Organisatie | Wageningen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Wet Taaleis Participatiewet gemeente Wageningen 2023 |
Citeertitel | Beleidsregels Wet Taaleis Participatiewet gemeente Wageningen 2023 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-04-2023 | nieuwe regeling | 21-03-2023 | Z23.388232 |
Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht.
Er wordt geen taaltoets afgenomen:
Als er sprake is van een herhaalde uitkeringsperiode, en
als tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar ook is vastgesteld dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F machtig te worden.
TOELICHTING BELEIDSREGELS WET TAALEIS PARTICIPATIEWET GEMEENTE WAGENINGEN 2023
Deze beleidsregels vloeien voort uit de Wet taaleis Participatiewet (hierna: Wet taaleis), welke weer een uitvloeisel is van een afspraak uit het regeerakkoord “Bruggen slaan” (2012). De Wet taaleis, samen met het onderliggende Besluit taaltoets Participatiewet ligt ten grondslag aan artikel 18b van de Participatiewet.
Strekking van de Wet taaleis is, dat bijstandsgerechtigden die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen, zich moeten inspannen om de taal in elk geval op een basisniveau onder de knie te krijgen. Met deze wet krijgen gemeenten de verplichting om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij actief werken aan hun taalvaardigheid. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het natuurlijk veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen.
De Participatiewet kent een brede arbeids- en re-integratieverplichting. Gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling is ervoor gekozen de Participatiewet uit te breiden met een taaleis. De verplichtingen in het kader van de bijstand worden daarom aangevuld met een verplichting om de Nederlandse taal te leren. Het leren van de Nederlandse taal houdt verband met re-integratie, handhaving van de bijstand, inburgering en volwasseneneducatie en speelt zich om die reden af binnen dit speelveld. Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is nadrukkelijk géén uitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor bijstand. De taaleis is alleen van toepassing, als er recht op bijstand bestaat en heeft betrekking op alle bijstandsgerechtigden. De taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende. Voldoende is dat belanghebbende zich inspant om de Nederlandse taal voldoende machtig te worden.
Artikel 2. Kennis van de Nederlandse taal
Een belanghebbende moet door de invoering van de Wet taaleis gaan aantonen dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst op het referentieniveau. Dit staat omschreven in lid 1, sub a. Onder 'Nederlandstalig onderwijs' wordt verstaan: Nederlandstalig onderwijs gevolgd aan een Nederlandse of buitenlandse school. Naar de letter van de wet moet een belanghebbende dus aannemelijk maken dat hij gedurende 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd aan een Nederlandse of buitenlandse school. Volgens de wetgever kan een belanghebbende bewijzen 8 jaar Nederlandstalig onderwijs te hebben gevolgd door rapporten van en/of bewijzen van inschrijving van een scholingsinstelling te overleggen. In voorkomende gevallen kan hier praktisch mee omgegaan worden. De meeste belanghebbenden die in Nederland zijn geboren voldoen hieraan gelet op de Leerplichtwet. Er kan voorzichtig van uitgegaan worden, dat iedere belanghebbende die in Nederland is geboren en getogen (en dus altijd in Nederland heeft gewoond) 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd. Het college kan niet van deze veronderstelling uitgaan als uit het dossier of het gesprek aanknopingspunten volgen dat belanghebbende geen 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd. Bij twijfel kan het college altijd navraag doen bij de leerplichtambtenaar.
Sub b. Een belanghebbende kan de beheersing van de Nederlandse taal aantonen door het overleggen van een diploma inburgering als bedoeld in artikel 7 lid 2 sub a Wet inburgering. Het gebruikte taalreferentieniveau in het inburgeringsexamen A2 is namelijk vergelijkbaar met het vereiste referentieniveau 1F dat de Wet taaleis stelt.
Sub c. Artikel 18b lid 2 sub c Participatiewet stelt dat een belanghebbende ook een ander document kan overleggen waaruit blijkt dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst. Of dit uit een ander document blijkt, moet doorgaans individueel worden beoordeeld. Bij een ander document kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een certificaat van een taalinstituut waaruit blijkt dat een cursus Nederlands is afgerond op het referentieniveau 1F. Een cv of arbeidsovereenkomst kan onder omstandigheden ook zo’n ander document zijn. Daaruit blijkt namelijk ook op welk niveau iemand
onderwijs heeft gevolgd of op welk niveau een belanghebbende werkzaam is geweest.
Het is ook mogelijk dat een belanghebbende is vrijgesteld van de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering. Dit omdat een belanghebbende dan een diploma, certificaat of ander document zoals bedoeld in de artikelen 2.3 t/m 2.5 van het Besluit Inburgering heeft behaald.
Met de onderstaande genoemde documenten is vrijstelling van de inburgeringsplicht mogelijk. Deze documenten kunnen tevens vallen onder de categorie overige documenten op grond van artikel 18b lid 2 sub c Participatiewet, waarmee aangetoond kan worden dat aan de Wet taaleis is voldaan.
Hieronder volgt een (niet limitatieve) lijst van diploma's die in de praktijk kunnen voorkomen:
het certificaat op grond van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN), alsmede de verklaring van het regionaal opleidingscentrum (ROC) op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat voor het onderdeel Nederlands als tweede taal ten minste niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal is behaald (artikel 2.4 lid 1 Besluit Inburgering).
Lid 2. Uit artikel 18b lid 14 van de Participatiewet volgt dat onder belanghebbende tevens 'het gezin' wordt verstaan. Enerzijds betekent dit bij gehuwden dat voor beide partners afzonderlijk (beide belanghebbenden hebben recht op bijstand; de gehuwdennorm) de taaleis geldt. Bij gehuwden moet bij beide partners individueel worden beoordeeld of zij voldoen aan de Wet taaleis. Bij een verlaging van gezinsbijstand is niet vereist dat de maatregelwaardige gedraging belanghebbende persoonlijk en individueel kan worden verweten. De gezinsbijstand kan dus worden verlaagd als een van beide partners niet voldoet aan de taaleis.
Anderzijds betekent dit dat bij een eventueel op te leggen verlaging rekening kan worden gehouden met de middelen van het gezin en mogelijkheden om deze middelen te verwerven.
Lid 1. Het enkel niet verstrekken van de bewijsstukken inzake het taalniveau bij de aanvraag om bijstand, kan niet tot de conclusie leiden dat geen recht op bijstand bestaat.
De documenten die op basis van de Wet taaleis overgelegd kunnen worden ter beoordeling van het taalniveau van een belanghebbende, zeggen namelijk niets over het recht op bijstand. Een diploma geeft bijvoorbeeld alleen een indicatie over het taalniveau. Overlegt een belanghebbende geen taaldocumenten, dan kan zijn aanvraag om bijstand dan ook niet om die reden buiten behandeling worden gesteld (artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). Een aanvraag kan namelijk buiten behandeling worden gesteld als door het ontbreken van documenten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, maar daarvan is hier geen sprake (artikel 4:5 lid 1 sub c van de Awb). Het niet overleggen van de taaldocumenten leidt ertoe dat een belanghebbende de taaltoets moet afleggen.
Lid 3. De toets die het college afneemt om te beoordelen of de vaardigheden in de Nederlandse taal voldoende door de belanghebbende beheerst worden, moet voldoen aan het Besluit taaltoets Participatiewet. Dit besluit heeft betrekking op de volgende punten:
Het college dient te bepalen van welke soort taaltoets gebruik zal worden gemaakt. Bij deze keuze komt het college beleidsvrijheid toe. Bij de wijze van toetsing heeft het college uitdrukkelijk de ruimte voor maatwerk. De toets moet in ieder geval voldoen aan artikel 18b lid 8 van de Participatiewet en aan het Besluit taaltoets Participatiewet.
De toets moet bestaan uit een mondeling en een schriftelijk deel. De onderdelen van de toets zijn:
gespreksvaardigheid: de uitspraak is duidelijk genoeg om de belanghebbende te kunnen volgen. De toetsing van het mondeling onderdeel met betrekking tot het luisteren en spreken heeft - gelet op de beoogde bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende - in ieder geval betrekking op de vaardigheid van de belanghebbende om informatie en meningen uit te wisselen, en ook op het geven en kunnen volgen van uitleg of instructie.
leesvaardigheid: belanghebbende is in staat om eenvoudige teksten te lezen over alledaagse onderwerpen en over onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld. De toetsing van het schriftelijke onderdeel met betrekking tot het lezen en schrijven heeft - gelet op de beoogde bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende - in ieder geval betrekking op de vaardigheid van de belanghebbende om eenvoudige teksten te begrijpen, te interpreteren, te evalueren en samen te vatten. Ook gaat het om het kunnen invullen van eenvoudige aanvraagformulieren. Bij de toets kan belanghebbende worden gevraagd om een kort bericht te schrijven met eenvoudige informatie over een bepaald onderwerp.
Lid 4. Het resultaat van de toets wordt beoordeeld door een persoon die door het college is aangewezen. De beoordeling van de uitkomsten van zowel de mondelinge als de schriftelijke toets vindt plaats aan de hand van de beoordelingsschaal die bij de door het college gekozen toets hoort. De beoordeling moet een objectieve en didactisch verantwoorde interpretatie van de uitkomsten van de afgenomen toets geven. Dit betreft een individuele beoordeling, ook als de toets in groepsverband is afgenomen.
Het college benoemt alleen die personen, waarvan het college heeft vastgesteld dat zij de expertise hebben om van een individuele belanghebbende (wanneer hij de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen) een juist en getrouw beeld te geven van de vaardigheden in de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F. Deze beoordelaar moet beschikken over een didactische kwalificatie op het gebied van Nederlands taalonderwijs op ten minste Hoger beroepsonderwijsniveau of een didactische kwalificatie op het gebied van Nederlandstaalonderwijs verkregen van een onderwijsinstelling die is erkend door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze voorwaarde geldt alleen ten aanzien van de mondelinge onderdelen. Voor de overige schriftelijke onderdelen wordt deze voorwaarde niet gesteld, omdat die aan de hand van antwoordmodellen kunnen worden beoordeeld.
Bij de keuze om geen taaltoets af te nemen is sprake van maatwerk. De omstandigheden van belanghebbende en in de persoon gelegen factoren moeten worden meegewogen in dit besluit.
Artikel 5. Niet voldoen aan taaleis (referentieniveau)
De toetsuitslag kan twee uitkomsten bevatten:
Lid 1. Belanghebbende voldoet niet: het redelijk vermoeden is aanwezig
Als uit de taaltoets blijkt dat belanghebbende niet voldoet aan het vereiste taalniveau 1F, dan wordt het redelijk vermoeden dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst geacht aanwezig te zijn (artikel 18b leden 1 en 3 van de Participatiewet).
Lid 2. De bekendmaking van het redelijk vermoeden
Een belanghebbende wordt binnen een termijn van 8 weken door het college schriftelijk in kennis gesteld van dit redelijk vermoeden (artikel 18b lid 4 Participatiewet). De termijn vangt aan als de uitkomst van de toets bekend is.
Lid 3. Een belanghebbende kan op ieder moment het redelijk vermoeden wegnemen door het overleggen van een document conform artikel 18b lid 5 Participatiewet (en als bedoeld in artikel 18b lid 2 Participatiewet). In de praktijk zal het niet snel voorkomen dat belanghebbende op de leeftijd dat bijstand wordt ontvangen zich nog in een situatie bevindt om deze specifieke documenten te verkrijgen. Het kan natuurlijk wel zo zijn dat de belanghebbende een diploma waaruit blijkt dat 8 jaar Nederlands onderwijs is gevolgd op een later moment overlegt.
Lid 1 en 3. Zodra het redelijk vermoeden aanwezig is dat de belanghebbende niet het vereiste taalniveau beheerst, gaat de inspanningsverplichting gelden. In samenspraak met de belanghebbende zal een termijn worden bepaald waarbinnen gestart wordt met het leren van de Nederlandse taal. Het is mogelijk dat gemeenten daarvoor ondersteuning in de arbeidsinschakeling bieden door het inzetten van taalopleidingen. Als een traject inburgering wordt gevolgd, wordt dit als voldoende inspanning beschouwd.
Na de toetsuitslag kan in een gesprek met belanghebbende het in te zetten taaltraject worden besproken. Het in te zetten traject kan gelijk met belanghebbende worden afgesproken in een soort van taalplan. Belanghebbende kan worden verzocht het taalplan te ondertekenen, waardoor dit taalplan dan als een bereidverklaring wordt aangemerkt. Belanghebbende moet daarbij een redelijke en reële termijn worden geboden om de taal te gaan beheersen. Deze termijn wordt afgestemd op het individu. Hierbij kan rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld analfabetisme. Als eerst een alfabetiseringscursus noodzakelijk is, kan die cursus onderdeel uitmaken van het tijdspad.
Lid 2. Als het college ervoor kiest om belanghebbenden te ondersteunen bij de beheersing van de Nederlandse taal, dan kan het college hierover beleid ontwikkelen. Het gaat om een re-integratievoorziening zodat dit kan worden opgenomen in de Re-integratieverordening Participatiewet Wageningen 2022 .
Artikel 7. Niet verschijnen bij de taaltoets
Er kunnen uiteraard reden zijn waarom een persoon geen gehoor kan geven aan de oproep voor het afleggen van een taaltoets. Het is dan wel de bedoeling dat belanghebbende ons hiervan tijdig op de hoogte brengt en hierbij de reden aangeeft waarom niet deelgenomen kan worden aan de taaltoets. Indien zich een dergelijke situatie voordoet zal op korte termijn een nieuw moment voor het afnemen van de taaltoets worden bepaald.
Het kan voorkomen dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Het verlagingsregime van artikel 18b Participatiewet (wet taaleis) kan op deze gevallen niet worden toegepast omdat hiervoor een redelijk vermoeden aanwezig moet zijn. Er kan dus niet worden gezegd dat een belanghebbende objectief gezien de taal onvoldoende beheerst als hij niet verschijnt op de taaltoets. Het redelijk vermoeden kan pas ontstaan na het afleggen van de taaltoets (artikel 18b lid 4 Participatiewet). Pas na het maken van de toets kan derhalve objectief een oordeel worden geveld over het taalniveau van een belanghebbende.
De Wet taaleis voorziet niet in de situatie dat een belanghebbende niet verschijnt bij de taaltoets. Als een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets is sprake van schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17 lid 2 Participatiewet). In die gevallen moet de bijstand worden verlaagd met toepassing van artikel 18 lid 2 Participatiewet.
Recht op bijstand opschorten is niet mogelijk
Het niet verschijnen op de taaltoets leidt niet tot toepassing van de opschortingsbevoegdheid omdat met deze schending het recht op bijstand niet in het geding is.
Artikel 8. Inspanningsverplichting
Lid 1. Op het moment dat blijkt dat belanghebbende niet beschikt over taalniveau 1F geldt er een inspanningsverplichting: belanghebbende krijgt de verplichting om zich voldoende in te spannen om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F te gaan beheersen. De taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende. Deze inspanningsverplichting is bijvoorbeeld terug te zien in de bepaling waarin staat dat de bijstand niet wordt verlaagd als een belanghebbende zich bereid verklaart de Nederlandse taal te leren. De inspanningsverplichting vangt aan met de schriftelijke kennisgeving van het redelijk vermoeden dat belanghebbende de taal niet voldoende beheerst.
Personen waarvoor de inburgeringsplicht geldt, moeten een inburgeringscursus volgen. Deze cursus wordt afgerond met het inburgeringsexamen. Dit examen is op niveau A2. Het niveau A2 is vergelijkbaar met referentieniveau 1F. Wanneer een belanghebbende op grond van de Wet inburgering al begonnen is met een traject met een doel op verbetering van zijn beheersing van de Nederlandse taal, wordt hiermee voldaan aan de inspanningsverplichting. Het college moet wel bewaken dat een belanghebbende voldoende voortgang maakt tijdens het inburgeringstraject.
Lid 2. Nadat het vermoeden bestaat dat een belanghebbende de taal onvoldoende beheerst, heeft belanghebbende 1 maand de tijd om het college te berichten dat hij bereid is om de Nederlandse taal te leren. Uit de letterlijke interpretatie van artikel 18b lid 6 sub a Participatiewet volgt ook dat binnen 1 maand na de schriftelijke kennisgeving een aanvang moet worden gemaakt met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal. Dit kan worden opgevat, als dat belanghebbende binnen een redelijke termijn start met het leren van de taal.
De wet schrijft niet voor hoe deze bereidverklaring moet plaatsvinden, maar schrijft alleen de termijn voor waarbinnen die moet plaatsvinden. In de praktijk kunnen diverse stappen uit het taaltraject (artikel 8 van deze beleidsregels) gelijktijdig worden gezet.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.