Organisatie | Voorschoten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening Voorschoten 2023 |
Citeertitel | Erfgoedverordening Voorschoten 2023 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Erfgoedverordening Voorschoten 2016.
artikel 3.16, eerste lid, van de Erfgoedwet
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-06-2023 | nieuwe regeling | 05-04-2023 | Z/23/073033/335508 |
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
In de gangbare praktijk van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) moet bij veldwerkzaamheden bij archeologisch landbodemonderzoek worden gekozen voor een inventariserend veldonderzoek (IVO) of voor een opgraving. In uitzonderlijke gevallen kan een archeologische begeleiding worden uitgevoerd. Dit dient dan niet ter vervanging van een IVO of Opgraving, maar is daarvan een bijzondere variant.
Bij een archeologische begeleiding geldt als uitgangspunt dat het protocol 4003 IVO-P, resp. 4004 Opgraven gevolgd wordt.
Adviescommissie Omgevingskwaliteit Voorschoten:
De op basis van artikel 17.9 Omgevingswet door de raad ingestelde commissie met als taak het college van burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Erfgoedwet, Omgevingswet, deze verordening en het gemeentelijk cultureel erfgoed- en archeologiebeleid.
Uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden.
Cultuurhistorische waardenkaart:
Topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of gelijkwaardig beleidsinstrument waarop zijn aangegeven en/of opgenomen de beschermde (archeologische) rijks- en gemeentelijke monumenten, de beschermde stads- en dorpsgezichten, andere boven- en ondergrondse cultuurhistorische waardevolle objecten en (weg-, water- en groen)structuren, gebieden met archeologische waarde en verwachting en cultuurhistorisch waardevolle stedenbouwkundige landschappelijk elementen en structuren, met de daarbij behorende gegevensbestanden.
Gemeentelijk kerkelijk monument:
Monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging.
Kwaliteitsnorm Nederlandse archeologie (KNA):
Wie archeologisch onderzoek verricht moet voldoen aan de daarvoor opgestelde kwaliteitscriteria – of 'dient zich te houden aan de normen zoals die in de archeologische beroepsgroep gelden’. Deze criteria zijn vastgelegd in de protocollen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). De KNA-protocollen bevatten de minimale inhoudelijke en ambachtelijke eisen die worden gesteld aan archeologische werkzaamheden van inventariserend onderzoek tot aan depotbeheer (het bewaren van archeologisch vondstmateriaal).
werkzaamheden met betrekking tot het bodemarchief die ten behoeve van de archeologische monumentenzorg door daartoe gecertificeerde instanties, overeenkomstig de Erfgoedwet art. 5 worden uitgevoerd volgens de eisen zoals gesteld door het college en de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
Het PvA is een gedetailleerd werkplan van de te volgen werkwijze bij de uitvoering van een (archeologisch)project.
Doorgaans is het een praktische vertaling van het PvE (indien aanwezig) en wordt in het veld gebruikt als handleiding voor het onderzoek. Het bevat in elk geval de concrete planning van het veldwerk en een beschrijving van de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd.
Een Programma van Eisen (PvE) is een inhoudelijk document waarin het doel, de vraagstelling en de uitvoeringswijze van een archeologisch veldonderzoek en specialistisch onderzoek verwoord staan. Ook staan hierin de randvoorwaarden bij het onderzoek, bijvoorbeeld wat betreft de omgang met het vondstmateriaal. In een PvE zijn voor elk onderdeel eisen geformuleerd waaraan onderzoek en uitvoering ten minste moeten voldoen. Het doel van een PvE is het borgen van de inhoudelijke kwaliteit van archeologisch onderzoek en het kan beschouwd worden als basisdocument voor archeologisch onderzoek. Een PvE speelt op die manier een belangrijke rol in het archeologische werkproces en bij de cyclus van de monumentenzorg om te komen tot hoogwaardige archeologische kennisvorming. Het PvE wordt door het college vastgesteld overeenkomstig de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
Een gemotiveerd besluit van de bevoegde overheid op basis van een archeologisch rapport tot het weigering van de vergunning of een vergunning met voorschriften ter bescherming van archeologische waarden. De derde mogelijkheid is: er is voldoende onderzoek uitgevoerd, derhalve vrijgave van het terrein en vergunning zonder archeologische voorschriften.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument, respectievelijk met onroerende zaken gelegen in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en respectievelijk met terreinen gelegen in een archeologisch verwachtingsgebied.
HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJK MONUMENTEN
Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument
Voordat het college over de aanwijzing van een bovengronds monument een besluit neemt, vraagt het advies aan de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten, zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en Verordening op de instelling van de Advies commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten. In spoedeisende gevallen kan van het vragen van advies worden afgezien.
Met ingang van de datum van verzending van de schriftelijke kennisgeving over het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 6 en 7 1e lid plaatsvindt, dan wel dat onherroepelijk vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, lid 1, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, de ingeschreven hypothecaire schuldeiser en, indien om de aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.
Artikel 7 Registratie in het gemeentelijk erfgoedregister
Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld.
Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:
gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet en instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht;
gegevens over door burgemeester en wethouders van gedeputeerde staten ontvangen instructies als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding provinciaal monument, provinciaal archeologisch monument of provinciaal beschermd stads- en dorpsgezicht.
HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN EN TERREINEN
Artikel 9 Instandhoudingbepaling
Het verbod, bedoeld onder 1, geldt niet indien het college in de omgevingsvergunning nadere voorschriften stelt met betrekking tot de wijze waarop onderzoek wordt verricht en werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het vijfde lid.
Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een gemeentelijk kerkelijk monument, geen omgevingsvergunning als bedoeld onder 1 dan in overleg met de eigenaar indien en voor zover het een omgevingsvergunning betreft, waarbij de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan of in een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.
HOOFDSTUK 4 Aanwijzing gemeentelijk beschermd dorpsgezicht
Artikel 12. Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 13. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 12, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 12, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Artikel 15. Instandhoudingsbepaling archeologische terreinen
Het college kan in geval werkzaamheden leiden tot een verstoring van een archeologisch terrein of een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart en/of archeologische beleidskaart nadere regels stellen aan de uitvoering van het archeologisch onderzoek.
Artikel 16 Archeologisch onderzoek
Indien binnen het grondgebied van de gemeente Voorschoten archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd, dient, onverminderd de overige bepalingen van de wet:
het college een Plan van Aanpak vast te stellen voordat booronderzoek wordt uitgevoerd.
het college een Programma van Eisen vast te stellen voordat gravend onderzoek wordt uitgevoerd, waarbij nadere regels worden gesteld. Deze nadere regels kunnen mede betrekking hebben op het doel, ontwerp, uitvoering, toezicht en rapportage van gravend archeologisch onderzoek. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Voorschoten in de openbare raadsvergadering van 5 april 2023
De Raad voornoemd,
de griffier,
drs. B.J. Urban
de voorzitter,
drs. N. Stemerdink
Toelichting op de Erfgoedverordening gemeente Voorschoten 2023 Algemeen
Regels ter bescherming van het cultureel erfgoed van Voorschoten
In de Erfgoedverordening Voorschoten 2023 staan regels waarmee het cultureel erfgoed binnen de gemeente kan worden behouden, beschermd en beheerd. De hoofdpunten die in de verordening worden geregeld zijn:
De aanleiding voor een actualisering van de Erfgoedverordening Voorschoten is tweeledig:
Voorbereidingen voor het opstellen van het Omgevingsplan, waaronder de mogelijkheid om gemeentelijk beschermde dorpsgezichten aan te wijzen. In voorbereiding op het Omgevingsplan worden voor het gehele grondgebied gebiedskarakteristieken opgesteld waaraan regels kunnen worden gekoppeld ter bevordering van een goede omgevingskwaliteit. In specifieke gevallen kunnen deze regels gecombineerd worden met een beschermde status van de beeldkwaliteit. Dit betreffen maatwerkregels per gebied terrein of object.
Deze verordening is zoveel mogelijk gebaseerd op de Erfgoedverordening Voorschoten 2016. Voor de nodige aanpassingen i.r.t. de Omgevingswet is gebruik gemaakt van de Modelverordening VNG 2021.
Artikelsgewijs HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
De omschrijving is conform de Kwaliteitseisen voor de Nederlandse Archeologie (KNA). Omdat er vaak onduidelijkheid is over de aard van deze vorm van archeologisch onderzoek volgt de definitie in strikte zin de in de archeologische monumentenzorg (overeenkomstig de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie-KNA) gangbare omschrijving. In de KNA wordt ten aanzien van het waardestellend onderzoek en het definitieve onderzoek in uitzonderlijke gevallen toegestaan het onderzoek te laten plaatsvinden als onderdeel van civieltechnische graafwerkzaamheden in het kader van sloop en aanleg. Het gaat hierbij om een kleine ingreep in een groot gebied, of gebieden in stads- of dorpscentra, waar de archeologische waarden pas door sloop van opstallen toegankelijk worden. Na een IVO-P – variant archeologische begeleiding kan alsnog een opgraving geadviseerd worden bij verdere bodemverstoringen.
Archeologisch verwachtingsgebied
Zones, gebieden of terreinen waarvoor op grond van archeologisch en landschappelijk onderzoek is vastgesteld dat er archeologische verwachtingen zijn. Op basis van de trefkans op archeologie is in het archeologiebeleid onderscheid gemaakt tussen lage, middelhoge en hoge archeologische verwachtingen.
Het betreft hier niet alleen archeologische resten die al bekend zijn door bijvoorbeeld ontgraving in het verleden, maar ook waarden die verwacht mogen worden in een archeologisch verwachtingsgebied. Het gaat bij archeologische waarden om een verzameling van archeologische lagen, grondsporen en ‘artefacten’, die deel uitmaken van één geheel en cultuurhistorische, wetenschappelijke en/of maatschappelijke betekenis hebben. Als synoniem wordt ook wel 'vindplaats’ of ‘site' gebruikt. Inzicht welke archeologische waarden (ouderdom en aard) en in welke mate deze waarden in een gebied aanwezig (kunnen) zijn, kunnen gebruikt worden om het archeologisch onderzoek op een nog niet onderzocht terrein te sturen.
Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten
Door de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Erfgoedwet 2016 te laten adviseren aan het college van burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in 17.9 Omgevingswet. Daarin is de verplichting tot het instellen van een commissie in die in ieder geval tot taak heeft te adviseren over de aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg.
Vanaf de instelling van de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten zal worden gewerkt met een kerncommissie van 2 leden en maximaal 6 leden bij ingrijpende plannen. Voor het cultureel erfgoed zijn leden met zoveel als mogelijk integrale deskundigheid op zoveel mogelijk terreinen benoemd op het gebied van landgoederen en buitenplaatsen, cultuurhistorie en restauratiearchitectuur. Waar mogelijk worden zaken onder mandaat afgedaan, maar indien noodzakelijk voor het nemen van een deskundig besluit op basis van een onafhankelijk advies, kan een specifiek specialisme worden ingehuurd. Te denken valt aan specialismen als archeologie, historische geografie, cultuurlandschap, historisch interieur en kleur enz. Cultureel erfgoed
De definitie volgt de omschrijving zoals die is gegeven in de Erfgoedwet 2016, artikel 1.1 en sluit aan bij de gemeentelijke erfgoedvisie. Het gaat om materiële en immateriële zaken; gebouwd, dan wel aangelegd erfgoed (landschappelijke structuren, aangelegde parken, lanen) en erfgoed dat zich boven, dan wel onder de grond bevindt.
Cultureel erfgoed wordt breed maatschappelijk gewaardeerd. Naast de kunst- en architectuurhistorische benadering heeft de sociaal-maatschappelijke waarde, de herinnerings- en belevingswaarde en de economische waarde van erfgoed in de samenleving aan betekenis gewonnen. Cultureel erfgoed draagt bij aan de identiteit van een plek.
Niet voor niets neemt het ‘verhaal van Voorschoten’ met vijf cultuurhistorische hoofdthema’s een belangrijke plaats in de Kadernota Erfgoed 2013–2017 (2013). Ook de ‘Nota Archeologie herijking 2013’ (2014) benoemt de toegenomen belangstelling. Het belang van de verspreiding van kennis over het erfgoed en de bewoningsgeschiedenis van de gemeente en de mogelijkheid om boven- en ondergronds erfgoed als inspiratiebron voor nieuwe bouw- en inrichtingsprojecten te gebruiken wordt in beide nota’s onderschreven.
Cultuurhistorische waardenkaart
De Cultuurhistorische waardekaart is het erfgoedregister van de gemeente. Het bijhouden van dit register is een wettelijke verplichting. Op deze interactieve digitale staat informatie over het gemeentelijke grondgebied die betrekking heeft op het cultureel erfgoed boven en onder de grond. Hierbij wordt aangesloten bij de definitie van cultureel erfgoed. Het gaat daarbij om gebouwen, maar ook om grenspalen. Voor de landschappelijke en stedenbouwkundige elementen en structuren gaat het bijvoorbeeld om een wegenplan, en de in een park aangelegde paden en waterpartijen, dan wel specifiek aangeplante bomen, zoals een solitair.
Voor de ondergrondse waarden wordt verwezen naar de definitie van de archeologische waardenkaart, die integraal deel uitmaakt van de cultuurhistorische waardenkaart.
In de Nota Archeologie herijking 2013 (2014), is een archeologische beleidskaart opgenomen, die als onderlegger dient voor nieuw op te stellen bestemmingsplannen en als onderbouwing voor het gemeentelijk archeologisch beleid. Op de archeologische beleidskaart zijn verwachtingszones (hoog, middelhoog en laag) aangegeven die verband houden met de trefkans op archeologische vindplaatsen. Aan deze verwachtingszones zijn vervolgens ondergrenzen (in ruimte en diepte) gekoppeld waarbij rekening gehouden is met de kans op aantreffen van een vindplaats binnen een te ontwikkelen plangebied. Hoe lager de trefkans (en verwachting) des te groter kan de verstoring in het te ontwikkelen plangebied zijn.
Gemeentelijk kerkelijk monument
Vanwege de integrale benadering van het cultureel erfgoed wordt ook het onderscheid tussen verschillende typen monumenten (bijvoorbeeld gebouwd monument, archeologisch monument) ondergebracht in de integrale term beschermd gemeentelijk monument. Het begrip gemeentelijk kerkelijk monument is echter in deze verordening gehandhaafd in navolging van de Erfgoedwet. Zo blijft de gelijke behandeling tussen eigenaren van rijks- en gemeentelijk kerkelijke monumenten geborgd. Ook ingeval van een vergunning voor het gemeentelijke kerkelijk monument is, net als bij een kerkelijk rijksmonument, overleg tussen eigenaar en vergunningverlener vereist (zie artikel 10 lid c), maar alleen in geval de aanvraag de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening betreft. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
Met het begrip gemeentelijk monument is aansluiting gezocht bij de Erfgoedwet. Deze stelt in art. 3.1. dat een monument kan worden aangewezen als het van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Het betreft in alle gevallen een onroerende zaak of terrein. Tot de onroerende zaken horen ‘aard- en nagelvaste onderdelen als kerkorgels of schouwen of andere zaken die naar de verkeersopvatting onderdeel van de onroerende zaak uitmaken. Ook groene elementen, zoals houtopstanden, solitaire - of gedenkbomen vallen onder de begripsbepaling van gemeentelijk monument.
Roerende zaken vallen buiten de werking van de Erfgoedverordening Voorschoten 2016. Wel wordt, aansluitend bij de Erfgoedwet, erkend dat er sprake kan zijn van een waardevol ‘ensemble’. Bij een ensemble bestaat er een onlosmakelijke en waardevolle verwevenheid tussen het gebouw(en) met zijn interieur, (groene)omgeving en ondergrond. Een bekend type van een ‘ensemble’, met een grote ruimtelijke en functionele verwevenheid is de buitenplaats. Het hoofdhuis en bijgebouwen met hun interieurs en de tuin- en parkaanleg zijn in onderlinge samenhang tot stand gekomen. Dergelijke ensembles kunnen met deze Erfgoedverordening naar analogie van de Erfgoedwet als ‘complex’ worden beschermd.
Voor archeologische monumenten geldt dat onder dit begrip wel zaken kunnen worden gerekend, die naar hun aard roerend zijn. Tot het archeologisch terrein horen immers alle zaken die zich in het terrein (in de bodem) bevinden en die tot het monument behoren zolang er geen sprake is van een opgraving van de betreffende roerende zaken.
Met wijziging van het begrip gemeentelijke monumentenlijst in erfgoedregister en de definiëring van dit begrip wordt voldaan aan het gestelde in art 3.16, derde lid van de Erfgoedwet, die de verplichting inhoud tot een lijst die niet alleen betrekking heeft op beschermde gemeentelijke zaken, maar ook die van het Rijk. Het is een openbaar document (zie artikel 7 lid c). De opname in het gemeentelijke erfgoedregister heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de opname in het register is het de aanwijzing als gemeentelijke monument die het rechtsgevolg beoogt. De aanwijzing en plaatsing zijn daarom uit elkaar getrokken. Zie artikel 3, lid a en artikel 7.
Op grond van een aanvraag tot wijziging van een monument kan een (cultuurhistorisch) onderzoek van belang zijn. De gemeente bepaalt welke vorm van onderzoek noodzakelijk is en dat (de uitkomst van) het onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet, mede op basis van jurisprudentie, wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument en de betekenis ervan voor het monumenten in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.
Voor een aantal typen onderzoek zijn landelijke richtlijnen vastgesteld, die worden gehanteerd:
Archeologisch onderzoek, dat tot doel heeft om archeologische waarden in de ondergrond te onderzoeken, te verzamelen en te documenteren mag volgens de Erfgoedwet 2016 uitsluitend worden uitgevoerd door daartoe gecertificeerde instanties en naar maatstaven van de vigerende Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
Conform de KNA dient elke archeologisch booronderzoek, waardestellend (sleuvenonderzoek), opgraving en archeologische begeleiding te worden uitgevoerd aan de hand van een plan van aanpak (PvA). Het betreft hier een gedetailleerd werkplan van de te volgen werkwijze bij de uitvoering van een archeologisch onderzoek. Het PvA dient door de archeologische uitvoerder te worden op gesteld conform de vigerende versie van de KNA en de eventueel aanvullende richtlijnen van het bevoegd gezag. Hierbij geldt dat de afspraken en procedures in overeenstemming moeten zijn met het Programma van Eisen (zie onder q (indien aanwezig) en het contract met de opdrachtgever. Het PvA bevat tenminste de probleemformulering van het onderzoek en een verwijzing naar uitkomsten (waardering/ verwachtingsmodel) bureauonderzoek en bij IVO-proefsleuven naar het PvE.
Een Programma van Eisen (PvE) is een document waar in het bijzonder de wetenschappelijke vraagstelling is omschreven en waarmee duidelijk wordt gemaakt welke vraagstelling beantwoord dient te worden met het beoogde archeologisch onderzoek. Het programma van Eisen is een door het college vastgesteld onderzoekskader, waarin kaders worden gesteld voor doel, uitvoering en rapportage van gravend archeologisch onderzoek, hetzij in het kader van de aanvraag van een omgevingsvergunning, hetzij als onderdeel van de voorschriften bij de omgevingsvergunning.
Een redengevende omschrijving is nodig om een onroerende zaak of terrein voor te kunnen dragen voor gemeentelijke bescherming. Naast een aantal gegevens ter identificatie van het object, zoals het adres en de kadastrale gegevens, wordt een omschrijving gegeven. Ook staat beschreven welke bijzondere cultuurhistorische kwaliteiten en waarden er zijn die de aanwijzing als gemeentelijk monument rechtvaardigen. Er wordt daarbij gemotiveerd waarom het object van algemeen belang is. In geval van afvoering als gemeentelijk monument dient op dezelfde wijze aan de hand van de criteria te worden getoetst waarom de zaak of terrein niet meer in aanmerking komt voor bescherming.
In de toelichting van artikel 3, Lid a staat welke algemene criteria worden gehanteerd. Een meer uitgebreide toelichting op de criteria wordt gegeven in de bijlagen 3 en 6 van de Kadernota Erfgoed 2013–2017, Voorschoten 2013.
Dit betreft een monument zoals bedoeld in art. 1.1. van de Erfgoedwet. Een monument is een onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed. Op basis van artikel 3.1.1 kan een monument of archeologische monument worden aangewezen als rijksmonument uit oogpunt van algemeen belang wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent; één en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de besluitvorming op een vergunningaanvraag.
HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJK MONUMENTEN
De aanvraag voor de aan te wijzen onroerende zaak of het terrein dient minimaal de volgende gegevens te bevatten: adresgegevens, kadastrale gegevens, eigenaar gegevens. Deze gegevens worden ook opgenomen bij de registratie (zie artikel 7, lid 2). Daarnaast wordt een op schrift gestelde inhoudelijke onderbouwing in beeld en tekst verlangd, waarin aanvrager uiteen zet op welke inhoudelijke gronden naar zijn mening de onroerende zaak of het terrein aangewezen zou moeten worden.
De grondslag voor aanwijzing van een zaak of terrein tot gemeentelijk monument is te vinden in opeenvolgende Erfgoedverordeningen (voorheen Monumentenverordening). Het collegebesluit tot aanwijzing dient gebaseerd te zijn op een waardestelling in de vorm van een redengevende omschrijving (zie artikel 1) en wel op basis van de cultuurhistorische en wetenschappelijke waarde, de architectuurhistorische en esthetische waarde, ensemble waarde, gaafheid, herkenbaarheid, zeldzaamheid. Een nadere uitwerking van de criteria voor aanwijzing staat in de bijlagen 3 en 6 van de Kadernota Erfgoed 2013–2017 (2013).
Voor houtopstanden gelden afzonderlijke criteria. Groene monumenten/elementen met cultuurhistorische waarden (houtopstanden) kunnen aangewezen worden vanwege hun cultuurhistorische en/of dendrologische waarde.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het bestaande gebruik van het monument.
Onder art 1, lid m is reeds uitgelegd wat onder het begrip monument wordt verstaan. Het kan om gebouwen gaan, maar ook om objecten (grenspalen), groen erfgoed (bomen) en terreinen, waaronder parken en archeologische terreinen zijn ingrepen. Bij dit laatste wordt aangesloten bij de Erfgoedwet, die het mogelijk maakt archeologische terrein aan te wijzen als rijksmonument. Voor archeologische terreinen geldt een waardering (inclusief toelichting) op basis van de vigerende Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie. Deze waardering wordt geleverd door een daartoe gecertificeerd archeologisch bureau. Bij de waardestelling hoort een ruimtelijke vertaling van locatie, begrenzing (in ruimte en diepte) en aard van de te behouden vindplaatsen.
Het college van burgemeester en wethouders moet het advies inwinnen van de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten. Voordat er een besluit wordt genomen over bovengrondse monumenten, worden op grond van de artikelen 4:8 en 4:9 van de Awb de aanvrager en andere belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken.
De verordening bindt het advies van de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De aangewezen plaats daarvoor is het reglement van orde voor de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten, die de taak en werkwijze van de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten regelt. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college van burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarmee belanghebbenden binnen zes weken na bekendmaking van een aanwijzingsbesluit een bezwaarschrift kunnen indienen. Bij spoedeisende gevallen is er geen tijd om het advies van de adviescommissie Omgevingskwaliteit af te wachten, omdat directe sloop dreigt. Het college kan dan zonder advies van de adviescommissie Omgevingskwaliteit wel besluiten om de aanwijzingsprocedure te starten, zodat voorbescherming op basis van art 4 in werking treed. Sloop is dan niet mogelijk zonder omgevingsvergunning. Gedurende de aanwijzingsprocedure zal de adviescommissie Omgevingskwaliteit op verzoek van het college alsnog advies uitbrengen over de aanwijzing.
Voor archeologische monumenten vraagt het college advies aan de adviseur archeologie van de gemeente.
Zie hier voor de toelichting art. 1 kerkelijk gemeentelijk monument.
Zowel bij ruimtelijke planvorming (verplichting op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw als bij individuele plannen voor monumenten heeft cultuurhistorisch onderzoek vooraf, ter afweging van de belangen, het verkrijgen van inzicht in de consequenties van ingrepen, ter onderbouwing van gemaakte keuzen en vanwege de documentatiewaarde zijn waarde ruim bewezen. Voor onderzoek naar individuele panden bestaat er geen wettelijke bepaling die onderzoek vereist. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeente om een cultuurhistorisch onderzoek te verlangen. In geval van een aanvraag om omgevingsvergunning zal dit vaak een bouwhistorisch en/of archeologisch onderzoek betreffen.
Dit artikel regelt de voorbescherming voor gemeentelijke monumenten. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om aanwijzingsprocedure te starten tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit onherroepelijk is (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 13 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten. Om ervoor te zorgen dat de duur van de voorbescherming in een redelijke verhouding staat te staan tot de mogelijke last die dit met zich mee brengt, wordt de voorbescherming slechts beperkt tot de duur van de daadwerkelijke aanwijzingsprocedure waarvoor de termijnen staan genoemd in artikel 5. Deze termijnen betreffen geen fatale termijnen maar zijn termijnen van orde. Bij te laat beslissen is de Wet dwangsom van toepassing.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten moet adviseren (lid 1) en het college van burgemeester en wethouders een beslissing moet nemen (lid 2). Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Commissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in lid a) toch in hun overwegingen te betrekken.
Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open, die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3:6).
De mededeling van de aanwijzing tot gemeentelijk beschermd monument van het college van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven met bewijs van ontvangst uitgaan. In latere instantie kan de eigenaar of de anderszins zakelijk gerechtigde zich dan niet beroepen op het feit dat men niet is geïnformeerd over de aanwijzing.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is de gehele zaak en/of het terrein, onder de werking van de verordening geplaatst. Bij gebouwen gaat het om zowel in- en uitwendig onderdelen die in de redengevende omschrijving worden genoemd, inclusief al zijn bestanddelen uit hoofde van het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen interieuronderdelen die fysiek verbonden zijn met de onroerende zaak en die losse onderdelen die volgens verkeersopvatting bij de onroerende zaak behoren.
Andere zaken die zich op het kadastrale perceel van het gemeentelijk monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuinaanleg- en inrichting en bomen moeten expliciet in de redengevende omschrijving worden benoemd, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor de duidelijkheid kan, bijvoorbeeld in verband met de kadastrale vernummering, een plattegrond aan de omschrijving worden aangehecht.
Voor elke niet-vergunningsvrije wijziging van het gemeentelijk monument is een vergunning nodig. Zie hiervoor de toelichting op artikel 10.
In geval sprake is van een aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument, dan neemt het college op basis van een waardestellend archeologisch onderzoek een selectiebesluit tot behoud van een archeologische vindplaats in situ. Daarmee wordt bedoeld dat de vindplaats, begrensd in ruimte en diepte, planologisch en fysiek beschermd wordt. Hiervoor moeten maatregelen genomen worden om de fysieke kwaliteit (gaafheid en conservering) van archeologische vindplaatsen in situ op de lange termijn in stand te houden. Het streven is het (verdere) verval van archeologische waarden tegen te gaan en aangerichte schade, zo mogelijk, te herstellen. Hiertoe dient per vindplaats een beheers- en inrichtingsplan te worden opgesteld. Onder beheermaatregelen worden verstaan alle regelmatig te treffen maatregelen, welke noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat archeologische monumenten die in een goede staat verkeren dat ook blijven. Beheer bestaat uit schouwen, uitvoeren van onderhoud en eventueel monitoren. Het gaat hier om het treffen van maatregelen op de lange termijn. Inrichtingsmaatregelen hebben tot doel de meest gunstige randvoorwaarden te creëren voor duurzaam behoud. De inrichtingsmaatregelen mogen geen schade aanrichten aan het monument. Alle eenmalige maatregelen betreffen beschermingsmaatregelen welke noodzakelijk zijn om (verdere) aantasting van het archeologisch monument te voorkomen (consolidatie). Daarnaast zijn maatregelen mogelijk om het archeologische monument beter zichtbaar/herkenbaar en toegankelijk te maken (visualiseren en toeristisch recreatief ontsluiten); beschadigingen van het archeologische monument te herstellen (restauratie).
Vanwege de kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is van toepassing artikel 1, onder a, lid 1 juncto artikel 1, onder b, Lid 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. De voorschriften uit deze wet zijn van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
Door dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen of in te trekken (lid 1), bijvoorbeeld als gevolg van nieuwe inzichten of omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig verloren zijn gegaan. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de Commissie Omgevingskwaliteit Voorschoten of eventueel archeologische begeleidingscommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 2), waarmee bedoeld wordt dat de wijziging niet de monumentale waarde van het monument verandert. Wijzigingen in de aanwijzing worden doorgevoerd in het gemeentelijk erfgoedregister (lid 3). Besluiten voor wijzigen of intrekking moeten nader gemotiveerd worden. Het 4e lid regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk monument.
Een van de uitgangspunten in het Voorschotense erfgoedbeleid is dat objecten niet ongezien verloren gaan. Daarom kan voor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing documentatie worden geëist. Enerzijds voor een goede afweging van de aanvraag, anderzijds wordt daarmee het object voorafgaand aan een eventuele wijziging of sloop goed gedocumenteerd.
HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN EN TERREINEN
De op de instandhouding van het monument gerichte verbodsbepaling vertoont gelijkenis met artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 juncto 4.4, tweede lid Omgevingswet.
In artikel 9, lid 2 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Deze bepaling valt buiten de Wabo. Het college is hiervoor het bevoegde gezag en kan hiervoor nadere toetsingscriteria uitwerken. In algemene zin dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voor Voorschoten zijn in ieder geval van toepassing de in bijlage 6 van de Kadernota 2013–2017 (https://www.voorschoten.nl/beleid-cultureel-erfgoed), genoemde Uitgangspunten voor het omgaan met monumenten. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende nader uit te voeren (destructief) onderzoek, vereiste technische deskundigheid, de uitvoering en materiaaltoepassingen. Bij het stellen van eisen betreffen het doen van onderzoek moet er sprake zijn van evenredigheid tot de uit te voeren werkzaamheden.
De nadere voorwaarden in de vergunning kunnen ook van toepassing zijn bij monumenten waarvan uit de redengevende omschrijving blijkt dat bepaalde onderdelen voor de bescherming van geen of ondergeschikt belang zijn. Het college kan voor die onderdelen ontheffing van vergunning voor de activiteit monumenten verlenen, mits blijkt dat de bouwkundige en monumentale kwaliteit geborgd is. Ook wordt deregulering bereikt door het invoeren van artikel 9 lid 5, waarbij door middel van het vergunningsvrij toestaan van regulier (klein) onderhoud en het wegnemen van niet-monumentale interieurelementen, de regelgeving voor rijks- en gemeentelijke monumenten gelijk wordt getrokken. Met gewoon onderhoud ‘Werkzaamheden bedoeld die erop gericht zijn om te behouden wat er is’, zoals het herstel van een beperkt deel van het voegwerk of het schilderen in dezelfde kleur, inpandige wijzigingen van onderdelen zonder monumentale waarde: in veel gevallen gaat het hierbij om recente toevoegingen (dat zijn bijvoorbeeld onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden). Voor al deze vergunningvrije activiteiten geldt dat ze zonder hak- en breekwerk in het casco worden uitgevoerd.
Bij twijfel is de gemeente de eigenaar van dienst om te bespreken of er sprake is van vergunningvrije werkzaamheden. Wie namelijk zonder vergunning werkzaamheden verricht die feitelijk vergunningplichtig zijn, is aansprakelijk voor eventuele schade aan het monument, aangezien artikel 9 lid 1 en 2 te allen tijde van toepassing blijven.
Voor archeologie geldt dat de kwaliteit van de uitvoering en de deskundigheid van de actoren die het archeologisch onderzoek uitvoeren geregeld is in het kader van de certificering van bedrijven en de registratie van de actoren (overeenkomstig Erfgoedwet 2016, artikel 5.4). De vigerende Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA) is altijd van toepassing.
In het algemeen kan worden gezegd dat de gemeente in alle gevallen het eerste aanspreekpunt is voor de aanvrager, met wie (voor)overleg wordt gevoerd voordat plannen worden uitgewerkt. Uitgangspunt is dat rekening wordt gehouden met het gebruik, maar zodanig dat het monument niet of zo min mogelijk wordt aangetast. Ook kan duidelijkheid worden gegeven over al dan niet vergunningsvrije werkzaamheden aan, op, naast en bij het monument.
De termijnen in deze erfgoedverordening is overgenomen van de Erfgoedverordening 2016. De termijn waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist, is acht weken, met de mogelijkheid om tot ten hoogste zes weken te verdagen. Mocht de beschikking niet tijdig zijn gegeven, dan is de vergunning van rechtswege verleend. Vergunningaanvragen voor gemeentelijke monumenten kunnen worden verdaagd vanwege de meervoudige aanvraag (bouw en monumenten). De reden tot verdaging dient altijd te worden onderbouwd. Indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide procedure op grond van de Wabo gevolg moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide procedure gevolgd.
Het bevoegd gezag kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de Commissie Welstand en Cultureel Erfgoed. Gegeven een beslistermijn van 8 weken heeft de Commissie een redelijke adviestermijn (4 weken) alsmede het bevoegd gezag (4 weken) om het advies van de Commissie te verwerken en een besluit voor te bereiden.
In artikel 3.9. lid 3 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Het algemene toetsingscriterium is dat het behoud van het monument, en van alle bijbehorende onderdelen van dat monument, altijd de voorkeur heeft boven vernieuwing. Bij vernieuwing gaat er onherroepelijk historisch materiaal verloren. Wordt er toch iets gewijzigd, dan is het bestaande monument – de optelsom van ontwerp, hoofdvorm, materiaal, uitvoering en details – het uitgangspunt. Dat is immers het geheel dat om weloverwogen redenen in het erfgoedregister is opgenomen. Bij wijzigingen draait het telkens om het vinden van een goede balans tussen de wensen van de gebruiker en de mogelijkheden die het monument in de relatie tot de instandhouding van de monumentale waarden biedt. Daarom dient elke ingreep te worden gemotiveerd met een zorgvuldige afweging.
Eén van de pijlers in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (2009) is dat monumenten nooit op zichzelf staan, maar onlosmakelijk verbonden zijn met hun omgeving. De ruimtelijke en maatschappelijke context zegt vaak iets over de functie en het type monument. Het monument zelf kan als een groter geheel worden bezien, maar ook worden ‘ontleed’ in aparte onderdelen: de gevels, de kap, de draagconstructie, de indeling van de plattegrond, interieurafwerking etc., die vaak een functionele relatie en betekenis met elkaar hebben. In het Besluit Kwaliteit Leefomgeving wordt in art 5.130 gesteld dat moet worden voorkomen dat de omgeving van het monument wordt aangetast.
De gemeente Voorschoten beschouwt monumenten op drie verschillende schaalniveaus. Het eerste schaalniveau is de inpassing van het monument in zijn landschappelijke of stedenbouwkundige omgeving. Type monument, verschijningsvorm, en bouwstijl bepalen het tweede schaalniveau. Het derde schaalniveau tenslotte heeft betrekking op de toepassing van materialen en kleuren, de uitwerking in details en authenticiteit. Deze schaalniveaus spelen bij de wijziging aan het monument en de beoordeling daarvan door het bevoegd gezag een essentiële rol en zijn voor de gemeente Voorschoten het kader waarbinnen vergunningaanvragen worden beoordeeld en zijn tevens kaderstellend voor wat de gemeente beschouwd als ‘het belang van de monumentenzorg’ waarover dit artikel spreekt. Zie hiertoe de bij artikel 9 genoemde bijlage 6 van de Kadernota 2013–2017, Uitgangspunten voor het omgaan met monumenten.
HOOFDSTUK 4 Aanwijzing gemeentelijk beschermd dorpsgezicht
Het doel van het aanwijzen van een dorpsgezicht is het behouden van de Voorschotense karakteristiek. Voor dorpsgezichten geldt dat het met name gaat over de beeldkwaliteit van zowel de bebouwing als de inrichting van de openbare ruimte en de samenhang daarvan. Dit betreft dus de landschappelijke en stedenbouwkundige structuur en de architectonische waarden.
HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Dit artikel is overgenomen uit de erfgoedverordening 2016. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze dienen verankerd te worden in het PvE/PvA.
Het goedkeuren en vaststellen van een Plan van Aanpak (voor booronderzoek) en een Programma van Eisen (voor gravend onderzoek) is een bevoegdheid van het college en wordt gemandateerd aan de adviseur archeologie van de gemeente.
HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN
Deze strafbepaling is alleen van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 9, lid 2. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Aangezien de gemeente geen opsporingsambtenaar kent, kan het bevoegd gezag medewerkers van de gemeente Voorschoten aanwijzen als toezichthouder.
Dit artikel regelt de intrekking van de vorige verordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument en de vergunningverlening.
In het eerste lid worden de, op grond van de oude verordening, op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening in het erfgoedregister. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden.
Uit artikel 142 van de Gemeentewet volgt dat een verordening in werking treedt de dag na bekendmaking.
Dit artikel noemt de naam van de verordening, zijnde ‘Erfgoedverordening Voorschoten 2016’.