehoefte – bij de gemeente aan kunnen kloppen. Zowel voor informatie als voor hulp bij het verhelderen van een mogelijke ondersteuningsbehoefte. Zodra de ondersteuningsbehoefte duidelijk is worden ze doorgeleidt naar de passende instantie voor het verdere ondersteuningstraject.

 

Artikel 2.2 Afstemming met andere vormen van hulp en ondersteuning

Gemeenten hebben de opdracht gekregen om in het sociaal domein te komen tot de – door het Rijk beoogde – integrale uitvoering "over de wetten heen" (ook wel bekend onder het motto 'Eén gezin, één plan, één regisseur'). Daar waar sprake is van een ondersteuningsbehoefte van een persoon of gezin die voortvloeit uit meerdere wetten, draagt het college de verantwoordelijkheid de hulp en ondersteuning op elkaar af te stemmen. Het doel hiervan is effectieve ondersteuning vorm te geven en onnodige of dubbele uitgaven aan ondersteuning te vermijden. Om specifieker aan te geven over welke wettelijke kaders het gaat, is in het tweede lid een opsomming opgenomen. Enerzijds is dit bedoeld om de afstemming in te kaderen, zodat het niet ondersteuning betreft bij bijvoorbeeld de aanvraag van een rijbewijs of omgevingsvergunning. Anderzijds is het tweede lid bedoeld om de afstemming nadrukkelijk breder te leggen dan alleen de wetten waarover deze verordening gaat.

 

De Wet langdurige zorg (WLZ) is genoemd omdat afstemming hiermee noodzakelijk is bij zeer kwetsbare jeugdige, die mogelijk te zwaar zijn om onder gemeentelijk regie te worden ondersteund. Om een voor de jeugdige goede overgang van gemeentelijk regie naar WLZ mogelijk te maken, is afstemming noodzakelijk.

 

Het tweede lid geeft een volgordelijkheid aan in de urgentie van hulp en ondersteuning. Dat wil zeggen dat wanneer hulp en ondersteuning vanuit verschillende wettelijke kaders met elkaar conflicteert, of onduidelijk is wat eerst ingezet moet worden, de in dit lid genoemde volgorde bepaalt welke hulp en ondersteuning prevaleert. Hierbij staat veiligheid voorop. Ook zal een crisis eerst gestabiliseerd moeten worden, voordat andere vormen van hulp en ondersteuning enig effect kunnen hebben. Hierom is stabilisatie van crisis belangrijker dan inzet van andere hulp en ondersteuning wanneer sprake is van samenloop. Als de situatie is gestabiliseerd is het vergroten van de bestaanszekerheid van ouders het belangrijkste doel van hulp en ondersteuning, zoals het verkrijgen van eigen inkomen, het kunnen zorgen voor je eigen kinderen of het kunnen voeren van een eigen huishouden. Meedoen in de samenleving is ook een doel, dat veelal gelijktijdig met hulp en ondersteuning wordt ingezet. Het is echter van onderschikt belang aan verkrijgen van voldoende bestaanszekerheid. Dus mochten hier conflicten ontstaan, dan wijkt hulp en ondersteuning voor meedoen in de samenleving ten gunste van eerdergenoemde doelen.

 

Bij het bepalen welke hulp en ondersteuning wanneer nodig is, beziet het college in ieder geval de in het derde lid genoemde zaken. Dat betekent dat gekeken wordt wat iemand zelf kan, of eventueel met behulp van zijn eigen netwerk kan oplossen. De volgorde van hulp en ondersteuning is ook van belang, omdat een voorziening rand voorwaardelijk kan zijn voor succes van een andere voorziening. Daar waar hulp en ondersteuning gelijktijdig ingezet kan worden, gebeurt dit, tenzij dit de effectiviteit van de totale inspanningen vermindert. Daar waar voorzieningen gelijktijdig ingezet moeten worden, bijvoorbeeld om voldoende eigen kracht te houden, gebeurt dit uiteraard. Ook wordt gekeken naar welke hulp op lange termijn de minste maatschappelijke kosten met zich meebrengt. Als lange termijn moet gezien worden een tijdspanne van in ieder geval enkele jaren. Onder maatschappelijke kosten wordt verstaan die kosten die de lokale samenleving moet dragen. Het college is immers verantwoordelijk voor de lokale samenleving. Dit betekent dus niet dat ernstig beperkte personen onthouden moet worden een beroep te doen op de Wet langdurige zorg. Sterker, het regime van de WLZ moet worden toegepast wanneer dit kan, omdat hierdoor middelen voor de lokale samenleving beschikbaar komen. Inwoners met zware zorg, drukken immers sterk op het gemeentelijk budget in het sociaal domein en wanneer zij onder de WLZ kunnen vallen, kan dit budget anders worden ingezet ten gunste van inwoners van Nissewaard. Dat is geen afwenteling, aangezien de WLZ een eigen toegang kent met een strenge selectie die niet door het college kan worden beïnvloed. Alleen personen die ook echt aan de criteria van de WLZ voldoen, zullen worden toegelaten.

 

Deze motivering is ook reden voor het opnemen van het vierde lid van deze verordening. Het is geen keuzevrijheid van inwoners in hoeverre zij gebruik maken van de WLZ. De WLZ is voorliggend, ook al is het een voorziening voor de meest hulpbehoevenden. Uiteraard is het ingaan van een traject voor aanvraag van WLZ een ingrijpende beslissing, die veelal afweging vergt. Vandaar dat het college de in het vierde lid genoemde ondersteuning bieden. Ook is een aanvraag een ingewikkeld traject en heeft het college belang bij een goed overbouwde aanvraag. De ondersteuning is daarom ook niet vrijblijvend. Als de ondersteuning nodig geacht wordt, wordt deze ingezet. In de praktijk zijn inwoners vaak blij met de geboden ondersteuning in dit ingewikkelde traject.

 

De in het zesde lid genoemde bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de inwoner zelf bepaalt of gebruik wordt gemaakt van de WLZ of van gemeentelijke hulp of ondersteuning. In dit lid staat de mogelijkheid van het college om, ongeacht dat er behoefte is aan ondersteuning, deze toch niet te bieden omdat op een andere wettelijk kader een beroep zou kunnen worden gedaan. Uiteraard kan niet lichtzinnig een beroep worden gedaan op dit lid en zal voorafgaand aan dit besluit een uitgebreid traject moeten zijn doorlopen. Ook zullen de gegronde redenen op basis waarvan wordt verondersteld dat recht is op WLZ goed moeten worden onderbouwd.

 

Tot slot staat in het zevende lid de afstemming tussen het wettelijk kader voor jeugdigen en de wettelijke kaders voor volwassenen. Om bij een hulpbehoevende inwoner een goed overgang te hebben van hulp voor het achttiende levensjaar, naar ondersteuning daarna, wordt al voor het achttiende jaar gekeken naar wat vanaf het achttiende jaar nodig is aan ondersteuning. Dit geldt voor jeugdigen die hulp ontvangen vanuit de Jeugdwet, niet voor alle jongeren. Ook wordt vanaf het zestiende jaar al gekeken welke hulp ingezet moet worden om vanaf het achttiende jaar de ondersteuningsbehoefte zo klein mogelijk te houden. Dit kan bijvoorbeeld gaan om opleiding om de kansen op werk te bevorderen, maar ook om het leren een eigen huishouden te runnen, als de jongere langdurig niet meer bij zijn ouders woont, of om individuele begeleiding om een opleiding af te kunnen ronden.

 

Doel hiervan is een soepele overgang in de domeinen om te voorkomen dat er overgangsproblemen ontstaan die tot problemen leiden voor de jongere of die resultaten van ingezette hulp voor het achttiende levensjaar deels teniet zou doen. Ook is het doel om langdurige ondersteuning na het achttiende jaar zo minimaal als mogelijk te laten zijn. Wanneer inzet bij de minderjarige kan leiden tot meer zelfredzaamheid vanaf het achttiende jaar, heeft dit de voorkeur. Dit vraagt wel extra bewustwording bij jeugdige, ouders en hulpverleners.

 

Hoofdstuk 3 Vormen van jeugdhulp

Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige jeugdhulpvoorzieningen. Los van deze verplichting vindt de gemeente het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is – uitgaande van toegang tot de jeugdhulp via de gemeente (zie hoofdstuk 4) – welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘individuele voorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van jeugdhulp die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen van jeugdhulp bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.

 

Artikel 3.1 Algemene voorzieningen.

In dit artikel worden een aantal algemene voorzieningen benoemd. Het kan voorkomen dat er nog meer algemene voorziening zijn binnen de gemeente, de genoemde zijn de belangrijkste en meest gangbare. Hieronder nog meer uitleg over de algemene voorzieningen;

  • a.

    Jeugdgezondheidszorg; Het consultatiebureau van het Centrum van Jeugd en Gezin.

  • b.

    Schoolmaatschappelijk werk; jeugdondersteuning die te vinden is op elke basisschool en voorgezet onderwijs binnen Nissewaard.

  • c.

    Praktijkondersteuning huisartsen GGZ; binnen de huisartsenpraktijk zijn er praktijkondersteuners die gespecialiseerd zijn in GGZ-problematiek voor jeugdige.

Artikel 3.2 Individuele voorzieningen

In dit artikel worden een aantal individuele voorzieningen benoemd. Het kan voorkomen dat er nog meer individuele voorzieningen zijn binnen de gemeente, de genoemde zijn de belangrijkste en meest gangbare. Hieronder nog meer uitleg over enkele individuele voorzieningen:

  • e.

    medische kinderdagbehandeling: kinderopvang voor jonge kinderen met ernstige ontwikkelingsproblemen;

  • i.

    crisishulp: Crisis Interventie Team kan in situaties waarin de veilig van het kind ernstig bedreigd worden ingezet worden, en forensische hulp; jeugdhulp vanuit het forensische kader;

  • k.

    residentiele hulp: instellingen waarin jeugdigen verblijven in leefgroepen en worden begeleid door pedagogisch medewerkers, het verblijf kan variëren van enkele dagen per week tot de hele week, voor een korte of langere periode.

Hoofdstuk 4 Toegang tot jeugdhulp

 

Artikel 4.1 Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze bepaling regelt de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Deze is samen met hoofdstuk 5 en 6 opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de Jeugdwet. Het college kan de beslissing over het inzetten van jeugdhulp ook mandateren aan deskundigen van andere organisaties.

 

Artikel 4.2 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet).

 

Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk is het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente en uit deze verordening (bijvoorbeeld ten aanzien van welke voorzieningen vrij toegankelijk zijn en welke alleen met een besluit van de gemeente).

 

Het college maakt verder afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen, de zorgverzekeraars en de gecertificeerde instellingen voor jeugdbescherming/jeugdreclassering over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de Jeugdwet). Deze afspraken dienen ertoe dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en de omvang van het voorzieningenpakket beheersbaar kan houden. De afspraken zullen ook ingaan op hoe de verwijzende artsen, jeugdbeschermers en degenen die namens de gemeente betrokken zijn bij de gemeentelijke in- en toegang op passende wijze van elkaar op de hoogte blijven met betrekking tot verwijzingen en behandelingen, zodat het streven van een integrale benadering en het uitgangspunt van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, in het bijzonder bij multiproblematiek, zo goed mogelijk verwezenlijkt kan worden.

 

Het college stelt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.

 

Hoofdstuk 5. Onderzoek en beslissing op een aanvraag

 

Artikel 5.1. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Bij het onderzoek ter beoordeling van een aanvraag zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

 

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger.

 

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen:

 

Stap 1 - inventariseer de vraag

Wat is eigenlijk de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1 van de Jeugdwet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp. Ook uit andere wettelijke kaders kan de hulp voortvloeien, zoals uit de Participatiewet, de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de Wmo.

 

Bij het inventariseren van de vraag (en bij de volgende stappen) betrekt het college het familiegroepsplan indien aanwezig.

 

Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart

Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, beperkingen, psychosociale problemen of psychische stoornissen zijn er?

 

Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

Welke hulp is noodzakelijk, en in welke omvang? Deze vraag moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.

 

Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is

Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk en of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen. Anders gezegd: het bepalen van de toereikende van de eigen kracht. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot nul.

 

Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost

Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert, welke op het college rust.

 

Artikel 5.2 Onderzoeksverslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo, waar het gebruikelijk is dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekken om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (vergelijkbaar met een individuele voorziening in deze context). Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de jeugdige of zijn ouders worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige of zijn ouders van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

 

Artikel 5.3 Voorwaarden en weigeringsgronden voor een individuele voorziening

In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de Jeugdwet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daar is onder andere in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorzieningen altijd op maatwerk aankomt.

 

Hoofstuk 6 Persoonsgebonden budget

 

Artikel 6.2 Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (WLZ) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

 

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de jeugdige. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb.

 

Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.

 

Artikel 6.3 Geen GGZ-behandeling vanuit sociaal netwerk

GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

 

Artikel 6.4 Hoogte pgb

In het eerste lid is de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jeugdwet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de jeugdige of zijn ouders in staat stellen de jeugdhulp die tot de benodigde individuele voorziening behoort van derden te betrekken (artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jeugdwet). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura (artikel 8.1.1, vierde lid, aanhef en onder a, van de Jeugdwet).

 

Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de jeugdige of zijn ouders maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede jeugdhulp van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de jeugdhulp zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende jeugdhulpverlener met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere jeugdhulpaanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

 

Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde jeugdhulp tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

 

Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een pgb-hoogte is waarmee de jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de pgb-verstrekking bevoegdheid het college nader vorm te geven. Hoe het college voornemens zijn uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zetten het college uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.

 

Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende individuele voorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden en de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de jeugdige of zijn ouders niet in staat zijn de benodigde jeugdhulp van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kunnen weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening in natura.

 

Lid vier bepaalt dat het tarief voor informele hulp gelijk is aan het wettelijk minimumloon. Hiervoor bestaan de volgende argumenten:

  • 1.

    Het tarief voor informele hulp zou altijd lager moeten zijn dan het tarief voor formele hulp, aangezien formele hulp aan kwaliteitseisen moet voldoen (zoals opleidingsniveau, onderhouden van vaardigheden, gebruik van de juiste materialen, klachtenregeling) en informele hulp niet (daar wordt alleen geëist dat de veiligheid niet in het geding is). Dit rechtvaardigt een duidelijk lager loon. Door het minimumloon te hanteren garanderen we dat formele hulp altijd meer kost dan informele hulp.

  • 2.

    De tarieven van informele hulp zijn moeilijk te waarderen. Er zijn immers geen cao’s en geen kwaliteitseisen. Vaak wordt informele hulp om andere redenen ingeschakeld dan om kwalitatief goede hulp en ondersteuning te krijgen. Het minimumloon is door de wetgever vastgesteld als minimale vergoeding voor arbeid en is daarmee een goed houvast voor het bepalen van het informele tarief.

  • 3.

    We willen bij sommige hulp of ondersteuning juist liever dat deze wordt geleverd door een formele aanbieder, omdat dit aan kwaliteitseisen moet voldoen en daarmee veelal kwaliteit en doelbereik van de hulp en ondersteuning beter is. Dit sluit beter aan bij de doelen van het sociaal domein, namelijk duurzaam zo zelfredzaam mogelijk.

  • 4.

    We willen voorkomen dat inwoners financieel volkomen afhankelijk raken van een pgb, aangezien we willen voorkomen dat mensen in grote financiële problemen raken als het pgb stopt (bijvoorbeeld wanneer zorg niet meer nodig is door opname in een instelling).

  • 5.

    Door de pgb’s strakker te reguleren, beperken we mogelijke pgb-fraude.

Artikel 6.5 Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, aanhef en onderdeel d, van de Jeugdwet, in combinatie met artikel 8b, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 8b, vierde lid, van de Regeling Jeugdwet) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet). Met opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

 

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kunnen een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2.

    de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb, of

  • 3.

    de jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

 

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

 

Verder kan ervoor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de WLZ.

 

Op grond van het tweede lid kunnen het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een individuele voorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stellen de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

 

Hoofstuk 7 Kwaliteit

 

Artikel 7.1 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerderskinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kunnen de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening dienen te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Hoofdstuk 8 Toezicht en handhaving

 

Artikel 8.1 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s

Dit hoofdstuk betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, en ook van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Op grond van artikel 8.1.3 van de Jeugdwet moeten het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing over een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is dit artikel toegevoegd, dat bovendien ook ziet op beslissingen over de verlening van individuele voorzieningen. Op grond van deze bepaling moeten het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige, de ouders of een pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.

 

Artikel 8.2 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, en ook van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Het eerste en tweede lid zijn waar het betreft pgb’s in hoofdzaak een herhaling van de regeling zoals deze is neergelegd in de artikelen 8.1.2 en 8.1.4 van de Jeugdwet. Deze is hier echter uitgebreid naar individuele voorzieningen (in natura).

 

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, hebben het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat ook op individuele voorzieningen (in natura) ziet).

 

Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om te veel of ten onrechte verstrek pgb terug te vorderen.

 

Hoofdstuk 9 Overgangsrecht en slotbepalingen

 

Artikel 9.1 Evaluatie

De gemeente evalueert het jeugdbeleid. Deze staat los van de landelijke evaluatie, die de lokaal verzamelde gegevens daarvoor kan benutten.

 

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

Juist omdat het in de jeugdwet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als ondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie, is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule.

 

Artikel 9.4 Overgangsrecht

In dit artikel is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. Inhoudelijk blijft de voorziening behouden ook al wordt de grond van de verstrekking vervangen door deze verordening.

Het tweede lid zorgt ervoor dat het pgb voor informele hulp dat is verstrekt op grond van de tot 1 januari 2020 van toepassing zijnde Verordening Jeugdhulp Nissewaard gefaseerd wordt afgebouwd in een periode van vijf jaar. Hierdoor krijgen betrokkenen de tijd om maatregelen te nemen, deze periode is voldoende om bijvoorbeeld contracten op te zeggen.