Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Den Helder

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Den Helder, houdende regels over de fysieke leefomgeving (Verordening Fysieke Leefomgeving Den Helder)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDen Helder
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBesluit van de gemeenteraad van de gemeente Den Helder, houdende regels over de fysieke leefomgeving (Verordening Fysieke Leefomgeving Den Helder)
CiteertitelVerordening Fysieke Leefomgeving Den Helder
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Erfgoedverordening gemeente Den Helder 2017.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 149 van de Gemeentewet
  2. artikel 3.16 van de Erfgoedwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2024nieuwe regeling

13-02-2023

gmb-2023-189429

2020-069692

Tekst van de regeling

Intitulé

Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Den Helder, houdende regels over de fysieke leefomgeving (Verordening Fysieke Leefomgeving Den Helder)

De raad van de gemeente Den Helder;

 

gelezen het raadsvoorstel nummer 2020-069692 van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder van 13 december 2022;

 

 

gelet op artikel(en) 149 van de Gemeentewet en 3:16 van de Erfgoedwet;

 

 

kennis genomen hebbende van de voorbereidende commissievergadering van de raadscommissie Stadsontwikkeling en Beheer op 1 februari 2023;

 

 

overwegende dat naar verwachting op 1 juli 2023 de Omgevingswet in werking treedt en dat het vanwege deze wet wenselijk is om de gemeentelijke regels over de fysieke leefomgeving waarvan aannemelijk is dat die op grond van deze wet geïntegreerd zullen (moeten) worden in het toekomstige omgevingsplan samen te voegen in één verordening

 

 

besluit:

 

 

de volgende verordening vast te stellen.

 

 

Verordening Fysieke Leefomgeving Den Helder

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

 

In deze verordening en de daarop berustende regels wordt verstaan onder:

 

  • a.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet;

  • b.

    beperkingengebiedactiviteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

  • c.

    bouwwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

  • d.

    burgemeester en wethouders: het college van burgemeester en wethouders van Den Helder;

  • e.

    gemeenteraad: de gemeenteraad van Den Helder;

  • f.

    omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet voor een activiteit met betrekking tot:

    • i.

      vellen van een houtopstand;

    • ii.

      een (uit)weg;

    • iii.

      handelsreclame, of;

    • iv.

      een gemeentelijk monument of een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

Artikel 1.2 Beslistermijn

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen 8 weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen de termijn voor ten hoogste 8 weken verdagen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 1.3 Voorschriften en beperkingen

 

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 1.4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

 

  • 1.

    De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Artikel 1.5 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

 

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:

    • a.

      ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • c.

      de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • d.

      van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn, of;

    • e.

      de houder dit verzoekt.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning.

Artikel 1.6 Termijnen

 

  • 1.

    De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd als het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

Artikel 1.7 Weigeringsgronden

 

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid;

    • d.

      de bescherming van het milieu.

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daarvoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

 

Hoofdstuk 2 Houtopstanden

Artikel 2.1 Begripsbepalingen

 

  • 1.

    In dit hoofdstuk en de daarop berustende regels wordt verstaan onder:

    • a.

      beoordelingsformulier bomen: het door burgemeester en wethouders vastgestelde formulier waarop de waarde van de bomen wordt bepaald

    • b.

      beschermenswaardige boom: monumentale boom, konings- of herdenkingsboom.

    • c.

      boom: een houtig opgaand gewas met een stamdiameter van minimaal 10 centimeter, welke valt onder of onderdeel is van een houtopstand;

    • d.

      bebouwde kom: ‘Bebouwde kom Boswet’, vastgesteld door de gemeenteraad, zoals bedoeld in artikel 4.1, onderdeel a van de Wet natuurbescherming op grond van artikel IV, lid 4 van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet aangemerkt als bebouwingscontour houtkap;

    • e.

      bosplantsoen: een brede strook (of vak) beplanting bestaande uit verschillende voornamelijk inheemse houtige gewassen in de vorm van bomen en struiken;

    • f.

      dunning: selectieve velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstanden die zich bevinden in een bosplantsoen of windsingel;

    • g.

      erf: perceel > 120 m2, behorende bij een één- of meergezinswoning;

    • h.

      hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

    • i.

      houtopstand: één of meer bomen, hakhout, een houtwal, bosplantsoen of windsingel;

    • j.

      houtwal: een afscheiding in het landschap, die wordt gevormd door een, al dan niet verhoogde, smalle strook grond met daarop volgroeide beplanting in de vorm van hakhout en struiken;

    • k.

      monumentale boom: bijzondere beschermwaardige boom of houtopstand van 60 jaar of ouder met een levensverwachting van minimaal 10 jaar en die voldoet aan één van de volgende criteria: beeldbepalend, cultuurhistorische waarde, dendrologische waarde, natuurwaarde of zeldzaamheid;

    • l.

      perceel: bij elkaar behorende grond met of zonder bebouwing zoals is geregistreerd bij het Kadaster;

    • m.

      terrein: alle percelen niet behorende bij een één- of meergezinswoning;

    • n.

      tuin: perceel ≤ 120 m2, behorende bij een één- of meergezinswoning;

    • o.

      windsingel: een beplantingsstrook met als functie een terrein er achter (of er binnen) te beschermen tegen wind.

  • 2.

    In dit hoofdstuk wordt onder vellen mede verstaan: het rooien, met inbegrip van verplanten, het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen en dunning, alsmede het verrichten van handelingen , zowel bovengronds als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

  • 3.

    Voor het bepalen van de diameter van de stam van de boom gelden de volgende regels:

    • a.

      de diameter (of omtrek) wordt gemeten op 1,30 meter boven het maaiveld;

    • b.

      bij meerstammigheid geldt als berekening de bij elkaar opgetelde diameter (omtrek) van de afzonderlijke stammen.

Artikel 2.2 Lijst beschermenswaardige bomen in de gemeente Den Helder

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders stellen een lijst met beschermenswaardige bomen vast.

  • 2.

    De lijst bevat minimaal de volgende gegevens, inzake de beschermenswaardige boom:

    • a.

      redengevende beschrijving;

    • b.

      soort boom;

    • c.

      standplaats, en;

    • d.

      foto's.

  • 3.

    De eigenaar van een houtopstand die vermeld staat op de lijst van beschermenswaardige bomen in de gemeente Den Helder is verplicht burgemeester en wethouders onmiddellijk mededeling te doen van:

    • a.

      het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van de houtopstand, anders dan door velling op grond van een verleende omgevingsvergunning;

    • b.

      de dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.

Artikel 2.3 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      houtopstanden, staande buiten de bebouwde kom, tenzij deze op een erf staan

    • b.

      wegbeplantingen en eenrijïge beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen tenzij deze zijn geknot;

    • c.

      fruitbomen en windschermen om boomgaarden;

    • d.

      naaldbomen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • e.

      kweekgoed;

    • f.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • g.

      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantgezondheidswet of krachtens een aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 2.5;

    • h.

      houtopstanden met een stamdiameter minder dan 30 cm (omtrek minder dan 94 cm) gemeten conform de regels zoals opgenomen in artikel 2:1, derde lid, tenzij de houtopstand is geplant in het kader van een herplantverplichting;

    • i.

      houtopstanden staande in een tuin;

  • 3.

    In afwijking van artikel 1.7 kan de omgevingsvergunning worden geweigerd op grond van:

    • a.

      de natuurwaarde van de houtopstand;

    • b.

      de landschappelijke waarde van de houtopstand;

    • c.

      de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

    • d.

      de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

    • e.

      de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

    • f.

      de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;

    • g.

      de uitkomst van het beoordelingsformulier bomen.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing als de burgemeester toestemming verleent voor het vellen van een houtopstand in verband met een spoedeisend belang voor de openbare orde of een direct gevaar voor personen of goederen.

  • 5.

    Een omgevingsvergunning voor het vellen of doen vellen van een houtopstand opgenomen in de lijst met beschermenswaardige bomen, zoals bedoeld in artikel 2.2, eerste lid kan, mits alternatieven voor behoud zijn onderzocht, worden verleend indien:

    • a.

      naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is, of;

    • b.

      letsel of schade kan worden voorkomen.

Artikel 2.4 Herplant-/instandhoudingsplicht

 

  • 1.

    Aan de vergunning kan het voorschrift worden verbonden dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant;

  • 2.

    Indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder omgevingsvergunning van het bevoegde gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn.

  • 3.

    Indien een verplichting als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting vervangen moet worden.

  • 4.

    Indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het bevoegde gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

  • 5.

    Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

  • 6.

    Het bevoegde gezag kan bij het opleggen van de herplantplicht het beoordelingsformulier bomen toepassen.

Artikel 2.5 Bestrijding iepziekte

 

  • 1.

    Dit artikel verstaat onder:

    • a.

      iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

    • b.

      iepenspintkever: het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.) en Scolytus multistriatus (Marsh).

  • 2.

    Indien zich op een perceel een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van burgemeester en wethouders gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, verplichten burgemeester en wethouders de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt of bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, indien hij daartoe door burgemeester en wethouders is aangeschreven, binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen, en;

    • b.

      de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen, of;

    • c.

      de niet ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 3.

    Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren. Dit verbod is niet van toepassing op;

    • a.

      geheel ontschorst iepenhout;

    • b.

      iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 cm;

    • c.

      vervoer van iepenhout door een erkend iepenaannemer.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het onder derde lid gestelde verbod.

 

Hoofdstuk 3 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 3.1 Begripsbepaling

 

In dit hoofdstuk en de daarop berustende regels wordt verstaan onder:

 

  • a.

    bevoegd bestuursorgaan: het bevoegd gezag of, in overige gevallen, burgemeester en wethouders;

  • b.

    openbare plaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties;

  • c.

    weg: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 3.2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

 

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 3.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

  • 4.

    Het verbod is tevens niet van toepassing voor zover werkzaamheden worden verricht voor geveltuinen als bedoeld in en overeenkomstig de regels van artikel 3.4.

Artikel 3.3 Maken, veranderen van een uitweg

 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.7 kan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente;

    • e.

      er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening.

Artikel 3.4 Geveltuinen

 

  • 1.

    Het is verboden om een openbare plaats, waaronder de weg of een weggedeelte, te gebruiken als geveltuin.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op door burgemeester en wethouders aan te wijzen vormen van geveltuinen op door burgemeester en wethouders aan te wijzen plaatsen, voor zover de aanleg daarvan 3 weken tevoren schriftelijk is gemeld aan burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de fysieke leefomgeving, het doelmatig en veilig gebruik van de openbare plaats en/of de openbare orde nadere regels stellen voor geveltuinen.

 

 

Artikel 3.5 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

 

  • 1.

    De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van de Omgevingswet.

 

Hoofdstuk 4 Openbaar water

Artikel 4.1 Begripsbepaling

 

In dit hoofdstuk en de daarop berustende regels wordt verstaan onder:

 

  • a.

    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn.

Artikel 4.2 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

 

  • 1.

    Het is verboden een voorwerp met een permanent karakter, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 2.

    Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een schriftelijke melding aan burgemeester en wethouders.

  • 3.

    De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet en de Havenverordening Den Helder 1996.

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 5 Reclame

Artikel 5.1 Begripsbepaling

 

In dit hoofdstuk en de daarop berustende regels wordt verstaan onder:

 

  • a.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

Artikel 5.2 Verbod handelsreclame

 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor reclame-uitingen aan/op onroerende zaken die voldoen aan de door burgemeester en wethouders vastgestelde nadere regels.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.7 kan een omgevingsvergunning vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      als de reclame op zichzelf of in verband met zijn omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast door gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak;

    • d.

      indien de reclame geen betrekking heeft op een ter plaatse gevestigde zaak, inrichting of bedrijf, of op een ter plaatse uitgeoefend beroep.

Hoofdstuk 6 Erfgoed

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 6.1 Begripsbepalingen

 

In dit hoofdstuk en de daarop berustende regels wordt verstaan onder:

 

  • a.

    cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

  • b.

    cultuurgoed: roerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • c.

    gemeentelijk beschermd cultuurgoed: cultuurgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 6.3, eerste lid;

  • d.

    gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 6.16;

  • e.

    gemeentelijk beschermde verzameling: verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet die als zodanig is aangewezen op grond van artikel 6.3, tweede lid;

  • f.

    gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • g.

    kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;

  • h.

    minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • i.

    monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed;

  • j.

    normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde;

Artikel 6.2 Gemeentelijk erfgoedregister

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders houden een door eenieder te raadplegen gemeentelijk erfgoedregister bij van krachtens deze verordening aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed inclusief de locaties waaraan krachtens artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie cultureel erfgoed is toebedeeld.

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet en instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht;

    • c.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van gedeputeerde staten ontvangen instructies als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, van de Omgevingswet betreffende een locatie met de functie-aanduiding provinciaal monument, provinciaal archeologisch monument of provinciaal beschermd stads- en dorpsgezicht.

Paragraaf 2 Aanwijzing gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling

Artikel 6.3 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als gemeentelijk beschermd cultuurgoed.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als gemeentelijk beschermde verzameling.

  • 3.

    Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4.

    Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een gemeentelijk beschermd cultuurgoed of een gemeentelijk beschermde verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      door de minister beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en;

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 6.

    Burgemeester en wethouders verwerken de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

Artikel 6.4 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 6.3, eerste of tweede lid, wijzigen of intrekken. Artikel 6.3, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermde verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het gemeentelijk beschermd cultuurgoed of de gemeentelijk beschermde verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      door de minister beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of;

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders verwerken de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

 

Paragraaf 3 Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 6.5 Aanwijzing als gemeentelijk monument

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en;

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.

Artikel 6.6 Voornemen tot aanwijzing

 

  • 1.

    Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 6.5, eerste lid, wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 6.7 Voorbescherming

 

  • 1.

    De bescherming van paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 6.8 Advies gemeentelijke adviescommissie

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders vragen over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 6.6, eerste lid, advies aan een gemeentelijke adviescommissie zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en het Instellingsbesluit Gemeentelijke Adviescommissie Omgevingskwaliteit van de gemeenteraad van 2 juni 2020.

  • 2.

    De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

  • 3.

    De gemeentelijke adviescommissie brengt binnen vier weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Artikel 6.9 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

 

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 6.10 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

 

  • 1.

    De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders verwerken de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 6.11 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

 

  • 1.

    In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 6.8 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid.

  • 3.

    Paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 6.10 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 6.12 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

 

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2.

    Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register is paragraaf 3 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

 

Paragraaf 4 Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 6.13 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

 

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 6.14 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

 

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of;

    • b.

      b. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt;

    • b.

      alleen inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is;

    • c.

      het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:

      • i.

        plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

      • ii.

        doen van begravingen of asbijzettingen, of;

      • iii.

        ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.15 Weigeringsgronden

 

  • 1.

    De omgevingsvergunning kan in afwijking van artikel 1.7 slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

 

 

Paragraaf 5 Aanwijzing gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

Artikel 6.16 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

 

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, stads- of dorpsgezichten aanwijzen als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders zenden het voorstel voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 6.8, eerste lid. Artikel 6.8, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet vast. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre het tijdelijk omgevingsplan als beschermend in de zin van het vorige lid kan worden aangemerkt.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 6.17 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

 

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 16.6, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders verwerken de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 6.18 Verbodsbepaling en aanvraag omgevingsvergunning

 

  • 1.

    Het is in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    Artikel 6.15 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13, 13a of 13b van de Woningwet of ingevolge een verplichting zoals gesteld in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

 

Hoofdstuk 7 Handhaving en toezicht

Artikel 7.1 Strafbepaling

 

Degene die handelt in strijd met of het bepaalde krachtens artikel 2.5, 3.2 uitsluitend voor zover het geen omgevingsvergunningsplichtige activiteit betreft, 3.4, 4.2, 6.13 of 6.14, derde lid van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 7.2 Toezichthouders

 

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 2 tot en met 5 van deze verordening zijn belast:

    • a.

      de toezichthouders/handhavers van het team Openbare orde en veiligheid;

    • b.

      Militairen van de Koninklijke Marechaussee voor zover werkzaam binnen het grondgebied van de gemeente Den Helder;

    • c.

      ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, lid 1 onder a van de Politiewet 2012, werkzaam bij het korps Noord Holland Noord;

    • d.

      de overige door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

  • 2.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens van hoofdstuk 6 van deze verordening zijn belast:

    • a.

      de in die hoedanigheid door burgemeester en wethouders aangewezen toezichthouders;

    • b.

      de overige door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

Artikel 7.3 Binnentreden woningen

 

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

 

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 8.1 Intrekking

 

De Erfgoedverordening gemeente Den Helder 2017 wordt ingetrokken.

Artikel 8.2 Overgangsrecht

 

  • 1.

    Een krachtens Erfgoedverordening gemeente Den Helder 2017 aangewezen en geregistreerd gemeentelijke monument, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Besluiten, genomen krachtens de Erfgoedverordening Den Helder 2017 en de Algemene Plaatselijke Verordening Den Helder 2021 die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 3.

    Op aanvragen om een vergunning op grond van de ingetrokken Erfgoedverordening gemeente Den Helder 2017 waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt met toepassing van deze verordening een beslissing genomen.

  • 4.

    Op aanvragen om een vergunning of ontheffing van de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening 2021 die golden op het moment van inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige regels kent waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt met toepassing van deze verordening een beslissing genomen.

 

 

Artikel 8.3 Inwerkingtreding

 

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip dat de Omgevingswet in werking treedt.

Artikel 8.4 Citeertitel

 

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening Fysieke Leefomgeving Den Helder.

 

Aldus besloten in de raadsvergadering van 13 februari 2023.

Voorzitter,

J.A. de Boer MSc.

Griffier,

drs. mr. M Huisman

Toelichting bij Verordening Fysieke Leefomgeving Den Helder

 

 

Algemeen

 

 

De Verordening Fysieke Leefomgeving Den Helder (hierna: VFL) is opgebouwd uit regels afkomstig van de Algemene Plaatselijke Verordening Den Helder 2021 (hierna: APV) en de (voormalige) Erfgoedverordening Den Helder 2017. Het gaat om verordeningsregels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving waarvan nu in elk geval (al) aannemelijk is dat deze op grond van de Omgevingswet (hierna: Ow) uiteindelijk in het gemeentelijke omgevingsplan (moeten) worden geïntegreerd. Het betreft voornamelijk regels over activiteiten die de fysieke leefomgeving op onderdelen wijzigen. Dit zijn activiteiten die een blijvende en tastbare wijziging van de fysieke leefomgeving teweeg brengen. Daarnaast betreft het verordeningsregels die nauw samenhangen met de regels over deze activiteiten en waarvan het wenselijk of logisch is om die samenhang in de bepalingen van de VFL te bewaren. Meer specifiek voor het cultuurerfgoed geldt bovendien dat de bescherming daarvan uiteindelijk primair in het omgevingsplan moet worden geregeld en niet meer in een (aparte) verordening.

 

 

De VFL is bedoeld als een eerste stap om te komen tot deze integratie door de verschillende regels en vergunningstelsels bij elkaar te zetten in één verordening voor de fysieke leefomgeving. De betreffende verordeningsregels van de APV en de erfgoedverordening zijn beleidsneutraal omgezet in de VFL waarbij ze, voor zover nodig, zijn aangepast aan het wettelijke kader van de Ow.

 

 

De grondslag voor deze verordening bestaat artikel 149 van de Gemeentewet voor wat betreft vanuit de APV afkomstige regels (opgenomen in hoofdstuk 2 tot en met 5 en deels hoofdstuk 1 van de verordening) en artikel 3.16 van de Erfgoedwet voor wat betreft de regels van de (voormalige) erfgoedverordening (opgenomen in hoofdstuk 6 en deels hoofdstuk 1 van de verordening).

 

 

Gemeenten mogen tot het einde van de overgangsfase omgevingsplan (tot eind 2029) regels over erfgoed blijven stellen in een verordening Deze bevoegdheid staat in artikel 3.16 van de Erfgoedwet. Artikel 2.8 onder B van de Invoeringswet Omgevingswet regelt dat deze erfgoedverordening geen regels over de fysieke leefomgeving mag stellen. Dit artikel uit de invoeringswet treedt echter pas aan het eind van de overgangsfase van het omgevingsplan in werking. Dit zal het inwerkingtredings-KB regelen. Tijdens de overgangsfase mag de gemeente de bescherming van gemeentelijk erfgoed volledig (blijven) regelen via regels in een erfgoedverordening dan wel via regels over erfgoed in een verordening fysieke leefomgeving.

 

 

Voor de vanuit de APV afkomstige verordeningsregels over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigen, is op grond van artikel 2.7 van de Ow in combinatie met artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit bepaald dat deze alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Zoals hier voor al vermeld, geldt de verplichting tot het vaststellen van een omgevingsplan op grond van artikel 22.4 van de Ow pas aan het einde van de overgangsfase die naar verwachting (in elk geval) tot eind 2029 duurt. De eis dat deze verordeningsregels alleen nog in het omgevingsplan mogen worden opgenomen geldt vanaf dat tijdstip. Tot die tijd is bepaald dat artikel 122 van de Gemeentewet, dat regelt dat bepalingen van gemeentelijke verordeningen waarvan het onderwerp door hogere regelgeving wordt voorzien van rechtswege komen te vervallen, niet van toepassing is. Dat betekent dat tijdens de overgangsfase de gemeente in een verordening fysieke leefomgeving bepalingen mag opnemen over activiteiten met betrekking tot de fysieke leefomgeving die tot dusver onderdeel uitmaakten van de APV.

 

 

Artikelsgewijs

 

 

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

 

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die slechts op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in het desbetreffende hoofdstuk aanvullende definities opgenomen.

 

 

Over de begripsbepalingen van dit artikel kan het volgende worden opgemerkt.

 

 

Bevoegd gezag

 

Met het begrip ‘bevoegd gezag’ wordt aangehaakt bij de Omgevingswet (hierna: Ow). Die is van toepassing op de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden (artikel2.3) de omgevingsvergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg (artikel 3.2), de omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg (artikel 3.3), de omgevingsvergunning voor het aanbrengen van handelsreclame (artikel 5.2), de omgevingsvergunning voor het wijzigen van of aanbrengen van veranderingen aan een gemeentelijk monument (artikel 6.14) en de omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk binnen een gemeentelijk beschermd stads-of dorpsgezicht (artikel 6.18). Deze vergunningen zijn aangewezen in artikel 22.8 van de Ow. Artikel 22.8 van de Ow brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Ow aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow (in samenhang met artikel 22.8 van de Ow en artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit).

 

 

Beperkingengebiedactiviteit

 

In dit onderdeel wordt een definitie van beperkingengebiedactiviteit opgenomen in artikel 1.1, waarbij wordt verwezen naar de bijlage, onder A, bij de Ow. Dit begrip komt voor in diverse artikelen van de VFL. Volgens genoemde bijlage is een beperkingengebied een bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object. Een beperkingengebiedactiviteit is een activiteit binnen een beperkingengebied. Binnen een dergelijk gebied kan al hogere regelgeving van toepassing zijn op grond waarvan de werking van bepaalde regels van de VFL voor dat gebied moet worden uitgezonderd. In verschillende artikelen van de VFL staat dat een verbod niet van toepassing is op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Ow, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening.

 

 

Bouwwerk

 

Deze omschrijving verwijst naar de bijlage, onder A bij de Ow: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.

 

 

Omgevingsvergunning

 

Ook met het begrip ‘omgevingsvergunning’ wordt aangehaakt bij de Ow. Zie die hiervoor gegeven toelichting bij het begrip bevoegd gezag. De betreffende vergunningstelsels voor a) het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg, b) het maken van een uitweg, c) het aanbrengen van handelsreclame, d) het vellen van houtopstanden, e) het veranderen van een gemeentelijk monument en f) het slopen van een bouwwerk binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht die nu zijn opgenomen in de VFL waren aangewezen in artikel 2.2 van de Wabo (onderdeel b. tot en met e. en g. tot en met i. van dit artikel). Vandaar dat de vergunningsplicht voor deze activiteiten in de VFL uitgaat van een omgevingsvergunning.

 

 

De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college, maar bij Gedeputeerde Staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

 

 

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Ow valt, staan, voor zover van belang voor de vergunningsregels van de VFL, in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde). Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten van artikel 4:2, eerste lid van de Awb (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekeningen en aanduiding van de gevraagde beschikking).

 

 

Daarnaast staan in hoofdstuk 22, paragraaf 22.5.2 van het (tijdelijke) omgevingsplan (de Bruidsschat) nog bijzondere, aanvullende indieningsvereisten voor deze vergunningsregelingen. Artikel 22.287 tot en met 22.294 van het omgevingsplan bevatten indieningsvereisten voor omgevingsvergunningsaanvragen met betrekking tot gemeentelijke monumenten (artikel 6.14), artikel 22.296 bevat de indieningsvereisten voor een vergunningaanvraag voor het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 6.18), artikel 22.297 bevat de indieningsvereisten voor een aanvraag omgevingsvergunning met betrekking tot een uitweg (artikel 3.3), artikel 22.229 bevat deze eisen voor een aanvraag omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand (artikel 2.3) en artikel 22.300 bevat deze eisen voor een omgevingsvergunning met betrekking tot handelsreclame (artikel 5.2). Voor zover er daarbij sprake is van een omgevingsvergunning staan er in artikel 22.284 tenslotte indieningsvereisten voor een vergunningsaanvraag met betrekking tot het aanleggen, beschadigen of veranderen van een weg (artikel 3.2).

 

 

Artikel 1.2 Beslistermijn

 

 

Eerste lid

 

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In de VFL is een beslistermijn van acht weken opgenomen (eerste lid). Deze termijn is overgenomen van de APV waarin de algemene beslistermijn ook op acht weken is gesteld. Dit is eveneens gelijk aan de maximale redelijke termijn die bij gebreke van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb wordt gesteld. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is in de VFL, conform de regeling in de APV, op acht weken gesteld (tweede lid).

 

 

Tweede lid

 

Deze beslistermijn is niet van toepassing op een omgevingsvergunning. Vandaar de in het derde lid van dit artikel gemaakte uitzondering. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor de beslistermijnen in de paragrafen 16.5.2 en 16.5.3 van de Ow. In verreweg de meeste gevallen zal volgens de Ow voor een aanvraag omgevingsvergunning op grond van de VFL de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing zijn. Dit houdt in dat voor de aangevraagde omgevingsvergunning een beslistermijn van acht weken zal gelden. Materieel is er op dit punt dus geen verschil met de in de verordening opgenomen beslistermijn. Een verschil is wel dat de volgens de Ow de beslistermijn niet met acht maar slechts met zes weken kan orden verlengd.

 

 

Artikel 1.3 Voorschriften en beperkingen

 

 

Eerste lid

 

In de literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook – ten overvloede – worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.

 

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1.5 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

 

 

Tweede lid

 

De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Op grond daarvan is in het tweede lid voor degene aan wie een vergunning of ontheffing op grond van de VFL is verleend een verplichting opgenomen om zich te houden aan de daaraan (eventueel) verbonden voorschriften en beperkingen.

 

 

Derde lid

 

De regels van dit artikel zijn niet van toepassing op een omgevingsvergunning. De Ow bevat een uitputtende regeling over het nakomen van de voorschriften in artikel 5.5 van de Ow.

 

 

Artikel 1.4 Persoonlijke karakter van vergunning of ontheffing

 

 

Eerste lid

 

De VFL gaat er vanuit dat een vergunning of ontheffing wordt verleend aan een bepaald persoon (de aanvrager). Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de aanvrager. De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt.

 

 

Tweede lid

 

Ook dit artikel geldt niet voor een omgevingsvergunning. De Ow bevat zelf een uitputtende regeling voor wie een omgevingsvergunning geldt (artikel 5:37 Ow).

 

 

Artikel 1.5 intrekken of wijziging van de vergunning of ontheffing

 

 

Eerste lid

 

De in dit artikel genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften hoeven te leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.

 

 

Onder onderdeel d. wordt grondslag geboden om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet is gebruikt.

 

 

Tweede lid

 

De in dit artikel opgenomen regeling voor het intrekken of wijzigen van een vergunning of ontheffing is niet van toepassing op een krachtens deze verordening verleende omgevingsvergunning. De Ow bevat ook hier zelf een uitputtende regeling voor de wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning (zie paragraaf 5.1.5 van de Ow).

 

 

Artikel 1.6 Termijnen

 

 

Eerste lid

 

Artikel 1.6 bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit de Europese Dienstenrichtlijn die stelt dat vergunningen op een aantal uitzonderingen na geen beperkte geldingsduur mogen hebben. Verlenen van een vergunning op basis van VFL voor een beperkte tijd is eventueel nog wel mogelijk. Daarvoor moet echter worden gemotiveerd dat een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang: als een vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend moet beargumenteerd worden waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Artikel 4, onder 8, van de Dienstenrichtlijn geeft een definitie van ‘dwingende redenen van algemeen belang’: “redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid”.

 

 

In dit verband kan ook nog worden gewezen op het vorige artikel. Artikel 1.5 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning (niet zijnde een omgevingsvergunning) kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom normaal gesproken in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseis.

 

 

Tweede lid

 

Een andere uitzondering op het verlenen van een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd zijn de schaarse vergunningen. Dit is geregeld in het tweede lid. Uit de jurisprudentie blijkt (ABRvS 02-11- 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927,) dat schaarse vergunningen zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd omdat dat zich niet met het formele gelijkheidsbeginsel, waarin tevens een beginsel van gelijke kansen besloten ligt. Het voor onbepaalde tijd verlenen van schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers tot gevolg hebben dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met dit tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat schaarse vergunningen in ieder geval moeten worden aangemerkt als vergunningen die zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd.

 

 

Artikel 1.7 Weigeringsgronden

 

 

Eerste lid

 

Vergunnings- of ontheffingsstelsels zijn in de VFL als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning of ontheffing. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen deze verordening is er voor gekozen om in hoofdstuk 1 ‘Algemene bepalingen’ algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen als er voor een vergunning of ontheffing andere of aanvullende weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1.7 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.

 

 

Tweede lid

 

Het tweede lid van dit artikel bevat een weigeringsgrond voor aanvraag die als gevolg van het door het (late) tijdstip van indienden van de aanvraag waarvan een volledige en goede beoordeling redelijkerwijs niet (meer) mogelijk is voor vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Het is weinig zinvol - voor zowel de aanvrager als de gemeente - om nog te beginnen met een inhoudelijk toetsing van zo’n aanvraag. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

 

 

Hoofdstuk 2 Houtopstanden

 

 

Algemeen

 

In de gemeente Den Helder geldt in beginsel een algemeen kapverbod. Deze bepalingen zijn bedoeld om toe te zien op het onderhoud en bewaren van het (openbare) groen. Op dit verbod zijn verschillende uitzonderingen gemaakt. Deze zijn terug te vinden in artikel 2.3, lid 2. Bij de formulering van de uitzonderingen is onder andere rekening gehouden met de potentiële waarde, de functie en de locatie van de houtopstand.

 

 

Van belang is om bij de aanvrager onder de aandacht te brengen dat er bij het vellen van een houtopstand volgens de Ow ook nog sprake kan zijn van een flora- en fauna-activiteit: een activiteit met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten. Hiervoor gelden op grond de Ow aanvullende regels. Als er rust- of verblijfplaatsen van niet beschermde planten- en/of diersoorten aanwezig zijn die door het vellen van een houtopstand worden verstoord of vernield dan moeten er voorzorgsmaatregelen worden genomen om dit te voorkomen. Indien er rust- of verblijfplaatsen van beschermde planten en/of diersoorten aanwezig zijn dan is er voor het vellen van een houtopstand ook een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van de flora- en fauna-activiteit nodig.

 

 

Artikel 2.1 Begripsbepalingen

 

Dit artikel bevat naast verschillende definities ook een regel voor het bepalen van de stamdiameter van een boom.

 

 

Bebouwde kom

 

De bebouwingscontour houtkap is in feite de opvolger van artikel 4.1, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming. Dat artikel maakte het voor de gemeente mogelijk om grenzen van de bebouwde kom aan te wijzen waarvoor de rijksregels over houtopstanden niet golden. Er geldt overgangsrecht voor zo’n aanwijzing van de bebouwde kom. Zo’n aanwijzing geldt onder de Ow als bebouwingscontour houtkap zolang het omgevingsplan geen bebouwingscontour houtkap aanwijst.

 

 

Artikel 2.2 Lijst beschermenswaardige bomen in de gemeente Den Helder

 

Op grond van het eerste lid is het college bevoegd om een lijst met beschermenswaardige bomen vast te stellen. Hieronder vallen de monumentale bomen en de konings- en herdenkingsbomen. De bomen op deze lijst hebben een bijzondere status binnen de gemeente Den Helder.

 

In de lijst wordt minimaal een redengevende beschrijving, de standplaats en een foto van de boom opgenomen.

 

 

Artikel 2.3 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden

 

 

Eerste lid

 

Op grond van het eerste lid geldt een algemeen verbod voor het vellen van houtopstand. Hieronder worden niet alleen individuele bomen verstaan, maar ook het vellen van hakhout, bosplantsoen, windsingels en houtwallen. Aandachtspunt hierbij is dat bomen die in het bosplantsoen, hakhout, windsingel of in een houtwal staan individueel vergunningsplichtig kunnen zijn. Deze moeten individueel gemeten worden (en dus niet: aangevraagd worden als bijvoorbeeld 100 m² bosplantsoen met bomen).

 

 

Tweede lid

 

In het tweede lid zijn uitzonderingen opgenomen, waarvoor geen vergunningsplicht geld.

 

 

 

 

Derde lid

 

In het derde lid zijn de weigeringsgronden geformuleerd. Iedere keer zal bij een aanvraag tot vellen van een houtopstand een afweging moeten worden gemaakt van alle betrokken belangen, zowel de belangen die de aanleiding voor de aanvraag vormen als de belangen tot behoud van de houtopstand.

 

 

De criteria die in dit lid worden genoemd zijn bedoeld om deze afweging zo goed mogelijk te kunnen maken. De weigeringsgronden zijn niet dwingend bepaald; als de houtopstand aan één of meer van de criteria voldoet betekent dat dus niet automatisch dat de vergunning moet worden geweigerd. In de onderstaande toelichting op de weigeringsgronden worden deze zoveel mogelijk meetbaar gemaakt.

 

 

a. Natuurwaarde

 

Elke boom heeft een bepaalde natuurwaarde. Alleen indien er sprake is van een verhoogde natuurwaarde kan de aanvraag op basis van deze weigeringsgrond geweigerd worden. Bomen staande in een natuurgebied hebben altijd een verhoogde natuurwaarde, zij bieden vanwege hun standplaats meer en betere schuilgelegenheid voor dieren . Daarnaast kan een boom een bijzondere natuurwaarde hebben als er bijvoorbeeld een vaste verblijfplaats van vogels of zoogdieren aanwezig zijn in de houtopstand, zoals bijvoorbeeld een nest van een jaarrond broedende vogel, een holte in de stam, die gebruikt wordt door vleermuizen of marterachtigen en/of een bomenrij die als vliegroute voor vleermuizen fungeert.

 

 

b. Landschappelijke waarde

 

Het gaat hier voornamelijk om houtopstanden in het landelijk gebied. Het grootste deel van de bomen in het landelijk gebied vallen onder de natuurbeschermingsregels van of krachtens de Ow. Alléén bomen staande binnen de bebouwde kom (onder de Ow aangemerkt als de bebouwingscontour houtkap) en bomen die op erven buiten de bebouwde kom staan zijn vergunningplichtig op grond van de VFL. Bomen kunnen een landschappelijk elementen vormen die zorgen dat het (historisch) landschap gelezen kan worden. Ze geven bijvoorbeeld de begrenzing aan van kavelgrenzen of bijzondere plekken in het landschap, zoals een houtwal, houtsingel, hakhoutbosje, een rij knotwilgen of een restant hiervan. Een landschappelijk element bestaat veelal uit meerdere bomen. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt meegenomen of ondanks het kappen van één of een deel van de houtopstand het landschappelijk element duurzaam in stand gehouden wordt. Indien dit niet het geval is, kan dit leiden tot een weigering van de aanvraag.

 

 

c. Waarde voor stads- en dorpsschoon

 

Deze waarde wordt bepaald door het feit dat de boom een onderdeel is van een boomgroep of laanbeplanting die de karakteristieke structuur van de stad of het dorp zichtbaar maakt. Deze weigeringsgrond is ook van toepassing op de bomen die onderdeel uitmaken van het beschermd stads-en dorpsgezicht, zoals is vastgesteld in het (tijdelijke) omgevingsplan. Bomen die onderdeel uitmaken van het stads- en dorpsgezicht zijn van bijzondere waarde voor het stads- en dorpsschoon. Zoals de grachtengordel. Een omgevingsvergunning kan dus worden geweigerd omdat de boom onderdeel is van het stads- en dorpsgezicht.

 

 

d. Beeldbepalende waarde

 

Deze weigeringsgrond kan aan de orde zijn indien de boom of bomen vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar zijn en een voor de soort karakteristieke kroonvorm heeft. Zijn er in de directe omgeving geen bomen aanwezig die de (beeldbepalende) functie van de boom of bomen over kan nemen en/of zou het als een gemis in het straatbeeld worden ervaren als deze boom of bomen zouden verdwijnen. Dan is deze weigeringsgrond aan de orde. Behoud van de houtopstand prevaleert indien deze een karakteristieke vorm heeft , een zeldzame omvang of soort is of wanneer deze een bijzondere standplaats heeft. Dit soort bomen zorgen ook voor een bepaald beleving van de inwoners en bezoekers bij de omgeving en vormen daarmee een stedenbouwkundig belang.

 

 

e. Cultuurhistorische waarde

 

Onder bomen met een cultuurhistorische waarde worden bomen verstaan zoals;

 

  • -

    Gedenkbomen (ter ere van het koningshuis, oorlogsslachtoffers , etc.);

  • -

    Lokale betekenis (gerechtsbomen, sagebomen, geschenkbomen etc.);

  • -

    Sociale functie (ontmoetingsplaats, boomfeestdag, verkeersgeleiding etc.).

Het betreft bomen met een verhaal, welke op enigerlei wijze terug te vinden is in de historie van de stad. Als de redenen voor het aanvragen van een omgevingsvergunning dusdanig zijn dat er voor deze boom een omgevingsvergunning wordt afgegeven, dan wordt er vrijwel altijd als voorwaarde een herplantplicht opgelegd.

 

 

f. Waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand

 

De boom of bomen vormen een eenheid met de omringende bomen. De resterende boom of bomen zullen schade ondervinden bij verwijdering van de boom of bomen.

 

 

g. Uitkomst gedeelte beoordelingsformulier boomwaarde

 

Zoals al eerder aangeven wordt het belang van het behoud van waardevol groen zeer groot gevonden en wordt er bij een aanvraag om een omgevingsvergunning het uitgangspunt: ‘NEE, tenzij...’ gehanteerd. Het gedeelte van het beoordelingsformulier waarin de boomwaarde wordt bepaald vormt de belangenafweging welke waarde een boom van zichzelf heeft bepaald. Op basis van deze boomwaarde kunnen onder andere (toekomstige) mooie, volgroeide of bijzondere bomen beschermd worden maar ook toegestaan worden dat kwalitatief slechte of minder interessante exemplaren gekapt worden. In principe geldt bij een positieve uitkomst van de criteria voor het bepalen van de boomwaarde dat de boom te waardevol wordt bevonden om kap ervan toe te staan.

 

 

Vierde lid

 

Het vierde lid geeft de burgemeester de bevoegdheid om bij onmiddellijk gevaar het kapverbod buiten werking te stellen.

 

 

 

Vijfde lid

 

In het vijfde lid is opgenomen in welke gevallen een beschermenswaardige boom gekapt mag worden.

 

 

Artikel 2.4 Herplant-/instandhoudingsplicht

 

Dit artikel biedt de mogelijkheid een herplantplicht op te leggen. Om te bereiken dat de waarde van de nieuwe houtopstand in een zekere verhouding staat tot de waarde van de houtopstand die verloren gaat dan wel is gegaan kan de boomwaarde worden gehanteerd. Hierbij wordt de oorspronkelijke waarde van de boom gebruikt als indicatie van de omvang van een herplantverplichting en kan een investering tot behoud van de boom gewogen worden op basis van zijn monetaire waarde.

 

 

Er zijn verschillende manieren om de waarde van bomen te bepalen. De meest gebruikelijke is het Rekenmodel Boomwaarde van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen (NVTB). In dit rekenmodel zijn verschillende componenten die de waarde van een boom kunnen bepalen. Binnen het Rekenmodel Boomwaarde wordt primair gekeken naar de plant- en beheerinvesteringen die gedaan worden bij bomen. Deze zogenaamde stichtingskosten vormen de basis van het rekenmodel. Hierbij steeds de vraag centraal: ‘Wat zou het kosten om eenzelfde boom op deze plek opnieuw te stichten?’

 

 

Binnen het rekenmodel worden de stichtingskosten gekapitaliseerd (renteberekening) en vervolgens ook weer afgeschreven, zodat de waarde van de boom aan het einde van zijn omloop weer is gereduceerd tot vrijwel nihil. Een boom met een hoge begininvestering (aanplant zware boommaat) en een lange investeringsomloop krijgt daarmee een hogere waarde. Het Rekenmodel Boomwaarde is dus vooral een economisch model waarin geïnvesteerde kosten worden opgebouwd en vervolgens weer worden afgeschreven. De leeftijd van de boom (waar bevindt de boom zich binnen de investeringslijn?) is daarmee medebepalend voor de actuele boomwaarde (hoeveel investeringsjaren mogen worden gekapitaliseerd en hoeveel is er reeds van de investeringskosten afgeschreven?).

 

 

Artikel 2.5 Bestrijding iepziekte

 

Met dit artikel wordt de iepziekte tegen gegaan.

 

 

Hoofdstuk 3 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

 

 

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

 

Over de begripsbepalingen in dit artikel kan het volgende worden opgemerkt.

 

Bevoegd bestuursorgaan

 

Dit orgaan bestaat ofwel uit het bevoegd gezag ofwel uit burgmeester en wethouders zoals bedoeld in artikel 1.1 Deze begripsbepaling wordt alleen gebruikt in artikel 3.2. Dit is ingegeven door het feit dat de vergunning als bedoeld in dit artikel soms moet worden aangemerkt als een omgevingsvergunning maar soms ook niet. Zie voor een nadere toelichting de hieronder gegeven toelichting bij artikel 3.2.

 

 

Openbare plaats

 

Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, van de Wom bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.

 

 

Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de MvT zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.

 

 

Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen ‘openbare plaatsen’. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’.

 

 

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de MvT (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 16).

 

 

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wom zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

 

 

Omdat de definitie van het begrip ‘openbare plaats’ ook een aantal ’besloten plaatsen’ als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, van de Wom expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 427, nr. 5, p. 11-13 en nr. 6).

 

 

Weg

 

De definitie van ‘weg’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Hiertoe behoren ook trottoirs, voetpaden, voetgangersgebieden, rijwielpaden en parkeerplaatsen of - terreinen.

 

 

Uit de definitie van ‘openbare plaats’ blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.

 

 

Artikel 3.2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen vaneen weg

 

 

Eerste lid

 

Gezien het begrip ‘weg’ dat in dit artikel gebruikt wordt, is op grond van dit artikel een vergunning vereist voor bijvoorbeeld de aanleg en verandering van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’ die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de wijze van verharding en breedte. Aan artikel 3.2 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.

 

 

Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor – door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting – de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.

 

 

Op grond van de artikel 2.2, onder d van de Wabo gold een vergunning op grond van de APV voor het aanleggen of het veranderen van een weg als een omgevingsvergunning als in het voor de betreffende locatie geldende bestemmingsplan tevens een verbod voor uitvoeren van die werkzaamheden was opgenomen. De Ow regelt in de artikelen 22.2, 22.8 en 2.1a van het Omgevingsbesluit het overgangsrecht. Op grond van dit overgangsrecht ten aanzien van de activiteiten van artikel 2.2 van de Wabo geldt de vergunning van artikel 3.2 ook als een omgevingsvergunning als in het tijdelijke omgevingsplan een verbodsbepaling voor het uitvoeren van een werk of van werkzaamheden in de vorm van de aanleg of veranderen van een weg is opgenomen (het tijdelijke omgevingsplan bestaat immers onder meer uit de voorheen geldende bestemmingsplannen). Vandaar dat in dit artikel wordt gesproken over het bevoegde bestuursorgaan. Dit orgaan bestaat uit het bevoegd gezag als er sprake is van een omgevingsvergunning en uit burgemeester en wethouders als het gaat om de aanvraag voor het aanleggen, beschadigen of veranderen van een weg die niet moet worden aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning (zie artikel 3.1).

 

 

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

 

 

 

 

Tweede lid

 

In het tweede lid zijn van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

 

Derde lid

 

Ook in het derde lid is een aantal uitzonderingen opgenomen van dit verbod. Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 3.2 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) telecommunicatieverordening. Het verbod is verder ook niet van toepassing als er sprake is van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Ow, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening.

 

 

Vierde lid

 

Artikel 3.4 van de VFL voorziet in de mogelijkheid van de aanleg van een geveltuin. Deze geveltuin kan ook leiden tot een verandering van de weg. Als echter wordt voldaan aan de regels van artikel 3.4 is het echter niet meer nodig dat voor deze geveltuin ook nog een vergunningsplicht geldt op grond van het artikel 3.2, eerste lid. Voor deze gevallen is deze vergunningsplicht daarom in dit (vierde) lid uitgezonderd. Zie voor een verdere toelichting over de aanleg van een geveltuin de toelichting bij artikel 3.4.

 

 

Artikel 3.3 Maken, veranderen van een uitweg

 

 

Eerste lid

 

Dit artikel bepaalt dat voor het maken of veranderen van een uitweg een omgevingsvergunning nodig is. De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt. Deze weigeringsgronden bestaan, naast de algemene weigeringsgronden van artikel 1.7, uit de bruikbaarheid van de weg, een veilig en doelmatig gebruik van de weg en de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente en het uiterlijk aanzien van de omgeving. Als een perceel al beschikt over een uitweg en een tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of openbaar groen is dat ook een grond om de omgevingsvergunning voor een uitweg te weigeren.

 

 

Tweede lid

 

De verbodsbepaling van dit artikel is niet van toepassing als er sprake is van een beperkingengebiedactiviteit, gelijk aan artikel 3.2.

 

 

Artikel 3.4 Geveltuinen

 

Veel woningen in de stad bevinden zich rechtstreeks aan de straat. In dergelijke straten is vaak weinig groen aanwezig. Omdat groen het gevoel van leefbaarheid en duurzaamheid verhoogd en de waterhuishouding in de buitenruimte verbeterd, wil de gemeente Den Helder het mogelijk maken voor bewoners met een woning aan de straat om voor hun (gehuurde) woning een kleine strook met beplanting, een geveltuin, aan te leggen.

 

Dit artikel voorziet daarom in de realisering van door burgemeester en wethouders aan te wijzen vormen van geveltuinen op door burgemeester en wethouders aan te wijzen locaties. Hierbij geldt wel een meldingsplicht. Burgemeester en wethouders kunnen hierbij nog nadere regels stellen ten aanzien van de aanleg en het onderhoud van de geveltuintjes. Buiten de aangewezen locaties is het niet toegestaan om een openbare plaats in gebruik te nemen als geveltuin. Hetzelfde geldt voor een geveltuin die afwijkt van de door burgemeester en wethouders aangewezen vormen van geveltuinen. Het toestaan van dergelijke afwijkende geveltuinen is binnen het kader van deze verordening niet mogelijk, tenzij de aangewezen locaties en vormen door burgemeester en wethouders worden aangepast.

 

 

Artikel 3.5 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

 

 

Eerste lid

 

Dit artikel voorziet in een gedoogplicht voor het op of aan een bouwwerk aanbrengen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting.

 

 

Tweede lid

 

Ook hoofdstuk 10 van de Ow bevat voor een rechthebbende van een onroerende zaak een aantal gedoogplichten voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten ten behoeve van wegen of waterstaatwerken. In het tweede lid van dit artikel is daarom bepaald dat als er sprake is van een situatie waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van de Ow de gedoogplicht als bedoeld in het eerste lid van dit artikel niet van toepassing is.

 

 

Hoofdstuk 4 Openbaar water

 

 

Artikel 4.1 Begripsbepaling

 

 

Over de begripsbepaling in dit artikel kan het volgende worden opgemerkt.

 

 

 

Openbaar water

 

Een ‘openbaar water’ in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is ieder water, dat open staat voor het publiek. ‘Openbaar’ is hier dus synoniem aan ‘feitelijk voor het publiek toegankelijk’.

 

 

Artikel 4.2 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

 

Dit artikel regelt (uitsluitend) het permanent plaatsen van een voorwerp, geen vaartuig zijnde, op in, of boven openbaar water. Dit artikel gaat uit van een algemene regel. Daarmee legt de overheid nadrukkelijk een deel van de verantwoordelijkheid bij de initiatiefnemer. In eerste instantie moet deze zelf de afweging maken of een steiger of een meerpaal gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer, of een probleem voor het beheer en onderhoud. Omdat er hierbij gaat om permanent bedoelde zaken is aan dit artikel een meldingsplicht verbonden. Op die manier kan de gemeente vooraf toetsen en met de melder overleggen of bijvoorbeeld het onderhoud van de oevers niet in het geding is. Zo kan worden voorkomen dat een al geplaatst object weer moet worden verwijderd, met alle financiële gevolgen van dien.

 

 

Indien het gaat om een voorwerp dat niet permanent of voor onbepaalde tijd aanwezig zal zijn is dit artikel niet van toepassing. Alsdan gelden voor de plaatsing van dat voorwerp de regels van de APV. De betreffende regeling van de APV is overigens, afgezien van het niet permanent karakter van het voorwerp, inhoudelijk verder gelijk aan dit artikel.

 

 

Vierde lid

 

Deze verbods- en meldingsregeling heeft een aanvullend karakter op de andere in het vierde lid van dit artikel genoemde wet- en regelgeving. De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht en het Binnenvaartpolitiereglement. Als en voor zover de in vierde lid van dit artikel genoemde wet- en regelgeving van toepassing is, geldt het verbod van dit artikel (en de daarmee samenhangende meldingsregeling) dus niet.

 

 

Hoofdstuk 5 Reclame

 

 

Artikel 5.1 begripsbepaling

 

Over de begripsbepaling in dit artikel kan het volgende worden opgemerkt.

 

 

Handelsreclame

 

In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met artikel 7, eerste lid, van de Grondwet dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken en dergelijke.

 

 

Aan een vergunningstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip ‘reclame’ dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot ‘handelsreclame’ heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningstelsel.

 

 

Artikel 5.2 Verbod handelsreclame

 

De gemeente Den Helder streeft er naar om de kwaliteit van de binnenstad te verbeteren. Heel bepalend voor de kwaliteit van de binnenstad is de manier waarop door bedrijven reclame wordt gemaakt. Soms is dit zeer bescheiden en van zeer goede smaak en soms is dit erg schreeuwerig en is goede smaak ver te zoeken. In veel gevallen kan hiertegen vooraf worden opgetreden indien de reclame tevens een bouwwerk is in de zin van de Ow. Dit is echter niet altijd het geval. Losse reclameborden en op muren geschilderde reclame zijn geen bouwwerken. Aangezien dergelijke reclame ook storend kunnen zijn voor het uiterlijk aanzien van de gemeente is het zaak om dergelijke vooraf te kunnen beoordelen. Om deze reden is artikel 5.2 in de VFL opgenomen.

 

 

In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 5.2 gaat om niet-ideële reclame, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Voor het maken van deze reclame geldt op grond van de VFL een vergunningsplicht (het maken van handelsreclame is dus verboden tenzij hiervoor een omgevingsvergunning is verleend). Het derde lid van dit artikel bevat, in aanvulling op de algemene weigeringsgronden van artikel 1.7, specifieke weigeringsgronden voor de benodigde vergunningsaanvraag die toezien op de kwaliteit van de reclame. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders over deze reclame nadere regels vaststellen. Voor reclame-uitingen die voldoen aan deze regels geldt er geen vergunningsplicht meer.

 

 

Het maken van ideële reclame valt buiten het begrip handelsreclame. De VFL is daarmee niet van toepassing op deze reclame-uitingen. Ideële reclame valt, voor zover daarbij gebruik wordt gemaakt van een openbare plaats, in beginsel onder de vigeur van de APV . Indien dergelijke reclame ontsierend is kan hiertegen achteraf op grond van dit artikel 2:10 van deze verordening worden opgetreden.

 

 

Hoofdstuk 6 Erfgoed

 

 

Artikel 6.1 Begripsbepalingen

 

De wettelijke definities uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet gelden onverkort voor de begrippen die gebruikt worden in deze verordening, nu deze verordening berust op artikel 3.16 van de Erfgoedwet en derhalve in samenhang met de Erfgoedwet moet worden gelezen. Artikel 1 van deze verordening bevat daarom uitsluitend de begrippen ‘cultureel erfgoed’, ‘cultuurgoed’, ‘gemeentelijk beschermd cultuurgoed’, ‘gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht’, ‘gemeentelijk beschermde verzameling’, ‘gemeentelijk monument’, ‘minister’, ‘monument’ en ’normaal onderhoud’. Het gaat in de meeste gevallen om begrippen waarvan de definitie moet worden omschreven of die kortheidshalve zijn gegeven en die niet reeds (in deze vorm) in artikel 1.1 van de Erfgoedwet zijn gegeven. Enkele andere begrippen zijn onverkort overgenomen vanuit de Erfgoedwet.

 

De voor deze verordening relevante begrippen uit de Erfgoedwet zijn voorts:

  • a.

    archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen;

  • b.

    archeologische vondst: overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument;

  • c.

    beschermd cultuurgoed: cultuurgoed dat:

    • -

      als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3.7, eerste lid, van de Erfgoedwet;

    • -

      voorkomt in een opsomming als bedoeld in artikel 3.7, derde lid, van de Erfgoedwet; of;

    • -

      in geval van de aanwijzing van een beschermde verzameling op grond van artikel 3.8, eerste lid, van de Erfgoedwet zolang nog geen opsomming voor die verzameling is vastgesteld, redelijkerwijs onder de algemene omschrijving van die beschermde verzameling valt;

  • d.

    beschermde verzameling: verzameling die is aangewezen op grond van artikel 3.7, tweede lid, van de Erfgoedwet;

  • e.

    cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden;

  • f.

    rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister;

  • g.

    rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3, van de Erfgoedwet;

  • h.

    verzameling: cultuurgoederen die uit cultuurhistorisch of wetenschappelijk oogpunt bij elkaar horen.

 

 

Artikel 6.2 Gemeentelijk erfgoedregister

 

 

Eerste lid

 

Het gemeentelijk erfgoedregister heeft betrekking op al het gemeentelijk (beschermd) aangewezen cultureel erfgoed als dat krachtens deze verordening is gebeurd. Het gaat om door het gemeentebestuur zelf aangewezen monumenten, stads- of dorpsgezichten, cultuurgoederen of verzamelingen.

 

 

Tweede lid

 

In het tweede lid, onder b. is geregeld dat ook informatie over rijksmonumenten die in de gemeente zijn gelegen in het gemeentelijk erfgoedregister worden opgenomen. Op grond van de Erfgoedwet ontvangen burgemeester en wethouders deze informatie in afschrift van de minister bij de inschrijving in het rijksmonumentenregister. Het kan ook gaan om informatie via instructies als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Ow betreffende een locatie met de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht.

 

 

In onderdeel c van het tweede lid is opgenomen dat door burgemeester en wethouders van gedeputeerde staten ontvangen instructies als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, van de Ow betreffende een locatie met de functie-aanduiding provinciaal monument, provinciaal archeologisch monument of provinciaal beschermd stads- en dorpsgezicht in het gemeentelijke erfgoedregister kunnen worden opgenomen.

 

 

Gelet op de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Wkpb) dienden gemeenten uiterlijk op 1 januari 2021 hun publiekrechtelijke beperkingen op onroerende zaken geregistreerd te hebben in de Basisregistratie kadaster publiekrechtelijke beperkingen (hierna: BRK-PB). Dit geldt ook voor gemeentelijke monumenten plus gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten. Beperkingen kunnen niet alleen meer op kadastrale percelen worden geregistreerd, maar ook op basis van Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG)-objecten (bijvoorbeeld een woning of een bedrijfspand), Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)-objecten (bijvoorbeeld een brug) en vrije contouren (bijvoorbeeld een verontreinigingscontour).

 

Met de inwerkingtreding van de Ow is het de bedoeling dat bestaande ruimtelijke beperkingen te zien zijn in het Digitaal Stelsel Omgevingswet - Landelijke Voorziening (DSO-LV), mogelijk per tranche. Dit geldt ook voor nog aan te wijzen nieuwe beperkingenbesluiten met name op basis van het omgevingsplan. Levering aan de openbare registers en bijhouding in de BRK-PB komt voor deze besluiten dan te vervallen. De beperkingen die vóór de inwerkingtreding Ow in de BRK-PB zijn opgenomen, komen tot en met 2029 te vervallen wanneer ze worden vervangen door nieuwe beperkingenbesluiten op basis van de Ow.

 

 

Artikel 6.3 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermdeverzameling

 

Dit artikel maakt het mogelijk dat topstukken van het gemeentelijk cultuurbezit worden aangewezen als gemeentelijk beschermde cultuurgoederen of gemeentelijk beschermde verzamelingen, voor zover deze niet al voor het Nederlandse cultuurbezit als beschermde cultuurgoederen zijn aangewezen door de minister op grond van artikel 3.7 van de Erfgoedwet of door gedeputeerde staten op grond van de provinciale erfgoedverordening krachtens artikel 3.17 van de Erfgoedwet. De formele gevolgen van een aanwijzing van een cultuurgoed of verzameling als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling zijn beperkt: ingevolge artikel 2 van deze verordening zullen ze ingeschreven dienen te worden in het gemeentelijk erfgoedregister en er geldt op grond van het derde lid, in aanvulling op artikel 4.18 van de Erfgoedwet, een adviesverplichting bij een eventuele vervreemding daarvan door de gemeente of wanneer de gemeente afstand wil doen van het eigendom of de zorg voor het cultuurgoed dat of de verzameling die aan haar was toevertrouwd. De aanwijzing heeft daarnaast vooral een symbolische betekenis en geeft uitdrukking aan het belang dat de gemeente stelt in het betreffende cultuurgoed of de betreffende verzameling.

 

De aanwijzing van gemeentelijk beschermde cultuurgoederen en verzamelingen kan uitsluitend betrekking hebben op cultuurgoederen en verzamelingen die in eigendom zijn van de gemeenten of cultuurgoederen en verzamelingen waarvan de zorg aan de gemeente is toevertrouwd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij cultuurgoederen die door de gemeente in bruikleen zijn verkregen uit collecties van derden. Voor aanwijzing van dergelijke cultuurgoederen is overeenstemming met de eigenaar een vereiste. Burgemeester en wethouders moeten voorts in het geval van een schenking, erfstelling, legaat of aankoop eventuele beperkende of andere juridische voorwaarden in acht nemen.

 

Er kan op grond van deze verordening geen sprake zijn van de aanwijzing van cultuurgoederen van derden als gemeentelijk beschermde cultuurgoederen of verzamelingen, zonder toestemming van de eigenaar. Er bestaat onvoldoende wettelijke grondslag om bij verordening een juridisch beschermingsregime eenzijdig aan een andere eigenaar op te leggen, zoals dat geldt voor de op rijksniveau beschermde cultuurgoederen (zie hoofdstuk 4 van de Erfgoedwet). Van een eventuele aanwijzing zou daardoor geen enkele beschermde werking uitgaan. Daarom is ervan afgezien een aanwijzingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders te creëren.

 

 

Artikel 6.4 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijkbeschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling

 

Dit artikel bepaalt onder andere dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als gemeentelijk beschermd cultuurgoed of gemeentelijk beschermde verzameling dezelfde adviesprocedure geldt als bij onder meer de aanwijzing daarvan; over het voornemen daartoe vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan de plaatsaanduiding i.v.m. verhuizing van een cultuurgoed naar een andere locatie ter plekke of omdat het in tijdelijke bruikleen wordt gegeven aan een museum. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking door de minister op een provincie wordt aangewezen als beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling.

 

 

Artikel 6.5 Aanwijzing als gemeentelijk monument

 

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

 

Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als gemeentelijk beschermd monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar.

 

 

 

Artikel 6.6 Voornemen tot aanwijzing

 

 

Eerste lid

 

Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet en de VFL per definitie een onroerende zaak (een bouwwerk of (groen)aanleg). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijke gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wkpb. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

 

 

Tweede lid

 

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 6.1, lid g van de VFL). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 16.58 van de Ow en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.

 

 

Artikel 6.7 Voorbescherming

 

Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden.

 

 

De voorbescherming voor gemeentelijk monumenten is gebaseerd op artikel 1 van de Wkpb en vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten. De voorbescherming van rijksmonumenten loopt onder de Ow via de definities ‘voorbeschermd rijksmonument’ en ‘rijksmonumentenactiviteit’ en de vergunningplicht in artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de Ow. Een rijksmonumentenactiviteit is vergunningplichtig en betreft gelet op de definitie ook voorbeschermde rijksmonumenten. In de definitie van ‘voorbeschermd rijksmonument’ staat wat er onder wordt verstaan.

 

 

Artikel 6.8 Advies gemeentelijke adviescommissie

 

Onder de Ow zal op basis van artikel 17.9 een gemeentelijke adviescommissie ingesteld moeten worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Ook daarbinnen dienen enkele leden deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat (onder de Ow) om een adviescommissie met een bredere taak voor de omgevingskwaliteit, waarin de erkenning ligt van het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Het gaat daarbij (onder de Ow) zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. De Ow maakt uitdrukkelijk een bredere taakstelling van deze adviescommissie mogelijk. De gemeentelijke adviescommissie is geregeld in het door de gemeenteraad van Den Helder op 2 juni 2020 genomen Instellingsbesluit Gemeentelijke Adviescommissie Omgevingskwaliteit.

 

In dit artikel is geregeld dat burgemeester en wethouders bij deze commissie advies inwinnen over het voornemen tot aanwijzing van een gemeentelijk monument. Burgemeester en wethouders betrekken dit advies vervolgens bij het besluit tot aanwijzing,

 

 

Artikel 6.9 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

 

Met de in het eerste lid opgenomen beslistermijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid).

 

 

Artikel 6.10 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

 

 

Eerste lid

 

Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wkpb. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.

 

 

Tweede lid

 

De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wkpb.

 

 

Artikel 6.11 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

 

Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 6.8 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 4 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.

 

 

Artikel 6.12 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

 

Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister, in een provinciaal erfgoedregister of een provinciale omgevingsverordening.

 

 

Artikel 6.13 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

 

Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.

 

Het verbod op beschadigen en vernielen van rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten wordt onder de Ow geregeld in artikel 13.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal).

 

 

Artikel 6.14 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

 

Dit artikel is oorspronkelijk gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo en vanwege het overgangsrecht van de Ow tot en met 2029 inhoudelijk zoveel mogelijk gelijk gebleven. Wel is een bepaling conform artikel 3.11 van het Bal onder andere handelend over rijksmonumentenactiviteiten bij begraafplaatsen en grafmonumenten toegevoegd.

 

 

Artikel 6.15 Weigeringsgronden

 

In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo. Dit geldt ook deels voor artikel 16.58 van de Ow, maar er is geen gebruik gemaakt van het eerste lid van dit artikel waarin wordt gesproken over “overleg” en niet over “overeenstemming” omdat dit de kerkelijke eigenaar minder rechten geeft. Omdat de regels voor en doelstelling van deze vergunningsregeling van artikel 6.14 en 6.15 uitsluitend betrekking hebben op de bescherming van het erfgoed zijn de algemene weigeringsgronden van artikel 1.7 in dit artikel uitgezonderd.

 

 

Artikel 6.16 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht

 

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen die vervolgens krachtens het omgevingsplan moeten worden beschermd. Met de inwerkingtreding van de Ow is het aanwijzen gemeentelijke van stads- of dorpsgezichten mogelijk via deze verordening (tot het eind van de overgangsfase) of het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht gelden de artikelen 5.1 en 5.22 van de Ow en van gemeentelijke monumenten artikel 6.13. Ook het Rijk regelt de bescherming van nieuwe stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis op basis van de Ow via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan. Voor bestaande rijksbeschermde stads-en dorpsgezichten geldt artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet.

 

 

Zevende lid

 

De voorgaande leden zijn niet van toepassing op een stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd heeft op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Ow, of provinciaal beschermd heeft op grond van artikel 2.33, eerste lid, van de Ow.

 

 

Artikel 6.17. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijkbeschermd stads- of dorpsgezicht

 

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

 

 

Artikel 6.18 Verbodsbepaling en aanvraag omgevingsvergunning

 

Artikel 5.1, aanhef en onder a, van de Ow geeft de gemeenten de mogelijkheid een dergelijke verplichting op te nemen als een omgevingsplanactiviteit in het omgevingsplan. Totdat het omgevingsplan is aangepast, kan het verbod in de Erfgoedverordening blijven staan, in aanvulling op het overgangsrecht ten aanzien van de 2.2 van de Wabo activiteiten. De Ow regelt in de artikelen 22.2, 22.8 en 2.1a van het Omgevingsbesluit het overgangsrecht.

 

 

Hoofdstuk 7

 

 

Artikel 7.1 Strafbepaling

 

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de raad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Art 154, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt dat de maximale boete die de gemeenteraad op overtreding van verordeningen kan stellen een geldboete van de tweede categorie is. Artikel 7.1 regelt dat het niet-naleven van de in dit artikel genoemde bepalingen van de VFL genoemde voorschriften of beperkingen die aan een vergunning of een ontheffing zijn verbonden een strafbaar feit oplevert.

 

 

De strafbaarstelling geldt in aanvulling op de Ow en de Wet economische delicten (hierna: Wed). Het handelen zonder vergunning zoals vereist op grond van de artikelen 2.3, 3.3, 5.2, 6.14, eerste lid en 6.18 is strafbaar gesteld in de Wed. Voor inwerkingtreding van de Ow was dit ook strafbaar op grond van de Wed, onder verwijzing naar artikel 2.2 van de Wabo.

 

 

De bepalingen van artikel 6.13 en artikel 6.14, derde lid waren al strafbaar gesteld in de (voormalige) erfgoedverordening. Deze strafbaarstelling is ongewijzigd overgenomen in de VFL. Artikel 6.13 bevat de instandhoudingsverplichting van een gemeentelijk monument, zolang deze regel of verplichting nog niet in het omgevingsplan is opgenomen. Als wordt gehandeld in strijd met de instandhoudingsverplichting, geldt deze strafbaarstelling en kan een boete worden opgelegd. Artikel 6.14, derde lid, geeft burgemeester en wethouders de mogelijkheid om nadere regels te stellen in het belang van de monumentenzorg met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Als die nadere regels worden overtreden, geldt deze strafbaarstelling en kan een boete worden opgelegd.

 

 

Voor de overige bepalingen van hoofdstuk 2 tot en met 5 aansluiting gezocht bij de bestaande strafbaarheidsbepalingen van de APV. Deze strafbaarheidsstelling is in de VFL overgenomen en in op de in artikel 7.1 genoemde bepalingen van deze hoofdstukken van toepassing verklaard. Artikel; 2.5 bevat een aanschrijvingsregeling en een verbod met betrekking gevelde iepen. Artikel 3.2 bevat een verbodsbepaling betrekking tot het aanleggen, beschadigen of veranderen van een uitweg. Artikel 3.4 bevat een verbodsregeling met betrekking tot geveltuintjes Artikel 3.5 bevat een verplicht tot het toelaten van voorzieningen voor verkeer en verlichting en artikel 4.2 bevat een verbod voor het permanent aanwezig hebben van een voorwerp op, in of boven openbaar water. Als wordt gehandeld in strijd met deze verboden, verplichtingen of de krachtens deze artikelen nader gestelde regels, geldt deze strafbaarstelling en kan een boete worden opgelegd.

 

 

Voor een meer uitgebreide uitleg over de strafbaarstelling wordt hier verder kortheidshalve verwijzen naar de toelichting van de APV.

 

 

Artikel 7.2 Toezichthouders

 

In dit artikel – en eventueel krachtens dit artikel, door het college dan wel door de burgemeester – worden de toezichthouders aangewezen.

 

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.

 

 

De regels van dit artikel zijn gebaseerd op de bepalingen over het aanwijzen van toezichthouders van de APV en de (voormalige) erfgoedverordening. Dat betekent dat dit toezicht inhoudelijk niet verandert. De personen die door burgemeester en wethouders volgens het tweede lid van dit artikel kunnen worden aangewezen als toezichthouders op naleving van de erfgoedbepalingen (hoofdstuk 6) van de VFL zijn dezelfde personen als de personen die volgens de voormalige erfgoedverordening met dit toezicht konden worden belast. En de toezichthouders die waren belast met de APV bepalingen die nu in hoofdstuk 2 tot en met 5 van de VFL zijn opgenomen zijn dezelfde toezichthouders als de personen/functionarissen die in het eerste lid als toezichthouders zijn aangewezen of op grond van dat lid als toezichthouder kunnen worden aangewezen.

 

 

Hierbij past de opmerking dat de Ow zijn eigen aanwijzingsregeling voor toezichthouders kent (artikel 18.6 Ow). De VFL is, zoals hiervoor toegelicht, een gemeentelijke verordening waarvan het de bedoeling is dat de bepalingen van deze verordening tijdens de overgangsfase zullen worden overgezet naar het omgevingsplan. Zolang deze bepalingen nog in deze verordening staan, zijn er dus al toezichthouders aangewezen voor het toezicht op het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Zodra deze regels overgaan naar het omgevingsplan, worden zijn er toezichthouders aangewezen voor het toezicht op het bepaalde bij of krachtens de Ow, waaronder dus het omgevingsplan.

 

 

Voor een meer uitgebreide toelichting met betrekking tot de aanwijzing van toezichthouders wordt hier kortheidshalve verwezen naar de toelichting van de APV.

 

 

Artikel 7.3 Binnentreden woningen

 

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen van de APV bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend voor alle plaatsen (dit is een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen), met uitzondering van het binnen treden van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde ‘huisrecht’ regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed.

 

 

Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de raad de bevoegdheid om bij verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In dit artikel wordt gebruikgemaakt van deze bevoegdheid. Dit is in lijn met de in de APV al opgenomen regeling voor het binnentreden van woningen. Ook op grond van de erfgoedverordening was in het kader van het houden van toezicht op de naleving van deze verordening via artikel 5.13 van de Wabo het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner(s) al mogelijk.

 

 

Overigens kan een woning (zonder toestemming van de bewoner) op grond van dit artikel nog niet ‘zomaar’ worden betreden. Er moet aanvullend nog worden voldaan aan de vormvoorschriften van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Dit houdt onder meer in dat voor het binnentreden een machtiging moet zijn verleend. Ook als de bewoner wel instemt met het binnentreden moeten daarbij door de toezichthouder op grond van de Awbi enkele vormvoorschriften in acht worden genomen.

 

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

 

Artikel 8.1 Intrekking

 

Omdat alle bepalingen van de gemeentelijke erfgoedverordening zijn opgenomen in de VFL kan deze komen te vervallen. In artikel 8.1 wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude erfgoedverordening wordt ingetrokken. Dat is ook niet nodig. De datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt, is de datum waarop de oude verordening vervalt.

 

 

Artikel 8.2 Overgangsrecht

 

In dit artikel is het overgangsrecht van de VFL opgenomen. Met dit overgangsrecht word in de eerste plaats gewaarborgd dat besluiten die genomen zijn op grond van de verordeningsregels van de APV en de erfgoedverordening zoals die golden voor de inwerkingtreding van de VFL hun rechtskracht blijven behouden. Daarbij gaat het niet alleen om bestaande vergunningen en ontheffingen maar onder meer ook op aanwijzingsbesluiten zoals bijvoorbeeld aangewezen gemeentelijke monumenten, de lijst met beschermingswaardige bomen etc.

 

In de tweede plaats wordt met dit overgangsrecht geregeld dat op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, die nog niet zijn afgehandeld wordt beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc).

 

 

Artikel 8.3 Inwerkingtreding

 

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de VFL. Op de inwerkingtreding van verordeningen is de regeling van artikel 142 van de Gemeentewet van toepassing. Deze houdt in dat alle verordeningen in werking treden op de achtste dag na bekendmaking, tenzij een ander tijdstip daarvoor is aangewezen.

 

De tekst en bepalingen van deze verordening zijn afgestemd op de Ow. Daaruit vloeit voort dat deze verordening in werking kan treden op het moment dat de Ow in inwerking is getreden. Aldus voorziet dit artikel in de inwerkingtreding van deze verordening zodat de Ow in werking treedt.