Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nissewaard

Besluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid en participatie (Verordening participatiewet Nissewaard 2023)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNissewaard
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBesluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid en participatie (Verordening participatiewet Nissewaard 2023)
CiteertitelVerordening Participatiewet Nissewaard 2023
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Verordening sociaal domein gemeente Nissewaard 2019.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 5 van de Participatiewet
  2. artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet
  3. artikel 8 van de Participatiewet
  4. artikel 8a van de Participatiewet
  5. artikel 8b van de Participatiewet
  6. artikel 36 van de Participatiewet
  7. artikel 47 van de Participatiewet
  8. artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  9. artikel 147 van de Gemeentewet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-02-202401-01-2024artikel 4.5.1, 4.5.4/toelichting

31-01-2024

gmb-2024-59322

R. 24.R.00003
01-07-202309-02-2024nieuwe regeling

28-06-2023

gmb-2023-274921

23.R.00075 B

Tekst van de regeling

Intitulé

Besluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid en participatie (Verordening participatiewet Nissewaard 2023)

De raad van de gemeente Nissewaard;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 juni 2023;

 

gelet op artikel 5 lid 2, artikel 7 lid 1c, artikel 8, artikel 8a, artikel 8b, artikel 36 en artikel 47 van de Participatiewet, artikel 35 IOAW en artikel 147 van de Gemeentewet,

 

gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein Nissewaard van 20 april 2023;

 

gezien het advies van de commissie Sociaal Domein d.d. 15 juni 2023;

 

besluit vast te stellen de Verordening Participatiewet Nissewaard 2023.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • -

    bijstandsnorm:

    • i.

      toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

    • ii.

      grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ;

  • -

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

  • -

    interne werkbegeleiding: boven gebruikelijke begeleiding van een werknemer door een collega;

  • -

    jobcoaching: door een erkende deskundige geboden ondersteuning aan personen met een arbeidsbeperking en aan werkgevers, gericht op het vinden en behouden van werk;

  • -

    overige voorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onder f, van de wet;

  • -

    mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • -

    persoonlijke ondersteuning bij werk: ondersteuning als bedoeld in artikel 10, eerste en derde lid, van de wet en begeleiding op de werkplek als bedoeld in artikel 10da van de wet;

  • -

    praktijkroute: het proces om de persoon, behorend tot de doelgroep, toegang tot het doelgroepenregister te laten verkrijgen op basis van loonwaardevaststelling op de werkplek;

  • -

    voorziening: door het college noodzakelijk geachte voorziening, gericht op arbeidsinschakeling waaronder mede wordt begrepen persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van opgedragen taken;

  • -

    vrijwilligerswerk: onbetaalde, niet verplichte werkzaamheden die ten goede komen aan anderen of de samenleving waarbij geen sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt;

  • -

    wet: Participatiewet.

Definities vanuit de wet zijn in deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.2 Evenwichtige verdeling en financiering

Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat deze persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

  • a.

    de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

  • b.

    de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

Hoofdstuk 2 Afstemmen andere voorzieningen

Artikel 2.1 Zorgplicht voor integrale ingang

Het college zorgt er in ieder geval voor dat inwoners die daar om vragen:

  • a.

    worden voorzien van relevante informatie in begrijpelijke vorm ten aanzien van:

    • i.

      het gemeentelijk beleid en de wijze waarop uitvoering wordt geven aan de wettelijke taken in het sociaal domein, en

    • ii.

      hoe de toegang tot de diverse voorzieningen is georganiseerd;

  • b.

    kosteloos en op laagdrempelige wijze worden ondersteund bij het verhelderen van een mogelijke hulpvraag;

  • c.

    worden doorverwezen naar de passende instanties voor verdere ondersteuning.

Artikel 2.2. Afstemming met andere vormen van hulp en ondersteuning

Wanneer in een hulpvraag of zorgbehoefte aan ondersteuning niet kan worden voorzien binnen één wettelijk kader als bedoeld in deze verordening draagt het college verantwoordelijkheid voor goede afstemming van de hulp en ondersteuning.

Artikel 2.3 Afbakening Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en Participatiewet

Als naar het oordeel van het college een aanspraak bestaat op een gelijksoortige voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, dan verleent het college geen voorziening op grond van de Participatiewet.

Hoofdstuk 3 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 3.1 Individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    Een individuele inkomenstoeslag kan worden verleend aan een belanghebbende van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in een aaneengesloten periode van 24 maanden is aangewezen op een inkomen dat niet hoger is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2.

    Een inkomenstoeslag kan alleen worden aangevraagd na afloop van de periode van 24 maanden.

  • 3.

    Voor de periode van 24 maanden worden de kalendermaanden in aanmerking genomen die voorafgaan aan de eerste dag van de maand waarin een volledige aanvraag is ingediend.

  • 4.

    In afwijking van het tweede lid wordt na de eerste verstrekking van een inkomenstoeslag jaarlijks beoordeeld of de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, bij die belanghebbende zijn gewijzigd. Als dat niet het geval is, dan wordt een inkomenstoeslag ambtshalve verstrekt.

  • 5.

    Het inkomen, bedoeld in het eerste lid, is het totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand.

  • 6.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per 12 maanden € 250,- per huishouden, aangevuld met een toeslag van € 300,- voor elk ten laste komend kind in de leeftijd van 4 tot 18 jaar oud.

  • 7.

    De leeftijd van een ten laste komend kind wordt beoordeeld op de eerste dag van de maand waarin een volledige aanvraag is ingediend dan wel op die dag die een jaar later volgt, zoals bedoeld in het derde en vierde lid.

Artikel 3.2 Gehuwden

  • 1.

    Gehuwden komen alleen in aanmerking voor de financiële bijdrage als beide partners aan alle voorwaarden voor toekenning van de bijdrage voldoen.

  • 2.

    Indien gehuwden in de 24 maanden voorafgaande aan de aanvraag niet gehuwd waren komen betrokkenen als gehuwden alleen in aanmerking indien betrokkenen afzonderlijk ook in aanmerking zouden zijn gekomen.

Hoofdstuk 4 Participatievoorzieningen voor een uitkeringsgerechtigde of werknemer

Paragraaf 1 Algemene bepalingen voorzieningen

Artikel 4.1.1 Bevordering arbeidsparticipatie

Het college bevordert de arbeidsparticipatie van uitkeringsgerechtigden en werknemers, door hun voorzieningen aan te bieden. Dit aanbod wordt afgestemd op andere voorzieningen die binnen het sociaal domein beschikbaar zijn en op voorzieningen op grond van andere wettelijke regelingen. Het college biedt de goedkoopst adequate voorziening aan en legt de afstemming en het aanbod vast in het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

Artikel 4.1.2 Voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

  • 1.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen verstrekken ten behoeve van een persoon met een arbeidsbeperking.

  • 2.

    Bij de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen gelden, onverminderd het bepaalde in artikel 4.1.1 en artikel 4.1.6 de volgende voorwaarden:

    • a.

      de persoon behoort tot de doelgroep van artikel 7 eerste lid onder a van de Wet en is minimaal achttien jaar oud, tenzij de persoon VSO/PRO-onderwijs heeft genoten en de leeftijd van 16 of 17 jaar heeft;

    • b.

      de persoon kan zonder deze vorm van ondersteuning niet aan het arbeidsproces deelnemen;

    • c.

      de werkgever biedt een dienstbetrekking aan van minimaal zes maanden, met een minimale arbeidsduur van 12 uur per week;

    • d.

      het betreft geen Arbo-taak waarvoor de werkgever verantwoordelijk is;

    • e.

      het betreft geen meeneembare voorziening die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoort of algemeen gebruikelijk is in een organisatie;

    • f.

      er is naar het oordeel van het college geen sprake van een werkplekaanpassing die in zijn algemeenheid van de werkgever kan worden verlangd; en

    • g.

      de kosten van de voorziening(en) mogen niet hoger zijn dan de omvang van de verwachte besparing van de bijstand gedurende de termijn van 1 jaar.

Artikel 4.1.3 Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

  • 1.

    Een aanvraag om persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen kan bij het college worden ingediend door de persoon of zijn werkgever;

  • 2.

    Het college onderzoekt, zo spoedig mogelijk, na de aanvraag, de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de persoon. Zowel werkgever als werknemer dienen mee te werken aan dit onderzoek om de noodzaak te kunnen bepalen.

Artikel 4.1.4 Inhoud beschikking persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

  • 1.

    Het college geeft in een beschikking tot toekenning van persoonlijke ondersteuning of een overige voorziening in ieder geval aan:

    • a.

      welke persoonlijke ondersteuning of overige voorziening wordt verstrekt;

    • b.

      als subsidie wordt verstrekt, wat de omvang is van het subsidiebedrag;

    • c.

      de duur en intensiteit van de ondersteuning;

    • d.

      de ingangsdatum van de ondersteuning of overige voorziening;

    • e.

      als de verstrekking afwijkt van wat is aangevraagd, wat de reden is van afwijking; en

    • f.

      voor zover van toepassing, welke andere ondersteuning of voorziening relevant is, of kan zijn, waaronder de wijze waarop de persoon integraal kan worden ondersteund.

  • 2.

    Het college geeft in een beschikking tot afwijzing van persoonlijke ondersteuning of een overige voorziening op grond van het feit dat er een voorliggende voorziening bestaat, in ieder geval aan welke voorziening dit betreft.

Artikel 4.1.5 Niet-uitkeringsgerechtigden

  • 1.

    Niet-uitkeringsgerechtigden die ondersteuning wensen bij de arbeidsinschakeling of gebruik willen maken van een voorziening op arbeidsinschakeling dienen hiervoor een verzoek in bij het college.

  • 2.

    Het college beoordeelt welke ondersteuning of voorziening het meest doelmatig is.

  • De ondersteuning of voorziening zoals bedoeld in dit artikel kan bestaan uit, bemiddeling, scholing of een re-integratietraject.

  • 3.

    Het college stelt de belanghebbende bij beschikking op de hoogte van diens rechten en plichten met betrekking tot de ondersteuning of voorziening. Het college kan de verplichtingen daarnaast verder uitwerken in een met de belanghebbende te sluiten overeenkomst.

  • 4.

    De hoogte van financiële middelen die worden ingezet bij ondersteuning aan de persoon als genoemd in het eerste lid bedraagt maximaal € 3.000,00. Dit bedrag is inclusief Btw en reiskosten.

Artikel 4.1.6 Gronden voor weigering of beëindiging

  • 1.

    Het college kan een voorziening weigeren als:

    • a.

      de persoon ten behoeve van wie de voorziening zou worden verstrekt niet behoort tot de doelgroep, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet;

    • b.

      de persoon onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek dat nodig is voor het beoordelen van het recht op de voorziening;

    • c.

      de persoon een beroep kan doen op een voorziening op basis van een andere wettelijke regeling, waardoor er sprake is van een voorliggende voorziening;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van het college onvoldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling; of

    • e.

      er niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de IOAW of de artikelen 13 en 37 van de IOAZ niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet;

    • d.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet langer bijdraagt aan arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening; of

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Paragraaf 2 Inzetbare voorzieningen en voorwaarden

Artikel 4.2.1 Diagnosetraject

Het college kan een persoon uit de doelgroep, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet, een diagnosetraject aanbieden ter vaststelling van de arbeidsmogelijkheden van belanghebbende dan wel ter bepaling van de geschiktheid van een voorziening.

Artikel 4.2.2 Sociale activering

  • 1.

    Het college kan een persoon met een grote afstand tot de arbeidsmarkt activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat betrokkene op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening.

  • 2.

    Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

Artikel 4.2.3 Voorwaarden proefplaatsing

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet, een proefplaatsing van 2 maanden aanbieden, als:

    • a.

      de werkzaamheden op de proefplaats in overeenstemming zijn met de fysieke mogelijkheden van de persoon;

    • b.

      de werkzaamheden onbeloond worden uitgevoerd;

    • c.

      Persoon niet eerder bij de desbetreffende werkgever heeft gewerkt of stage heeft gelopen op dezelfde functie;

    • d.

      De werkgever ten behoeve van de proefplaatsing een aansprakelijkheidsverzekering en ongevallenverzekering heeft afgesloten;

    • e.

      De intentie van de proefplaatsing is aan het eind van de proefplaatsing een dienstverband aan te bieden voor minimaal een gelijk aantal uren als de laatste maand van de proefplaatsing en voor de duur van minimaal 6 maanden.

  • 2.

    De proefplaatsing wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst en bevat ten minste:

    • a.

      concrete en meetbare einddoelen;

    • b.

      de wijze waarop de werkgever begeleiding inzet;

    • c.

      welke acties ondernomen gaan worden door werknemer, de werkgever en de gemeente om te werken aan de arbeidsontwikkeling en een dienstverband te realiseren;

    • d.

      de duur van de proefplaatsing;

    • e.

      een concept arbeidsovereenkomst waarin bevestigd word dat er bij plaatsing op een regulier dienstverband geen sprake van een proeftijd is.

Artikel 4.2.4 Mogelijke verlenging proefplaatsing

Verlenging van een proefplaats zoals genoemd in artikel 4.2.3 met ten hoogste 4 maanden kan gemotiveerd plaatsvinden. Dit indien naar het oordeel van het college de proefplaatsing nodig is om een beeld te vormen van de geschiktheid van de kandidaat. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de afstand tot de arbeidsmarkt van betrokkene, opleidingsniveau, uitkeringsduur, complexiteit van de functie en persoonlijke omstandigheden.

Artikel 4.2.5 Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de Participatiewet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3.

    De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet bedraagt € 100,- per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 4.2.6 Werkervaringsplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon een werkervaringsplaats gericht op arbeidsinschakeling aanbieden als deze:

    • a.

      behoort tot de doelgroep, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet, en

    • b.

      nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid.

  • 2.

    Het doel van een werkervaringsplaats is het opdoen van werkervaring of het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3.

    Bij het bepalen van de duur van een werkervaringsplaats wordt gebruik gemaakt van maatwerk.

  • 4.

    Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst wordt in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      het doel van de werkervaringsplaats, en

    • b.

      de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 4.2.7 Leerwerk traject

  • 1.

    Een leerwerk traject kan worden aangeboden aan de als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid kan, indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is, een leerwerktraject worden aangeboden aan een persoon:

    • a.

      van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; of

    • b.

      van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

  • 3.

    Het doel van een leerwerk traject is het ontwikkelen van de persoon naar een betaalde baan op de arbeidsmarkt.

Artikel 4.2.8 Scholing

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep zoals benoemd in artikel 7 eerste lid onder a van de Wet een scholingstraject aanbieden.

  • 2.

    Een scholingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      de scholing of training vergroot de kansen op de arbeidsmarkt, en

    • b.

      de persoon beschikt over de mogelijkheden en capaciteiten om de scholing binnen redelijke termijn met goed gevolg af te kunnen ronden.

  • 3.

    Met uitzondering op het eerste lid, kan geen scholing worden ingezet bij personen jonger dan 27 jaar, indien het scholing uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs betreft.

Artikel 4.2.9 Ondersteuning bij beheersing Nederlandse taal

  • 1.

    Het college kan aan een persoon ten aanzien van wie het redelijk vermoeden bestaat dat deze niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, een voorziening aanbieden ter ondersteuning van de beheersing van de Nederlandse taal op referentieniveau 1F.

  • 2.

    De voorziening als bedoeld in het eerste lid wordt vastgelegd in een plan van aanpak. In het plan van aanpak wordt in ieder geval beschreven:

    • a.

      welke vorm van ondersteuning wordt aangeboden; en

    • b.

      de wijze waarop de voortgang van de beheersing van de Nederlandse taal wordt beoordeeld.

Artikel 4.2.10 Traject naar zelfstandig beroep of bedrijf

  • 1.

    Om te bepalen of een uitkeringsgerechtigde de potentie heeft om volledig te voorzien in het levensonderhoud door middel van uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, kan na toestemming van het college door het regionaal bureau zelfstandigen een ondernemersbeoordeling worden uitgevoerd.

  • 2.

    In afwijking van hetgeen in het eerste lid is benoemd kan het traject ook worden aangeboden aan een niet-uitkeringsgerechtigde indien betrokkene in de omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11 eerste lid van de Participatiewet, artikel 5 eerste lid van de IOAW en artikel vijf eerste lid van de Ioaz en betrokkene een concrete mogelijkheid heeft om direct door te stromen naar een zelfstandig beroep of bedrijf zonder dat toekenning op grond van voornoemde wetten noodzakelijk is.

  • 3.

    De ondernemersbeoordeling en het eventueel aansluitende traject, of onderdelen daarvan, worden gezien als re-integratie voor zover de kosten niet kunnen worden gedekt uit rijksmiddelen ten behoeve van de uitvoering van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

  • 4.

    In aanloop naar hetgeen bepaald in het eerste lid kan een uitkeringsgerechtigde ondersteuning worden geboden om de potentie van zelfstandigheid te vergroten. Dit is onderdeel van een re-integratietraject en zal bestaan uit de voorzieningen zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van deze verordening.

 

Paragraaf 3 Persoonlijke ondersteuning

Artikel 4.3.1 Specifieke voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk

  • 1.

    De aanvraag voor persoonlijke ondersteuning bij werk moet binnen 26 weken na de ingangsdatum van de dienstbetrekking zijn ontvangen, tenzij voorafgaand aan of op het moment van aanvang van het dienstverband de noodzaak voor die ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn.

  • 2.

    Het college besluit op basis van individueel maatwerk, waarbij de aard, omvang, duur en intensiteit van de persoonlijke ondersteuning wordt gewogen.

Artikel 4.3.2 Persoonlijke ondersteuning bij werk

  • 1.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van jobcoaching verstrekken door middel van een in de gemeente werkzame jobcoach, of als het college dat noodzakelijk acht door een andere voor de ondersteuning geschikte persoon

  • 2.

    Het college kan persoonlijke ondersteuning bij werk in de vorm van een subsidie toekennen aan de werkgever voor:

    • a.

      jobcoaching door een interne of externe jobcoach; of

    • b.

      interne werkbegeleiding door een interne werkbegeleider.

  • 3.

    Subsidie voor het organiseren van jobcoaching kan worden verleend als:

    • a.

      de jobcoaching bestaande uit een individueel trainings- of inwerkprogramma en een systematische begeleiding van de persoon behorend tot de doelgroep, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet gericht op het kunnen uitvoeren van de aan hem opgedragen taken, wordt geborgd door middel van een coachingsplan;

    • b.

      de omvang en de kwaliteit van de georganiseerde jobcoaching passend is;

    • c.

      de continuïteit van de jobcoaching geborgd is; en

    • d.

      de persoon voor wie de subsidie wordt gevraagd daarvan op de hoogte is en schriftelijk instemt en meewerkt met het organiseren van jobcoaching door de werkgever.

  • 4.

    Subsidie voor de kosten van interne werkbegeleiding kan worden verleend als de persoon uit de doelgroep als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet deze nodig heeft voor het kunnen verrichten van werk en derhalve is aangewezen op begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat. Het betreft hier dan subsidie voor de aangetoonde meerkosten die verbonden zijn aan het organiseren van de interne werkbegeleiding.

  • 5.

    Voor de jobcoaching wordt een maximumtarief per uur gehanteerd welke regionaal is afgestemd binnen de arbeidsmarktregio Rijnmond van € 84,97 (tarief 2023) hierbij geldt dat jaarlijks het indexeringspercentage van het UWV wordt gevolgd.

  • 6.

    Met instemming van de werkgever en de werknemer voor wie de subsidie wordt verleend, kan de jobcoach mede:

    • a.

      ondersteuning geven gericht op het vinden van werk; of

    • b.

      integrale ondersteuning geven bij de overgang van werk naar werk en van werk naar onderwijs.

Artikel 4.3.3 Kwaliteitscriteria jobcoaching

  • 1.

    Een jobcoach die de persoonlijke ondersteuning bij werk verzorgt moet voldoen aan de eisen zoals bedoeld in de beleidsregel Erkennings- en intrekkingskader uitvoering persoonlijke ondersteuning UWV 2019.

  • 2.

    De in te zetten jobcoaching wordt op individuele basis bepaald. Hierbij wordt de verleende jobcoaching in de eerste drie jaar verleend voor een aantal uren dat maximaal overeenkomt met respectievelijk 20% van aantal gewerkte uren.

  • 3.

    Het college kan van de in het tweede lid bedoelde maximale percentage afwijken voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang dat beoogt te worden beschermd, leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. Paragraaf 4 Beschut werk

Artikel 4.4.1 Beschut werk

  • 1.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken biedt het college de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aan:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken, of

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 2.

    Voor zover nodig worden aan personen van wie is vastgesteld dat deze uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden:

    • a.

      arbeidsmatige dagbesteding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • b.

      sociale activering als bedoeld in artikel 4.2.2;

    • c.

      scholing als bedoeld in artikel 4.2.8;

    • d.

      persoonlijke ondersteuning als bedoel in artikel 4.3.2;

    • e.

      stage met werkbegeleiding bij Voorne-Putten Werkt of externe partners;

    • f.

      schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

  • 3.

    In aanvulling op het aantal ten minste te realiseren dienstbetrekkingen, bedoeld in artikel 10b, vierde lid, van de wet, wordt een aantal van ten hoogste 10% aan additionele dienstbetrekkingen per jaar gerealiseerd.

  • 4.

    Het college beheert een wachtlijst beschut werk indien er meer inwoners met een indicatie beschut werk zijn dan het door het college beschikbaar gestelde aantal beschutte werkplekken. Deze wachtlijst betreft een overzicht van de personen die geïndiceerd zijn voor beschut werk, zoals bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet. De datum van de indicatie bepaalt de volgorde van plaatsing op de wachtlijst.

 

Paragraaf 5 Aanpalende ondersteuning

Artikel 4.5.1 Uitstroompremie ouder(s)

  • 1.

    Een ouder die gebruik maakt van kinderopvang als bedoeld in artikel 1 van de Wet Kinderopvang en aanspraak heeft op de kinderopvangtoeslag, krijgt eenmalig een aanvullende vergoeding van € 300, als de ouder:

    • a.

      vanuit een uitkering van de gemeente volledig uitstroomt naar werk voor de duur van minimaal 6 maanden; of

    • b.

      jonger is dan 27 jaar, geen startkwalificatie heeft en terug naar school wordt geleid.

Artikel 4.5.2 Aanpassing van een vervoersmiddel ter ondersteuning van de re-integratievoorziening

  • 1.

    Een bijdrage in de kosten van aanpassing van een vervoermiddel wordt alleen verstrekt aan:

    • a.

      een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, van de wet, of die medisch urenbeperkt is als bedoeld in artikel 6b van de wet, en die een dienstbetrekking aangaat, waaronder een plaatsing op proef wordt begrepen, voor een aaneengesloten periode van ten minste zes maanden en voor ten minste twaalf uur per week; of

    • b.

      een persoon die in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden werkzaamheden gaat verrichten zoals bedoeld in artikel 10b van de wet, voor een aaneengesloten periode van ten minste zes maanden en voor ten minste vier uur per week.

  • 2.

    Er wordt alleen een bijdrage verstrekt voor de noodzakelijke kosten van aanpassing van een vervoermiddel om de werkplek te bereiken.

  • 3.

    Een bijdrage is maximaal € 2.500,-. Er kan slechts eenmaal per acht jaar een bijdrage worden verstrekt.

  • 4.

    Er is geen recht op een bijdrage voor zover een beroep kan worden gedaan op een andere voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de persoon toereikend en passend te zijn.

Artikel 4.5.3 Reiskostenvergoeding ter ondersteuning van de re-integratie

  • 1.

    Het college kan een vervoersvoorziening toekennen aan een persoon die door zijn beperking niet zelfstandig naar zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan reizen. Deze vervoersvoorziening kan zowel in natura als in de vorm van een vergoeding in geld worden verstrekt.

  • 2.

    Het college biedt een vervoersvoorziening aan als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a.

      de persoon kan door zijn beperking niet zelfstandig reizen of gebruik maken van het openbaar vervoer; en

    • b.

      het vervoer is beperkt tot woon-werkverkeer.

  • 3.

    De reisafstand voor woon- werkverkeer bedraagt maximaal 1,5 uur enkele reis.

  • 4.

    De bijdrage is gelijk aan het aantal kilometers tussen het woonadres en het adres waar gebruik wordt gemaakt van de re-integratievoorziening, welk aantal wordt verminderd met vijf, waarna het totaal wordt vermenigvuldigd met € 0,21.

  • 5.

    Bij de berekening wordt gebruik gemaakt van de kortste route volgens de routeplanner van de ANWB.

  • 6.

    In afwijking van het derde lid is de bijdrage aan een persoon die om medische redenen gebruik moet maken van vervoer door derden, gelijk aan het in de markt reguliere tarief voor een taxi of een andere vorm van vervoer.

  • 7.

    Het college brengt een eventueel bedrag voor een vervoersvoorziening van de werkgever aan de werknemer in mindering op de te verstrekken vervoersvoorziening.

  • 8.

    Er is geen recht op een bijdrage voor zover een beroep kan worden gedaan op een andere voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de persoon toereikend en passend te zijn.

Artikel 4.5.4 Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij een motorischebeperking

Het college kan een voorziening in de vorm van een intermediaire activiteit toekennen die gericht is op de vervanging of ondersteuning van een door ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk ontbrekende motorische lichaamsfunctie.

Artikel 4.5.5 Specifieke voorwaarden meeneembare voorzieningen

Het college kan een meeneembare voorziening, zoals een speciaal beeldscherm of aangepaste bureaustoel toekennen, als dit nodig is voor de persoon om te kunnen werken. Hierbij wordt proportionaliteit in acht genomen.

Hoofdstuk 5 Participatievoorzieningen voor een werkgever

Paragraaf 1 Ondersteunende voorzieningen

Artikel 5.1.1 Jobcarving en functiecreatie

  • 1.

    In overleg met een werkgever kan onderzoek naar jobcarving onderdeel zijn van het plaatsingsproces van een werkzoekende. Jobcarving is het anders indelen van een bestaande functie om deze geschikt te maken voor een persoon. Doel is om te komen tot een arbeidsovereenkomst, al dan niet met inzet van loonkostensubsidie of een participatieplaats.

  • 2.

    In overleg met een werkgever kan een onderzoek naar functiecreatie onderdeel zijn van acquisitie van vacatures. Het doel van functiecreatie is personeel efficiënter inzetten en mede hierdoor andere vacatures creëren. De doelgroep waarvoor de functie wordt gecreëerd is groot, waardoor de duurzaamheid van de invulling van de functie is gegarandeerd. Doel van deze dienstverlening is om te komen tot een arbeidsovereenkomst voor de doelgroep als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet al dan niet met inzet van loonkostensubsidie of een participatieplaats.

  • 3.

    Aan deze dienstverlening zijn voor de werkgever geen kosten verbonden.

Artikel 5.1.2 Bijdrage duurzame plaatsing

  • 1.

    Het college kan een financiële tegemoetkoming verstrekken aan een werkgever die een bijstandsgerechtigde, die minimaal 1 jaar een uitkering ontvangt, een overeenkomst aanbied waarvan de duur van de overeenkomst tenminste zes maanden bedraagt.

  • 2.

    De tegemoetkoming uit het eerste lid is bedoeld om te investeren op bijstandsgerechtigde met als doel te komen tot duurzame plaatsing.

  • 3.

    De tegemoetkoming wordt verstrekt in de bovenmatige kosten die gemaakt worden om een kandidaat om deze geschikt te maken om de betreffende functie naar behoren uit te oefenen en het functieniveau te behalen qua opleiding en ervaring. Het kan hierbij gaan om bovenmatige begeleiding op de werkplek of scholing.

  • 4.

    Het college stelt het op basis van de vraag vast in hoeverre de uitkeringsgerechtigde begeleid dient te worden, de duur van de overeenkomst en de inzet van andere werkgeversvoorzieningen welk bedrag wordt toegekend. De tegemoetkoming bedraagt maximaal € 4.000,-.

  • 5.

    De bijdrage duurzame plaatsing wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer. De tegemoetkoming wordt uitsluitend verstrekt als hierdoor de concurrentieverhoudingen negatief worden verstoord niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing plaatsvindt.

Artikel 5.1.3 Voorwaardelijke opleiding voor plaatsing

In afwijking van artikel 5.1.2 eerste lid onder b kan het college een bijdrage verstrekken van maximaal € 700 als de bijstandsgerechtigde korter dan een jaar een gemeentelijke uitkering ontvangt.

Artikel 5.1.4 Werkplekaanpassing

  • 1.

    Het college kan een werkplekaanpassing subsidiëren. Hierbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      Betrokkene behoort tot de doelgroep, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de wet, en is minimaal achttien jaar oud, tenzij men VSO/PRO-onderwijs heeft genoten en het een 16- of 17-jarige betreft;

    • b.

      Betrokkene heeft of krijgt een dienstverband voor de duur van minstens zes maanden en voor minimaal 12 uur per week;

    • c.

      de werkplekaanpassing is naar het oordeel van het college noodzakelijk. Betrokkene kan zonder deze ondersteuning niet aan het arbeidsproces deelnemen. Het college kan voor de vaststelling daarvan deskundigenadvies inwinnen;

    • d.

      het betreft geen Arbo-taak waarvoor de werkgever verantwoordelijk is;

    • e.

      het betreft geen meeneembare voorziening die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoort of algemeen gebruikelijk is in een organisatie;

    • f.

      er is naar het oordeel van het college geen sprake van een werkplekaanpassing die in zijn algemeenheid van de werkgever kan worden verlangd; en

    • g.

      de voorziening is naar het oordeel van het college economisch meest voordelig en kwalitatief verantwoord. De kosten van de werkplekaanpassing dienen proportioneel te zijn, dat wil zeggen dat de investering in de werkplekaanpassing moet opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk.

  • 2.

    Bij de beoordeling of de kosten proportioneel zijn wordt onder andere betrokken de looptijd en de omvang van de arbeidsovereenkomst.

     

Paragraaf 2 Loonkostensubsidie

Artikel 5.2.1 Doelgroep loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon behoort tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet, of als bedoeld in artikel 10d, tweede lid, van de Participatiewet;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen, en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3.

    Het college kan een adviseur inschakelen die het onderzoek uit het tweede lid uitvoert en adviseert met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.

  • 4.

    De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer.

Artikel 5.2.2 Loonwaarde

  • 1.

    De loonwaardemeting is onderdeel van de subsidieaanvraag voor de reguliere loonkostensubsidie.

  • 2.

    De methode op basis waarvan de loonwaarde wordt vastgesteld overeenkomstig hetgeen het Besluit Loonkostensubsidie Participatiewet en studietoeslag 2021.

  • 3.

    Als bij de reguliere loonkostensubsidie een wijziging van de loonwaarde wordt vastgesteld vindt de aanpassing van de loonkostensubsidie plaats met ingang van de maand volgend op de uitkomsten van de nieuwe loonwaardemeting.

  • 4.

    Er wordt periodiek vastgesteld of een persoon die werkt in een dienstbetrekking met loonkostensubsidie nog tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, en wat de hoogte van de loonwaarde en de loonkostensubsidie is. De frequentie van het vaststellen en de loonwaardemeting wordt afgestemd op de individuele omstandigheden van de werknemer en het perspectief op eventuele ontwikkelmogelijkheden.

  • 5.

    Als daartoe voldoende aanleiding is kan, zowel door de werkgever als de werknemer, een verzoek voor tussentijdse aanpassing van de loonwaarde en daarmee tevens de hoogte van de loonkostensubsidie worden ingediend

Artikel 5.2.3 Forfaitaire loonkostensubsidie

Het college kan in afwijking van artikel 5.2.2 in overleg met de werkgever bepalen dat vaststelling van de loonwaarde van de persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie tijdens de dienstbetrekking plaats vindt. Bij de forfaitaire loonkostensubsidie vindt er uiterlijk binnen 6 maanden, na aanvang dienstbetrekking een loonwaardemeting plaats. Geeft die loonwaardemeting aanleiding om de hoogte van de loonkostensubsidie aan te passen dan vindt die aanpassing plaats met ingang van de 7e maand na aanvang dienstbetrekking.

Artikel 5.2.4 Administratief proces loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college verstrekt overeenkomstig artikel 10d, van de wet, ambtshalve of op aanvraag, loonkostensubsidie aan de werkgever die voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. In geval van een aanvraag zijn het tweede tot en met het vijfde lid van dit artikel van toepassing.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van de aanvraag schriftelijk aan de werkgever, of als de aanvraag wordt gedaan door de persoon, aan de werkgever en de persoon.

  • 3.

    Een aanvraag voor loonkostensubsidie wordt, als het een persoon betreft die nog niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, ook beschouwd als een aanvraag om vast te stellen of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 10c, eerste lid, onder a, van de wet. Als deze aanvraag is gedaan na het begin van de dienstbetrekking voor een persoon als bedoeld in artikel 10d, tweede lid, van de wet, wordt de vaststelling of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie bepaald door middel van de Praktijkroute.

  • 4.

    Het college stelt binnen 6 weken na ontvangst van de aanvraag de loonwaarde vast, tenzij in overleg met de werkgever toepassing wordt gegeven aan artikel 10d, vijfde lid, van de wet.

  • 5.

    Het college neemt bij het verstrekken van de loonkostensubsidie het preferente proces loonkostensubsidie in acht.

Hoofdstuk 6 Tegenprestatie

Artikel 6.1 Inhoud van een tegenprestatie

Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

  • a.

    naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

  • b.

    niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument; en

  • c.

    niet leiden tot verdringing.

Artikel 6.2 Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan een belanghebbende als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet opdragen om een tegenprestatie te verrichten.

  • 2.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college in ieder geval rekening met de persoonlijke wensen en omstandigheden van de belanghebbende, waaronder zijn gezinssituatie, vaardigheden, de duur van de werkloosheid, eventuele beperkingen en het al dan niet verrichten van vrijwilligerswerk.

  • 3.

    Het college legt in ieder geval geen tegenprestatie op als de belanghebbende:

    • a.

      minimaal twintig uur per week betaald werk verricht, dan wel het naar diens vermogen hoogst haalbare aantal uren;

    • b.

      minimaal 16 uur per week mantelzorg verleent, voor zover dit naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is en de in bijlage 1 bij deze verordening opgenomen mantelzorgovereenkomst wordt gebruikt;

    • c.

      minimaal 16 uur per week vrijwilligerswerk verricht;

    • d.

      deelneemt aan een re-integratietraject gericht op het verkrijgen van betaald werk;

    • e.

      volledig duurzaam arbeidsongeschikt is en op grond daarvan volledig is vrijgesteld van de arbeids- en re-integratieverplichting;

    • f.

      alleenstaande ouder is en op grond van artikel 9a van de Participatiewet is ontheven van de arbeidsverplichting.

Artikel 6.3 Duur en omvang van een tegenprestatie

De omvang en duur van de tegenprestatie kan variëren van een eenmalige activiteit tot een substantieel aantal uren per maand. Ditzelfde geldt voor de duur van de tegenprestatie. Dit wordt op individuele basis bepaald.

Artikel 6.4 Geen werkzaamheden voorhanden

Het college legt geen verplichting op een tegenprestatie te verrichten indien binnen de grenzen van de gemeente geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie. Indien dit het geval is vindt uiterlijk binnen twaalf maanden een herbeoordeling van de situatie plaats.

Hoofdstuk 7 Verlagingen

Paragraaf 1 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7.1.1 Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, 55 en 56a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • 2.

      het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering.

  • b.

    tweede categorie:

    • 1.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • 2.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • 3.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • 4.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

    • 5.

      het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet;

    • 6.

      het niet of onvoldoende nakomen van de identificatieplicht als bedoeld in artikel 17, vierde lid, van de Participatiewet.

  • c.

    derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 7.1.2 Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    20 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • b.

    40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege het niet meewerken aan het afleggen van de taaltoets opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • c.

    telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 7.1.2, lid b, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

Artikel 7.1.3 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • 1.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;

    • 3.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • 4.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 5.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 6.

      het niet of in onvoldoende mate verkrijgen of gebruik maken van een flankerende voorziening;

    • 7.

      het niet of onvoldoende nalaten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 8.

      het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 13, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 9.

      het niet of onvoldoende nakomen van de identificatieplicht als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 13, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • c.

    derde categorie:

    • 1.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • 2.

      het niet naar vermogen verkrijgen, behouden of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 7.1.4 Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7.1.1 en 7.1.3 wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Paragraaf 2 Schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Artikel 7.2.1 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 7.2.2 Verrekenen verlaging

Het bedrag van de verlaging wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

 

Paragraaf 3 Overige verlagingen

Artikel 7.3.1 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-;

    • b.

      30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,- tot € 2.500,-;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.500,-.

Artikel 7.3.2 Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de genoemde personen;

  • b.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de genoemde personen.

Artikel 7.3.3 Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    30% van de bijstandsnorm één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    30% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Paragraaf 4 Samenloop en recidive

Artikel 7.4.1 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18 b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 5.

    Als het college voor dezelfde gedraging de bijstand op grond van artikel 18 of 18b Participatiewet kan verlagen en een boete op grond van de Wet inburgering 2021 op kan leggen, dan kiest betrokkene ervoor de bijstand te verlagen en geen boete op te leggen.

Artikel 7.4.2 Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7.1.1, onder b of c, 7.1.3, onder b of c, 7.3.1, eerste lid, of 7.3.3 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7.2.1, onder a, 7.1.3, onder a, of 7.3.2 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 3.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

 

Paragraaf 5 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/ IOAZ

Artikel 7.5.1 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 7.5.2 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1.

    Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2.

    Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerft, als een persoon:

    • a.

      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

    • b.

      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Paragraaf 6 Algemene bepalingen

Artikel 7.6.1 Besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 7.6.2 Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan drie jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden en voor die gedraging een verlaging van € 340 of minder kan worden opgelegd, of

    • c.

      de gedraging meer dan vijf jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden en voor die gedraging een verlaging van meer dan € 340 kan worden opgelegd.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Indien dit het geval is wordt belanghebbende hier schriftelijk van op de hoogte gesteld.

Artikel 7.6.3 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Als de verlaging niet op grond van het eerste lid kan worden geëffectueerd, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt bij aanvang van de bijstand een verlaging toegepast per toekenningsdatum van de bijstand.

  • 4.

    Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

  • 5.

    Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gebracht als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit tot verlaging, opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 7.6.4 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 8.2 Intrekken oude verordening

De Verordening Sociaal Domein gemeente Nissewaard wordt ingetrokken.

Artikel 8.3 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt op 1 juli 2023 in werking.

Artikel 8.4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening Participatiewet Nissewaard 2023”.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Nissewaard op 28 juni 2023.

De griffier,

mr. S.J.M. Mackay

De voorzitter,

mr. F. van Oosten

Bijlage 1, bedoeld in artikel 6.2: Mantelzorgovereenkomst

 

Mantelzorgovereenkomst

 

Mantelzorgverlener

Naam :

Adres :

Postcode / Woonplaats :

Telefoonnummer :

Geboortedatum :

Burgerservicenummer :

 

Mantelzorgnemer

Naam :

Adres :

Postcode / Plaats :

Telefoonnummer :

Relatie tot mantelzorgverlener:

 

Komen overeen dat de mantelzorgverlener mantelzorg verleent bij mantelzorgnemer.

Hierbij zijn de volgende afspraken gemaakt:

 

Aanwezige dagen :

 

Tijdstippen :

 

Aantal uren per week :

 

Omschrijving activiteit :

 

De looptijd van deze overeenkomst is van………………..tot…………………..

……………….. (plaats), getekend op…………………..

 

Handtekening mantelzorgverlener:

 

 

 

 

 

Naam:

 

Handtekening mantelzorgnemer:

 

 

 

 

Naam:

 

 

Toelichting op de verordening Participatiewet Nissewaard 2023.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1.1 Definities

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 1.2 Evenwichtige verdeling en financiering

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

 

Hoofdstuk 2 Afstemmen andere voorzieningen

Gemeenten hebben de opdracht gekregen om in het sociaal domein te komen tot de – door het Rijk beoogde – integrale uitvoering "over de wetten heen" (ook wel bekend onder het motto 'Eén gezin, één plan, één regisseur'). Het huidige stelsel regelt echter weinig voor een situatie waarop verschillende afzonderlijke wetten van toepassing zijn. Elke afzonderlijke wet stelt eisen aan de te doorlopen procedures en bevat bepalingen over de verwerking van persoonsgegevens voor de uitvoering van die specifieke wet. Gemeenten moeten de verschillende taken in het sociaal domein in samenhang met elkaar kunnen uitvoeren, maar een bekend signaal is dat deze wetten onvoldoende voorzien in een regeling voor een integrale taakuitvoering. Een overkoepelende wettelijke regeling ontbreekt.

 

Wettelijk gezien zijn er serieuze belemmeringen om vergaand te integreren, maar er zijn zeker mogelijkheden die van meerwaarde zijn in het optimaliseren van de uitvoeringspraktijk. Deze meerwaarde zit dan bijvoorbeeld niet in mogelijkheden om gegevens uit te wisselen, maar in de uitdrukkelijke (erkenning van de) zorgplicht om zo integraal mogelijk te werken.

 

Dit hoofdstuk geeft inzicht in de wijze waarop het college hier invulling aan geeft.

 

Artikel 2.1 Zorgplicht voor integrale toegang en intake

Dit artikel is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Ongeacht de locatie en / of werkwijze van het college en belanghebbende, schriftelijke of persoonlijke aanvraag, dient belanghebbende gedegen ondersteuning te ontvangen. In deze verordening leggen we een en ander op hoofdlijnen vast. Uiteindelijk gaat het om een goede uitvoering die moet leiden tot ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

 

Overeenkomstig artikel 2.2.4 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 moet het college er voor zorgen dat er gratis cliëntondersteuning beschikbaar is. Hoewel de juridische grond in de Wmo is verankerd geldt deze bepaling ook voor andere ondersteuning vanuit de gemeente zoals de verstrekking van uitkeringen in het kader van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of bijzondere bijstand. Formeel hoeft dit niet te worden vastgelegd in een verordening. Hiervoor is echter gekozen vanuit het oogpunt van de inwoner.

 

Artikel 2.2. Afstemming met andere vormen van hulp en ondersteuning

Dit artikel is bedoeld om de afstemming nadrukkelijk breder te leggen dan alleen de wet waarover deze verordening gaat. Ook andere wettelijke kaders zijn van belang in het bevorderen van eigen kracht en mogelijkheden mee te doen in de samenleving; zo is bij veel kwetsbare huishoudens sprake van schuldproblematiek die een belemmering kan vormen bij aanpak van andere ondersteuningsvraagstukken. Een voorziening kan ook randvoorwaardelijk zijn voor het succes van een andere voorziening.

 

Artikel 2.3 Afbakening Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en Participatiewet

In dit artikel is opgenomen dat in voorkomende gevallen de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als voorliggende voorziening ten opzichte van de Participatiewet fungeert.

 

De grondslag voor dit artikel is verankerd in artikel 15 van de Participatiewet. Hierop zijn echter wel uitzonderingen. Zo kan een vervoersvoorziening vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in de basis niet ingezet worden voor vervoer naar arbeid.

 

Hoofdstuk 3 Individuele inkomenstoeslag

 

Algemeen

Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de WWB in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 heeft de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag vervangen. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Het college kan in beleidsregels aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen personen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan personen aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeidsverplichting of een re-integratieverplichting of aan personen die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgen.

 

Vast te leggen regels in verordening

De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Het betreft hier categoriale bijstand.

 

Bij verordening moeten regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Op grond van deze verordening is geen sprake van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.

 

Daarnaast moet bij verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden.

 

Wijziging leefvorm

De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen.

 

Artikelsgewijs

 

Artikel 3.1 Individuele inkomenstoeslag

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze paragraaf.

 

Inkomen

Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag in aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heeft omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verstrekte toeslag.

 

Peildatum

De peildatum is de dag waarop belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de individuele inkomenstoeslag. Deze datum komt meestal overeen met de dag waarop belanghebbende zich heeft gemeld om de individuele inkomenstoeslag aan te vragen of het moment waarop de gemeente het recht beoordeeld in het kader van ambtshalve vaststelling. De peildatum kan in ieder geval niet liggen vóór de dag waarop belanghebbende zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen of het moment van peilen in het geval van een ambtshalve verstrekking. Dit is alleen anders als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom artikel 44 van de Participatiewet.

 

Referteperiode

Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 24 maanden voorafgaand aan de peildatum.

 

Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig’ en onder ‘laag’ wordt verstaan.

 

Langdurig

De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in deze verordening op 24 maanden.

 

Laag inkomen

Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.

 

De vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 120% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5 of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.

 

De individuele inkomenstoeslag bestaat uit een vast bedrag van € 250,- per rechthebbend huishouden. Hierbij is de samenstelling van dat huishouden niet van belang. Dit bedrag wordt aangevuld met € 300,- per kind dat ten laste komt van de belanghebbende(n) en een leeftijd heeft van 4 tot 18 jaar oud.

 

Artikel 3.2 Gehuwden

Het recht op de financiële bijdrage komt de gehuwden gezamenlijk toe. Worden personen op de aanvraagdatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten dus beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van deze verordening. Voldoet een van de gehuwden of beiden niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden in principe geen recht op de bijdrage. Dit betreft geen afwijking van de wet. Er is voor gekozen dit in de verordening op te nemen om duidelijkheid richting betrokkenen te scheppen.

 

Als echter een van de gehuwden is uitgesloten van het recht op bijstand op grond van de artikelen 11 of 13 lid 1 van de wet, heeft de ander, als deze aan alle voorwaarden voor toekenning van de bijdrage voldoet, recht op de bijdrage naar de norm van een alleenstaande (ouder).

 

Het inkomen en vermogen van de niet-rechthebbende echtgenoot tellen wel mee voor de beoordeling van het recht op de bijdrage.

 

De leefvorm kan ook zijn gewijzigd tijdens de referteperiode. Als een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode alleenstaand is geweest, maar op de aanvraagdatum een gezamenlijke huishouding voert dan:

  • moet de partner ook aan alle voorwaarden voldaan hebben gedurende de referteperiode; en

  • moet de aanvraag door beide partners worden ingediend.

Is een persoon op de aanvraagdatum alleenstaand, maar had hij tijdens de referteperiode wel een partner? Dan volgt wat betreft de referteperiode een beoordeling:

  • of het gezamenlijk inkomen hoger is geweest dan de toepasselijke inkomensgrens (gehuwden);

  • of het vermogen hoger is geweest dan de vermogensgrens voor gehuwden.

Hoofdstuk 4 Participatievoorzieningen voor een uitkeringsgerechtigde of werknemer

 

Algemeen

Er is gekozen voor een algemeen, globaal hoofdstuk voor dit onderdeel van de verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk.

Het is afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken.

Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorzieningen. Het is daarbij van belang dat kenbaar is welke voorzieningen en ondersteuningsmogelijkheden er zijn. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college aanbiedt.

Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:

  • persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van opgedragen taken (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a en e, en 10, eerste lid, van de Participatiewet);

  • scholing of opleiding, als bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet);

  • de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet);

  • participatievoorziening beschut werk, als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, zevende lid, van de Participatiewet);

  • loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 10d, van de Participatiewet, voor zover het gaat om de vormgeving van het administratieve proces tot verstrekking hiervan (artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • proefplaats (artikel 8a, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet);

  • vervoersvoorziening, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet, die ertoe strekt dat de persoon zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan bereiken (artikel 8a, tweede lid, onderdeel f, van de Participatiewet);

  • intermediaire activiteit, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet, die noodzakelijk is in verband met een motorische beperking (artikel 8a, tweede lid, onderdeel f, van de Participatiewet);

  • meeneembare voorziening, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet, voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en de bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen (artikel 8a, tweede lid, onderdeel f, van de Participatiewet);

De regels dienen aandacht te besteden aan de wijze waarop, rekening houdende met de persoonlijke omstandigheden, ten behoeve van de doelgroep en doelgroep loonkostensubsidie, wordt voorzien in de integraliteit van de geboden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de continuïteit van de geboden ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk (artikel 8a, eerste lid, onderdeel a en tweede lid, onderdelen a en g, en 10 eerste lid, van de Participatiewet).

 

Hiernaast bestaat de bevoegdheid om een hoger aantal dienstbetrekkingen beschut werk vast te stellen en daarbij, onverminderd artikel 8a, tweede lid, onderdeel a van de Participatiewet, te regelen hoe deze additionele omvang wordt bepaald en hoe dan de volgorde wordt bepaald waarin personen hiervoor in aanmerking komen (artikel 10b, vijfde lid, van de Participatiewet).

 

Aanpassingen naar aanleiding van wetswijziging ‘Breed offensief’

Bij brief van 7 september 2018 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder de noemer “Breed offensief” maatregelen aangekondigd om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Voor een deel was daar een wetswijziging voor nodig. In de wet “Wijziging van de Participatiewet en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief)” is het juridisch raamwerk rondom deze maatregelen neergelegd. Het doel van de maatregelen is dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk komen en blijven. Het gaat om mensen met een beperking die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen en vallen onder de doelgroep banenafspraak of die zijn aangewezen op beschut werk. De bij verordening te regelen uitwerking van deze maatregelen zijn eveneens in dit hoofdstuk opgenomen. Daarmee wordt het uit de wet voortvloeiende belang van het bieden van specifieke ondersteuning voor deze doelgroep duidelijk geborgd.

 

Paragraaf 1 Algemene bepalingen voorzieningen

 

Artikel 4.1.1 Algemene bepalingen over voorzieningen.

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk).

 

Artikel 4.1.2 Voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

Dit artikel bevat een aantal voorwaarden voor de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen aan personen met een arbeidsbeperking. Het betreft een aantal specifieke voorwaarden die verband houden met de aard van deze voorzieningen. Het artikel vormt daarmee een aanvulling op de opgenomen algemene voorwaarden om in aanmerking te komen voor een re-integratievoorziening. Deze voorwaarden dragen bij aan een evenwichtige verdeling van de beschikbare voorzieningen over de doelgroep, zoals bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet.

 

Vereist is dat de persoon behoort tot de doelgroep, bedoeld in artikel 7 van de Participatiewet, waarbij er voor personen die VSO/PRO-onderwijs hebben genoten een uitzondering wordt gemaakt, waardoor zij ook voor persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen in aanmerking kunnen komen (a). Het is van belang dat de inzet van de persoonlijke ondersteuning en/of overige voorziening noodzakelijk is om het werk uit te kunnen voeren (b). Om een doelmatige inzet van de re-integratiemiddelen te waarborgen is er een minimale omvang verbonden aan de dienstbetrekking (c). Op het moment dat het gaat om een voorziening waarvan verwacht mag worden dat de werkgever hiervoor zelf zorgdraagt, omdat dit bijvoorbeeld voortvloeit uit de Arbo-regels, wordt de voorziening niet verstrekt op grond van deze verordening (d, e en f). De aan de voorziening(en) verbonden kosten kunnen in uitzonderlijke gevallen leiden tot het afwijzen van de gevraagde voorziening(en), op het moment dat deze kosten in geen verhouding staan tot de baten die verbonden zijn aan de verstrekking van de voorziening(en).

 

Artikel 4.1.3 Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

Dit artikel regelt de aanvraagprocedure voor persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen. Uiteraard is de aanvraagmogelijkheid geen verplichting; het college kan ook zelf ambtshalve – dat wil zeggen zonder aanvraag – beoordelen wat nodig is. In de praktijk zal veelal ook sprake zijn van een ambtshalve beoordeling. Het college zorgt dan zelf voor een goede match met een werkgever, met passende ondersteuning. Het hoeft meestal niet tot een aanvraag te komen (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 11).

 

In dit artikel worden de verschillende stappen beschreven die het college moet doorlopen om tot een zorgvuldig onderzocht en onderbouwd besluit te komen. Het artikel vloeit voort uit artikel 8a, tweede lid, onderdeel f, van de Participatiewet “op welke wijze het college voorzieningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, verstrekt” en onderdeel g “op welke wijze waar nodig voor een persoon als bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, onderdeel a, of 10d, tweede lid, wordt voorzien in integrale en voortgezette (persoonlijke) ondersteuning”.

 

Bij het onderzoek houdt het college rekening met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en met zijn wensen en die van de werkgever. Als dat nodig is, wint het college een specifiek deskundig oordeel in.

 

In artikel 8a, tweede lid, onder g, van de Participatiewet is bepaald dat in de verordening ook moet worden opgenomen op welke wijze wordt voorzien in integrale ondersteuning. In het zesde lid is daartoe bepaald dat het college tijdens het onderzoek, als dat nodig is, ook voorzieningen uit andere wetten (jeugdhulp, Wmo, schuldhulpverlening, enz.) betrekt bij de afweging en zo komt tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening.

 

Artikel 4.1.4 Inhoud beschikking persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen

Een beschikking dient te voldoen aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht en de Participatiewet daaraan stellen. In dit artikel is bepaald welke concrete informatie minimaal in een beschikking moet worden opgenomen. Het betreft een nadere uitwerking van de wettelijke eisen, die niet afdoet aan de plicht om aan de eisen die rechtstreeks voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht en de Participatiewet te voldoen.

 

Artikel 4.1.5 Niet-uitkeringsgerechtigden

Dit artikel legt vast dat ook niet uitkeringsgerechtigden ondersteuning kunnen ontvangen vanuit de gemeente. In het kader van financiële verdeling is ervoor gekozen om hier een maximaal bedrag van € 3.000 aan te hangen.

 

Artikel 4.1.6 Gronden voor weigering of beëindiging

Weigeringsgronden

Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan weigeren en in welke gevallen dat kan. De weigeringsgronden in deze bepaling zijn niet uitputtend, omdat voor een aantal voorzieningen er ook weigeringsgronden zijn die voortvloeien uit de specifieke aard van die voorziening. Die gronden vloeien voort uit de artikelen in deze verordening die specifiek betrekking hebben op die voorzieningen. Ook zal het college bij de beoordeling van het recht op een voorziening de in artikel 2 opgenomen verdeling over verschillende doelgroepen in acht moeten nemen.

 

Het betreft hier een “kan-bepaling”, zodat het college altijd een afweging moet maken of een weigering in een individuele situatie al dan niet op zijn plaats is. Hoewel het weigeren van een voorziening, als een afwijzingsgrond zich voordoet, wel het uitgangspunt vormt, is dit geen automatisme. Dit hangt samen met het feit dat re-integratie vraagt om maatwerk.

 

Beëindigingsgronden

Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen dat kan. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

 

Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verstrekt.

 

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd (Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540). Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

 

Paragraaf 2

 

Artikel 4.2.1 Diagnosetraject

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 4.2.2 Sociale activering

Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

 

Begrip sociale activering

Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 35).

 

Doelgroep sociale activering

Voor de verplichting om op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering (CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400).

 

College stemt duur activiteiten af op de persoon

Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.

 

Artikel 4.2.3 Proefplaatsing

Volgens artikel 8a, tweede lid, onder d, van de Participatiewet moet de gemeente in de verordening de voorwaarden aangeven waaronder “het college toestemming verleent aan een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet die algemene bijstand ontvangt, om op een proefplaats gedurende twee maanden met de mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier maanden, werkzaamheden te verrichten”. Het doel van deze verplichting is om meer harmonisatie tot stand te brengen. Voor de termijn is aangesloten bij de wetgeving die wordt uitgevoerd door het UWV en het door het UWV gevoerde beleid (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 55).

 

Het na een proefplaatsing inzetten van een dienstverband met een forfaitaire loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d, vijfde lid, van de Participatiewet is onwenselijk. Partijen in de (landelijke) Werkkamer hebben zich in die zin ook expliciet uitgesproken.

 

Artikel 4.2.4 Mogelijke verlenging proefplaatsing.

De mogelijkheid tot verlenging betreft maatwerk. In dit artikel is opgenomen welke onderwerpen worden beoordeeld alvorens een beslissing omtrent de toekenning of afwijzing van een verlenging wordt gemaakt.

 

Artikel 4.2.5 Participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet [en het eerste lid van artikel 8]). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.

 

Additionele werkzaamheden

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).

 

Premie

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken (Kamerstukken II 2007/08, 31 577, nr. 3, p. 12). Er is gekozen voor een premie van telkens € 100 per zes maanden.

 

Artikel 4.2.6 Werkervaringsplaats

Een werkervaringsplaats onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.

 

Werkervaringsplaats is gericht op uitbreiden kennis en ervaring

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij een werkervaringsplaats weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.

 

Doelgroep

Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Verder is vereist dat een persoon nog niet actief is geweest op de arbeidsmarkt of een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door langdurige werkloosheid. Van langdurige werkloosheid is sprake als een persoon gedurende twaalf aaneengesloten maanden of langer is aangewezen geweest op een uitkering. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een afstand tot de arbeidsmarkt, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Heeft een persoon gedurende vijf jaren geen inkomsten uit arbeid verworven, dan kan worden aangenomen dat hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. In dat geval is het college bevoegd hem een werkervaringsplaats aan te bieden.

 

Doel

Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.

 

De werkervaringsplaats kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

 

Opstellen schriftelijke overeenkomst

In het vierde lid is bepaald dat een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de werkervaringsplaats worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

 

Geen verdringing

In het derde lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:

  • eigen initiatief van de werknemer;

  • handicap;

  • ouderdomspensioen;

  • vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of

  • gewettigd ontslag om dringende redenen.

Artikel 4.2.7 Leerwerktraject

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en dat de ondersteuning nodig is voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet. Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:

  • van zestien of zeventien jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; of

  • van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

 

Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt (Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, p. 49). In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.

 

In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.

 

Artikel 4.2.8 Scholing

Startkwalificatie

Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee (artikel 1, onder f, van de Leerplichtwet 1969). Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.

 

Jongeren

Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit ‘s Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).

 

Scholing in combinatie met participatieplaats

Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling van de persoon in het arbeidsproces . Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

 

Artikel 4.2.9 Ondersteuning bij beheersing Nederlandse taal

De gemeente heeft een centrale rol in de begeleiding en ondersteuning van de bijstandsgerechtigden. De Nederlandse taal is hierbij een essentieel onderdeel voor arbeidstoeleiding en maximale deelname aan de samenleving.

 

Artikel 4.2.10 Traject naar zelfstandig beroep of bedrijf

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Paragraaf 3 Persoonlijke ondersteuning

 

Artikel 4.3.1 Specifieke voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk

Het eerste lid bevat een termijn waarbinnen een aanvraag om persoonlijke ondersteuning in beginsel moet zijn ingediend, gerekend vanaf de datum van indiensttreding. Deze termijn houdt verband met de aard van de voorziening. Persoonlijke ondersteuning bij werk is een voorziening die wordt verstrekt als deze noodzakelijk is voor de persoon om de aan hem opgedragen taken uit te voeren. Bij een aanvraag die pas na het verstrijken van een ruime periode na indiensttreding wordt ingediend, kan de vraag worden gesteld in hoeverre het verstrekken van deze voorziening nog noodzakelijk is, nu men kennelijk al geruime tijd zonder deze persoonlijke ondersteuning de werkzaamheden al heeft verricht. In die situatie rechtvaardigt dat de conclusie dat, tenzij er sprake is van een bijzondere situatie, het verstrekken van persoonlijke ondersteuning op aanvraag in beginsel niet noodzakelijk is.

 

Het tweede lid bevat de basisaspecten waarmee het college rekening moet houden bij het verstrekken van individuele ondersteuning en benadrukt het belang van het leveren van maatwerk. In artikel 14h wordt dit verder uitgewerkt.

 

Artikel 4.3.2 Persoonlijke ondersteuning bij werk

Persoonlijke ondersteuning bij werk omvat zowel jobcoaching als interne werkbegeleiding. Deze twee vormen van persoonlijke ondersteuning worden beide benoemd. Het eerste en tweede lid geven aan op welke wijze het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning aan de doelgroep in natura en in de vorm van een subsidie (artikel 8a, tweede lid, onder e, sub 1, van de Participatiewet). De gemeente kan een eigen jobcoach inzetten, of een jobcoach inhuren en die aan een werkgever toekennen. Ook is mogelijk dat een werkgever zelf een eigen jobcoach in dienst heeft (interne jobcoach) of een jobcoach inhuurt (externe jobcoach). De werkgever kan ook een collega van de werknemer inzetten om hem te begeleiden (interne werkbegeleider). In het artikel worden de verschillende mogelijkheden benoemd.

 

Artikel 4.3.3 Kwaliteitscriteria Jobcoaching

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Paragraaf 4 Beschut werk

 

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2017 zijn burgemeester en wethouders verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie burgemeester en wethouders, op advies van UWV, hebben vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen. Bij een hoger aantal positieve adviezen van UWV blijven de aantallen zoals neergelegd in de ministeriële regeling van toepassing.

 

De gemeenteraad kan bij verordening niet l bepalen dat geen beschut werk wordt aangeboden. Wel is de gemeenteraad, gelet op artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet, verplicht om bij verordening in elk geval vast te stellen:

 

welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden aangeboden om adequaat functioneren op een beschutte werkplek mogelijk te maken, en welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt.

 

eerste lid

In dit artikel is tot uitdrukking gebracht dat aanspraak bestaat op de genoemde ondersteunende voorzieningen (op de arbeidsinschakeling). Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet. Het was reeds op grond van artikel 10b, vierde lid, van de Participatiewet (oud) verplicht dit bij verordening te regelen). Wel zijn de ondersteunende voorzieningen ter wille van de duidelijkheid op een iets andere manier gerangschikt.

 

tweede lid

Nadat burgemeester en wethouders hebben vastgesteld, dat iemand tot de doelgroep voor beschut werk behoort, dient deze persoon geplaatst te worden op een beschut werkplek. In de wetenschap dat een plaatsing afgestemd dient te worden op de persoonlijke eigenschappen en omstandigheden van betrokkene, dient dit een vorm van maatwerk te zijn, die niet altijd direct tot plaatsing op een geschikte werkplek zal leiden. Burgemeester en wethouders zijn verplicht om ter overbrugging van de periode tot de plaatsing betrokkene voorzieningen (op de arbeidsinschakeling) aan te bieden die bijdragen aan een succesvolle plaatsing. De voorzieningen die hiervoor aangeboden worden zijn genoemd in het tweede lid. Welke (combinatie van) voorziening(en) in een concreet geval ingezet wordt zal gezien het maatwerkkarakter van dat geval afhangen.

 

Naast voorzieningen die bijdragen aan arbeidsinschakeling en hun grondslag vinden in de Verordening sociaal domein Nissewaard, worden ook andere voorzieningen genoemd. Dergelijke – perifere – voorzieningen kunnen op grond van andere regelingen, zoals de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, worden verstrekt en bijdragen aan een geslaagde plaatsing.

 

Paragraaf 5 aanpalende ondersteuning

 

Artikel 4.5.1 Uitstroompremie ouder(s)

In de Participatiewet is geregeld dat jaarlijks een eenmalige of tweemalige premie van ten hoogste € 2.699,00 per kalenderjaar kan worden verstrekt, welke in het kader van de bijstandsverlening niet tot de middelen wordt gerekend (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet). Voor personen jonger dan 27 jaar die niet behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie is deze premie niet vrijgelaten (artikel 31, vijfde lid, van de Participatiewet). De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen kennen een dergelijke vrijlatingsbepaling ook niet. Het feit dat de premie niet in alle gevallen wordt vrijgelaten neemt niet weg dat ook deze groepen behoren tot de re-integratiedoelgroep (artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet).

 

In dit artikel wordt een grondslag gecreëerd voor het verstrekken van een uitstroompremie aan voormalig uitkeringsgerechtigden en worden hieraan voorwaarden verbonden. De premie vormt een extra stimulans om aan het werk te gaan en dit werk ook te behouden. Het verstrekken van een uitstroompremie is alleen mogelijk als een persoon die langdurig een uitkering van het college ontving, uitstroomt. Onder langdurig werkloze wordt verstaan een persoon die gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer aangewezen is (geweest) op een uitkering. Ook moet er sprake te zijn van duurzame uitstroom, hetgeen betekent dat er sprake is van een uitkeringsonafhankelijke periode van tenminste zes maanden. De premie kan worden aangevraagd vanaf zes maanden na indiensttreding en moet binnen twaalf maanden zijn aangevraagd.

 

Als voorwaarde is opgenomen dat er sprake moet zijn van de noodzaak voor kinderopvang.

 

Artikel 4.5.2 Aanpassing van een vervoersmiddel ter ondersteuning van de re-integratievoorziening

Dit artikel regelt, in aanvulling op de rest van deze verordening onder welke voorwaarden het mogelijk is een vergoeding te verstrekken voor een vervoersmiddel en op welke wijze de hoogte van de vergoeding hiervoor wordt bepaald als het college het vervoer niet zelf (in natura) organiseert. Bij de bepaling van de vergoeding wordt uitgegaan van het reguliere tarief in de markt, waarbij de goedkoopst adequate oplossing het uitgangspunt vormt. Het bedrag dat de werknemer voor vervoer ontvangt van zijn werkgever, bijvoorbeeld een reiskostenvergoeding op grond van de arbeidsovereenkomst, wordt door het college in mindering gebracht op de te verstrekken vervoersvoorziening

 

Artikel 4.5.3 Reiskostenvergoeding ter ondersteuning van de re-integratie

Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 1, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een vervoersvoorziening die ertoe strekt dat de persoon zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan bereiken. Dit artikel regelt, in aanvulling op de rest van deze verordening onder welke voorwaarden dit mogelijk is en op welke wijze de hoogte van de vergoeding hiervoor wordt bepaald als het college het vervoer niet zelf (in natura) organiseert. Bij de bepaling van de vergoeding wordt uitgegaan van het reguliere tarief in de markt, waarbij de goedkoopst adequate oplossing het uitgangspunt vormt. Het bedrag dat de werknemer voor vervoer ontvangt van zijn werkgever, bijvoorbeeld een reiskostenvergoeding op grond van de arbeidsovereenkomst, wordt door het college in mindering gebracht op de te verstrekken vervoersvoorziening

 

Artikel 4.5.4 Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij visuele of motorische handicap

Een intermediaire activiteit is persoonlijke dienstverlening die gericht is op de vervanging of ondersteuning van een door ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk ontbrekende auditieve of motorische lichaamsfunctie. Met de wet centralisering tolkvoorzieningen is de verstrekking van een tolkvoorziening voor auditief beperkten overgedragen aan het UWV. Dit is daarom een uitzondering.

 

Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 2, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een noodzakelijke intermediaire activiteit in het geval er sprake is van een motorische beperking. Dit artikel regelt dat het college de, als gevolg van een geheel of gedeeltelijk ontbrekende motorische lichaamsfunctie noodzakelijke, voorziening(en) verstrekt die nodig zijn ter vervanging of ondersteuning van de persoon. De specifieke aard van de voorziening is niet opgenomen, omdat dit sterk afhankelijk is van de behoefte van de persoon.

 

Artikel 4.5.5 Specifieke voorwaarden meeneembare voorziening

Artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 3, van de Participatiewet bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van meeneembare voorzieningen voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen. Hiervoor is geen limitatieve lijst. Gedacht kan worden aan een aangepaste bureaustoel, toetsenbord, koptelefoon, enzovoort. Wat een passende voorziening is, is sterk afhankelijk van de individuele behoefte van de persoon. Dit vraagt om maatwerk.

 

Hoofdstuk 5 Participatievoorzieningen voor een werkgever

 

Paragraaf 1 Ondersteunende voorzieningen

 

Algemeen

Deze paragraaf richt zich op voorzieningen welke bij een werkgever ingezet kunnen worden ter ondersteuning. Dit met als doel om te komen tot ontwikkeling van betrokkenen en de organisatie. Uitgangspunt is dat deze ontwikkeling zal bijdragen aan duurzame uitstroom van betrokkenen, oftewel een baan voor minimaal zes maanden.

 

Artikel 5.1.1 Jobcarving en functiecreatie

Bij functiecreatie worden in het bedrijfsproces taken onderscheiden in complex en minder complex. De opgedane kennis wordt gebruikt om de functies en werkprocessen in het bedrijf opnieuw in te richten. Uiteraard is van belang dat de werkprocessen goed blijven verlopen of waar mogelijk geoptimaliseerd.

 

Jobcarving is het op maat maken van een specifieke functie door taakafsplitsing. Dit vraagt om beperkte aanpassingen op bestaande functies.

 

Indien er potentie is om vacatures via deze wijze te vervullen, mede met het oog op een krappe arbeidsmarkt, kan het UWV het bedrijfsadvies inclusieve arbeidsorganisatie inzetten. Vanuit het UWV wordt dan geadviseerd hoe het bedrijf inclusiever gemaakt kan worden, maar ook beter passend werk kan bieden aan de huidige medewerkers. Door het werk anders te organiseren kunnen bedrijven en instellingen mogelijkheden creëren voor mensen die graag willen werken maar (nog) niet beschikken over de juiste kwalificaties. Werk dat past bij hun mogelijkheden kunnen zij uit handen nemen van de huidige medewerkers die nu te kampen hebben met hoge werkdruk. Die medewerkers krijgen daardoor de ruimte om het werk waarvoor zij gekwalificeerd zijn beter uit te voeren. Ook ontstaat er ruimte voor verdere professionele ontwik¬keling van alle betrokkenen.

 

Artikel 5.1.2 Bijdrage duurzame plaatsing

De mogelijkheid om aan werkgevers/ intermediairs een bedrag te verstrekken bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst met een bijstandsgerechtigde (zonder arbeidsbeperking, dus niet behorend tot de doelgroep loonkostensubsidie zoals genoemd in artikel 10c Participatiewet), waarbij de hoogte en de omvang van het bedrag afhankelijk zijn van:

 

De duur waarop de kandidaat al een uitkering ontvangt. Voor iemand die korter dan 1 jaar een uitkering ontvangt kan geen bijdrage aan de werkgever verstrekt worden.

 

De omvang van het aangeboden dienstverband. Alleen dienstverbanden van 20 uur of meer komen in aanmerking (geen nul uren- of kleine flex-contracten).

 

De duur van het dienstverband. Alleen arbeidsovereenkomsten van 6 maanden of langer komen in aanmerking.

 

De bijdrage heeft als doel te investeren in de werkzoekende. Dit door de inzet van zaken als begeleiding of een kortdurende opleiding of training. Het gaat hier ten alle tijden om kortdurende ondersteuning.

 

Het betreft hier een mogelijkheid van het verstrekken van een bedrag tot het genoemde maximum. Een werkgever heeft dus geen recht op een bedrag.

 

Duur arbeidsovereenkomst

Korter dan 1 jaar in de uitkering

(Voorafgaand aan de ingangsdatum arbeidsovereenkomst.

Langer dan 1 jaar in de uitkering

(Financiële) bijdrage op basis van arbeidsovereenkomst

=/> 6

maanden

maar < 12

maanden

€ 0

Maximaal € 2.000 (excl. BTW)

< 20 uur per week:

Geen vergoeding

=/> 20 uur / < 32 uur

Vergoeding naar rato

= > 32 uur per week:

Vergoeding tot het

maximale bedrag

=/> 12

maanden

€ 0

Maximaal € 4.000

(excl. BTW)

Idem als hierboven.

Het te verstrekken bedrag moet aantoonbaar geïnvesteerd worden in de ontwikkeling van de kandidaat. Dit betekent dat de middelen niet gebruikt worden ter compensatie van salaris.

 

Vergoeding vindt achteraf plaats op basis van bewijsstukken waaruit blijkt dat betrokkene gedurende de afgesproken periode in dienst was van de werkgever.

 

Artikel 5.1.3 Voorwaardelijke opleiding voor plaatsing

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 5.1.4 Specifieke voorwaarden werkplekaanpassingen

In artikel 8a, tweede lid, onder f, onderdeel 3, van de Participatiewet wordt uitsluitend gesproken van meeneembare voorzieningen. In sommige gevallen zijn er andere voorzieningen nodig op de werkplek om ervoor te zorgen dat de persoon hier kan werken. Hierbij kan gedacht worden aan een aangepast toilet, een entree met automatische deuropener of een traplift. Dit artikel regelt de mogelijkheid om ook in deze behoefte te voorzien door het toekennen van een werkplekaanpassing. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis, waarin wel wordt gesproken van werkplekaanpassingen in plaats van meeneembare voorzieningen (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).

 

Paragraaf 2 Loonkostensubsidie

 

Algemeen

Deze paragraaf geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen:

  • -

    de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, en

  • -

    de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.

Op 1 januari 2017 is de ‘Wet stroomlijning loonkostensubsidie Participatiewet’ in werking getreden . Dat heeft geleid tot wijziging van artikel 10d van de Participatiewet en daaraan verbonden inhoudelijke aanpassingen van de regeling met betrekking tot loonkostensubsidie.

 

In de Participatiewet is middels artikel 10d, tweede lid, een nieuwe doelgroep opgenomen voor loonkostensubsidie. Deze doelgroep is opgenomen in de verordening en betreft jongeren:

 

van het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de expertisecentra, of

de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

die binnen 6 maanden na het verlaten van school zijn gaan werken.

 

Het college hoeft voor deze doelgroep sindsdien niet meer vast te stellen of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De werkgever van deze jongeren kan – ook als de dienstbetrekking al tot stand is gekomen – de gemeente verzoeken de loonwaarde vast te stellen.

 

Per 1 juli 2023 is de verordeningsplicht voor wat betreft de wijze van het bepalen van de doelgroep en de wijze van loonwaardebepaling komen te vervallen. Hiervoor gelden landelijke afspraken. Wel is de verplichting toegevoegd om aan te geven welk administratief proces de gemeente volgt.

 

Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stellen burgemeester en wethouders in beginsel de loonwaarde van die persoon vast, tenzij gekozen is voor forfaitaire loonkostensubsidie (artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

 

De loonwaarde is een percentage van het wettelijk minimumloon voor de door een persoon – die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie – verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet).

 

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht zijn vanzelfsprekend ook van toepassing op deze paragraaf. Hiervan zijn in deze verordening daarom geen begripsomschrijvingen opgenomen.

 

Artikel 5.2.1 Doelgroep Loonkostensubsidie

In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve.

 

Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • personen die algemene bijstand ontvangen;

  • personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de WIA, artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • personen met een uitkering op grond van de IOAW;

  • personen met een uitkering op grond van de IOAZ, en

  • personen die werken op een beschutte werkplek (artikel 10b, negende lid, van de Participatiewet).

In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.

 

Bij de vaststelling op iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie laat het college zich adviseren door het UWV. Op basis van het advies beslist het college of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen.

 

Hiernaast kan er gebruik worden gemaakt van de zogeheten praktijkroute. Hierbij beoordeelt de gemeente ten aanzien van personen die binnen de Participatiewetdoelgroep vallen, op de concrete werkplek (bij voorkeur tijdens een proefplaatsing) via de loonwaardemeting of de toekomstige medewerker het wettelijk minimumloon kan verdienen. Als dat niet het geval is, dan vraagt de gemeente aan het UWV om de kandidaat op te nemen in het doelgroepenregister van de banenafspraak. Het UWV verricht in dat geval zelf dus geen onderzoek meer.

 

Artikel 5.2.2 Loonwaarde

In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, burgemeester en wethouders de loonwaarde van die persoon vaststellen. Hiervoor is geen aanvraag vereist. Dariuz adviseert burgemeester en wethouders met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon (artikel 72, tweede lid).] De vastgestelde loonwaarde leggen burgemeester en wethouders vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

 

Als een dienstbetrekking tot stand komt, verlenen burgemeester en wethouders loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet.

 

Artikel 5.2.3 Forfaitaire loonkostensubsidie

Loonkostensubsidie kan worden verstrekt op grond van artikel 10d lid 5 van de Participatiewet. In deze situatie is sprake van zogeheten forfaitaire loonkostensubsidie. Bij forfaitaire loonkostensubsidie wordt altijd uitgegaan van een vaste loonwaarde van 50%. Deze vorm van loonkostensubsidie kan maximaal zes maanden worden verstrekt.

 

Forfaitaire loonkostensubsidie mag niet worden ingezet voor personen die al werkzaam zijn in een dienstbetrekking.

 

Na de afgesproken periode wordt de loonkostensubsidie niet meer forfaitair voortgezet. Er kan dan alleen nog loonkostensubsidie worden ingezet op basis van een op de werkplek vastgestelde loonwaarde.

 

Als een persoon in deeltijd werkt, wordt de hoogte van de loonkostensubsidie naar rato verminderd.

 

Artikel 5.2.4 Administratief proces loonkostensubsidie

Dit artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting voor gemeenten om bij verordening te bepalen hoe het administratief proces met betrekking tot het verstrekken van loonkostensubsidie is vormgegeven (artikel 8a, eerste lid en tweede lid, onder c, van de Participatiewet). Door in de verordening naar het werkproces te verwijzen beoogt de wetgever ervoor te zorgen dat werkgevers, in het kader van transparantie, beter weten waar zij aan toe zijn (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 54-55).

 

Het tweede lid maakt duidelijk dat het rechtssubject van de loonkostensubsidie de werkgever is, ook op het moment dat de werknemer de aanvraag indient. Dit volgt ook uit artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet waarin staat dat de subsidie wordt verleend aan de werkgever.

 

Omdat alleen personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hiervoor in aanmerking komen regelt het derde lid dat op het moment dat er een aanvraag binnenkomt met betrekking tot een persoon ten aanzien van wie nog niet is vastgesteld dat deze onder de doelgroep valt de aanvraag mede moet worden gezien als een aanvraag om onder de doelgroep te worden gebracht.

 

Het vierde lid regelt de termijn waarbinnen de loonwaarde wordt vastgesteld.

 

Het vijfde lid verwijst naar het administratieve werkproces dat door het college wordt gevolgd. [(Dit betreft het preferente proces loonkostensubsidie. Hiermee wordt gedoeld op het proces zoals dat door “De normaalste zaak”, een netwerk van bijna 700 werkgevers die samen aan de inclusieve arbeidsmarkt bouwen, is ontwikkeld. Doel was om de lasten voor werkgevers als gevolg van verschillende werkwijzen door gemeenten te verminderen, door het creëren van één administratief uitvoeringsproces voor het verstrekken van loonkostensubsidie. Door hierbij aan te sluiten en het makkelijker te maken voor werkgevers wordt beoogd dat meer personen met een loonkostensubsidie aan het werk kunnen komen. gebruik zullen maken van de regeling om met loonkostensubsidie aan het werk te komen.

 

Hoofdstuk 6 Tegenprestatie

Het college is bevoegd een uitkeringsgerechtigde te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, ook als die tegenprestatie niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. Een belanghebbende van achttien jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is vanaf de dag van melding gehouden naar vermogen een tegenprestatie te verrichten. Dit is vastgelegd in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet, artikel 35, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) en artikel 35, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ). De tegenprestatie bestaat uit de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

 

Individuele omstandigheden

Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden.

 

Geen tegenprestatie

Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet, artikel 37a, eerste lid, van de IOAW en artikel 37a, eerste lid, van de IOAZ). De plicht tot tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet en die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet). De plicht tot tegenprestatie is voorts niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet, artikel 37a, vierde lid, van de IOAW of artikel 37a, vierde lid, van de IOAZ).

 

Afstemmen

Net als bij het niet nakomen van de arbeids- en re-integratieverplichting geldt voor het niet nakomen van de tegenprestatie dat de bijstand kan worden afgestemd overeenkomstig de gemeentelijke afstemmingsverordening. Zie voor meer details hierover hoofdstuk 7 van deze verordening.

 

Geen louter vrijwillige tegenprestatie

Het is volgens de staatssecretaris SZW niet mogelijk om een verordening vast te stellen waarin uitsluitend een vrijwillige tegenprestatie is neergelegd aangezien dit niet voldoet aan de Participatiewet. De wettelijke grondslag en de verordening zijn bedoeld om de tegenprestatie als verplichting te kunnen opleggen.

 

Tegenprestatie is geen re-integratie-instrument

De plicht tot tegenprestatie heeft tot doel om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te doen in de samenleving als tegenprestatie voor het ontvangen van een uitkering. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49-50). De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratie-instrument. Een tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering.

 

Ontwikkelen beleid door college

Het college heeft de opdracht beleid te ontwikkelen ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie en het uitvoeren ervan overeenkomstig de verordening tegenprestatie. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van de IOAW en artikel 34, eerste lid, onderdeel b, van de IOAZ.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 6.1 Inhoud van een tegenprestatie

Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).

 

Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem wordt verwacht.

 

Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).

 

Werkzaamheden die kunnen worden ingezet

Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden voldoen aan de in deze verordening genoemde voorwaarden. Dit betekent dat de als tegenprestatie in te zetten werkzaamheid:

 

naar zijn aard niet is gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

niet is bedoeld als re-integratie-instrument; en

niet leidt tot verdringing.

 

Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

 

Tegenprestatie mag niet direct gericht zijn op toeleiding naar de arbeidsmarkt en is dan ook niet bedoeld als re-integratie-instrument. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop.

 

Artikel 6.2 Het opdragen van een tegenprestatie

Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te leggen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo ja welke tegenprestatie wordt opgedragen. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan bezwaar en beroep worden aangetekend (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49).

 

Factoren opdragen tegenprestatie

In het tweede lid is neergelegd met welke factoren het college rekening moet houden bij het opdragen van een tegenprestatie. Deze factoren worden hierna toegelicht.

 

Persoonlijke situatie en individuele omstandigheden belanghebbende

Bij het opdragen van de tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding en werkervaring (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171). Hierbij wordt rekening gehouden met het fysieke en psychische vermogen van een belanghebbende. Bij het opdragen van de tegenprestatie dient het college maatwerk te leveren.

 

Voorts wordt bij opdragen van een tegenprestatie rekening gehouden met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang.

Persoonlijke wensen en kwaliteiten belanghebbende

Bij het opdragen van de verplichting tot tegenprestatie houdt het college rekening met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van belanghebbende. De regering vindt het immers belangrijk dat een belanghebbende invloed heeft op de keuze van de activiteiten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 47). Belanghebbende kan zelf ideeën aandragen voor de als tegenprestatie te verrichten werkzaamheden.

 

Het college beoordeelt de door belanghebbende zelf aangedragen ideeën en kan besluiten om het voorstel van belanghebbende over te nemen en die werkzaamheden in te zetten als tegenprestatie. Het college is niet gehouden te voldoen aan de wensen van een belanghebbende, maar moet deze wel in de beoordeling meenemen. Draagt belanghebbende geen ideeën aan, dan legt het college belanghebbende een lijst met keuzemogelijkheden voor van maatschappelijk nuttige werkzaamheden die voorhanden zijn. Als belanghebbende geen voorkeur kenbaar maakt of er geen keuzemogelijkheid is, legt het college een werkzaamheid op. Het is immers aan het college, en niet aan een belanghebbende, een tegenprestatie op te dragen aan belanghebbende.

 

Maatschappelijke activiteiten en vrijwilligerswerk verricht door belanghebbende

Het college houdt bij het opdragen van de plicht tot tegenprestatie rekening met het eventuele gegeven dat een belanghebbende al maatschappelijk actief is (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Indien een belanghebbende al een maatschappelijke activiteit verricht, kan het college in bepaalde gevallen besluiten deze maatschappelijke activiteit aan te merken als tegenprestatie. Ook kan de omstandigheid dat een belanghebbende maatschappelijke activiteit verricht, ertoe leiden dat hiermee rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de tegenprestatie, met name de duur en de omvang van de tegenprestatie. Een voorbeeld van maatschappelijke activiteiten zijn: de zorg voor een ouder of een gehandicapt kind. Het college beoordeelt de maatschappelijke activiteiten en houdt daarbij rekening met de duur en omvang.

 

Dit geldt ook voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Het college kan ook besluiten vrijwilligerswerk aan te merken als tegenprestatie. Hierbij kan ook de aard van het vrijwilligerswerk een rol spelen. Omdat vrijwilligerswerk veelzijdig van aard is, is geen begripsomschrijving opgenomen.

 

Geen tegenprestatie

Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet). In het derde lid is opgenomen wanneer het college in ieder geval geen tegenprestatie oplegt.

 

De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet)

De verplichting tot tegenprestatie is niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet).

 

Weigering tegenprestatie

Het college dient bij weigering van belanghebbende om de tegenprestatie te verrichten, op basis van het individuele geval de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel te bepalen (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 29). Zie hiervoor hoofdstuk 7 Verlagingen.

 

Artikel 6.3 Duur en omvang van een tegenprestatie

Het college beoordeelt op basis van de individuele omstandigheden van een belanghebbende de omvang en de duur van de tegenprestatie. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen in de regel beperkt te zijn. Dat betekent dat het college steeds een afweging maakt op basis van de situatie in welke mate een tegenprestatie verlangd kan worden (TK 2013-2014, 33 801, nr. 30).

 

Artikel 6.4 Geen werkzaamheden voorhanden

In deze verordening kiest de gemeenteraad ervoor dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 51). Indien het college besluit geen tegenprestatie op te leggen omdat binnen de eigen gemeentegrenzen geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn, wordt binnen 12 maanden een heronderzoek uitgevoerd om te beoordelen of op dat moment wel maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn.

 

Voorbeelden maatschappelijke nuttige werkzaamheden

Voor voorbeelden van maatschappelijke nuttige werkzaamheden verwijst de regering naar het onderzoeksrapport “Voor wat hoort wat” van de Inspectie SZW. Deze zijn hierna weergegeven. Er zijn geen recente uitspraken waaruit blijkt dat deze lijst niet (meer) accuraat zou zijn. Aandachtspunt is wel dat ook als een dienst is opgenomen in deze lijst goed moet worden beoordeeld of er geen sprake is van verdringing.

 

Uit genoemd rapport blijken de volgende voorbeelden voor werkzaamheden die als tegenprestatie kunnen worden ingezet:

  • werkzaamheden bij een openluchtmuseum;

  • koffie/thee schenken in een verpleegtehuis, buurthuis of een bejaardentehuis;

  • sneeuwschuiven (bijvoorbeeld bij een bejaardentehuis);

  • meelopen met de dierenambulance;

  • afval langs wegen en in wijken verwijderen;

  • bospaden schoonhouden;

  • verkeersborden reinigen/schoonmaken;

  • opknappen, schoonmaken, onderhouden van speeltuinen of gemeentelijke terreinen;

  • taalmaatje voor nieuwkomers;

  • beheerder van een parkeerplaats of fietsenstalling (bijv. bij een station);

  • vervoer via kerken of ouderenorganisaties;

  • warme maaltijden bereiden en leveren;

  • de was doen;

  • strijken;

  • tijdelijke werkzaamheden rond een wijkcentrum;

  • helpen bij het oversteken van kinderen (scholen);

  • werkzaamheden in theaters;

  • praten met nabestaanden;

  • inzet bij (sport)evenementen;

  • daklozen die wekelijks mensen rond leiden door de stad;

  • gehandicapten begeleiden bij het zwemmen;

  • voorlezen op scholen;

  • moestuin aanleggen met leerlingen uit groep 5 of 6 basisschool;

  • additionele werkzaamheden bij het Leger of Leger des Heils;

  • schoonhouden van parkeerplaatsen bij het ziekenhuis;

  • boeken uitleen bij ziekenhuizen en verpleegtehuizen (met karretjes);

  • maneges schoon en netjes houden;

  • een functie vervullen in bijvoorbeeld een cliëntenraad;

  • deelname aan een hulpverleningstraject bij persoonlijke of psychische problemen;

  • werkzaamheden in bibliotheken;

  • bezoek aan eenzame ouderen;

  • werkzaamheden in bejaardentehuizen en buurthuizen;

  • boodschappen halen voor Wmo-cliënten/hulpbehoevenden/ouderen;

  • inzet in de groenvoorziening waar de gemeente de handen vanaf heeft getrokken;

  • tuinonderhoud;

  • openbare groenperken schoonhouden;

  • administratie op orde brengen;

  • conciërgeachtige werkzaamheden;

  • mobiel beperkte inwoners helpen;

  • klus- en verhuisteams oprichten;

  • opzetten en geven cursussen;

  • zorgtaken zoals huiskamerdiensten, activiteitenbegeleiding;

  • helpen bij festivals;

  • ondersteunend werkstages bij (maatschappelijke) organisaties: administratief, creatief, verzorging;

  • ramen zetten;

  • wandelen en koffiedrinken met groepen bewoners;

  • lunch verzorgen op basisscholen;

  • werkzaamheden in dierenasiel;

  • receptionist of ontvangstdame/heer;

  • beheer kantines sportverenigingen;

  • wijkschouwen;

  • zwemvierdaagse, wijkfeesten, buurt BBQ, straat opknappen, opzetten buitenspeeldag;

  • spelletjesmiddagen, politiekcafé;

  • buurtpreventie;

  • buurtvaders;

  • meldpunt voor veiligheid in de wijk (signalering);

  • assistent beheerder buurthuizen;

  • klussenteam in de wijk;

  • ondersteunen bij wijkactiviteiten (halen/brengen);

  • organiseren activiteiten voor kinderen (in de wijk of stad);

  • simpele schoonmaakwerkzaamheden in de eigen wijk;

  • theekringen;

  • verkiezing organiseren (weerman/vrouw van de wijk);

  • multicultureel sportevenement met gehandicapten;

  • ontmoeting in de wijk met aandacht voor verschillende geloofsovertuigingen;

  • sportclinics in de wijken opzetten;

  • organiseren wandelingen/sportcursussen;

  • hulp bij reizen met openbaar vervoer;

  • bootonderhoud;

  • computermaatje;

  • energiecoaches;

  • formulierenbrigade;

  • medewerker in ruilwinkel, wereldwinkel;

  • websitebeheerder;

  • speelgoed schoonmaken en voorlezen bij kinderdagverblijf;

  • tekenwerkzaamheden architect;

  • werkzaamheden op zorgboerderij;

  • werknemersvaardigheden opdoen in niet commercieel bedrijf;

  • oppasdienst;

  • mantelzorg/mantelzorgondersteuning;

  • mailings voor gemeente verzorgen, nieuwsbrieven rondbrengen;

  • rolstoelbrigade;

  • fietsles geven;

  • klaar-overs;

  • beheren fietsenstalling;

  • inpakwerk;

  • helpen op metaalafdeling;

  • hand en spandiensten op school.

Hoofdstuk 7 Verlagingen

 

Algemeen

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

 

Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening moet de duur van de verlaging worden vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). Op basis van jurisprudentie is ook helder dat er geen onderscheid gemaakt mag worden in de duur van de verlaging tussen de verschillende gedragingen. Voor een schending waar het de geüniformeerde arbeidsverplichtingen betreft wordt, in principe, dezelfde maatregel opgelegd. Uiteraard blijft onderzoek en maatwerk van toepassing.

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Een voorbeeld van juridisch te onderscheiden feiten: het bezit van en het niet melden van een hennepplantage. De boete wordt opgelegd vanwege het niet verstrekken van relevante informatie voor de vaststelling van het recht op een uitkering. Strafvervolging is aan de orde wegens overtreding van de Opiumwet.

 

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

 

Wet taaleis

Sinds 1 januari 2016 is de taaleis als nieuwe verplichting opgenomen in de Participatiewet (artikel 18b van de Participatiewet). Dit artikel bevat een inspanningsverplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel trapsgewijs moet worden verlaagd met 20% gedurende 6 maanden in de periode 0-6 maanden na de schriftelijke kennisgeving dat een bijstandsgerechtigde de taal onvoldoende beheerst, 40% gedurende 6 maanden in de periode 6-12 maanden na de schriftelijke kennisgeving en 100% voor onbepaalde tijd na 12 maanden na de schriftelijke kennisgeving (artikel 18b, negende lid, tiende lid en elfde lid, van de Participatiewet). Artikel 18b van de Participatiewet kent een eigen afstemmingsregime waardoor de afstemmingsverordening niet van toepassing is.

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ). Ook hiervoor geldt dat het gemeentelijk beleid vastgelegd moet worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

 

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

 

Artikel 7.1.1. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 7.1.1 en 7.1.4 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7.2.1 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7.1.1 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 7.1.4 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

 

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. (Rechtbank Overijssel 06-07-2017, nr. AWB 17/134, ECLI:NL:RBOVE:2017:2717) Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

 

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

 

het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

 

Inspanningen in eerste vier weken na de melding (onderdeel b, 2°)

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen.

 

Niet verlenen van medewerking (onderdeel b, 5°)

Bij het schenden van de medewerkingsplicht is de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking alleen aan de orde als het niet nakomen van de medewerkingsplicht van invloed is op het actuele recht op bijstand (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet en artikel 54 van de Participatiewet). Als daarvan geen sprake is, dan resteert het college de bevoegdheid om het recht op bijstand te verlagen op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet en de afstemmingsverordening of via de glijdende schaal van artikel 18 lid, vierde tot en met achtste lid, van de Participatiewet. (CRvB 17-02-2015, nrs. 14/5636 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2015:456) Als geen sprake is van een schending van een van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, dan is sprake van een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet. Van schending van de medewerkingsverplichting kan bijvoorbeeld sprake zijn als belanghebbende weigert om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek, voor zover dit niet heeft geleid tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

 

Schending identificatieplicht (onderdeel b, 6°)

 

Aanvraag

Komt de belanghebbende bij een aanvraag zijn identificatieplicht niet na jegens het college of het UWV dan kan het college uiteindelijk besluiten om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 lid 1 Awb niet te behandelen. Als de aanvraag toch inhoudelijk wordt behandeld, dan kan de aanvraag worden afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld of de aanvrager aanspraak kan maken op bijstand. Ook is het mogelijk om de bijstand te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet).

 

Tijdens de bijstand

Komt de belanghebbende zijn identificatieplicht tijdens de bijstandsverlening (tijdelijk) niet na dan moet het college in beginsel de bijstand verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening (artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet). Het in het geheel niet nakomen van de identificatieplicht leidt ertoe dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (er moet dan wel gerede twijfel zijn over de identiteit van de belanghebbende). Het recht op bijstand moet dan om die reden worden ingetrokken.

 

Schending budgetteringsplicht

De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de bijstand niet te verlagen als belanghebbende weigert mee te werken aan de budgettering op grond van artikel 57 onderdeel a van de Participatiewet. In dat geval kan het college besluiten over te gaan tot het verlenen van bijstand in natura op grond van artikel 57 onderdeel b van de Participatiewet. Hierdoor wordt voorkomen dat de financiële situatie van belanghebbende verergert, terwijl de budgetteringsplicht is bedoeld om dreigend afglijden van belanghebbende te voorkomen. Met bijstandsverlening in natura kan het beoogde doel worden bereikt.

 

Schending verplichting meewerken aan ontzorgen

De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de bijstand te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening als belanghebbende weigert mee te werken aan het ontzorgen zoals bedoeld in artikel 56a van de Participatiewet. Deze keuze is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

 

Artikel 7.1.2 Niet meewerken aan taaltoets

Het kan voorkomen dat een belanghebbende een taaltoets moet afleggen, maar dat hij niet wilt meewerken. In sommige gevallen kan er een redelijke verklaring zijn. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte of overmacht. Het is ook aannemelijk dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Artikel 18b, van de Participatiewet voorziet niet in deze gevallen. In het geval dat een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets (bijvoorbeeld door niet te verschijnen), dan kiest de gemeenteraad ervoor om dit te zien als een schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet).

 

Hoogte verlaging

Het percentage van de verlaging en het aantal maanden waarover de verlaging wordt opgelegd is ter bepaling aan de gemeenteraad.

 

Er is gekozen voor een verlagingsystematiek die aansluit bij het verlagingsregime op grond van artikel 18b, van de Participatiewet. Als voor het (stelselmatig) niet meewerken aan de taaltoets een gunstiger afstemmingsregime wordt gehanteerd dan voor het niet voldoen aan de taaleis en de daaraan verbonden inspanningsverplichting, kan dit onbedoeld een stimulans vormen om het objectief vaststellen van de taalvaardigheid en daarmee de toepassing van de taaleis te frustreren

 

Artikel 7.1.3 Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 7.1.3 en 7.1.4 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7.1.3 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Artikel 7.1.4 Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 7.1.1 en 7.1.4.

 

Met de Wet Maatregelen WWB zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd. Zie artikel 18, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet. Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming aan te sluiten bij de maatregelen voor het schenden van geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Dit omwille van eenvoud en duidelijkheid. Bovendien zijn diverse geüniformeerde arbeidsverplichtingen verwant aan de gedragingen als bedoeld in de artikelen 7.1.1 en 7.1.4 van deze verordening.

 

Paragraaf 2 Schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen

 

Artikel 7.2.1 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

 

Recidive

Bij het bepalen van de duur van de verlaging is rekening gehouden met artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet. Daarin is bepaald dat in geval van recidive de periode van de verlaging in ieder geval langer moet zijn dan de op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden. Het kan voorkomen dat de maatregel op grond van lid 5 voor de duur van drie maanden is opgelegd, als gevolg daarvan kan bij recidive geen langere periode worden opgelegd omdat deze is begrensd tot een maximale duur van drie maanden. Dit impliceert dat een verlaging met 100% gedurende drie maanden op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet niet mogelijk is.

 

Artikel 7.2.2 Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

 

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • vergroting schuldenproblematiek;

  • (dreigende) huisuitzetting;

  • afsluiting van gas en elektriciteit.

Paragraaf 3 Overige verlagingen

 

Artikel 7.3.1 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • het te snel interen van vermogen;

  • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting als dit heeft plaatsgevonden ná de melding om bijstand (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en deze verordening. Dit geldt niet als het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid heeft plaatsgevonden vóór de melding om bijstand. In dat geval is sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

 

Op grond van dit artikel kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

 

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.

 

Artikel 7.3.2 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.) Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. (CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919)

 

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties (het college, ambtenaren en andere uitvoerders van de wet) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55) Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing. (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.)

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. (CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660)

 

Artikel 7.3.3 Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

 

Paragraaf 4 Samenloop en recidive

 

Artikel 7.4.1 Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

 

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

 

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

 

Samenloop met een boete op grond van de Wet inburgering 2021

In artikel 27 Wet inburgering 2021 is een samenloopregeling opgenomen: het opleggen van een bestuurlijke boete blijft achterwege als voor dezelfde gedraging de bijstand is verlaagd op grond van artikel 18 of 18b van de Participatiewet. Op het moment dat beide keuzes nog openstaan, kiest het college ervoor om de bijstand te verlagen en geen boete op te leggen. Is de bijstand eenmaal verlaagd, dan is een boete niet meer aan de orde (artikel 27 Wet inburgering 2021).

 

Artikel 7.4.2 Recidive

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

 

Verdubbeling hoogte verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.

 

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

 

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.

 

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

 

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht. Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

 

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges. (CRvB 12-09-2017, nr. 16/6802 PW-T, ECLI:NL:CRVB:2017:3676)

 

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

 

Paragraaf 5 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/ IOAZ

 

Artikel 7.5.1 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot de bevoegdheid van het college de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Dit artikel is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

Artikel 7.5.2 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot de bevoegdheid van het college om op grond van artikel 20 lid 1 IOAW en artikel 20 IOAZ de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

 

aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; of

de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd; of

de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

 

Lid 2

De gemeenteraad kiest voor een praktische toepassing van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ. Dit betekent dat wordt volstaan met het opleggen van een verlaging gedurende een bepaalde periode ongeacht de mate waarin belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven.

 

Paragraaf 6 Algemene bepalingen

 

Artikel 7.6.1 Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 7.6.2 Afzien van verlaging

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

 

Het college kan geen verlaging opleggen voor gedragingen die langer dan drie of vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden. De vervaltermijn is afhankelijk van de hoogte van de afstemming. Hiermee wordt aangesloten bij de vervaltermijnen zoals genoemd in artikel 5:45, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De bevoegdheid tot het afstemmen vervalt na drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een verlaging van € 340 of minder kan worden opgelegd. De bevoegdheid tot het afstemmen vervalt na vijf jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een verlaging van meer dan € 340 kan worden opgelegd. Deze verjaringstermijn laat overigens onverlet dat het vanuit het oogpunt van effectiviteit (“lik op stuk”) nastrevenswaardig wordt geacht zo spoedig mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dit is van toepassing op zowel geüniformeerde als de niet-geüniformeerde verplichtingen. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn.

 

De invulling van het begrip “dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden” is niet beperkt tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor belanghebbende gelet op diens persoonlijke omstandigheden. De invulling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van belanghebbende. Dit betekent dat colleges bevoegd zijn om in individuele gevallen te besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of zelfs op nul vast te stellen. De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in maatschappelijk belang (bijvoorbeeld vergroting schuldenproblematiek of huisuitzettingen), de zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin, maar ook in een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging. Relatief kleine vergrijpen van belanghebbende kunnen ook aanleiding zijn voor toepassing van artikel 18 lid 10 Participatiewet.

 

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 7.6.3 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Als een verlaging niet kan worden geëffectueerd over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen. Een verlaging kan niet worden geëffectueerd over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen als er over die maand al sprake is van een maatregel.

 

Ingangsdatum verlaging op ingangsdatum bijstand (derde lid)

Als het besluit tot opleggen van een verlaging samenvalt met het besluit tot toekennen van de bijstand, dan kan de verlaging worden toegepast met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan. Hierbij kan gedacht worden aan een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

 

Verlagen met terugwerkende kracht (vierde lid)

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

 

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (vijfde lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel.

 

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

 

Artikel 7.6.4 Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

 

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het tweede lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

 

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

 

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Dit hoofdstuk behoeft geen nadere toelichting.