Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Eindhoven

Beleidsregel industriële geur Eindhoven 2023

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEindhoven
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregel industriële geur Eindhoven 2023
CiteertitelBeleidsregel industriële geur Eindhoven 2023
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
  2. hoofdstuk 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

30-03-2023nieuwe beleidsregel

21-03-2023

gmb-2023-137314

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregel industriële geur Eindhoven 2023

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 2 van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

Overwegende dat het college de aanvaardbare geurbelasting vast dient te stellen bij het beschikken op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel bij het wijzigen van voorschriften, verbonden aan zodanige vergunning, of het stellen van maatwerkvoorschriften, bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, Activiteitenbesluit milieubeheer;

Besluiten vast te stellen de

 

Beleidsregelindustriële geur Eindhoven 2023

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    aangename geur: geur waarvan de geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde H = - 1 hoger is dan 10 ouE/m3 of waarvan een geurconcentratie kan worden bepaald die behoort bij de hedonische waarde H = +1;

  • b.

    aanvaardbare geurbelasting: door het college in deze beleidsregel vastgestelde geurbelasting die nog aanvaardbaar is, tevens invulling van het begrip ‘aanvaardbaar hinderniveau’ als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • c.

    bestaande activiteit: activiteit waarvoor op het moment van aanvraag reeds een vergunning is verleend en die geen nieuwe activiteit betreft;

  • d.

    bestaande geurbelasting: geurbelasting als gevolg van de bestaande activiteiten;

  • e.

    betrouwbaarheidsinterval: tweezijdig 95% betrouwbaarheidsinterval conform NEN-EN 13725, uitgedrukt als factor, voor het geheel van alle bronnen van variatie bij geurconcentratiemetingen;

  • f.

    college: het college van burgermeester en wethouders van Eindhoven;

  • g.

    Europese geureenheid: eenheid voor geur als bedoeld in NEN-EN 13725 uitgedrukt in odour units (ouE);

  • h.

    geurbelasting: geurconcentratie in de omgeving, uitgedrukt in een percentielwaarde van het aantal Europese geureenheden per volume-eenheid;

  • i.

    geurbron: bron die stoffen naar de lucht emitteert die geurhinder kunnen veroorzaken;

  • j.

    geuremissie: representatieve uitstoot van geur, uitgedrukt in Europese geureenheden per tijdseenheid;

  • k.

    geurgevoelig object: woning, dan wel gebouw of locatie waar mensen zich gedurende een groot gedeelte van de dag bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden;

  • l.

    grenswaarde: waarde van de geurbelasting waarboven ernstige geurhinder wordt verwacht;

  • m.

    Handleiding geur: ‘Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen)’ van het Kenniscentrum InfoMil, zoals deze luidt ten tijde van het vaststellen van deze beleidsregel. Als deze handleiding wordt gewijzigd wordt met die wijziging rekening gehouden;

  • n.

    Handreiking Nieuw Nationaal Model Deel II: Handreiking voor het praktische gebruik van het Nieuw Nationaal Model (NNM) van het Kenniscentrum InfoMil;

  • o.

    hedonische waarde: maat bepaald volgens de Nederlandse voornorm 2818 voor de (on)aangenaamheid van een geur, uitgedrukt op een schaal van H = -4 (uiterst onaangenaam) tot H = +4 (uiterst aangenaam);

  • p.

    hedonisch gecorrigeerde geuremissie: geuremissie van een bron gedeeld door de hedonische weegfactor F;

  • q.

    hedonisch gewogen geurbelasting: geurbelasting op basis van hedonisch gecorrigeerde geuremissies van alle geurbronnen;

  • r.

    hedonische weegfactor F: verhouding tussen de geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde van H = –1 van een geurbron en de normwaarde van 1 ouE/m3;

  • s.

    nieuwe activiteit: activiteit, dan wel uitbreiding van een bestaande activiteit, waarvoor op het moment van aanvraag niet eerder vergunning is verleend;

  • t.

    NTA 9065: De Nederlands Technische Afspraak (NTA) 9065 'Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur' (versie 2012). Met NTA 9065 wordt gelijkgesteld een document dat NTA 9065 vervangt;

  • u.

    overschrijdingssituatie: situatie waarbij als gevolg van de activiteiten de richtwaarden van tabel 1, opgenomen in bijlage A bij deze beleidsregel, worden overschreden;

  • v.

    percentiel: tijdfractie van het jaar dat een bepaalde geurbelasting niet wordt overschreden;

  • w.

    richtwaarde: norm voor de hedonisch gewogen geurbelasting waarmee rekening gehouden wordt bij de beoordeling van aanvragen om vergunning;

  • x.

    saneringssituatie: situatie waarbij als gevolg van de bestaande activiteiten de grenswaarden van tabel 1, opgenomen in bijlage A bij deze beleidsregel, worden overschreden;

  • y.

    TLO: telefonisch leefsituatieonderzoek zoals beschreven in de NTA9065;

  • z.

    vergunning: omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1.

    Het college neemt deze beleidsregel als uitgangspunt bij:

  • a.

    besluitvorming op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • b.

    bij het wijzigen van voorschriften, verbonden aan zodanige vergunning; of

  • c.

    bij het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, hanteert het college deze beleidsregel niet in geval van aanvragen met betrekking tot dierverblijven binnen veehouderijen. Op zodanige aanvragen is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing.

  • 3.

    Indien naar het oordeel van het college een vervallen Bijzondere Regeling zoals genoemd in de Handleiding geur, of een naar hun oordeel gelijkwaardig document, beter toepasbaar is voor het vaststellen van de aanvaardbare geurbelasting vanwege een inrichting dan deze beleidsregel, betrekken zij bij de besluitvorming, bedoeld in het eerste lid, naast de vervallen Bijzondere Regeling dan wel het gelijkwaardig document, uitsluitend artikel 3, artikel 4, tweede lid, artikel 5, artikel 6, achtste en negende lid, en de artikelen 7 en 11 van deze beleidsregel.

 

Artikel 3 Omgevingscategorieën

Bij de toepassing van deze beleidsregel worden de volgende omgevingscategorieën gehanteerd:

  • a.

    de omgevingscategorie ‘Wonen’. Deze omvat de volgende geurgevoelige objecten: woningen, ziekenhuizen en sanatoria, bejaarden- en verpleeghuizen, woonwagenterreinen, asielzoekerscentra, dagverblijven en scholen, alsmede objecten die met bovengenoemde geurgevoelige objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de functie van het object, de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daar aanwezig is en de omgeving van het object.

  • b.

    de omgevingscategorie ’Gemengd’. Deze omvat de volgende geurgevoelige objecten: bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied, verspreid liggende woningen, recreatiegebieden voordagrecreatie, accommodaties voor verblijfsrecreatie, zelfstandige kantoren, winkels alsmede objecten die met bovengenoemde geurgevoelige objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de functie van het object, de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daar aanwezig is en de omgeving van het object.

  • c.

    de omgevingscategorie ’Overig’. Deze omvat woonboten en andere geurgevoelige objecten die niet behoren tot de omgevingscategorieën, bedoeld onder a en b.

 

Artikel 4 Uitgangspunten voor beoordeling

  • 1.

    Het college gaat bij de beoordeling van de geurbelasting uit van de hedonisch gewogen geurbelasting.

  • 2.

    In geval van toepassing van een Bijzondere Regeling zoals bedoeld in de Handleiding geur dan wel het gelijkwaardig document, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van deze beleidsregel, beoordeelt het college in ieder geval ook de geurbelasting uitgedrukt in 98-percentielen en in 99,9-percentielen.

 

Artikel 5 Buiten behandeling laten van een aanvraag

  • 1.

    Om een aanvraag goed te kunnen beoordelen dienen de volgende aspecten in de aanvraag te zijn opgenomen :

  • a.

    de bij het college bekende hindersignalen over de inrichting;

  • b.

    de geuremissie van alle afzonderlijke bronnen van de inrichting;

  • c.

    hoe uitvoering wordt gegeven aan het voorkomen van diffuse geuremissies, zijnde geuremissies anders dan de geuremissies van puntbronnen. lijnbronnen of oppervlaktebronnen als gedefinieerd in de Handreiking Nieuw Nationaal Model II, van de inrichting.

  • Indien hieraan naar het oordeel van het college niet of onvoldoende is voldaan zal de aanvraag op grond van artikel 4:5, lid 1, onder c. van de Awb buiten behandeling worden gesteld.

  • 2.

    Het eerste lid, onder b, is ook van toepassing indien de geuremissie van een bron wordt getoetst conform andere wet- of regelgeving, tenzij alle bronnen van de inrichting gezamenlijk worden beoordeeld aan de hand van één toetsingskader, buiten deze beleidsregel, op een voor het college aanvaardbare wijze.

 

Artikel 6 Eisen aan de berekening van de geurbelasting

  • 1.

    Het college hanteert bij het bepalen van de hedonische weegfactor F de lijst met hedonische waarden H = –1, opgenomen in bijlage B bij deze beleidsregel.

  • 2.

    Indien een activiteit of materiaal niet is opgenomen in bijlage B, hanteert het college een waarde die naar zijn oordeel met de waarde H = -1 van een andere activiteit of materiaal, opgenomen in bijlage B bij deze beleidsregel gelijkgesteld kan worden.

  • 3.

    Niet eerder dan dat het college constateert dat op basis van het eerste en tweede lid geen hedonische weegfactor F kan worden bepaald, kan het college gebruik maken van andere documenten of meetonderzoeken.

  • 4.

    Indien de hedonische weegfactor F wordt bepaald op basis van dergelijke documenten of meetonderzoeken als bedoeld in het derde lid, houdt het college rekening met de samenhang tussen die waarde en de waarden, opgenomen in bijlage B bij deze beleidsregel.

  • 5.

    Indien voor een emissie aan de hand van het eerste tot en met het vierde lid geen hedonische weegfactor F kan worden bepaald, wordt de hedonisch gecorrigeerde geuremissie berekend met de fictieve waarde F = 0,5.

  • 6.

    Indien de hedonische weegfactor F groter is dan 4, wordt de hedonisch gecorrigeerde geuremissie berekend met de fictieve waarde F = 4.

  • 7.

    Bij het bepalen van de hedonische weegfactor F wordt geen rekening gehouden met luchtemissie beperkende technieken of enig andere voorziening in de luchtstroom.

  • 8.

    Voor een bron, waarvan de hedonisch gecorrigeerde geuremissie, dan wel de geuremissie, niet is gebaseerd op ter plaatse uitgevoerde metingen of op naar het oordeel van het college algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen, wordt de emissie ten behoeve van de berekening van de geurbelasting van de nieuwe activiteiten met een factor 2 verhoogd.

  • 9.

    Het college aanvaardt alleen resultaten van metingen die op zodanige wijze zijn uitgevoerd dat het betrouwbaarheidsinterval van die metingen geduid kan worden met een factor 2,0 of lager.

 

Artikel 7 Beoordeling van de aanvraag

  • 1.

    Indien een aanvraag om vergunning is gericht op een geurbron die een aangename geur uitstoot, kan het college besluiten af te zien van een beoordeling op basis van de hedonisch gewogen geurbelasting.

  • 2.

    In geval van het eerste lid kan het college besluiten de geurbelasting te beoordelen aan de hand van een beoordelingskader gebaseerd op:

  • a.

    de resultaten van een TLO;

  • b.

    de op 1 januari 2016 vervallen Bijzondere Regeling B9 ‘Geur en smaakstoffenindustrie’;

  • c.

    of enig ander naar het oordeel van het college toereikend beoordelingskader.

  • 3.

    Bij het vaststellen van de aanvaardbare geurbelasting betrekt het college ontvangen hindersignalen betreffende de inrichting.

  • 4.

    Het college gaat bij de beoordeling van de hedonisch gewogen geurbelasting, dan wel de geurbelasting, uitgedrukt in 99,9 percentielen, uit van:

  • a.

    de rekenresultaten op basis van de bedrijfssituatie die de hoogst mogelijke geurbelasting op de omgeving kan veroorzaken waarbij voor de emissie van alle bronnen in die bedrijfssituatie een bedrijfstijd van 8760 uren per jaar wordt aangehouden;

  • b.

    In afwijking van onderdeel a. wordt, indien de emissie van een bron alleen plaatsvindt tussen 7:00 en 19:00 uur, een bedrijfstijd van 4380 uren per jaar aangehouden.

  • 5.

    De hedonisch gewogen geurbelasting, dan wel de geurbelasting, uitgedrukt in 99,9-percentielen, wordt berekend op basis van de bedrijfssituatie die de hoogst mogelijke geurbelasting op de omgeving kan veroorzaken.

 

Artikel 8 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag van bestaande activiteiten

Indien de besluitvorming uitsluitend betrekking heeft op bestaande activiteiten, stelt het college de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting vast op ten hoogste de bestaande hedonisch gewogen geurbelasting.

 

Artikel 9 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij de aanvraag nieuwe activiteiten

  • 1.

    Indien een aanvraag voor een vergunning uitsluitend betrekking heeft op nieuwe activiteiten stelt het college de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting vast op ten hoogste de richtwaarden opgenomen in tabel 2 van bijlage A.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college, indien toepassing van dat lid zou leiden tot het moeten verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken, de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting gemotiveerd vaststellen op ten hoogste de grenswaarden opgenomen in tabel 2 van bijlage A.

  • 3.

    Indien de besluitvorming over een aanvraag om een vergunning betrekking heeft op nieuwe activiteiten, en er sprake is van reeds bestaande activiteiten, dan stelt het college de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk vast op ten hoogste de bestaande hedonisch gewogen geurbelasting.

  • 4.

    In gevallen als bedoeld in het derde lid, waarbij de bestaande geurbelasting lager is dan de richtwaarden opgenomen in tabel 2 van bijlage A, stelt het college de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting, ten gevolge van bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk vast op ten hoogste de richtwaarden opgenomen in tabel 2 van bijlage A.

  • 5.

    Toepassing van het derde en vierde lid kan leiden tot het verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken. In dat geval kan het college in afwijking van het derde en vierde lid de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk gemotiveerd vaststellen op ten hoogste de grenswaarden opgenomen in tabel 2 van bijlage A.

 

Artikel 10 Vaststelling aanvaardbare geurbelasting bij bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk

  • 1.

    Indien een aanvraag voor een vergunning betrekking heeft op zowel bestaande als nieuwe activiteiten gezamenlijk, stelt het college de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk vast op ten hoogste de bestaande hedonisch gewogen geurbelasting.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk, vaststellen op ten hoogste de richtwaarden opgenomen in tabel 2 van bijlage A.

  • 3.

    Toepassing van het eerste lid en tweede lid kan leiden tot het verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de beste beschikbare technieken. In dat geval kan het college, in afwijking van het eerste en twee lid, de aanvaardbare hedonisch gewogen geurbelasting ten gevolge van de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk, gemotiveerd vaststellen op ten hoogste de grenswaarden opgenomen in tabel 2 van bijlage A.

 

Artikel 11 Voorschriften

  • 1.

    Bij vergunning- en maatwerkvoorschriften als bedoeld artikel 2.7a Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voor iedere bron ten minste de toegelaten emissie opgenomen.

  • 2.

    Indien voor een bron, overeenkomstig artikel 6, achtste lid, een factor 2 hogere emissie is gehanteerd, legt het college in de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, de toegelaten emissie vast zonder daarbij rekening te houden met deze factor 2.

  • 3.

    In geval van een saneringssituatie neemt het college in vergunningvoorschriften, dan wel in de in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorschriften, de eis op dat vergunninghouder, binnen een redelijke termijn en met inachtneming van wat is opgenomen in een saneringsplan dat bij de aanvraag is overgelegd, moet voldoen aan de grenswaarden opgenomen in tabel 1 van bijlage A.

  • 4.

    In geval van een overschrijdingssituatie neemt het college in vergunningvoorschriften, dan wel in de in het eerste lid bedoelde maatwerkvoorschriften, de eis op dat vergunninghouder zich doorlopend door middel van een programmatische aanpak dient in te spannen, teneinde te voldoen aan de richtwaarden opgenomen in tabel 1 van bijlage A.

 

Artikel 12 Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie in het Gemeenteblad.

 

Artikel 13 Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als Beleidsregel industriële geur Eindhoven 2023.

 

 

Eindhoven,21 maart 2023

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

,burgemeester

,secretaris

Bijlage A behorende bij artikel 1, 9, 10 en 11 van de Beleidsregel industriële geur Eindhoven 2023

 

Tabel 1: Richt- en grenswaarden als bedoeld in artikel 1 en artikel 11

 

 

98-percentiel

99,9-percentiel

Omgevings-

categorie

Richtwaarde

ouE(H)/m3

Grenswaarde

ouE(H)/m3

Richtwaarde

ouE(H)/m3

Grenswaarde

ouE(H)/m3

Wonen

1,0

2,0

4

8

Gemengd

2,0

4,0

8

16

Overig

10

10

40

40

 

Tabel 2: Richt- en grenswaarden als bedoeld in artikel 9 en artikel 10

 

 

98-percentiel

99,9-percentiel

Omgevings-

categorie

Richtwaarde

ouE(H)/m3

Grenswaarde

ouE(H)/m3

Richtwaarde

ouE(H)/m3

Grenswaarde

ouE(H)/m3

Wonen

0,5

1,0

2

4

Gemengd

1,0

2,0

4

8

Overig

10

10

40

40

 

Bijlage B behorende bij artikel 6 van de Beleidsregel industriële geur Eindhoven 2023

 

Activiteit/ Materiaal

H = -1 [ouE/m3]

Bron

Diervoeders

1,4

https://www.infomil.nl/onderwerpen/lucht-water/lucht/activiteiten/diervoederindustrie/

Bakkerijen

8,0

Voormalige Bijzondere Regeling B3 Grote Bakkerijen

Beschuit- en banketbakkerijen

5,0

Voormalige Bijzondere Regeling B3 Beschuit- en banketbakkerijen

Vleesverwerking

1,1

Voormalige Bijzondere Regeling B5 Vleesindustrie

Vet van dieren

1,1

Voormalige Bijzondere Regeling B5 Vleesindustrie

Vleeswaren bereiding (snacks)

1,9

Voormalige Bijzondere Regeling B5 Vleesindustrie

Koffiebranden

7,0

Voormalige Bijzondere Regeling B7 Koffiebranderijen

Geur- en smaakstoffen

7,0

Voormalige Bijzondere Regeling B9 Geur en smaakstoffenindustrie

Bierbrouwen

3,0

Voormalige Bijzondere Regeling B10 Bierbrouwerijen

Asfaltproductie zonder bitumen

2,0

Voormalige Bijzondere Regeling C5 Asfaltmenginstallaties

Asfaltproductie met bitumen

1,2

“Geuronderzoek en ventilatievoud bij APN” BL2011.5494.01-V01 d.d. 15 juni 2011

Groencompostering

3,0

Voormalige Bijzondere Regeling G2 Compostering van groenafval

Water zuiveringsinstallatie

1,0

Voormalige Bijzondere Regeling G3 Rioolwaterzuiveringsinstallaties

Groente-, fruit- en tuinafval (GFT)

3,0

Voormalige Bijzondere Regeling G4 GFT-compostering

Brijvoer, productie bij veehouderij

1,6

"Geurmetingen brijvoerinstallatie", AH405-1/schj16/001d.d. 8 november 2004 iov provincie Gelderland,

Maisdrogen

1,7

"Geuronderzoek Loon- en mestdistributiebedrijf W. Arts bv" ARTS03A2 d.d. juli 2003

Groenvoerdrogen, geen mais

1,4

Artikel "Hoeveel geureenheden kun je ruiken in het veld?" Keesjan Valk en René Jansen, tijdschrift Lucht nummer 2, juni 2000

Afval, agrarisch

1,1

"Geuronderzoek VAL te Haarsteeg t.b.v. revisievergunning" WEMA10E2 d.d. juli 2010

Percolaat

1,3

"Inspectie van de emissie naar lucht bij Reiling te Sterksel" 2009-0245-L-T d.d. 24 november 2009

Snoeihout

3,0

"Van Doorn Recycling Soest b.v. Aanvullend geuronderzoek ten behoeve van de aanvraag milieuvergunning" SOS17-5/dijc/007 d.d. 5 november 2003

Gras

1,8

"Van Doorn Recycling Soest b.v. Aanvullend geuronderzoek ten behoeve van de aanvraag milieuvergunning" SOS17-5/dijc/007 d.d. 5 november 2003

Bermmaaisel

1,8

"Van Doorn Recycling Soest b.v. Aanvullend geuronderzoek ten behoeve van de aanvraag milieuvergunning" SOS17-5/dijc/007 d.d. 5 november 2003

Houtsnippers

2,9

"Geuremissiemetingen bij OOC T2 te Oss" OOCT18A3 d.d. maart 2018

Afval, huishoudelijk

1,4

"Geuronderzoek Baetsen Recycling BV" MILO17A1 d.d. juni 2017

Mest, varkens

2,2

"Onderzoek naar de geuremissie bij (gebruik van) vergiste mest en onvergiste mest" 2021-02-22-03-004 d.d. september 2003

Mest, melkvee

2,2

"Onderzoek naar de geuremissie bij (gebruik van) vergiste mest en onvergiste mest" 2021-02-22-03-004 d.d. september 2003

Chemische lucht

1,3

Atlas Geurhinder Beta, persoonlijk werkdocument Theo Buijs d.d. 12 april 2005

IJzergieterij

1,2

"Geuronderzoek Rademakers Gieterij BV te Klazienaveen" RADE08A4 d.d. oktober 2009

Metaallakkerij

1,1

"Geuronderzoek Rademakers Gieterij BV te Klazienaveen" RADE08A4 d.d. oktober 2009

Mest, kippen

1,9

Brief Olfasense met kenmerk 20200717SCMR d.d. 17 juli 2020

Visrokerij

1,6

"Geuronderzoek visrokerij DilVis Akersloot De Skulper BNVB15A4 d.d. november 2015

Slib

1,4

"Stankoverlast en -bestrijding bij de verlading van ontwaterd slib" ISBN 90-5773-242-22 (Stowa 2004-09) d.d. 2004

Houtverbranding

2,6

"Inspectie van de geuremissie bij Meubitrend te Oss" 2009-0047-L-V d.d. 20 mei 2009

Mestvergisting

1,4

"Geur- en luchtkwaliteitonderzoek Clean Minerals Bio Energy B.V. te Esbeek" CMBE09A3 d.d. maart 2010

Kadavers

0,9

"Geuronderzoek Rendac Son, voorjaar 2008" RENS08A2 d.d. juni 2008

Vet uit putten, niet van dieren

1,8

Brief Witteveen+Bos met referentie Dnt120.1 d.d. 15 mei 2000

Gist

1,5

"Geurmeting aan het sproeidrogen van een gistproduct" SCBO16B1 d.d. mei 2016

Kip, verse slachtresten

2,6

"Geuronderzoek bij Keizersberg Elsendorp & Milheeze" BL2013.6846.01-V03 d.d. 30 januari 2014

Vis, verse slachtresten

2,6

"Geuronderzoek bij Keizersberg Elsendorp & Milheeze" BL2013.6846.01-V03 d.d. 30 januari 2014

Ui

1,9

"Geuronderzoek TOP Onions BV te 's-Gravenpolder" TOPG10A5 d.d. maart 2011

Drukkerij

1,0

Atlas Geurhinder Beta, persoonlijk werkdocument Theo Buijs d.d. 12 april 2005

Chemische fabriek

1,3

Artikel "Hoeveel geureenheden kun je ruiken in het veld?" Keesjan Valk en René Jansen, tijdschrift Lucht nummer 2, juni 2000

Bagger

1,4

Atlas Geurhinder Beta, persoonlijk werkdocument Theo Buijs d.d. 12 april 2005

Olie/stookolie

2,0

"Geuremissiemetingen bij OOC T2 te Oss" OOCT18A3 d.d. maart 2018

Tabak

1,2

“Geuronderzoek British American Tobacco Niemeyer te Groningen" BATN14A1 d.d. december 2015

 

Toelichting behorende bij de Beleidsregel industriële geur Eindhoven 2023

 

I.Algemeen

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven is verantwoordelijk voor de toetsing van de aanvaardbaarheid van effecten op de leefomgeving van een aantal categorieën industriële bedrijven, hierna inrichtingen. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna Wabo, voorziet daartoe in een aantal instrumenten, zoals vergunningverlening en aanpassing van eerder verleende vergunningen indien klachten de noodzaak daartoe aantonen, in het kader van actualisatie, gelet op nieuwe technische ontwikkelingen, of indien een betere kwaliteit van de leefomgeving wordt gewenst. Daarnaast geeft het Activiteitenbesluit milieubeheer het college de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen voor activiteiten, binnen genoemde inrichtingen, waarvoor algemene regels gelden. Zodanige maatwerkvoorschriften kunnen sinds 1 januari 2016, in de meeste gevallen worden gebaseerd op artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

 

Deze beleidsregel is bedoeld voor toepassing voor de beoordeling van de geurbelasting op de omgeving als gevolg van industriële geuren. In de praktijk betreft het met name de industrieterreinen De Hurk, De Kade en GDC Acht omdat op deze terreinen volgens het bestemmingsplan zwaardere bedrijvigheid met relevante geuremissie mogelijk is. De beleidsregel is expliciet niet van toepassing op de beoordeling van geur als gevolg van veehouderijen, horeca en particuliere activiteiten zoals houtstook.

 

Eén van de te beoordelen aspecten is geurhinder in de omgeving van het bedrijf. Doel van het landelijke beleid is het voorkomen van nieuwe hinder en het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder.

 

De in deze beleidsregel beschreven benadering en gepresenteerde normering leent zich ook voor toepassing bij vergunningen voor milieuaspecten en is ook toepasbaar binnen de ruimtelijke ordening. Doelstelling van de ruimtelijke ordening is een goed woon- en leefklimaat. Deze beleidsregel is een invulling van de zogenaamde ‘omgekeerde werking’, waarmee voor ruimtelijke plannen de aan te houden afstand tot een geurbron uit de milieuregelgeving wordt afgeleid. Thans is het ook geoorloofd om de in deze beleidsregel gegeven normering voor geurgevoelige objecten rechtstreeks op te nemen in de voorwaarden van een omgevingsplan of te hanteren bij vergunningverlening voor afwijking van een omgevingsplan.

 

Indien het college geurbeleid wenst vast te stellen, kan dit ook worden neergelegd in planregels voor gebruik van gronden. Bij wijziging van industriële processen, zonder dat dit gepaard gaat met vergunningplichtige bouwactiviteiten, moet dan aan deze planregels worden getoetst. Afwijking daarvan is alleen mogelijk als hiervoor een vergunning voor planologische afwijking (afwijkactiviteit), bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo. is verkregen. Indien een gemeente ten aanzien van industriële bedrijven complementair geurbeleid vast wil stellen, dan houden betrokken bestuursorganen rekening met elkaars beleid.

 

Gebruik van de beleidsregel ter bestrijding van geurhinder

Het Nederlandse geurbeleid in de jaren ’80 en ’90 was er op gericht de mens zoveel mogelijk te beschermen tegen hinder door geur en ernstige hinder door geur als ontoelaatbaar te beschouwen. Dit is in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 vertaald naar een maximaal aantal gehinderden van 12%. Dit betekent dat in het toe te passen geurbeleid altijd geredeneerd wordt vanuit het effect naar de bron (en niet omgekeerd). De geur- immissie als gevolg van de bedrijfsactiviteiten wordt dan ook getoetst aan de gewenste omgevingskwaliteit.

 

In geurbelaste situaties wordt op basis van een geurrapport de dosis-effectrelatie onderzocht. Dit zou in feite moeten geschieden door een uitgebreid geurbelevingsonderzoek. Maar in Nederland is het, ter wille van de praktische hanteerbaarheid, geaccepteerd om hiervoor een modelmatige prognostische benadering te hanteren met een bronnen-inventarisatie, een geurverspreidingsmodel en het vervolgens vaststellen van één of meerdere percentielcontouren. In nieuwe situaties kan alleen gebruik gemaakt worden van prognoses van de geurbelasting, gebaseerd op bronneninventarisatie en de toepassing van rekenmodellen. Waardering van de aldus geprognosticeerde geurbelasting vindt plaats op grond van inschattingen van hedonische waarden die zijn bepaald op grond van experimenten op laboratoriumschaal. Bepalend voor de normering is en blijft echter de werkelijke hinder, welke optreedt na realisatie van een activiteit. Is de activiteit eenmaal gerealiseerd, dan is er een scala van onderzoeksmethoden beschikbaar om de werkelijke hinder vast te stellen. Belangrijk hierbij zijn de metingen aan de emissiekant, welke in vergunningvoorschriften kunnen worden verlangd, en periodiek herhaald dienen te worden indien er sprake is van bronnen die naar sterkte of aard van de uitgeworpen geur naar verwachting sterk fluctueren. De mate van hinder kan worden geduid aan de hand van klachtenregistratie en analyse, de waarnemingen van toezichthouders, onderzoek van een snuffelploeg en, in toenemende mate, waarnemingen van E-noses. Maar bovenal is bepalend het resultaat van een Telefonisch Leefsituatieonderzoek (TLO). Blijkt er toch nog sprake van een niet aanvaardbare geurbelasting te zijn, dan zal een correctieve actie plaats moeten vinden. Dit is hieronder nader uiteengezet. Normaliter mag echter verwacht worden dat de prognoses overeenstemmen met de werkelijke geurbelasting waardoor er, bij toepassing van deze beleidsregel bij beoordeling van deze belasting, geen hinder op zal treden.

 

De onderstaande figuur toont de verhouding tussen de verschillende relevante begrippen aanvaardbare geurbelasting, hinderniveau en het niveau waarbij wordt geklaagd. Deze verhoudingen zijn van toepassing voor nieuwe situaties of bestaande situaties met een onbesproken geschiedenis. Deze figuur maakt duidelijk dat het argument dat in een bepaalde situatie geen klachten bekend zijn, geen zekerheid biedt dat er sprake is van een aanvaardbare geurbelasting. Tegelijkertijd betekent het waarnemen van geur niet per definitie dat sprake is van een overschrijding van de vergunde normen.

 

 

Voorvallen kunnen er toe leiden dat deze verhoudingen veranderen. Het is vooral de vergunninghouder die hier invloed op heeft. De verhoudingen kunnen ongewijzigd blijven door een goede bedrijfsvoering na te streven waarbij klachten adequaat worden opgepakt, behandeld en gecommuniceerd met de omgeving.

 

Blijkt in de praktijk dat een aanvaardbare geurbelasting toch wordt overschreden, dan heeft, uitgaande van naleving van de vergunning en eventueel de daaraan verbonden voorschriften, toepassing van de hierboven geschetste exercitie kennelijk niet tot voldoende resultaten geleid, gelet op de primaire beleidsdoelstelling: een aanvaardbare geurbelasting. Nader onderzoek, ook aan de immissiekant, is dan geboden. Wat is de werkelijke overlast, sluit de modelmatige prognostische benadering en de subjectieve benadering aan bij het uiteindelijke resultaat in de praktijk? Indien dit niet het geval is, is er aanleiding om een verleende vergunning te corrigeren. Een voorbeeld van zo’n aanleiding is de aanhoudende ontvangst van klachten. Aanvullend geuronderzoek kan dan van het bedrijf worden verlangd. Indien daar aanleiding voor is, kan worden verlangd niet alleen informatie te geven over de representatieve bedrijfssituatie maar ook over hinder als gevolg van storingen of calamiteiten. Zelfs mag worden aangenomen dat een leefbaarheidsonderzoek achteraf kan worden verlangd. De aldus gegenereerde gegevens kunnen aanleiding zijn tot het verlangen van additionele maatregelen en voorzieningen, vast te leggen in (maatwerk)voorschriften. Het bedrijf kan zich tegenover de overheid niet zonder meer beroepen op de rechtskracht van een reeds verleende vergunning, zolang de ondervinding aantoont dat nog geen aanvaardbare geurbelasting is bereikt.

 

Nadat een vergunning is verleend kan het ook zijn dat het college op andere gronden gehouden is ambtshalve de voorschriften van de vergunning te wijzigen. Ten eerste indien blijkt dat de geuremissies, gezien nieuwe ontwikkelingen van de technische mogelijkheden, verder kan worden beperkt. Ten tweede indien nieuw strenger geurbeleid daartoe noopt. Het college zal in die gevallen onderzoeken of voorschriften aan de vergunning, dan wel maatwerkvoorschriften kunnen worden vastgesteld, die strekken tot toepassing van verdergaande geurreducerende technieken. Het college kan dan ook eerst aan vergunninghouder vragen een nieuw geuronderzoek te verrichten. Het doel is dat voor alle geurbelastende activiteiten afkomstig van bedrijven de bij deze beleidsregel vastgestelde richtwaarden worden gehaald. Daartoe zal het college maatwerkvoorschriften vaststellen en zo nodig (aanvullend) geuronderzoek verlangen, dit alles met als doel dat er geen geurbelastende activiteiten meer zijn die deze richtwaarden overschrijden. Het Bal biedt de grondslag voor het stellen van dergelijke maatwerkvoorschriften.

 

De systematiek van de beleidsregel is zo dat de aanvrager de emissie inzichtelijk maakt die wordt veroorzaakt door de aan te vragen activiteit. Het bevoegd gezag bepaalt per bron aan de hand van bijlage B met welke hedonische waardering deze emissie wordt ‘gecorrigeerd. Naarmate de hedonische waardering van een emissie lager is, wordt de hinderlijkheid van de emissie zwaarder ‘gewogen’ en wordt op de omgeving een hogere ‘hedonisch gewogen’ geurbelasting berekend.

 

Bijzondere aandacht vraagt de hedonische correctie. De systematiek van de beoordeling is dat de geurbelasting wordt berekend aan de hand van hedonisch gecorrigeerde emissies. De hedonische waarde van een specifieke geur wordt vastgesteld op basis van appreciaties van een geurpanel onder laboratoriumcondities gedurende een aantal seconden. In het geval van ‘aangename geuren’ ontstaat kans op hinder na een blootstelling van een veel langere tijdsduur dan een aantal seconden. De hedonische weging van ‘aangename geuren’ kan leiden tot getalsmatig, onrealistisch lage emissies die geen betrouwbare maat zijn om de kans op hinder inzichtelijk te maken. Op basis van dergelijke lage hedonisch gecorrigeerde emissies worden geurcontouren berekend die geen betrouwbare maat zijn voor de kans op hinder. Het beleid is hier ten opzichte van de beleidsregel 2011 op aangepast teneinde dergelijke situaties te voorkomen. Artikel 7 biedt alternatieven voor het bepalen van de aanvaardbare geurbelasting in geval van ‘aangename geuren’.

 

Cumulatie van geurbelasting kan optreden ten gevolge van geurbronnen, welke niet zijn gelegen binnen één zelfde inrichting. Het voorkómen van nieuwe hinder als gevolg van cumulatie is een onderwerp dat primair in het traject van de ruimtelijke ontwikkeling zorgvuldig dient te worden beoordeeld. Jurisprudentie maakt duidelijk dat bij vergunningverlening voor de milieukant de beoordeling van de gecumuleerde geurbelasting als gevolg van meer inrichtingen noodzakelijk is indien de aard van de emissies gelijkwaardig is. Indien een beoordeling van cumulatieve belasting plaatsvindt, kan de in deze beleidsregel gegeven normering voor de leefomgeving leiden tot strengere eisen aan individuele inrichtingen.

 

Bij de aanvraag voor een vergunning wordt de geurbelasting door middel van percentielcontouren inzichtelijk gemaakt. Deze contouren worden gebruikt om te toetsen of de geurbelasting vanwege de milieubelastende activiteit aanvaardbaar is. De contouren lenen zich niet voor rechtstreekse normering in de voorschriften omdat deze niet rechtstreeks handhaafbaar zijn. Er kan slechts worden gehandhaafd op afgeleiden, zoals de emissie en alle overige geurrelevante parameters. In de aan de vergunning te verbinden voorschriften of de voor de milieubelastende activiteit vast te stellen maatwerkvoorschriften heeft het daarom de voorkeur zoveel mogelijk handhaafbaar te normeren op de emissie van individuele bronnen, de prestaties van geurreducerende voorzieningen en op emissierelevante parameters, zoals procescondities en de kwantiteit en kwaliteit van grondstoffen, hulpstoffen en producten. Hierop toegesneden voorschriften zijn hierbij noodzakelijk.

 

Afwijken onder bijzondere omstandigheden

Het voordeel van het hanteren van een beleidsregel is onder meer dat de besluitvorming in het kader van vergunningverlening of het stellen van maatwerkvoorschriften ingevolge het Activiteitenbesluit/Bal vereenvoudigd wordt. De belangenafweging vindt immers reeds bij het voorbereiden van de beleidsregel plaats. Dit brengt met zich mee dat in individuele gevallen niet meer afzonderlijk de belangenafweging behoeft plaats te vinden. Een beleidsregel heeft het voordeel dat een initiatiefnemer of een omwonende zich in beginsel op deze regel kan beroepen. Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend. Voor de initiatiefnemer en omwonenden heeft een beleidsregel het voordeel, dat het optreden van het college beter voorspelbaar is en de behoorlijkheid daarvan met behulp van de beleidsregel eenvoudiger getoetst kan worden. Dit laatste vergemakkelijkt ook de controle door de rechter. Anderzijds ligt het voor de hand dat de beleidsregel nooit volledig kan binden. Er moet ruimte blijven voor maatwerk. Een beleidsregel beoogt brede toepassing. Onder bijzondere omstandigheden moet van de beleidsregel echter kunnen worden afgeweken indien toepassing van de beleidsregel voor een burger of bedrijf tot onevenredige nadelen zou leiden in verhouding met het door de beleidsregel te dienen doel. Dit is verwoord in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestaan van een inherente afwijkingsbevoegdheid brengt met zich mee dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen zorgvuldig onderzocht dient te worden of er reden is voor afwijking. Een besluit waarbij de beleidsregel in uitzonderlijke gevallen niet wordt toegepast vereist vanzelfsprekend wel een zorgvuldige motivering. In een dergelijk geval moet maatwerk worden geleverd waarbij het onder deze beleidsregel liggende geurbeleid niet uit het oog moet worden verloren. Het karakter van een beleidsregel brengt met zich mee dat in de beleidsregel zelf de bijzondere gevallen waarin wordt afgeweken van de beleidsregel niet beschreven behoeven te worden. Afwijking is altijd mogelijk indien de hierboven aangegeven bijzondere omstandigheden zich voordoen. Normaal gesproken bindt echter de beleidsregel. Maar indien dit in alle gevallen zou gelden, zou de beleidsregel het karakter van een wettelijk voorschrift verkrijgen. Een beleidsregel kan niet altijd alle discretionaire elementen uitputtend te regelen. Afwijking in normale gevallen behoort echter niet mogelijk te zijn. Immers een structurele afwijking in normale, door de beleidsregel voorziene, gevallen betekent materieel een wijziging van de beleidsregel. En een incidentele afwijking in een normaal geval zou snel in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel.

 

II. Artikelsgewijs

 

Artikel 1

In artikel 1 is onder de gehanteerde begrippen de definitie beschreven van ‘bestaande activiteit’ en ‘nieuwe activiteit’. De begrippen ‘bestaande activiteit’ en ‘nieuwe activiteit’ werden reeds toegepast om nadere invulling te kunnen geven aan het landelijke en provinciale beleidsdoel ‘geen nieuwe hinder’ (brief van de toenmalige minister van VROM uit 1995, MBL276.95004).

 

Bij de toepassing van de definities bestaande en nieuwe activiteit moet bedacht worden dat niet alleen de activiteit zelf, maar ook de omvang van de activiteit en de wijze waarop deze wordt uitgevoerd, relevant zijn. Wijzigingen in de aard, omvang en of uitvoering van een activiteit zijn aanleiding om deze als nieuwe activiteit te beoordelen. Bijvoorbeeld, als een bedrijf met een vergunning voor het volgens methode   A composteren van groenafval tot 100.000 ton per jaar een uitbreiding van die activiteit volgens methode A vraagt tot 125.000 ton per jaar, dan wordt het composteren van 100.000 ton per jaar beschouwd als een bestaande activiteit en het composteren van 25.000 ton per jaar als een nieuwe activiteit. Wanneer hetzelfde bedrijf vergunning aan zou vragen om 100.000 of 125.000 ton per jaar te composteren volgens methode B, dan is dat een activiteit die in zijn geheel als nieuw wordt beschouwd.

 

Artikel 2

In artikel 2 is het toepassingsgebied van de beleidsregel beschreven. De beschrijving voor wat betreft de beoordeling van de door bedrijven veroorzaakte geurbelasting op de omgeving maakt niet langer deel uit van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR). Deze inhoud is gewijzigd overgenomen in de Handleiding geur: bepalen van de aanvaardbare geurbelasting van industrie en bedrijven (niet veehouderijen). Voorheen werd voor een aantal categorieën bedrijven de geurbelasting op de omgeving beoordeeld aan de hand van een aantal Bijzondere Regelingen. Deze Bijzondere Regelingen zijn per 1 januari 2016 geen onderdeel meer van de NeR. Deze regelingen zijn per 1 januari 2016, bij het inwerking treden van de Vierde Tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer, verplaatst naar de Handleiding geur (zie de website van Infomil.nl). Het college kan een (voormalige) Bijzondere Regelingen nog steeds omarmen als toetsingskader. In het verleden kwam een Bijzondere Regeling tot stand na overleg tussen vertegenwoordigers van de branche en van de overheid, waarbij maatwerk werd vastgelegd voor de beoordeling van de geurbelasting vanwege die categorie bedrijven. Het college wenst in de toekomst toch gebruik te kunnen blijven maken van soortgelijke afspraken. Voorwaarde hiervoor is dat sprake is van een document dat naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met een Bijzondere Regeling en dat tot stand is gekomen na overleg tussen vertegenwoordigers van de branche en overheidsorganen. In die zin kan besluitvorming van een gemeente of een andere provincie niet worden beschouwd als vergelijkbaar. Indien volgens een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document niet wordt gerekend met de hedonisch gewogen geurbelasting, volgt het college de afspraken van het document. Op een specifiek aantal aspecten wenst het college bij toepassing van een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document wel gebruik te kunnen maken van hetgeen hierover is vastgelegd in deze beleidsregel. Voorbeelden hiervan zijn de definitie van de omgevingscategorieën, het toetsen aan het 99,9-percentiel en de wijze waarop de geurbelasting uitgedrukt in 99,9-percentielen wordt berekend.

 

Artikel 3

Artikel 3 definieert de door het college gehanteerde omgevingscategorieën. Er zijn drie categorieën met elk een eigen beschermingsniveau voor de bijbehorende geurgevoelige objecten. Tot ‘geurgevoelig object’ worden in ieder geval woningen gerekend. Daarnaast worden andere objecten, gebouwen en eventueel terreinen, waar mensen zich bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden, onder dit begrip gebracht. De objecten, behorende bij de verschillende omgevingscategorieën, worden hieronder nader aangeduid. Indien een object niet specifiek wordt genoemd in een omgevingscategorie zal beoordeeld moeten worden of het object gelijkgesteld kan worden aan een wel genoemd object binnen die omgevingscategorie. Daarbij wordt gekeken naar:

  • de omgeving van het object;

  • de functie van het object;

  • de juridisch planologische status van het object;

  • het aantal personen dat zich binnen het object bevindt;

  • de periode waarin personen binnen het object aanwezig zijn en of het elke keer dezelfde personen zijn die zich binnen het object bevinden.

Er is slechts sprake van een geurgevoelig object indien de aanwezigheid of het gebruik van dit object juridisch-planologisch is toegelaten. Met dit legaliteitsvereiste wordt aansluiting gezocht bij de bestendige jurisprudentie over de uitleg van het begrip geurgevoelige objecten.

In artikel 3 worden de volgende omgevingscategorieën met bijbehorende geurgevoelige objecten beschreven:

  • De omgevingscategorie ‘Wonen’ is bedoeld voor kernen, aaneengesloten woonbebouwing en daarmee vergelijkbare objecten (zoals woonwagenterreinen), en voor verblijfsgebouwen voor kwetsbare groepen (zoals ziekenhuizen en sanatoria, bejaarden- en verpleeghuizen, asielzoekerscentra, dagverblijven en scholen), zijnde onderwijs- en zorginstellingen. De categorie ‘Wonen’ is daarmee primair bedoeld voor objecten met de bestemmingen ‘wonen’ (binnen de bebouwde kom), ‘centrumdoeleinden’ en ‘maatschappelijke doeleinden’.

  • De omgevingscategorie ‘Gemengd’ is bedoeld voor objecten op bedrijventerreinen en in het buitengebied alwaar mensen langdurig en frequent verblijven. Te denken valt aan bedrijfswoningen, woningen in het landelijk gebied, recreatiegebieden voor dagrecreatie, accommodaties voor verblijfsrecreatie, kazernes, zelfstandige kantoren, winkels, hotels, café-restaurants. De categorie ‘Gemengd’ is daarmee primair bedoeld voor de bestemming ‘wonen’ (buiten de bebouwde kom), ‘bedrijfswoning’, ‘recreatie’, ‘kantoren’, ‘detailhandel’ en ‘horeca’.

  • De omgevingscategorie ’Overig’ is bedoeld voor alle overige objecten alwaar mensen een kortere periode, hooguit enkele uren per dag, aanwezig kunnen zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan een deel der recreatie- en sportterreinen en aan een deel der evenemententerreinen, productieruimtes en ondersteunende kantoorruimtes.

  • In dit artikel zijn daarnaast de woonboten gelegen op het industrieterrein De Hurk expliciet ingedeeld in omgevingscategorie Overig. Deze keuze past naar het oordeel van het college het best bij het in de afgelopen jaren gevoerde beleid inzake de gewenste ruimtelijke ordening op het industrieterrein.

 

Opslagruimten, opslagterreinen, parkeerterreinen en dergelijke, alwaar mensen slechts incidenteel en kort verblijven, worden in het geheel niet beschouwd als geurgevoelig object.

 

Bij het toepassen van een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document geldt het daarin genoemde, strengste beschermingsniveau, uitgedrukt in 98-percentiel, als beschermingsniveau voor de omgevingscategorie ’Wonen’. Voor zover de Bijzondere Regeling of het gelijkwaardig document niet voorziet in toetswaarden voor de andere twee omgevingscategorieën of toetswaarden voor de geurbelasting uitgedrukt in 99,9-percentielen, kan hiervoor gebruik worden gemaakt van de onderlinge verhoudingen van de richtwaarden uit tabel 2 van bijlage A.

 

Artikel4

Indien volgens een Bijzondere Regeling of een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document, niet wordt gerekend met de hedonisch gewogen geurbelasting, volgt het college de afspraken van het document. Het college houdt zich het recht voor om, aanvullend op het toetsingskader zoals genoemd in de Bijzondere Regeling, of het met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document, de geurbelasting, uitgedrukt in 99,9-percentielen en berekend volgens de in deze beleidsregel daartoe voorgeschreven methode, te beoordelen.

 

Artikel 5

De aanvrager dient zelf aandacht te besteden aan de hindersignalen over de milieubelastende activiteit. Gegronde geurklachten zijn een maat voor ernstige hinder. Van de aanvrager mag worden verwacht dat hij in het verleden door het bevoegd gezag gegrond verklaarde geurklachten in zijn aanvraag beschouwt en uitlegt waarom in de aangevraagde situatie herhaling van deze klachten niet is te verwachten.

 

Om de geurbelasting als gevolg van de aangevraagde activiteiten te kunnen beoordelen, dient de geuremissie van alle bronnen inzichtelijk te worden gemaakt. Tevens dienen maatregelen die worden getroffen om vermijdbare emissies te voorkomen, vallend onder het begrip ‘good housekeeping’, in beeld te worden gebracht. Dit artikel beoogt dat de aanvrager in ieder geval duidelijkheid verschaft op welke manier diffuse emissies uit gebouwen tot een minimum worden beperkt.

 

Voor zowel de beoordeling van hindersignalen als die van maatregelen om diffuse emissies te voorkomen dan wel te beperken, geldt dat daar geen algemeen toepasbare criteria voor zijn te geven. Deze onderwerpen zullen per situatie moeten worden beoordeeld.

 

Met artikel 5, tweede lid, wordt voorkomen dat door versnippering van wet- en regelgeving de geurbelasting als gevolg van meerdere relevante activiteiten van één milieubelastende activiteit als aanvaardbaar wordt beschouwd terwijl de geurbelasting als gevolg van de gehele milieubelastende activiteit toch leidt tot klachten. De belasting op de omgeving wordt immers veroorzaakt door het bedrijf inclusief alle relevante activiteiten. Versnippering van wet- en regelgeving mag niet leiden tot een hogere geurbelasting van de omgeving.

 

Artikel 6

De geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde van -1 (H = -1) vormt in de beleidsregel een belangrijke referentiewaarde. De geuremissie wordt voor iedere bron hedonisch gecorrigeerd. Hiertoe dient de hedonische waarde per afzonderlijke geurbron vastgesteld te worden. Dit resulteert in de hedonisch gewogen geurbelasting (ouE(H)/m3) die getoetst wordt aan richt- en grenswaarden. Voor de berekening van de hedonisch gewogen geurbelasting wordt gebruik gemaakt van een hedonische weegfactor F. Deze dimensieloze factor F is de verhouding tussen de gemeten concentratie van H-1 van een geurbron en de standaard normwaarde van 1 ouE/m3. Voor bronnen waarvan de geurconcentratie die behoort bij de hedonische waarde van -1 onvoldoende of niet bekend is, wordt in de berekeningen voor de factor F de waarde 0,5 aangehouden. Bijkomend voordeel is dat hedonische weging toch mogelijk is wanneer de geurconcentratie die hoort bij de hedonische waarde H = -1 niet in het laboratorium vastgesteld kan worden.

 

De geuremissie van een bron wordt niet gecorrigeerd met een factor F hoger dan 4. Dit vermindert de kans op een excessieve correctie en komt tegemoet aan het effect van verschil in waardering van een geurpanel onder laboratoriumcondities en omwonenden.

 

Het college stelt het voorkomen van geurhinder voorop en wenst onzekerheid en onduidelijkheid in het proces van het vaststellen en borgen van een aanvaardbaar geurhinderniveau zo veel als mogelijk te vermijden. Daarom is een lijst met hedonische waarden H = –1 van voorbeeldbronnen als bijlage B opgenomen in deze beleidsregel. Deze lijst bevat naar het oordeel van het college algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen voor hedonische waarden van verschillende materialen en activiteiten. Deze lijst moet worden beschouwd als een ‘levend document’. Indien toekomstige ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kan het college deze lijst aanpassen dan wel op enig andere wijze hedonische waarden H = -1 vaststellen.

 

Niet eerder dan dat het college tot de conclusie komt dat de hedonische waardering van een bron niet goed kan worden gevat middels een waarde uit de lijst in de bijlage, zijn twee alternatieven mogelijk. Het eerste alternatief is het gebruik van documenten of meetonderzoeken. Te allen tijde dient de hedonische waarde H = -1, naar het oordeel van het college, coherent te zijn met de waarden zoals genoemd in de lijst in de bijlage. Het laatste alternatief is de toepassing van de waarde F = 0,5, als basis voor het meest streng mogelijke toetsingskader.

 

In de beleidsregel is rekening gehouden met de onzekerheid bij het gebruik van kengetallen om de hedonisch gecorrigeerde geuremissie van een activiteit te beschrijven. Rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat de geuremissie in de werkelijke situatie hoger is dan volgt uit het kengetal voor de geuremissie en het kengetal voor de hedonische weegfactor F. Om die reden is in artikel 6, zesde lid, het begrip ‘algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal’ genoemd. De emissie van een bron dient te allen tijde gemotiveerd te worden onderbouwd door de aanvrager. Het heeft de voorkeur de emissie van iedere bron te onderbouwen op basis van bij de aanvrager ter plaatse uitgevoerde metingen dan wel door gebruik te maken van een algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal. Een emissie gebaseerd op een meting aan de aangevraagde activiteit op een andere locatie kan om de meest uiteenlopende redenen anders zijn dan op de aangevraagde locatie. In dat geval is wel sprake van een ‘aanvaardbaar en toepasselijk kengetal’ maar niet van een ‘algemeen aanvaard en toepasselijk kengetal’. In die zin kan een verwijzing naar een geuronderzoek dat onderdeel uitmaakt van besluitvorming van een bevoegd gezag ten behoeve van de verantwoording van de emissie niet worden beschouwd als ‘algemeen aanvaard’. In dat geval dient, uitgaande van een emissie op basis van het kengetal van 100%, in het verspreidingsmodel voor die activiteit met een emissie van 200% te worden gerekend. Bij algemeen aanvaarde en toepasselijke kengetallen, bijvoorbeeld die uit een met een Bijzondere Regeling vergelijkbaar document, wordt met deze onzekerheid geen rekening gehouden.

 

Indien zowel voor de geuremissie als voor de geurconcentratie, die hoort bij de hedonische waarde van H = -1 van een geurbron, gebruik is gemaakt van kengetallen, wordt de hedonisch gecorrigeerde geuremissie slechts één maal met deze factor 2 belast.

 

Toepassing van een H = -1 waarde uit de in de bijlage B opgenomen lijst is geen reden om de hedonisch gecorrigeerde geuremissie met de factor 2 te belasten, dit gebeurd wel op de niet-hedonische gecorrigeerde geuremissie. De factor 2 wordt alleen nog gebruikt voor het berekenen van de hedonisch gewogen geurbelasting, dan wel de geurbelasting als gevolg van de aangevraagde activiteiten, en niet langer voor het berekenen van de geurbelasting als gevolg van de bestaande activiteiten. Hiermee wordt het gebruik van emissies die niet zijn gebaseerd op ter plaatse uitgevoerde metingen of algemeen aanvaarde kengetallen, verder ontmoedigd. In de beschikking wordt de niet-hedonisch gecorrigeerde, dus de ongewogen geuremissie vastgelegd.

 

De afgelopen jaren zijn veel onderzoeken uitgevoerd naar de betrouwbaarheid van de resultaten van geurconcentratie metingen. Deze onderzoeken hebben als doel gehad de invloed van verschillende foutenbronnen te kwantificeren. Naar verwachting zullen de resultaten van dat onderzoek worden opgenomen in een document dat (mede) de NTA 9065, versie 2012, zal vervangen. Het college wil in de onderhavige beleidsregel op dit onderwerp reeds voorbereid zijn. Uitgangspunt is daarbij dat in de toekomst ten behoeve van een zorgvuldige geurmeting tenminste dezelfde onzekerheid mag worden verlangd als werd aangehouden in de periode dat de NTA 9065, versie 2012, werd gehanteerd.

 

Artikel 7

Met artikel 7, eerste lid, wordt een aangepast beoordelingskader gegeven voor bedrijven die aangename geuren produceren. Gedacht moet worden aan bedrijven die geur- en smaakstoffen of voor mensen bestemde etenswaren produceren. Een zorgvuldige beoordeling van de hinder als gevolg van bedrijven die aangename geuren produceren is niet mogelijk op basis van de hedonisch gewogen geurbelasting. De aard van de emissies leidt immers tot hoge waarden voor de geurconcentratie die hoort bij de hedonische waarde van H = -1, daarmee tot een hoge hedonische weegfactor F en daarmee tot een lage hedonisch gecorrigeerde geuremissie. Dit wordt verklaard doordat de hedonische score in het laboratorium wordt bepaald op basis van een kortstondige waarneming van een aantal seconden. Meer dan bij niet-aangename geuren wordt de hinder als gevolg van de geurbelasting van deze bedrijven veroorzaakt door het langdurige karakter van de geurbelasting. Om die reden is de rekenmethodiek volgens de hedonische weging niet bruikbaar voor situaties waarbij aangename geuren relevant zijn. Toepassing van dit lid en bepaling welk beoordelingskader dan moet worden gebruikt, is maatwerk en dient per situatie te worden beoordeeld. De beleidsregel noemt twee methodes (lid 2, sub a. en b.) om het aanvaardbaar hinderniveau van aangename geuren te beoordelen. Niet uitgesloten wordt dat in de toekomst nieuwe methodes zullen worden ontwikkeld. Door middel van lid 2 sub c wordt een ingang geboden om in dat geval gebruik te kunnen maken van een dergelijke methode.

 

Bij de bepaling van de aanvaardbare geurbelasting betrekt het college de hindersignalen over de milieubelastende activiteit. Geurklachten, mits gegrond en toegewezen aan het bedrijf, zijn een maat voor ernstige hinder en kunnen een aanwijzing zijn dat de bedrijfsvoering niet op orde is. Het is in een aanvraag voor een situatie met een duidelijke klachtenhistorie niet mogelijk een als aanvaardbaar te beschouwen geurbelasting te berekenen zonder toelichting te geven waarom deze klachtenhistorie in te toekomst niet meer is te verwachten.

 

De methode om de geurbelasting dan wel de hedonisch gewogen geurbelasting uitgedrukt in het 99,9-percentiel te berekenen, is gebaseerd op een fictieve 100% emissie invoer. Bij de berekening wordt uitgegaan van die bedrijfssituatie waarbij op basis van de aanvraag de hoogst mogelijke geurbelasting op de omgeving wordt berekend. Indien een bedrijf twee bronnen heeft die onafhankelijk van elkaar piekemissies veroorzaken, dient de geurbelasting op de omgeving te worden berekend waarbij beide bronnen met een maximale emissie worden gemodelleerd. Indien de piekemissies van de twee bronnen wel afhankelijk van elkaar zijn, bijvoorbeeld omdat voor beide bronnen geldt dat de ene piekbron alleen maximaal emitteert als de andere bron maximaal 50% emitteert, dan wordt niet van beide bronnen de emissie op 100% gesteld. In dat geval dient per geurgevoelig object te worden beoordeeld welke van de mogelijke bedrijfssituaties (waarbij in de eerste bedrijfssituatie de eerste bron een emissie 100% heeft en de tweede een emissie 50% en in de tweede bedrijfssituatie de eerste bron een emissie 50% heeft en de tweede een emissie 100%) de hoogste geurbelasting veroorzaakt.

 

In het geval de geurbelasting wordt berekend als gevolg van een niet continue emissie op basis van een ‘realistisch tijdsprofiel’, heeft de aanvrager een mogelijkheid dit tijdsprofiel zelf in te vullen en te rekenen met die bedrijfsuren waarbij sprake is van voor hem gunstige meteo omstandigheden. Dat biedt hem de kans om te sturen op het rekenresultaat. Dit kan leiden tot een lager beschermingsniveau voor de omgeving en is daarom ongewenst.

 

Bij het gebruik van deze methode moet worden bedacht dat het niet gaat om het berekenen van ‘de werkelijke geurbelasting’ maar om het berekenen van de hoogst mogelijke geurbelasting. De hoogst mogelijke geurbelasting volgt uit de combinatie van de volgens de aanvraag op enig moment, hoogst mogelijke emissie en de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Vanuit deze gedachte is in deze beleidsregel een nuancering aangebracht voor emissies die alleen overdag plaatsvinden.

 

Indien uit de aanvraag blijkt dat een emissie alleen overdag plaatsvindt, mag de geurbelasting uitgedrukt in 99,9 percentielen berekend worden op basis van 4380 uren per jaar, dit zijn alle uren tussen 7.00 uur in de ochtend en 19.00 uur in de avond. Algemeen bekend is dat de meteo overdag gunstiger is dan de meteo ’s nachts. Deze nuancering leidt daarom per definitie tot kleinere contouren dan wanneer zou worden gerekend met 8760 uren per jaar zonder afbreuk te doen aan het principe van de hoogst mogelijke emissie en de meest ongunstige meteo-omstandigheden. Deze periode is gelijk aan de periode in de definitie van de dagperiode ten behoeve van geluidberekeningen. Andere nuanceringen (bijvoorbeeld alleen werkdagen of kleinere tijdsperiodes op een dag) zijn niet toegestaan. Er is immers geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de meteo overdag van een zondag uit het verleden niet in de toekomst op een werkdag overdag voor zal komen.

 

Artikel 8

Met artikel 8 wordt voorkomen dat, indien sprake is van het aanvragen van vergunning voor bestaande activiteiten, de bestaande geurbelasting vergroot wordt. Hierdoor wordt invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiële) hinder voorkomen dient te worden.

 

Artikel 9

Bij het oprichten van een milieubelastende activiteit die geurrelevant is, dient voldaan te worden aan ten minste de richtwaarde (of zoveel lager als mogelijk is). Dit is het uitgangspunt. In afwijking hiervan kan het college gemotiveerd tot aan de grenswaarden vergunnen. Ook indien een vergunning aangevraagd wordt, waarin naast bestaande geurrelevante activiteiten nieuwe geurrelevante activiteiten zijn opgenomen, blijft de bestaande geurbelasting het uitgangspunt. Het aanvragen van een vergunning kan dus niet leiden tot hinder. Dit spoort immers niet met het beleid. Op de eis om aan de richtwaarde te voldoen wordt één uitzondering gemaakt, namelijk indien de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toe nemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt tot de grenswaarden, moet dit door het college gemotiveerd worden. Bij het vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door het college te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.

 

Artikel 10

Artikel 10 borgt dat bij een aanvraag om vergunning, waarbij de aanvraag ziet op bestaande en nieuwe activiteiten, de geurbelasting niet hoger wordt dan de bestaande geurbelasting. Hierdoor wordt invulling gegeven aan het beleidsuitgangspunt dat (potentiële) hinder voorkomen dient te worden.

 

Ook op deze eis wordt weer één uitzondering gemaakt, namelijk indien de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk lager is dan de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Dan mag de hedonisch gewogen geurbelasting vanwege de bestaande en nieuwe activiteiten gezamenlijk toe nemen tot ten hoogste de grenswaarden voor nieuwe activiteiten. Indien vergund wordt tot de grenswaarden, moet dit door het college gemotiveerd worden. Bij het vergunnen tot aan de richtwaarden behoeft geen specifieke motivering door het college te worden gegeven. Indien aan de richtwaarden voor nieuwe activiteiten voldaan wordt, wordt immers zeker geen geurhinder verwacht.

 

Artikel 11

Met dit artikel uniformeert het college de geurvoorschriften in hun besluiten. De nadruk ligt daarbij op het vastleggen van ten minste de toegelaten geuremissie en eventueel overige geurparameters. Welke geurparameters relevant zijn, dient per situatie overwogen te worden. Deze werkwijze beoogt handhaving eenvoudiger en efficiënter te maken. Bovendien zijn de emissie en de overige geurparameters de enige factoren waar de vergunninghouder zelf verantwoordelijkheid voor kan dragen. Om die reden heeft het opnemen van emissievoorschriften de voorkeur boven het opnemen van immissievoorschriften. Uit de emissie en alle overige geurparameters volgt de geurbelasting in de omgeving als gevolg van de activiteiten. De aanvraag wordt beoordeeld op deze geurbelasting. Aangezien de aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning, wordt daarmee de toegelaten geurbelasting in de omgeving in het besluit inzichtelijk gemaakt en vastgelegd.

Lid 1 noemt dat, indien wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden, van iedere bron in ieder geval de geuremissie, de hedonische weegfactor en, indien nodig, overige relevante parameters worden vastgelegd. In verband met handhaving heeft het vastleggen van de toegelaten geuremissie de voorkeur boven het vastleggen van de toegelaten hedonisch gecorrigeerde geuremissie. Een parameter is relevant wanneer deze effect heeft op de immissie van de milieubelastende activiteit en wanneer deze door de vergunninghouder kan worden beïnvloed.

 

Deze beleidsregel beoogt het bij bedrijven ter plaatse meten van geuremissie te stimuleren. Artikel 11, tweede lid voorkomt dat toepassing van de factor 2 conform artikel 6, derde lid, leidt tot een verruiming van de toegelaten emissie van de vergunde activiteit.

 

Met artikel 11, derde lid, wordt de vergunninghouder gedwongen om niet alleen bij de aanvraag om vergunning, maar ook bij de uitvoering van de vergunde activiteiten, het geuraspect volledige aandacht te geven. In het kader van een aanvraag dient het vooruitzicht van een dergelijk voorschrift de aanvrager te bewegen alle mogelijke emissies inzichtelijk te maken. Alleen voor die activiteiten kan immers toegelaten emissie worden vastgelegd. Daarnaast geeft het voorschrift het college de mogelijkheid toezicht te doen houden en zo nodig handhavend op te treden bij het verrichten van alle geurrelevante activiteiten. Indien sprake is van een saneringssituatie, en dus niet voldaan wordt aan de grenswaarden, vindt er een nadere afweging plaats om te bepalen of uitstel kan worden verleend voor het voldoen aan die grenswaarden. Een voorwaarde is dat de resultaten van een saneringsonderzoek voorliggen, welke concreet uitzicht bieden op het alsnog voldoen aan de grenswaarden en wel binnen een aanvaardbare termijn. Het gaat hier om een resultaatsverplichting. Aanvullend hierop, indien wél voldaan wordt aan de grenswaarden, maar de richtwaarden worden overschreden, moet van het bedrijf in vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften, een aanhoudende inspanning worden verwacht met het doel alsnog te voldoen aan de richtwaarden. In geval van een inspanningsverplichting dient deze gestalte te worden gegeven in de vorm van een geconcretiseerde programmatische aanpak, geformuleerd in handhaafbare termen. Daarbij moet verlangd worden dat het college regelmatig op de hoogte moeten worden gesteld van de vorderingen. In vergunningvoorschriften, dan wel maatwerkvoorschriften, worden dus niet alleen richtwaarden opgenomen, maar moet ook de marsroute, welke moet leiden tot het bereiken daarvan, worden beschreven. Er kan gekozen worden voor het verlangen van een plan van aanpak van de vergunninghouder, in ‘SMART’ termen geformuleerd of het formuleren van een zodanig plan in de voorschriften. De rapportage ten aanzien van de vorderingen kan aanleiding geven tot het achteraf bijstellen van de marsroute. Indien echter vergunninghouder aantoont dat het voldoen aan de richtwaarden op korte termijn niet realistisch is, kan van de vergunninghouder op dat moment geen verdere inspanning worden gevraagd.

 

Toelichting tabel 1 en tabel 2 in bijlage A

In de in de bijlage A gegeven tabellen zijn voor bestaande en nieuwe activiteiten richt- en grenswaarden opgenomen, waarvan het college als bevoegd gezag van mening is dat deze leiden tot een aanvaardbare geurbelasting in de bedoelde situaties. De tabellen bevatten richt- en grenswaarden uitgedrukt in 98-percentielen en 99,9percentielen. Uitgangspunt van het beleid is dat niet meer vergund wordt dan op basis van inzet van de beste beschikbare technieken haalbaar is, ook indien de richtwaarden onderschreden worden. In beginsel worden maximaal de richtwaarden vergund. Indien na toetsing van inzet van de beste beschikbare technieken blijkt dat in een specifiek geval de richtwaarden niet haalbaar zijn, kan het college gemotiveerd tot ten hoogste de grenswaarden vergunnen. Te allen tijde dient de aanvrager de beste beschikbare technieken in acht te nemen. Bij het vaststellen van de in de tabellen opgenomen richt- en grenswaarden is mede rekening gehouden met wat met inzet van de beste beschikbare technieken haalbaar is. Toetsing geschiedt ter plaatse van de maatgevende geurgevoelige objecten. ‘Maatgevend’ heeft betrekking op de dichtstbijzijnde dan wel hoogst belaste geurgevoelige locatie binnen de van toepassing zijnde omgevingscategorie.

 

Toelichting bijlage Blijst met hedonische waarden H = –1

De lijst met hedonische waarden H = –1 van voorbeeldbronnen kan worden vergeleken met die van de richtwaarden voor geluidbelasting voor diverse soorten woonomgevingen, zoals te vinden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Zoals het bevoegd gezag bij het gebruik van de Handreiking ten behoeve van het vaststellen van het toetsingskader voor geluid bepaalt welke woonomgeving van toepassing is, bepaalt het bevoegd gezag ten behoeve van het toetsingskader voor geur op basis van deze lijst per bron of een geschikte hedonische waarde H = -1 kan worden gebruikt. De lijst is samengesteld op basis van een breeds scala aan documenten waarbij de basis is gevormd door de voormalige Bijzondere Regelingen zoals die tot 1 januari 2016 onderdeel uitmaakten van de NeR. Deze Bijzondere Regelingen waren tot die datum voor een aantal bedrijfsprocessen het standaard toetsingskader om het aanvaardbaar geurhinderniveau te bepalen. De lijst is aangevuld met hedonische waarden uit algemeen aanvaarde meetrapporten waarbij rekening is gehouden met de samenhang tussen die waarden H = -1 en de waarden die voortkomen uit de Bijzondere Regelingen. Zodoende kan worden gesteld dat het gebruik van deze lijst leidt tot eenzelfde beschermingsniveau als voor een groot aantal bedrijfstakken gebruikelijk was tot 1 januari 2016. Uitgaande van deze basis is de lijst aangevuld met waarden voor andere activiteiten en materialen. Daarbij is zo veel als mogelijk gepoogd de waarden op de lijst coherent te laten zijn.