Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Heumen

BELEIDSREGELS LEERLINGENVERVOER GEMEENTE HEUMEN 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHeumen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBELEIDSREGELS LEERLINGENVERVOER GEMEENTE HEUMEN 2015
CiteertitelBeleidsregels leerlingenvervoer gemeente Heumen 2015
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerpleerlingenvervoer

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

15-07-2015leerlingenvervoer

14-07-2015

Regiodiek

Tekst van de regeling

Intitulé

BELEIDSREGELS LEERLINGENVERVOER GEMEENTE HEUMEN 2015

Vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders op 14 juli 2015

Gepubliceerd in Regiodiek op 21 juli 2015

Beleidsregels horend bij de verordening leerlingenvervoer 2014

Datum in werkingtreding: 22 juli 2015-2016

1. INLEIDING

 

Sinds de decentralisatie van het leerlingenvervoer in 1987 zijn gemeenten wettelijk verplicht een verordening leerlingenvervoer vast te stellen. In de verordening heeft de raad de beleidskaders vastgesteld voor de uitvoering van leerlingenvervoer. In de beleidsregels heeft het college, binnen de gestelde kaders, uitgewerkt op welke wijze een beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van ouders, hoe rekening wordt gehouden met de zelfredzaamheid van de leerling en hoe in specifieke situaties wordt gehandeld. Er wordt rekening gehouden met de vigerende jurisprudentie. Daar waar dat relevant is, wordt in deze beleidsregels naar jurisprudentie verwezen.

 

1.1 De juridische status van de beleidsregels

De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb):

“Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel voor hem gedelegeerde bevoegdheid.”

Als beleidsregels door het college zijn vastgesteld, kunnen deze als basis dienen voor de motivering van een besluit. In de beleidsregels legt het college de vaste gedragslijn vast. Tevens bieden de beleidsregels de inwoners rechtszekerheid over de uitvoering van leerlingenvervoer door het college.

Afwijken van de beleidsregels kan alleen als dit gemotiveerd kan worden, bijvoorbeeld in het kader van het leveren van individueel maatwerk.

 

Er geldt een onderlinge rangorde in wet- en regelgeving: wet- en regelgeving die is vastgesteld door een hoger orgaan gaat boven die van een lager orgaan (superioriteitsregel). De superioriteitsregel houdt in dat bij een regelconflict van regels van verschillende rang de regels afkomstig van een hoger orgaan of regeling die van een lagere regeling buiten werking stellen: lex superior derogat legi inferiori. Bij het vaststellen van de verordening is daarom rekening gehouden met het bepaalde in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs zodat er geen strijd met de hogere regelgeving ontstaat. Ditzelfde uitgangspunt is gehanteerd voor de bepalingen in de voorliggende beleidsregels.

 

1.2 Algemene uitgangspunten

Bij de behandeling van een aanvraag voor leerlingenvervoer gaan we uit van de volgende algemene uitgangspunten:

  • a.

    Toekenning van leerlingenvervoer vindt plaats aan de ouders van een in de gemeente verblijvende leerling tenzij de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is. In dat geval vindt bekostiging plaats aan de leerling;

  • b.

    Ouders zijn verantwoordelijk voor het schoolbezoek van hun kinderen;

  • c.

    Het college bepaalt welke vorm van vervoer passend is voor de leerling;

  • d.

    In het onderzoek naar het recht op leerlingenvervoer wordt rekening gehouden met de eigen verantwoordelijkheid van de ouders en de zelfredzaamheid van de leerling.

In deze beleidsregels vindt een uitwerking plaats van (onderdelen van) deze algemene uitgangspunten. Ook wordt uitgewerkt hoe in specifieke situaties wordt gehandeld, bijvoorbeeld als het gaat om tijdelijk verblijf, gescheiden ouders, stagevervoer, verschillende schooltypen en welke regels gelden bij het bepalen van de afstand van huis naar school.

 

1.3 Werkwijze bij bepalen passend vervoer

In deze paragraaf wordt uitgelegd hoe het college te werk gaat bij het bepalen van passend vervoer.

In eerste instantie wordt beoordeeld wat de (theoretische) mogelijkheden zijn van de leerling. Het gaat dan om de zelfredzaamheid van de leerling. Wat hieronder wordt verstaan, is uitgewerkt in hoofdstuk 3.

Vervolgens wordt gekeken naar de gezinsomstandigheden en de mogelijkheden die ouders hebben om de leerling te vervoeren of, zo nodig, te begeleiden. Uitgangspunt is dat ouders altijd verantwoordelijk blijven voor het vervoer naar school. Hoe het college dit meeneemt in de beoordeling, staat in hoofdstuk 4. Taxivervoer blijft als sluitstuk van de bekostiging mogelijk. Dat betekent dat in die gevallen, dat ouders echt niet in staat blijken te zijn de leerling zelf te vervoeren of te begeleiden bij het openbaar vervoer, het aangepast vervoer per taxi een optie is.

Op grond van de verordening zijn er mogelijkheden van passend vervoer:

  • Met de fiets naar school (kilometervergoeding), eventueel met begeleiding.

  • Openbaar vervoer, eventueel met begeleiding.

  • Aangepast (taxi-)vervoer.

  • Een vervoersbudget (vergoeding per kilometer, ouders regelen zelf het vervoer).

Ouders hebben hierbij zelf de regie, en hoeven geen verantwoording af te leggen. Er wordt alleen gecontroleerd of de leerling daadwerkelijk de school bezoekt en of er geen sprake is bovenmatig/ongeoorloofd schoolverzuim.

 

 

2. DE AANVRAAG

2.1 Beschikking binnen acht weken

Het college heeft vanaf de datum van ontvangst acht weken de tijd om op een aanvraag te beslissen.

Het is de verantwoordelijkheid van de ouders dat deze aanvraag tijdig wordt ingediend zodat het college voldoende tijd heeft ervoor te zorgen dat de aanvraag voor aanvang van het nieuwe schooljaar is afgehandeld. De aanvraag dient dan wel juist en volledig te zijn ingevuld en voorzien te zijn van de noodzakelijke bijlagen. Wanneer de aanvraag onjuist of onvolledig is ingevuld, wordt de ouders gevraagd de aanvraag binnen vier weken aan te vullen of te corrigeren. In artikel 4:15 van de Awb is bepaald dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Indien de verstrekte gegevens en bescheiden na verloop van de aanvullingstermijn onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking kan het college op grond van artikel 4:5 van de Awb besluiten de aanvraag buiten behandeling te stellen. Dit wordt binnen vier weken na verloop van de aanvullingstermijn aan de aanvrager bekendgemaakt.

 

De beslistermijn van acht weken is ook van toepassing als een aanvraag gedurende het schooljaar plaatsvindt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, als in de loop van het schooljaar een leerling van schoolsoort wisselt (bijvoorbeeld van basisonderwijs naar speciaal onderwijs), of als de leerling in de loop van het jaar verhuist en daardoor een andere gelijksoortige school gaat bezoeken.

In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 1992 (R03.88.7294/83-129; zie Jur. 21.3) staan de gevolgen van een verhuizing centraal. Ervan uitgaande dat de voormalige woongemeente de ouders wijst op de noodzaak een aanvraag bij de nieuwe woongemeente in te dienen mag van de ouders worden verwacht dat zij onverwijld - maar uiterlijk binnen een week na de berichtgeving van de voormalige woongemeente - een aanvraag bij de nieuwe woongemeente indienen. Bij latere indiening is de nieuwe woongemeente niet gehouden om de kosten van vervoer in de periode vanaf een week na de mededeling van de oude woongemeente tot aan de uiteindelijke indiening van de aanvraag bij de nieuwe woongemeente te bekostigen.

Ook voor de aanvragen gedurende het schooljaar geldt dat de afwikkelingstermijnen niet haalbaar kunnen zijn voor de gemeente. Ook hiervoor geldt dan de verdagingsmogelijkheid van de termijn met vier weken. Als op een aanvraag positief is beslist of als via bezwaar of beroep een positieve beschikking is afgedwongen, is het de vraag met ingang van welke datum de bekostiging wordt verleend. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat het college de ingangsdatum van de bekostiging bepaalt. Als een aanvraag voor het nieuwe schooljaar wordt gedaan, zal de ingangsdatum van de bekostiging in principe samenvallen met de eerste schooldag van het nieuwe schooljaar. Hieronder dient dan de werkelijke start van het schooljaar verstaan te worden en niet de wettelijke aanvangsdatum. De bekostiging gaat uiteraard pas in op de dag dat het vervoer daadwerkelijk plaatsvindt.

 

Verdagen besluit: maximaal 4 weken

In de praktijk kan het voorkomen dat de afhandelingstermijn van acht weken niet haalbaar is. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als het gevraagde oordeel van de commissie van onderzoek of andere deskundigen uitblijft, of als er sprake is van een bijzondere situatie. In dergelijke gevallen kan het college de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Een beslissing van een bestuursorgaan om een beslissing te verdagen is een beschikking in de zin van de Awb. Dit betekent onder andere dat het bestuursorgaan een dergelijke beslissing dient te motiveren (artikel 4:16 van de Awb) en dat de beslissing aan de belanghebbende bekend gemaakt dient te worden (artikel 3:41 van de Awb).

Als blijkt dat ook de verdagingstermijn onvoldoende soelaas biedt, bijvoorbeeld als gevolg van het uitblijven van het advies van de commissie van onderzoek, is het van belang dat er toch een beschikking wordt afgegeven. In een dergelijk geval ligt het voor de hand een beschikking te geven, zonder bijvoorbeeld het advies van de commissie van onderzoek af te wachten.

 

Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen

Een beschikking treedt niet in werking voordat deze bekend is gemaakt (artikel 3:44 van de Awb).

Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te worden bekend gemaakt in ieder geval is verstreken als het college binnen acht weken geen beschikking heeft afgegeven. Deze termijn is inclusief de tijd die het college nodig heeft om een genomen beschikking aan de aanvragers bekend te maken.

Als bovenstaande termijnen (acht weken en een eventuele verdaging van vier weken) overschreden worden, dan kunnen de aanvragers op basis van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen de gemeente in gebreke stellen. Verzuimt het college binnen twee weken na de in gebreke stelling een besluit te nemen, is aan de aanvragers een dwangsom verschuldigd.

 

2.2 Geen bekostiging met terugwerkende kracht

Als de aanvraag gedurende het schooljaar aan het college wordt gericht zal de ingangsdatum van de bekostiging in principe samenvallen met de datum waarop het aanvraagformulier compleet is binnengekomen, echter nooit vóór de datum van ontvangst. Het spreekt voor zich dat de gemeente haar inwoners in algemene zin dient te informeren omtrent eventuele rechten op bekostiging van leerlingenvervoer.

 

2.3 Noodzakelijke gegevens indienen

Artikel 4:4 van de Awb geeft de gemeente in het algemeen de bevoegdheid om het gebruik van aanvraagformulieren voor te schrijven. Artikel 4:15 van de Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Onder gegevens dient ook te worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen (bewijsstukken). Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan een medische verklaring, werkgeversverklaring, IB 60 formulier, schooladvies, verklaring van overwegende bezwaren en eventuele andere bewijsstukken.

Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Awb verplicht deze gegevens te overleggen, indien deze gegevens van belang zijn voor een juiste beoordeling van de aanvraag. Of gegevens daadwerkelijk van belang zijn voor een juiste beoordeling wordt door het college bepaald. Uiteraard dient het begrip ‘juist’ redelijk geïnterpreteerd te worden. Criterium is: gegevens die van invloed zijn op de aanvraag dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het geval is.

Ouders worden bij onvolledigheid of onjuistheid in de gelegenheid gesteld om de verlangde gegevens binnen vier weken aan te vullen of te verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan dient het college de afweging te maken of de aanvraag in behandeling wordt genomen (artikel 4:5, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel 4:5, vierde lid van de Awb, dient in een voorkomend geval aan de aanvrager bekend te worden gemaakt dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

Uit een uitspraak van de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State

(9 november 1989, nr. R03.89.5831/S6535; zie Jur. 8.1) wordt duidelijk dat gemeenten bij een afwijzende beschikking zich niet louter kunnen beroepen op een onjuist dan wel onvolledig ingevuld aanvraagformulier, maar dat zij bij hun beoordeling mede moeten betrekken wat de kennelijke bedoeling van de aanvrager is. De voorzitter overweegt het volgende: ‘Wij stellen voorop dat, hoewel is gebleken dat het aanvraagformulier voor de in geding zijnde reiskostenbekostiging onjuist dan wel onvolledig is ingevuld, de kennelijk bedoeling van verzoeker, gezien de aanvragen van de voorafgaande jaren, duidelijk is. Derhalve beschouwen wij de aanvraag als zijnde correct gedaan.’ Bij het in behandeling nemen van aanvragen zal de gemeente dus moeten letten op de kennelijke bedoeling van de aanvrager zoals die uit aanvragen van de voorafgaande jaren gebleken is.

 

 

3. LEERLING

3.1 Zelfredzaamheid leerling

Doel is de leerling zo zelfstandig mogelijk naar school te laten reizen. Waar mogelijk stimuleren we het vervoer per fiets. Beoordeeld wordt of de leerling in staat is zelfstandig naar school te fietsen of dat dit onder begeleiding mogelijk is.

Is dit niet het geval kijken we naar de mogelijkheden van het openbaar vervoer. Uiteraard wordt, ongeacht de leeftijd, altijd de individuele situatie bekeken om vast te stellen of het kind inderdaad voldoende zelfstandig is om met het openbaar vervoer te kunnen reizen, of dat er begeleiding nodig is. Deze beoordeling van passend vervoer geldt ook voor een kind dat jonger is dan 9 jaar.

Belangrijk in de beoordeling is de visie van de ouders. In het geval zelfstandig vervoer voor de leerling niet mogelijk is en er dus begeleiding of zelfs aangepast vervoer moet worden ingezet dienen ouders een schriftelijke toelichting bij de aanvraag te voegen. Deze toelichting dient zowel de huidige situatie te betreffen als ook een toekomstperspectief van de zelfredzaamheid van de leerling en hoe dit te bereiken. In het geval er begeleiding of aangepast vervoer is vereist vanwege een structurele verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap dienen ouders tevens een medische verklaring te kunnen overleggen waaruit blijkt wat voor de leerling de meest zelfstandige vorm van vervoer is.

 

3.2 Illegale leerlingen

Het recht op onderwijs, ook voor illegaal in ons land verblijvende leerlingen, is gebaseerd op het principe dat jongeren, waar ook ter wereld, moeten worden toegerust om aan het maatschappelijke leven deel te nemen. Nederland is hiertoe ook internationale verdragsrechtelijke verplichtingen aangegaan. In de Koppelingswet is zelfs vastgelegd dat illegale kinderen, die voor hun 18e jaar een onderwijstraject zijn gestart, het recht hebben om dit af te maken. Hier vloeit uit voort dat illegale leerlingen in principe ook recht hebben op leerlingenvervoer. Scholen en gemeenten hoeven leerplichtige leerlingen niet te vragen naar de verblijfsstatus. Een schoolleider kan dus niet als een opsporingsambtenaar worden ingezet.

 

3.3 Kinderen van asielzoekers

Voor kinderen die in een Asielzoekerscentrum (AZC) verblijven en naar school toe gaan, bestaat de Richtlijn schoolvervoer asielzoekers. Deze richtlijn houdt in dat het AZC het vervoer betaalt van het AZC naar de school. Dit betaalt het AZC uit de middelen die het via het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) ontvangt.

Leerlingen die niet in een asielzoekerscentrum verblijven, vallen onder de gemeentelijke regeling leerlingenvervoer. Gemeenten moeten leerlingen die in aanmerking komen voor het leerlingenvervoer in principe vervoeren naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de soort en de richting.

 

3.4 Hoogbegaafde leerling

Wat betreft hoogbegaafde kinderen worden gemeenten regelmatig geconfronteerd met aanvragen voor bekostiging van het vervoer naar scholen, die zich richten op dit type kinderen.

In 2001 heeft de rechter hier een uitspraak over gedaan. Het gaat over een zaak die speelde in Emmen. De gemeente Emmen wees een soortelijk verzoek af, omdat er voldoende dichterbij gelegen onderwijsvoorzieningen zijn. Er was geen reden de hardheidsclausule toe te passen. Met de gemeente was de rechtbank van mening dat de aanvrager niet heeft aangetoond dat dichter bijgelegen scholen niet geschikt zouden zijn. De rechter merkte op dat zelfs als bewezen zou zijn dat deze school ongeschikt is, dit nog niet meebrengt dat er aanspraak op een vervoersvoorziening zou kunnen zijn naar de verder weg gelegen school. Het staat immers niet objectief vast dat deze school voor de leerling wel geschikt is en of dit dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school is. De rechter vindt het dan wel mede op de weg van de gemeente liggen om aan te geven welke dichterbij gelegen school geschikt is.

Wanneer voor een hoogbegaafde leerling het reguliere basisonderwijs niet adequaat is en de leerling als gevolg daarvan een school voor gewoon voortgezet onderwijs bezoekt, dan hoeft de gemeente volgens de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen bekostiging van de kosten van het leerlingenvervoer toe te kennen. De reden hiervoor is dat een school voor gewoon voortgezet onderwijs geen school is in de zin van de WEC (uitspraak van 9 november 1995, nr. H 01.95.0165; zie Jur. 21.8; in een uitspraak van 23 april 1998, nr. H01.98.0221 bevestigd).

 

 

4. OUDERS

4.1 Beroep op de eigen verantwoordelijkheid

Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor het schoolbezoek van hun kinderen en zijn primair verantwoordelijk voor het vervoer naar school. De gemeente heeft uitsluitend de wettelijke zorgtaak een passende regeling te verstrekken, waarmee in de vervoerskosten van de leerling, en zo nodig een begeleider, kan worden voorzien. Dat kan bestaan uit een financiële vergoeding of als sluitstuk een vergoeding in natura (aangepast taxivervoer).

Wij willen stimuleren dat ouders op zoek gaan naar (creatieve) mogelijkheden om het vervoer, eventueel samen met andere ouders, zelf efficiënt te regelen. Bijvoorbeeld door schoolritten via eigen vervoer te organiseren of bij toerbeurt leerlingen te begeleiden bij het openbaar vervoer.

Achterliggende gedachte is dat ouders, die niet in aanmerking komen voor leerlingenvervoer, zich ook moeten inspannen om het schoolvervoer van hun kind te organiseren. Wij zijn van mening dat er van ouders, die zijn aangewezen op bekostiging van het leerlingenvervoer, zo mogelijk een vergelijkbare inspanning kan worden verlangd.

 

4.2 Begeleiding door ouders

Een gevolg van de inwerkingtreding van de Wet Passend Onderwijs op 1 augustus 2014 is dat inzake het schoolvervoer de gemeentelijke verordening rekening dient te houden met de van ouders redelijkerwijs te vergen inzet. Het verzorgen van eventueel noodzakelijke begeleiding van de leerling is primair een taak van de ouders. Als deze begeleiding door henzelf of anderen niet mogelijk is of tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en ook een andere oplossing niet mogelijk is kan het college op grond van artikel 12c en 18c van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Heumen 2014 een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer verstrekken. In dit geval moeten de ouders schriftelijk verklaren waarom het verzorgen van de begeleiding door henzelf, een oppas, buren, familie, andere ouders en/of een andere oplossing niet mogelijk is. Het is vervolgens aan het college om te beslissen of de vervoersvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een bekostiging voor leerling plus begeleider of in de vorm van aangepast vervoer. Redenen als het hebben van een volledige baan, of de zorgtaak voor andere kinderen zijn in principe niet relevant omdat deze vaak ook gelden voor andere ouders met schoolgaande kinderen. Ouders worden geacht dit zelf op te lossen. In zeer uitzonderlijke of noodsituaties kunnen ouders een beroep doen op de hardheidsclausule (artikel 23 van de verordening). Daarbij dient rekening te worden gehouden met de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over dit onderwerp.

 

In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 februari 1992 (R03.90.1688/62-120) staat centraal dat de aanvragende ouders aangepast vervoer eisen, aangezien zij zichzelf niet in staat achten in de begeleiding van hun kinderen in het openbaar vervoer te voorzien. Zij motiveren deze onmogelijkheid naar het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak niet voldoende. De afdeling spreekt hierover uit dat het aan de ouders is voldoende aannemelijk te maken dat het hun onmogelijk is hun kind te begeleiden. In dit concrete geval eist de afdeling, gezien de cursus die de moeder volgt, lesroosters of andersoortige verklaringen waaruit de onmogelijkheid tot begeleiden blijkt. Voorts dienen de ouders volgens de afdeling aan te tonen dat hun kind niet (gedeeltelijk) door anderen kan worden begeleid.

De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 december 1988 (R03.88.5983/S649265-29; zie Jur. 3.4) inzake het beroep van ouders tegen de afwijzende beschikking van een gemeente om aangepast vervoer toe te staan gaat verder op deze zaak in. De ouders stellen dat het begeleiden van hun zoon tot gevolg heeft dat zijn negenjarig zusje tweeënhalf tot vier uur per dag, mede door haar afwijkende schooltijden, zonder opvang moet doorbrengen. Opvang elders is volgens de ouders niet mogelijk. De afdeling concludeert dat verzoeker voorshands niet overtuigend heeft aangetoond dat de begeleiding van zijn zoon - bijvoorbeeld door in onderling overleg met de ouders van medeleerlingen beurtelings de kinderen naar en van school brengen - niet op een andere minder bezwaarlijke wijze zou kunnen plaatsvinden.

Een soortgelijke uitspraak heeft de afdeling gedaan in een geschil waarin ouders stellen dat begeleiding door de ouders de gezinnen voor grote problemen stelt, onder meer omdat een aantal van hen thuis nog niet-schoolgaande kinderen heeft, die eveneens aandacht en verzorging behoeven. De afdeling stelt in haar uitspraak d.d. 25 april 1989 (R0.3.87.3373) dat niet aannemelijk is gemaakt dat het voor appellanten onmogelijk is een zodanige regeling te treffen dat gedurende de afwezigheid van degenen die zorg dragen voor de begeleiding van de schoolkinderen door anderen op de jongere kinderen wordt gepast.

Uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 mei 1992 (R03.89.7315/P01) inzake de begeleiding door ouders blijkt het volgende. Appellant is van mening, dat aanspraak bestaat op aangepast vervoer in plaats van openbaar vervoer, omdat onder meer de begeleiding van haar kind in het openbaar vervoer tot een onaanvaardbare belasting van het gezin leidt, aangezien enerzijds haar tweede kind telkens mee moet reizen bij gebrek aan een oppas en anderzijds de reistijd voor de begeleider onaanvaardbaar lang is. De Voorzitter bepaalt dat, hoewel niet kan worden ontkend dat bij gebruik van het openbaar vervoer de begeleiding van het kind veel tijd vergt, niet aangetoond is dat begeleiding van haar kind tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de ouder van de gemeente bekostiging ten behoeve van begeleiding is verstrekt, zodat zij haar kind niet zelf hoeft te begeleiden, maar hem kan laten begeleiden. Bovendien zou de ouder gedurende de tijd dat zij haar zoon naar en van school begeleidt haar tweede kind onder de hoede van een oppas kunnen stellen.

Uit deze uitspraken blijkt onder meer dat de verklaring van de ouders, dat er thuis kinderen zijn die verzorging behoeven, en er daarom geen sprake kan zijn van begeleiding door de ouders op zich niet voldoende is. Van ouders wordt in dit soort gevallen verwacht, dat zij zelf een oplossing zoeken voor het (laten) begeleiden van hun kinderen en in voorkomend geval aantonen dat die mogelijkheid niet aanwezig is. In feite zal de gemeente moeten afwegen wat van ouders, die in aanmerking komen voor bekostiging van het leerlingenvervoer, meer gevraagd wordt ten aanzien van de begeleiding van hun kinderen dan van ouders die niet voor die bekostiging in aanmerking komen.

Een voorbeeld: ouder A woont op vijf kilometer van de school en ouder B op zeven kilometer, de gemeente hanteert een afstandscriterium van zes kilometer. Beide ouders hebben thuis een kind dat verzorging behoeft. Wanneer ouder B, die in aanmerking komt voor leerlingenvervoer, zou mededelen zijn kind niet te kunnen begeleiden in verband met de gezinssituatie dan doet zich de vraag voor of, op grond van het feit dat er sprake is van een verschil in afstand van twee kilometer, van ouder A wel en van ouder B niet verwacht kan worden dat hij zijn kind zelf begeleidt, dan wel een andere oplossing zoekt.

 

4.3 Pleegouders

Pleegouders kunnen als ‘ouders’ in de zin van de verordening worden aangemerkt (zie de toelichting bij artikel 1, onderdeel b). Zij kunnen dus (als zij voldoen aan de voorwaarden) een tegemoetkoming in de vervoerskosten krijgen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (31 augustus 1993, nrs. R03.93. 1702 en R03.93.1773; zie Jur. 2.3) acht het redelijk dat als de verzorgers pleegouders zijn, zij ook de financiële verplichtingen op zich nemen die uit de eventuele honorering van een aanvraag tot bekostiging van vervoerkosten naar school voortvloeien. De gemeente kan pleegouders dus een eigen bijdrage in rekening brengen. (Uiteraard hebben gemeenten de vrijheid om op dit punt gebruik te maken van de hardheidsclausule in artikel 23.) In tegenstelling tot de vrijwillige plaatsing zijn de natuurlijke ouders bij een justitiële plaatsing niet meer aan te spreken voor de extra kosten, tenzij de natuurlijke ouders en niet de pleegouders de aanvraag hebben ingediend. In de bekostiging op basis van de Regeling vrijwillige pleegzorg zit in het algemeen geen component voor de kosten van het schoolbezoek, die door de gemeente in mindering gebracht kan worden op de gemeentelijke bekostiging voor het leerlingenvervoer. Pleegouders die bekostiging ontvangen op basis van de Regeling vrijwillige pleegzorg, dienen bij een honorering van hun aanvraag tot bekostiging van de kosten van het leerlingenvervoer door de gemeente ook het drempelbedrag per schooljaar aan de gemeente te betalen, als hun inkomen boven de inkomensgrens ligt. Tevens zullen de pleegouders de eventuele bijdrage naar financiële draagkracht aan de gemeente moeten voldoen. Eventueel kunnen zij deze kosten wel verhalen op de natuurlijke ouders of voogden van de leerling. Voogdijinstellingen kunnen ook als ‘ouder worden aangemerkt. Zij kunnen tevens een aanvraag indienen. Bij hen kan echter geen drempelbedrag worden vastgesteld, omdat zij geen inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting hebben. (Deze wet ziet op natuurlijke personen.)

 

 

5. SCHOOL

5.1 Onderwijsrichting en dichtstbijzijnde toegankelijke school

In de parlementaire behandeling van de Wet gemeentelijke regelingen leerlingenvervoer is uitgebreid aandacht besteed aan de richting van het onderwijs. Om alle twijfels weg te nemen dat de afstand, die voor bekostiging in aanmerking komt, maximaal betrekking heeft op de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting is, in de relevante artikelen, expliciet opgenomen dat vervoer plaatsvindt naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij het vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen, en de ouders met het vervoer naar die school instemmen.

Bovengenoemd uitgangspunt houdt in dat indien een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een school van dezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, de aanspraak in principe beperkt blijft tot de kosten verbonden aan het vervoer naar en van de dichtstbijzijnde bij de woning gelegen school. Dit is echter geen verplichting. Het college kan besluiten om in het geheel geen bekostiging te verstrekken.

Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerling gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten met zich meebrengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar die school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.

Het zogenoemde ‘richtingenvraagstuk’ heeft geleid tot veel jurisprudentie. Aanvankelijk beperkte de jurisprudentie zich bij de vraag over het al dan niet doen toekennen van een vervoerskosten-bekostiging tot het zogenoemde ‘klassieke richtingenbestand’. Kenmerkend hierbij is dat het gaat om stromingen van levensbeschouwelijke en godsdienstige aard. Ook bijzonder onderwijs op algemene grondslag is hierbij als richting aan te merken.

In het algemeen kan gesteld worden dat naast scholen voor openbaar onderwijs, tot het klassieke richtingenbestand binnen het bijzonder onderwijs gerekend worden: scholen voor (rooms)katholiek onderwijs, scholen voor protestants-christelijk onderwijs, scholen voor gereformeerd (vrijgemaakt) onderwijs (KB 28 december 1960, nr. 95; zie Jur 5.1), scholen voor reformatorisch onderwijs, scholen voor algemeen bijzonder onderwijs (KB 15 december 1948, nr. 37; zie Jur. 5.2). Daarnaast kunnen in het christelijk onderwijs, wat betreft het leerlingenvervoer, de volgende richtingen worden onderscheiden: gereformeerde schoolvereniging, scholen met den bijbel, christelijk-nationaal, hervormd. In jurisprudentie worden ook de zogenoemde evangelische scholen als een afzonderlijke richting aangemerkt (RvS 11-2-97, AB 1998, 28).

Daarnaast zijn ook de Joodse scholen als afzonderlijke richting aan te merken. Gezien de statuten van Islamitische scholen wordt er van uitgegaan dat ook zij een eigen richting vertegenwoordigen. Hetzelfde geldt voor Hindoeïstische scholen.

 

5.2 Interconfessioneel onderwijs

Onder interconfessioneel onderwijs wordt verstaan onderwijs, dat is gebaseerd op verschillende geloofsovertuigingen. Interconfessionele scholen zijn meestal ontstaan uit de fusie van een protestante en een katholieke school. Gezien de statuten van deze scholen wordt dit type onderwijs niet als aparte richting ten opzichte van andere confessionele scholen aangemerkt.

 

5.3 Vrije scholen

Vrije scholen, die hun onderwijs stoelen op de antroposofische wijsbegeerte en met name de filosofie van Rudolf Steiner, kunnen geacht worden een bepaalde richting in het onderwijs te vertegenwoordigen, aangezien het onderwijs wordt gegeven vanuit een eigen mens- en wereldbeschouwing (KB 18 juni 1980, nr. 32; zie Jur. 5.3).

De vrije school is in Nederland bekend onder namen als Rudolf Steinerschool, Parcivalschool en de Zonneschool.

 

5.4 Overige scholen

Niet tot het begrip ‘richting’ wordt gerekend een bepaalde onderwijskundige methode van een school. Hiermee worden onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen, Daltonscholen en Freinetscholen. Deze scholen baseren hun identiteit op de onderwijskundige inrichting van de school en niet op de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting.

Montessorischolen c.a. kunnen onder meer van katholieke, protestante signatuur zijn. Dit betekent dat er geen verschil bestaat tussen een ‘reguliere’ katholieke basisschool en een katholieke Montessorischool, etc. Relatief nieuw zijn de zogenaamde ‘Iederwijsscholen’. Dit zijn particuliere scholen die sinds 2000 op verschillende plaatsen in Nederland gestart zijn. In het algemeen worden deze scholen erkend als ’scholen’ in de zin van de onderwijswetten. De identiteit van de school lijkt meer geënt op de onderwijskundige inrichting, dan een godsdienst of levensovertuiging. Er is geen jurisprudentie bekend waaruit blijkt dat er sprake is van een afzonderlijke richting.

 

5.5 Particuliere scholen

Aanspraak op leerlingenvervoer kan zowel naar rijksbekostigde als particuliere scholen bestaan, mits de particuliere school een onderwijsrichting vertegenwoordigt en mits de particuliere school een ‘school’ in de zin van de onderwijswetten is. Momenteel zijn het individuele leerplichtambtenaren die beslissen of een particuliere school voldoende lijkt op bekostigde scholen. Op rijksniveau bestaat het voornemen dit centraal te gaan bepalen. In 2007 is daarom een wetswijziging van de Leerplichtwet in behandeling gegeven bij de Eerste en Tweede Kamer. De wetswijziging beoogt onder andere aanscherping van de criteria waaraan particuliere scholen moeten voldoen. De Raad van State heeft echter negatief geoordeeld over dit wetsvoorstel en de minister en de staatssecretaris zijn om opheldering gevraagd. Het is niet duidelijk of (en wanneer) het wetsvoorstel doorgang zal vinden.

 

5.6 Middelbaar en hoger beroepsonderwijs, universitair onderwijs

Het vervoer naar het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het universitair onderwijs valt onder geen enkele omstandigheid onder het leerlingenvervoer. Leerlingen met een beperking, die een dergelijke opleiding volgen, kunnen zich tot het UWV wenden voor een eventuele vergoeding.

 

5.7 Nevenvestiging in het basisonderwijs

Een nevenvestiging wordt in termen van de WPO (artikel 1) beschouwd als een deel van de school op de plaats waar voor de vorming van de nevenvestiging een zelfstandige school functioneerde. De eigen wettelijke positie van een nevenvestiging komt onder andere tot uiting in een afzonderlijke normstelling voor de instandhouding, in een afzonderlijke regeling voor de rijksbekostiging van de huisvesting (los van de plaatsingscapaciteit van de hoofdvestiging) en in de verplichting om voor de nevenvestiging een afzonderlijke leerlingenadministratie bij te houden.

Gelet op het voorgaande uitgangspunt en tegen deze achtergrond bezien, ligt het voor de hand een nevenvestiging als een school in de zin van de verordening te beschouwen.

 

5.8 Dislocaties in het primair onderwijs

Een dislocatie kan, gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, eveneens als een school in de zin van de verordening worden beschouwd.

 

5.9 Vervoer naar instelling voor medische behandeling en zorg

Gemeenten worden steeds vaker geconfronteerd met aanvragen van ouders voor bekostiging van vervoer naar instellingen waar kinderen dagbehandelingen (zorg) krijgen, al dan niet in combinatie met onderwijs. Gemeenten zijn hier in principe niet toe verplicht. Het leerlingenvervoer betreft slechts het vervoer naar en van een school op de schooltijden die zijn aangegeven in de schoolgids. Dan gaat het dus om een onderwijsinstelling in de zin van de onderwijswetgeving; zorginstellingen, medisch kinderdagverblijven en dergelijke worden hier niet toe gerekend.

Volgt een kind ook onderwijs op of nabij die locatie, dan kan het zijn dat ouders een (gedeeltelijke) tegemoetkoming bij de gemeente kunnen krijgen. Ook dan moet het gaan om onderwijs in de zin van onderwijswetgeving, dus moet de instelling die het onderwijs verzorgt een “school” zijn. Hierbij geldt dat gemeenten vervoeren in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids. Krijgen kinderen voor, tijdens of na schooltijd zorg of behandelingen, dan zijn toch de schooltijden leidend voor het leerlingenvervoer.

 

5.10 Scholen met wachtlijsten

Het spreekt voor zich dat op een toegankelijke school wel ruimte voor de leerling moet zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat er een wachtlijst bestaat, dient bekostiging plaats te vinden naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school. De aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een wachtlijst is voor de dichtstbijzijnde school.

Als de wachtlijst is opgelost - de gemeente dient naar de duur van de wachtlijst te informeren - kan de bekostiging beperkt worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit is ongeacht of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat bezoeken: ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, echter in het kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoerskostenvergoeding voor de dichtstbijzijnde, toegankelijke school te worden verstrekt.

Van belang hierbij is dat wanneer het college een aanvraag om bekostiging afwijst in verband met de aanwezigheid van een dichterbij gelegen school van (de aangewezen soort en van) dezelfde richting, het dient aan te tonen dat de leerling daadwerkelijk kan worden toegelaten tot die school. Hierbij kan nog worden aangetekend dat bijvoorbeeld een nieuwe school met slechts een leerkracht, namelijk voor de groepen 1 en 2, voor leerlingen uit groep 3 en verder niet toegankelijk is.

De leerling zal, als hij niet toegelaten wordt op de desbetreffende dichtstbijzijnde school, moeten uitzien naar een andere school. Deze school is dan aan te merken als de dichtstbijzijnde toegankelijke school. In een dergelijk geval dient bekostiging van vervoer te worden verstrekt, naar deze andere (dichtstbijzijnde) school.

 

5.11 Afwijkende schooltijden

Het komt regelmatig voor dat leerlingen, vanwege hun beperking, niet in staat zijn de hele dag onderwijs te volgen. Ouders verzoeken dan om hun kind eerder op te halen. In dat geval wordt ouders gevraagd mee te denken in eigen oplossingen en/of vervoersmogelijkheden.

Vervoer afwijkend van de schooltijden kan alleen worden geregeld als:

  • a.

    de leerling gedeeltelijk is ontheven van de leerplicht; of

  • b.

    er een medische verklaring is, waaruit blijkt op grond waarvan er sprake is van afwijkende schooltijden.

Het vervoer afwijkend van de schooltijden vindt plaats zolang de gedeeltelijke ontheffing van de leerplicht geldt of zo lang op grond van medische omstandigheden er een noodzaak is tot het volgen van onderwijs afwijkend van de reguliere schooltijden.

 

 

6. VERBLIJF

6.1 Tijdelijk verblijf

Met name bij zeer kort tijdelijk verblijf van de leerling in een andere gemeente kan de vraag rijzen of het redelijk is dat deze gemeente de vervoerskosten moet dragen. Door het incidentele karakter van dit vervoer laat het zich doorgaans moeilijk organiseren binnen de bestaande gemeentelijke kaders, zodat dit vervoer zeer veel extra kosten met zich mee kan brengen. Ook voor ouders is dit omslachtig: bij gemeente A moeten zij deelname aan het vervoer opzeggen, bij gemeente B vervoer aanvragen en een aantal weken later dienen zij het omgekeerde te doen. Bovendien bevat de definitie van het begrip woning een structureel element. In een voorkomend geval wordt als volgt gehandeld. Als vooraf vaststaat dat een leerling gedurende een periode van maximaal zes weken in een andere gemeente verblijft en zijn oude school blijft bezoeken, dan wordt dit verblijf aangemerkt als verblijf in de gemeente Heumen. De gemeente Heumen zal dan ook het vervoer gedurende deze weken blijven verzorgen. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het kind naar zijn eigen school blijft gaan. Is de afstand van het tijdelijk verblijf van de leerling naar school kleiner dan de kilometergrens, die gemeente Heumen hanteert, dan zal (tijdelijk) geen aanspraak op bekostiging van vervoerkosten bestaan.

In alle andere situaties waarin een leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, wordt in de gemeente waarin de leerling feitelijk verblijft het leerlingenvervoer aangevraagd. Deze gemeente beoordeelt dan dit verzoek op basis van de eigen verordening leerlingenvervoer. Deze verordening kan uiteraard andere criteria bevatten dan de verordening leerlingenvervoer van de oorspronkelijke gemeente.

 

6.2 Buitenschoolse opvang

Het uitgangspunt van de verordening leerlingenvervoer is, dat slechts het vervoer van de woning naar de onderwijsinstelling en vice versa wordt bekostigd. Als een leerling vanuit een ouderlijke woning een school bezoekt en vanuit die school, naar buitenschoolse opvang (BSO) reist, is de gemeente niet verplicht het vervoer van school naar de BSO te bekostigen. Per situatie zal het college beoordelen of toestemming wordt gegeven voor bekostiging van vervoer naar de BSO in plaats van vervoer naar huis. In elk geval gelden de voorwaarden dat de BSO staat geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen en zich bevindt in de gemeente waar de leerling feitelijk verblijft.

In principe kan de ouder kiezen voor:

  • vervoer van huis naar school en van school naar de BSO of;

  • vervoer van BSO naar school en van school naar huis of;

  • vervoer van BSO naar school en van school naar BSO.

Het vervoer van huis naar de BSO en van de BSO naar huis valt dan niet onder het leerlingenvervoer.

 

6.3 Gescheiden ouders: twee woningen

Een kind van gescheiden ouders kan twee woningen hebben in de zin van de verordening. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van co-ouderschap, waarbij het kind evenveel bij de ene als de andere ouder verblijft, kan gezegd worden dat er sprake is van twee hoofdverblijven. Om aanspraak te maken op bekostiging van leerlingenvervoer moeten beide ouders afzonderlijk, voor de dagen dat het kind doordeweeks bij hen verblijft, een aanvraag indienen bij de gemeente waar hij of zij woonachtig is. Waar de leerling staat ingeschreven doet niet ter zake; doorslaggevend is de feitelijke verblijfplaats van de leerling.

De betreffende gemeenten toetsen de aanvraag elk aan de eigen verordening leerlingenvervoer, waarbij onder meer wordt bekeken of er sprake is van een woning in de zin van de verordening, of de school wel de dichtstbijzijnde toegankelijke is en of voldaan is aan de afstandsgrens. Het komt voor dat slechts in één van beide gemeenten aanspraak op leerlingenvervoer bestaat, doordat de school niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school is.

 

6.4 Stageadres

Uitgangspunten van de gemeente bij de beoordeling van bekostiging van het stagevervoer zijn:

  • a.

    Stagevervoer is alleen mogelijk als de stage onderdeel is van het schoolplan.

  • b.

    Stagevervoer dient schriftelijk te worden aangevraagd met vermelding van het stageadres, de stagetijden en contactgegevens van de stagebegeleider.

  • c.

    Stageplekken dienen zoveel als mogelijk gezocht te worden in de woonplaats van de leerling dan wel de plaats van de school. Verzoeken naar stageadressen verder weggelegen dan 20 kilometer van de woning worden afgewezen.

  • d.

    De stage heeft een structureel karakter en volgt zoveel als mogelijk de tijden zoals die staan vermeld in de schoolgids.

  • e.

    Stagevervoer tijdens weekenden of schoolvakanties wordt niet bekostigt.

  • f.

    Ook voor het stagevervoer wordt gekeken wat voor de leerling de meest zelfstandige vorm van reizen is.

 

 

7. AFSTAND

7.1 Wijze van meten afstand

In de uitspraak van 27 december 1989 (R03.88.7309; zie Jur. 1.4) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State duidelijkheid verschaft over de wijze waarop de afstand tussen school en woning bepaald moet worden. Als er een klein verschil (minder dan enkele honderden meters) bestaat tussen de meting van de afstand door de ouders en de gemeente, dan kan niet volstaan worden met het meten van de afstand door een autodagteller. In dit geval dient een methode gebruikt te worden waardoor de exacte afstand kan worden bepaald, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van een geijkte teller, of een recente versie van een routeplanner of navigatiesysteem.

Voor de berekening van de kortste route gaan wij uit van de ANWB routeplanner (www.anwb.nl/verkeer/routeplanner).

 

Van belang is tevens dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in dezelfde uitspraak heeft bepaald dat bij het meten van de afstand niet mag worden uitgegaan van de gemiddelde afstand van de heenweg (’s morgens) en de terugweg (’s middags). Als de reisafstand op de heenweg onder de in de verordening gestelde grens ligt doch de reisafstand op de terugweg daarboven - of omgekeerd - dan ligt het naar het oordeel van de afdeling veeleer in de rede dat een gedeeltelijke bekostiging - voor alleen de heen- dan wel de terugreis - wordt verstrekt.

Een combinatie van afstandscriterium en leeftijdscriterium is op grond van de wet niet mogelijk (artikel 4, achtste en negende lid, van de WPO en artikel 4, zevende en achtste lid, van de WEC). Met andere woorden: een voor de hand liggend onderscheid in afstand voor jongere en oudere kinderen is niet mogelijk.

 

7.2 Maximaal twee retourritten met eigen vervoer per dag

Er worden maximaal twee retourritten van huis naar school voor eigen vervoer vergoed conform de bedragen genoemd in de Reisregeling binnenland. Er vindt geen bekostiging plaats voor reiskosten die ontstaan omdat de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.

 

7.3 Dichtstbijzijnde school voor basisonderwijs en verklaring van bezwaar

Op grond van artikel 3, tweede lid, van de verordening dienen ouders, als een leerling een school voor basisonderwijs bezoekt op grotere afstand dan bepaald in de verordening, terwijl zich dichterbij andere (openbare en bijzondere) basisscholen bevinden, schriftelijk te verklaren, dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van de dichterbij gelegen bijzondere basisscholen.

Een verklaring van bezwaar dient zich te richten tegen de richting van het bijzonder onderwijs dan wel tegen het openbaar onderwijs en niet tegen de onderwijskundige methode die op de school gehanteerd wordt. Sinds de totstandkoming van onderwijswetgeving met betrekking tot de vrijheid van onderwijs, is het oordeel over de bezwaren, die aan de richting van het onderwijs verbonden zijn, aan de overheid onttrokken. Met andere woorden: het college is niet gerechtigd de bezwaren van ouders tegen een bepaalde richting inhoudelijk te verifiëren. Ook onder de huidige regeling wordt deze gedragslijn in de jurisprudentie gevolgd. Slechts in een enkel uitzonderlijk geval neemt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan dat niet de richting van het onderwijs, maar de kwaliteit daarvan, de keuze van de ouders heeft bepaald, in tegenstelling tot de door de ouders afgelegde verklaring inzake hun bezwaar tegen de overige richtingen en het openbaar onderwijs (ABRS, 10 april 1989, R03.87.2455/98-86; zie Jur. 21.1. ABRS, 2 januari 1992, R03.89.0685/72-107; zie Jur. 5.7).

Op het college rust in deze gevallen een zware bewijslast. Aangetoond dient te worden dat de bezwaren van de ouders in weerwil van de letter van hun verklaring kennelijk niet de richting van het onderwijs betreffen. Zelfs als ouders hun kinderen aanvankelijk naar een openbare basisschool sturen, vervolgens naar een katholieke basisschool en uiteindelijk wederom naar een openbare basisschool, geeft de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak de ouders het voordeel van de twijfel (ABRS, 24 maart 1988, R03.88.0917/S526098.00). Ook als ouders hun kind pas op twaalfjarige leeftijd naar de school met de door hen gewenste richting sturen, dient het college de verklaring van de ouders, dat zij tegen de overige richtingen en tegen het openbaar onderwijs bezwaar hebben te respecteren, zeker nu de ouders aangaven dat zij hun kind aanvankelijk te jong achtten om de afstand naar de gewenste school te overbruggen (ABRS, 17 februari 1989, R03.89.0286/S5137-58; zie Jur. 5.6). Ook het feit dat kinderen uit hetzelfde gezin scholen van diverse richtingen bezoeken levert onvoldoende grond op voor het oordeel dat de ouders hun keuze kennelijk niet met het oog op de richting van het onderwijs hebben bepaald (ABRS, 9 december 1989, R03.87.2975/72-86; zie Jur. 5.5).

 

7.4 Dichtstbijzijnde school voor (voortgezet) speciaal onderwijs

Uiteraard geldt voor het (voortgezet) speciaal onderwijs dat het bovenstaande slechts van toepassing is op dichterbij gesitueerde scholen van de soort waarop de leerling is aangewezen.

In dit kader is van belang dat de Afdeling Bestuursrechtspraak heeft bevestigd dat voor het antwoord op de vraag op welke soort speciaal onderwijs een leerling is aangewezen slechts een keuze kan worden gemaakt uit de in artikel 2 van de WEC) onderscheiden soorten (ABRS, 2 januari 1992, R03.88.4075 en R03.89.160/62-129; zie Jur. 21.2). ‘Binnen die soorten is geen nadere onderverdeling aangebracht op basis waarvan onderscheid tussen (...) scholen (...) kan worden gemaakt’. Slechts als door de ouders wordt aangetoond - met name via deskundigenrapporten - dat niet de dichtstbij gelegen school van de gewenste richting en de aangewezen soort geschikt is maar een verder gelegen school, neemt de Afdeling aan dat de leerling op deze verder gelegen school feitelijk is aangewezen, en is er voor het college aanleiding te bezien of met toepassing van de hardheidsclausule het vervoer naar de verder gelegen school dient te worden bekostigd.

 

Op grond van de Wet leerling gebonden financiering kunnen leerlingen die geïndiceerd zijn voor (voortgezet) speciaal onderwijs tevens kiezen voor het regulier onderwijs. Leerlingen die naar het (voortgezet) speciaal onderwijs gaan maken onverminderd aanspraak op leerlingenvervoer. Voor leerlingen van cluster 4 scholen (zeer moeilijk opvoedbare kinderen, leerlingen van scholen verbonden aan pedologische instituten, langdurig zieke kinderen (psychiatrische problematiek)) geldt dat zij recht hebben op vervoer naar de cluster 4-school waarvoor de commissie voor de indicatiestelling (cvi) een advies heeft afgegeven. Artikel 4, vijfde lid WEC bepaalt namelijk dat de cluster 4-school waarvoor de cvi een advies heeft afgegeven, wordt aangemerkt als de dichtstbijzijnde, toegankelijke school. Dit geldt zolang de leerling woont in het gebied van het regionaal expertisecentrum waar voornoemde commissie aan is verbonden.

 

Voorbeeld 1

School A is een rooms-katholieke basisschool en ligt op zes kilometer afstand van de woning van de leerling. School B is een protestants-christelijke basisschool en ligt op drie kilometer afstand van de woning van de leerling. Als de ouders nu schriftelijk verklaren overwegende bezwaren te hebben tegen de richting van de school die dichterbij gelegen is (i.c. school B), verstrekt het college bekostiging voor het vervoer van de leerling naar school A.

 

Voorbeeld 2

Een leerling bezoekt een school voor algemeen bijzonder basisonderwijs op drie kilometer afstand van de woning. De ouders besluiten dat de leerling naar een andere basisschool van dezelfde richting gaat, gelegen op zes kilometer afstand van de woning. In dit geval verstrekt het college geen bekostiging voor het vervoer naar deze basisschool op zes kilometer afstand (immers, het is niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school).

 

Voorbeeld 3

Een leerling bezoekt een gereformeerde (vrijgemaakt) school op zeven kilometer afstand van de woning. Op drie kilometer afstand wordt een nieuwe gereformeerde (vrijgemaakt) basisschool gesticht. In principe vervalt de bekostiging van de vervoerskosten naar de school op zeven kilometer afstand. Het is immers niet meer de dichtstbijzijnde toegankelijke school.

Hierbij is echter een redelijke overgangsregeling gewenst. Aansluitend bij de gangbare opvattingen hierover lijkt een overgangsperiode van circa twee jaren reëel indien daarmee het belang van de leerling wordt gediend. Na een dergelijke overgangsperiode vervalt dan de bekostiging van de vervoerskosten naar de school op zeven kilometer afstand van de woning.

Als de ouders beslissen om de leerling eerder naar de dichterbij gelegen school te sturen, vervalt de bekostiging op het moment dat de leerling de nieuwe school bezoekt. Of er dan bekostiging plaatsvindt naar de nieuwe basisschool, is afhankelijk van de door de gemeenteraad bepaalde afstandsgrens.

 

Voorbeeld 4

Een leerling bezoekt een openbare school op drie kilometer afstand van de woning. Halverwege het jaar verhuist het gezin naar een andere wijk in dezelfde gemeente, waardoor de bezochte school niet meer de dichtstbijzijnde school voor openbaar onderwijs is. De bezochte school ligt nu op een afstand van acht kilometer. In principe bestaat geen aanspraak meer op bekostiging naar deze school. Echter, als de ouders voornemens zijn de leerling toch op de verder weg gelegen school te laten, lijkt een redelijke overgangsperiode voor de hand te liggen. Het college kan dan overwegen - als daarmee het belang van de leerling wordt gediend - bekostiging te verlenen voor het resterende schooljaar.

 

Voorbeeld 5

Een leerling bezoekt een protestants-christelijke speciale school voor basisonderwijs op zes kilometer afstand van de woning terwijl een rooms-katholieke speciale school voor basisonderwijs en een protestants-christelijke ZMOK-school dichterbij zijn gesitueerd (respectievelijk op twee kilometer en drie kilometer). De ouders komen voor bekostiging van de vervoerskosten in aanmerking als zij schriftelijk verklaren overwegende bezwaren te hebben tegen de richting van de dichterbij gelegen toegankelijke school (i.c. de rooms-katholieke speciale school voor basisonderwijs).

De protestants-christelijke ZMOK-school is geen school van de soort waarop de leerling is aangewezen en is dus niet aan te merken als een dichterbij gelegen toegankelijke school.

 

Voorbeeld 6

Een leerling bezoekt een openbare basisschool op negen kilometer afstand van de woning. Op zes kilometer afstand is ook een openbare basisschool gehuisvest, terwijl er dichterbij gelegen scholen voor bijzonder basisonderwijs aanwezig zijn. Het college verstrekt bekostiging van de vervoerskosten naar de school op zes kilometer afstand van de woning, als de ouders schriftelijk hebben verklaard overwegende bezwaren te hebben tegen de richting van deze dichterbij gelegen bijzondere basisscholen. Deze school op zes kilometer afstand is immers aan te merken als de dichtstbijzijnde toegankelijke school.

 

Voorbeeld 7

Op drie kilometer afstand van de woning van de leerling is een reformatorische basisschool gesitueerd. De leerling bezoekt een reformatorische basisschool op acht kilometer afstand van de woning omdat op deze school godsdienstonderwijs wordt gegeven volgens een bepaalde modaliteit, die niet tot uitdrukking komt in de dichterbij gelegen reformatorische school. In dit geval bekostigt het college niet de kosten van het vervoer naar de school, gelegen op een afstand van acht kilometer.

 

Voorbeeld 8

Een leerling bezoekt een vrijgemaakt gereformeerde speciale school voor basisonderwijs op twaalf kilometer afstand van de woning van de leerling, omdat de onderwijskundige methode van die school geschikter blijkt voor de leerling dan de onderwijskundige methode die gehanteerd wordt op de vrijgemaakt gereformeerde speciale school voor basisonderwijs, gelegen op een afstand van vijf kilometer van de woning van de leerling. Het college verstrekt een eventuele bekostiging voor het vervoer van en naar de school gelegen op vijf kilometer afstand.

 

Voorbeeld 9

Een leerling bezoekt een openbare speciale school voor basisonderwijs binnen het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is, terwijl er buiten het samenwerkingsverband een dichterbij de woning van de leerling gelegen toegankelijke openbare speciale school voor basisonderwijs is. Het college verstrekt bekostiging naar de school binnen het samenwerkingsverband (zie artikel 9 van de verordening).

 

Voor alle hiervoor weergegeven voorbeelden geldt dat het college de ouders met toepassing van de hardheidsclausule toch een - volledige - bekostiging kan verstrekken indien daartoe naar de mening van het college aanleiding is.

 

7.5 Kilometergrens en bekostiging vervoer naar hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie

Het college verstrekt bekostiging als de leerling de dichtstbijzijnde toegankelijke onderwijslocatie bezoekt, en als aan de criteria van de verordening op het gebied van richting en kilometergrens wordt voldaan. Met een onderwijslocatie wordt zowel de hoofdvestiging als een nevenvestiging of dislocatie bedoeld.

Hieruit vloeit bijvoorbeeld voort dat als een leerling een dislocatie bezoekt die minder ver van de woning is gelegen dan de kilometergrens van artikel 10 respectievelijk artikel 17 van de verordening, het college niet gehouden is bekostiging te verstrekken voor de kosten van het leerlingenvervoer. Dit gaat ook niet op als de hoofdvestiging van de school zich wel verder weg van de woning bevindt dan de kilometergrens.

Anderzijds is het college gehouden bekostiging van de kosten van leerlingenvervoer te verstrekken indien de dichtstbijgelegen onderwijslocatie van de gewenste soort en richting een nevenvestiging is die verder weg van de woning is gelegen dan de kilometergrens van artikel 10 respectievelijk artikel 17, terwijl de hoofdvestiging binnen deze kilometergrens is gelegen.

 

7.6 Toegankelijkheid bij nevenvestiging of dislocatie

De bekostigingsplicht van het college tot de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school kan van specifiek belang zijn als de leerling een school bezoekt met een nevenvestiging of een dislocatie.

Als een school een nevenvestiging of dislocatie heeft, kan het bevoegd gezag bij de inrichting van het onderwijs bepalen dat de hoofdvestiging en de nevenvestiging/dislocatie niet elk een volledig onderwijscurriculum verzorgen. Als bijvoorbeeld de dichtstbij gelegen locatie een dislocatie is waar bovenbouw niet toegankelijk en wordt de verder gelegen dislocatie of hoofdvestiging met onderwijs voor de bovenbouw als dichtstbijzijnde onderwijslocatie aangemerkt. Als aan de overige voorwaarden wordt voldaan bekostigt het college het vervoer daarheen.

 

7.7 Vervoer onder schooltijd

Leerlingenvervoer is alleen aan de orde voor het vervoer van de woning naar school op de schooltijden die genoemd zijn in de schoolgids. Vervoer onder schooltijd naar andere locaties valt niet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.

 

7.8 Verbouwing van de school

Als een school verbouwd wordt en leerlingen op een andere locatie opgevangen worden, dan is het niet automatisch zo dat de gemeente alle leerlingen naar die locatie vervoert. Per leerling moet de verordening leerlingenvervoer van de gemeente waar het kind woont worden toegepast. Voor leerlingen die al in het leerlingenvervoer zitten, geldt artikel 6 van de verordening (doorgeven van wijzigingen). Het college gaat dan opnieuw kijken of er aanspraak bestaat op leerlingenvervoer.

Voor leerlingen die niet in het leerlingenvervoer zitten, moet een aanvraag worden ingediend. De gemeente gaat deze aanvraag toetsen. Hierbij wordt (onder meer) gekeken of wordt voldaan aan de afstandsgrens en of het om de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de soort en de richting gaat. Maken ouders geen aanspraak op leerlingenvervoer, dan moeten zij samen met de school bekijken hoe de eventuele extra vervoerskosten worden opgevangen. Vaak regelen scholen vervoer tussen de oude en nieuwe locatie.

 

7.9 Opstapplaatsen

De volgende beleidsregels zijn van toepassing bij het gebruik van opstapplaatsen.

 

Reistijd naar opstapplaats

Voor het berekenen van de reistijd geldt dat de tijdsduur die gemoeid is met het bereiken van de opstapplaats meetelt als reistijd als bedoeld in artikel 12, eerste lid onder a, en artikel 18, eerste lid onder a, van de verordening.

In de uitspraak van 26 februari 1992 (nr. R03.89.0419/83-107) acht de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het kennelijk redelijk dat de gemeente opstapplaatsen opstelt vanaf waar de leerling van het vervoer gebruik kan maken. De afdeling vindt de reistijd, die in dit geval niet meer dan dertig minuten bedraagt, alleszins redelijk. Hiermee is echter nog niet aangegeven wanneer de afdeling de reistijd niet meer redelijk acht.

 

Veiligheid en begeleiding

Wanneer gekozen wordt voor het aanwijzen van opstapplaatsen, dan is het van belang dat de gemeente daarbij let op de af te leggen afstand van huis naar de opstapplaats. Hierbij kan in ieder geval gedacht worden aan bestaande halteplaatsen binnen een loopafstand van dertig minuten, waar een beschutte halteplaats aanwezig is (mede in verband met de weersomstandigheden). Het feit alleen dat de halte aan een drukke verkeersweg ligt en dus niet veilig genoeg zou zijn voor een leerling, is niet voldoende om af te zien van het aanwijzen van opstapplaatsen. Van ouders mag in dergelijke gevallen verwacht worden dat zij hun kinderen begeleiden tot ten minste het moment dat hun kinderen in het voertuig zijn gestapt. (Zie ABRS 24 augustus 1992, nr. R03.90.1504/83-105).

 

Afstand

Wanneer een verzoek om een tegemoetkoming van de vervoerkosten wordt ingediend, blijft de afstand tussen de woning en de school relevant; het instellen van opstapplaatsen verandert daar niets aan. Dit betekent dat ouders die op bijvoorbeeld negen kilometer van de school wonen terwijl de gemeente op zes kilometer afstand een opstapplaats heeft ingesteld, recht hebben op bekostiging van het vervoer (en eventueel begeleiding) over de resterende drie kilometer.

 

7.10 Twee of meer leerlingen via eigen vervoer

Als ouders twee of meer leerlingen vervoeren, die aangewezen zijn op aangepast vervoer, wordt de afstand bepaalt op basis van de woning van de leerling die het verst van de school af ligt.

 

8. REISTIJD EN OPENBAAR VERVOER

8.1 Reistijd met openbaar vervoer is meer dan anderhalf uur

Voor de bepaling van de reistijd van het openbaar vervoer wordt uitgegaan van de dienstregeling, zoals die wordt vermeld op www.9292.nl.

Als de leerling met gebruikmaking van het openbaar vervoer, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, wordt bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer verstrekt.

Overigens is het niet zo dat de ouders, indien zij op basis van het criterium reistijd aanspraak op bekostiging van aangepast vervoer maken, van het college kunnen eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of minder wordt teruggebracht (in het geval dat het college het vervoer zelf organiseert).

Als een schoolbusje meer leerlingen vervoert, kan dit tijdscriterium overschreden worden. Slechts van belang is dat via individuele meting de conclusie wordt getrokken, dat de totale reisduur van die leerling met het openbaar vervoer meer dan anderhalf uur bedraagt en deze met het aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht. Is hiervan sprake dan kunnen ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 17 februari 1990 (nr. R03.89.5769/SP274; zie Jur. 4.2) uitgesproken dat bij de reistijd vijf minuten wachttijd bij de bushalte per rit opgeteld moet worden. Op grond van de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 oktober 1990 (R03.90.6236/86538) alsmede van

10 december 1992 (S03.92.3655.67; zie Jur. 4.4) kan voor de berekening van de reistijd per taxi tweemaal vijf minuten worden bijgeteld. Discussie over de exacte reistijd per openbaar vervoer kan volgens de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 oktober 1992 (S03.92.3174; zie Jur. 4.1) worden vermeden door uit te gaan van de desbetreffende dienstregelingen.

In de verordening is een reistijdcriterium opgenomen van anderhalf uur. Over een maximale reistijd van anderhalf uur met het openbaar vervoer stelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraken R03.88.5039, R03.88.6089 en R03.88.6566) geen grond te zien voor het oordeel dat dit op zichzelf in strijd is met artikel 4 van de WPO. Niet aannemelijk is, dat bij het ontbreken van de mogelijkheid om bekostiging te krijgen op basis van de kosten van aangepast vervoer, bij een reisduur tot anderhalf uur de vrijheid van ouders om voor hun kinderen een openbare dan wel een bijzondere school van de door hen gewenste richting te kiezen, in onaanvaardbare mate onder druk kan komen te staan van financiële hindernissen.

Dit neemt echter niet weg, dat van vervoerders mag worden verwacht dat, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zij onderzoeken of onverkort aan de in artikel 12, eerste lid onder a, van de verordening weergegeven reistijd dient te worden vastgehouden. De hardheidsclausule in de gemeentelijke verordening biedt daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid.

In een aantal gevallen kan het voorkomen dat bijvoorbeeld tijdens de heenreis (woning-school) wel voldaan wordt aan het criterium van de reistijd, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is. Dit kan het geval zijn als bijvoorbeeld op de heenreis een stopbus en op de terugreis een snelbus is ingezet, of als de heenreis qua tijd niet aansluit bij de aanvang van de school, maar dat dit bij de terugreis wel het geval is. In dergelijke gevallen zal het college besluiten, dat er bekostiging wordt verstrekt wat betreft de heenreis, op basis van aangepast vervoer, en voor wat betreft de terugreis op basis van openbaar vervoer.

 

8.2 Combinatievervoer

Met name bij het overbruggen van lange afstanden kan het zinvol zijn om combinatie van vervoer te overwegen. De leerling zou in zo’n geval gebruik kunnen maken van aangepast vervoer (dat ook wordt ingezet voor andere leerlingen) tot een centraal eindpunt, en vervolgens gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer om op de plaats van bestemming te komen. Een vorm van combinatievervoer kan zijn dat de leerling eerst met de bus naar het station gaat en vervolgens de trein neemt. Een ander voorbeeld kan zijn dat de schoolbus enkele centrale opstapplaatsen kent.

In de uitspraak van 26 februari 1992 (R03.89.0419/83-107; zie Jur. 3.5) geeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State enige richtlijnen met betrekking tot centrale opstapplaatsen (buurtbussen). Hierbij dienen de leerlingen van huis naar een opstapplaats te lopen/fietsen/worden gebracht. Als hiermee een reistijd is gemoeid van ten hoogste dertig minuten, en als de vertrektijden van de bus zodanig zijn afgestemd op de aanvang- en eindtijden van de lessen dat er niet of nauwelijks sprake is van wachttijden, is deze constructie alleszins redelijk te noemen, volgens de afdeling. Wanneer de leerling gelet op zijn leeftijd begeleiding behoeft bij het vervoer van huis naar de opstapplaats, acht de afdeling het reëel dat de ouders zelf voor de begeleiding zorg dragen. Hierbij dient te worden aangetekend dat in de onderhavige casus de leerlingen, die dichterbij de school woonden dan de kilometergrens van zes kilometer, gewend waren om in zijn algemeenheid vergelijkbare afstanden af te leggen naar reguliere bushalten, aldus de afdeling.

 

8.3 Openbaar vervoer ontbreekt

Wanneer openbaar vervoer geheel ontbreekt of zo weinig frequent rijdt, dat leerlingen daar geen gebruik van kunnen maken voor het vervoer van woning naar school of vice versa, kunnen de ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van eigen vervoer of aangepast vervoer. Hierbij kan het college de volgende mogelijkheden overwegen:

  • is een combinatie van vervoer haalbaar;

  • de vervoersonderneming kan verzocht worden om wijzigingen aan te brengen in de dienstregeling of de mate van het openbaar vervoer, waardoor deze vervoervorm dienstbaar wordt voor het reizen van en naar de school;

  • het bevoegd gezag van de school kan verzocht worden de schooltijden af te stemmen op de vervoertijden;

  • contact kan worden opgenomen met de rijksverkeersinspectie in het betreffende gebied; deze kan eventueel een adviserende en bemiddelende rol spelen;

  • tevens kan nog bezien worden of het mogelijk is andersoortig vervoer te organiseren tegen de kosten van openbaar vervoer.

Als echter blijkt dat voorgaande en eventuele andere mogelijkheden niet uitvoerbaar zijn, dan kan het college bekostiging verstrekken op basis van de kosten van aangepast vervoer (of de leerling gebruik laten maken van het door de gemeente verzorgde vervoer).

Overigens biedt artikel 10, lid 2, van de verordening het college de mogelijkheid om te beoordelen of de leerling in staat mag worden geacht met de fiets naar school te gaan. Hierbij spelen de volgende overwegingen een belangrijke rol:

  • is de leerling zelfstandig genoeg om met de fiets naar school te gaan;

  • is de route die de leerling af moet leggen, veilig met de fiets af te leggen. Is dat het geval, dan vindt een fietsbekostiging plaats.

In de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van

4 februari 1988 (R03.87.7225/S6761) staat dat een bepaling in de gemeentelijke verordening, die inhoudt dat alleen dan bekostiging wordt verleend op basis van de kosten van aangepast vervoer als openbaar vervoer ontbreekt, in strijd is met de wet. Ook op andere gronden dan het ontbreken van openbaar vervoer kan voor ouders aanspraak bestaan op bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer. Een zodanig geval kan zich voordoen als de reistijd, die met het gebruik van het openbaar vervoer is gemoeid, excessief lang is en het alternatief van aangepast vervoer niet.

 

8.4 Reistijd en combineren bij aangepast vervoer

Het combineren van leerlingen in het aangepast vervoer reduceert de kosten maar kan de reistijd verlengen. Bij het combineren van leerlingen en het behalen van een optimale efficiency in het vervoer, spelen onder andere de volgende zaken een belangrijke rol:

  • a.

    De maximale toegestane reistijd.

  • Met de vervoerder is afgesproken dat de reistijd van een enkele reis maximaal 1 uur mag duren.

  • b.

    Wijze van indeling en uitvoering ritten.

  • De ritten dienen zodanig ingedeeld te worden dat de leerlingen zo kort mogelijk in het voertuig zitten. Dit kan bijvoorbeeld door zoveel mogelijk leerlingen, die naar dezelfde school gaan, samen te voegen.

  • c.

    Het soort leerlingen, dat vervoerd wordt.

  • Iedere leerling wordt apart beoordeeld op mogelijkheid van combinatie met andere leerlingen.

  • d.

    Het aantal scholen, dat aangedaan moet worden in dezelfde rit.

  • Wanneer in één rit meerdere scholen aangedaan moeten worden, gaat relatief veel tijd verloren bij het in- en uitstappen. Daarmee wordt de totale reistijd van de leerlingen langer.

  • e.

    De maximale capaciteit van de in te zetten voertuigen.

  • Hoe hoger de capaciteit van het voertuig, hoe meer leerlingen hiermee vervoerd kunnen worden. Bij inzet van voertuigen waarmee meer dan 8 personen kunnen worden vervoerd, zijn de kosten per rit hoger omdat het voertuig duurder is, er geen sprake is van vrijstelling motorrijtuigenbelasting en de chauffeur in een andere CAO valt. Vanwege het aantal te vervoeren kinderen, zal vaak een begeleider noodzakelijk zijn.

  • f.

    Combinatiemogelijkheden met aangepast vervoer van andere gemeenten.

  • Probleem kan zijn dat gemeenten niet allemaal dezelfde vervoerder hebben gecontracteerd waardoor contractvoorwaarden kunnen verschillen en met verschillende vervoersbedrijven kan worden gewerkt. Ook zullen de vervoerskosten met de verschillende gemeenten moeten worden verrekend.

  • g.

    Aantal rolstoelgebonden leerlingen, dat vervoerd moet worden.

  • Wanneer een groot aantal rolstoelgebonden leerlingen moet worden vervoerd, heeft dit gevolgen voor de capaciteit in de voertuigen, en voor de tijd, dat de leerlingen in de voertuigen verblijven.

 

 

9. INKOMEN, EIGEN BIJDRAGE

9.1 Inkomen

Onder inkomen moet worden verstaan: het gecorrigeerd verzamelinkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 in het peiljaar. Als peiljaar moet op grond van de wet worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerkosten wordt gevraagd. Ouders kunnen op verschillende manieren hun gecorrigeerd verzamelinkomen aantonen. Vanuit het oogpunt van lastenvermindering voor de burger is het wenselijk de wijze te kiezen die de minste lasten voor de aanvrager oplevert. Wanneer de benodigde gegevens reeds bekend zijn bij de sociale dienst omdat er tevens een uitkering wordt ontvangen, dient gebruik te worden gemaakt van deze informatie. Daarnaast kan een gemeente gegevens verkrijgen van het Inlichtingenburo. Indien de gemeente zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kan de aanvrager een kopie van zijn belastingaanslag sturen om zijn inkomen aan te tonen. Tenslotte kunnen ouders een IB 60-formulier opvragen bij de belastingdienst, waarop het gecorrigeerde verzamelinkomen staat vermeld.

In de meeste gevallen zal ten behoeve van het peiljaar het gecorrigeerd verzamelinkomen voorhanden zijn. Indien het gecorrigeerd verzamelinkomen van het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het schooljaar waarvoor bekostiging wordt gevraagd nog niet bekend is, kan het derde jaar voorafgaande aan het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden gehanteerd. In een later stadium, als het gecorrigeerd verzamelinkomen in het peiljaar bekend is, kan een definitieve berekening worden gemaakt.

Wanneer ouders weigeren de gevraagde informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn van 14 dagen ongebruikt is verstreken. Mochten ouders, na het verstrijken van de gestelde termijn, geen of onvolledige informatie hebben ingediend over hun inkomen, dan wordt de volledige eigen bijdrage opgelegd. De aanvragers worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Indien het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar waarin het inkomen wordt bepaald en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend, op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 23 van de verordening. Door het kiezen van een later peiljaar kan het voorkomen dat ouders in dat latere peiljaar niet voldoen aan de inkomensgrens en dus geen eigen bijdrage hoeven te betalen.

Om te bepalen wanneer het redelijk is van de peildatum af te wijken, kan de regeling, zoals die opgenomen is in artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF), als leidraad gehanteerd worden. Dit artikel is niet in de verordening opgenomen. Het gaat bij de toepassing van artikel 29 van de verordening om een beleidsbevoegdheid van het college. Voorgaand artikel vormt slechts een gedeeltelijke invulling van die beleidsruimte. Het betreffende artikel van de WSF kan als richtsnoer gehanteerd worden. Het college houdt dan zijn eigen bevoegdheid om in zeer bijzondere situaties een andere oplossing te kiezen.

 

9.2 Eigen bijdrage en (brom)fietsvergoeding

Voor het vervoer van leerlingen naar scholen voor basisonderwijs heeft de gemeente naast de vaststelling van een afstandsgrens en leeftijdsgrens nog twee andere volumebeperkende maatregelen ter beschikking ter regulering van de vervoerskosten, namelijk een eigen bijdrage en het rekening houden met draagkracht.

De hoogte van de eigen bijdrage heeft tot gevolg dat (brom)fietsvergoedingen in een aantal gevallen niet kunnen worden toegekend omdat deze lager zijn dan de op te leggen eigen bijdrage. Om het zelfstandig reizen per fiets of bromfiets te stimuleren, leggen we in daarom in die gevallen, waar zelfstandig vervoer via (brom)fiets kan plaatsvinden, geen eigen bijdrage op.

 

9.3 Eigen bijdrage en betaling in termijnen

Voor het betalen van de eigen bijdrage ontvangen de ouders een acceptgiro. Het bedrag wordt betaald in één of twee termijnen, afhankelijk van of de vervoersvoorziening binnen één of twee boekjaren valt.

 

9.4 Weigering of nalatigheid betalen eigen bijdrage

Op grond van artikel 2 lid 2 van de verordening, heeft het college de bevoegdheid bij weigering of nalatigheid in de betaling van de eigen bijdrage, het recht op een vervoersvoorziening in te trekken. Per individuele situatie zal het college een afweging maken over de gevolgen van het niet betalen of nalatig zijn in het betalen van de eigen bijdrage op het recht op een vervoersvoorziening.

Als er recht bestaat op aangepast vervoer, kan het niet betalen van de eigen bijdrage tot gevolg hebben dat de gemeente niet langer de kosten van dit vervoer voor rekening neemt.

Als er een bekostiging wordt verstrekt voor eigen vervoer, kan het college besluiten deze bekostiging te stoppen.

 

 

10. BEKOSTIGING

10.1 Wijze en tijdstip van bekostiging

Het college bepaalt bij verstrekking van bekostiging de wijze en het tijdstip van uitbetaling. In de individuele beschikking wordt daarom aangegeven of:

  • de bekostiging per maand, kwartaal, of halfjaar geschiedt;

  • de bekostiging in de vorm van een voorfinanciering of op declaratiebasis, dan wel via een vast termijnbedrag achteraf geschiedt;

  • de bekostiging, in het geval er sprake is van aangepast vervoer, rechtstreeks aan de vervoersonderneming geschiedt.

 

10.2 Hoogte bekostiging

De reiskosten voor de leerling worden volledig vergoed. De kilometervergoeding betreft enkelvoudige reizen. Dit betekent dat, als de leerling per auto vervoerd wordt, in principe aanspraak bestaat op vier maal de afstand woning-school. In er sprake van begeleiding bij het vervoer via OV of de fiets, dan vindt bekostiging plaats van vier maal de afstand woning-school voor de vervoerskosten van de begeleider en twee maal de afstand woning-school voor de leerling.

Bekostiging vindt plaats op basis van de goedkoopste mogelijkheid ( bijvoorbeeld een OV-chipkaart met daaraan gekoppeld een Maand-, of Ster-abonnement of een Jeugd Maandabonnement).

 

10.3 Vervoersbudget

Als een leerling niet met de (brom)fiets of het openbaar vervoer naar school kan, is deze aangewezen op openbaar vervoer met begeleiding of taxivervoer. In deze situatie wordt in de afweging meegenomen of eigen vervoer georganiseerd kan worden en of de kosten, die hiermee samenhangen, lager zijn dan van de andere vervoersvoorzieningen.

Er zijn geen vaste criteria voor welke vervoersvorm in welke situatie het best passend is. Dit blijft een individuele afweging. Dat is niet alleen afhankelijk van een eventuele diagnose. Belangrijk kan ook zijn of de route naar school met bijvoorbeeld het openbaar vervoer eenvoudig en toegankelijk is. We zullen vooral naar de mogelijkheden van het kind kijken en in mindere mate naar de beperkingen.

Om tot een zorgvuldige afweging te komen, zal het college zich zo nodig laten adviseren door een deskundige en onafhankelijke organisatie.

Als eigen vervoer tot de mogelijkheden behoort, wordt een vervoersbudget toegekend. Ouders dienen dan zelf te zorgen dat hun kind van en naar school vervoerd wordt. Het zelf laten regelen van vervoer in combinatie met andere ouders of het laten vervoeren door iemand uit het eigen netwerk kan voordeliger zijn dan vergoeding van de kosten die samenhangen met openbaar vervoer met begeleiding of taxivervoer. Voor de reiskostenvergoeding voor eigen vervoer geldt het uitgangspunt dat de OV-vergoeding met begeleiding als basis dient, mits er een noodzaak is voor begeleiding. Ontbreekt deze noodzaak, dan wordt de bekostiging vastgesteld op de OV-vergoeding.