Organisatie | Oosterhout |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Besluit van de raad van Oosterhout van 28 februari 2023 tot vaststelling van de “Verordening jeugdhulp gemeente Oosterhout 2023” |
Citeertitel | |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-03-2023 | nieuwe regeling | 28-02-2023 |
De raad van de gemeente Oosterhout:
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 januari 2023;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 van de Jeugdwet;
Overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;
besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Oosterhout 2023.
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
jeugdhulp: in de Jeugdwet (art 1.1) wordt onder jeugdhulp het volgende verstaan:
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Artikel 2. Vormen van Jeugdhulp
Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college.
Artikel 5. Procedureregels omtrent aanvraag individuele of overige jeugdhulpvoorziening
Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Het college spreekt met de huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten het uitgangspunt af dat de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel e van de wet en artikel 6 lid 1 van deze verordening, vanuit het medisch domein alleen plaatsvindt naar jeugdhulp in de vorm van Jeugd-GGZ (generalistische basis-GGZ of specialistische GGZ). De verwijzing geschiedt met behulp van de daartoe gestandaardiseerde verwijsbrief Huisartsen/medisch specialisten. Er kan alleen worden verwezen naar jeugdhulpaanbieders die een contract hebben met de jeugdhulpregio West Brabant Oost.
Het college spreekt met de huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten het uitgangspunt af dat indien er geen sprake is van verwijzing naar jeugdhulp op medische gronden, de huisartsen, jeugdartsen / medisch specialisten ouders en jeugdigen in contact brengen met de gemeentelijke toegang tot de jeugdhulp (Sociaal Team Oosterhout).
Artikel 10. Onderscheid formele ondersteuning en informele ondersteuning
Van formele ondersteuning is sprake als het aantoonbaar is dat de jeugdige professionele jeugdhulp nodig heeft en deze ondersteuning verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder
Personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
Personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of:
Artikel 11. Pgb sociaal netwerk/informele ondersteuning
Artikel 14. Voorwaarden voor besteding pgb
Budgethouders mogen vanuit het budget de volgende uitgaven wel doen:
Vervoerskosten voor zover hiervoor een beschikking is afgegeven die samenhangt met een individuele voorziening voor begeleiding en/of behandeling in het kader van de jeugdhulp. Een beschikking voor vervoer wordt alleen afgegeven indien dit vervoer naar het oordeel van het college noodzakelijk wordt geacht in verband met een medische noodzaak of beperking in de zelfredzaamheid.
In aanvulling op artikel 18.2 van de verordening wordt het pgb tussentijds beëindigd wanneer:
Artikel 16. Hoogte van het pgb en tarieven
De hoogte van het pgb is afgeleid van de tarieven waarvoor de gemeente deze diensten heeft gecontracteerd bij verstrekking van ZIN. Daarbij geldt dat een pgb maximaal de kosten van ZIN mag bedragen). De pgb tarieven voor jeugdhulp worden als volgt bepaald:
Artikel 18. Herziening, intrekking en terugvordering
Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding, rekening met:
Het college behandelt klachten van jeugdigen of ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van de klachtenverordening / reglement van de gemeente Oosterhout.
Artikel 23. Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.
Artikel 26. Gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Toelichting bij verordening jeugdhulp gemeente Oosterhout 2023
De verordening Jeugdhulp gemeente Oosterhout (hierna: de verordening) is gebaseerd op de “Wet houdende regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedproblemen, psychische problemen en stoornissen”, kortweg de Jeugdwet.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Het doel van het jeugdzorgstelsel is: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
Opdrachten Jeugdwet aan de gemeente
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Deze verordening vloeit voort uit de door de gemeenteraad reeds vastgestelde kaders in de Regiovisie WBO en het inkoopkader.
Niet onder de werking van de Jeugdwet vallen:
Onderwijsgebonden leerlingenzorg in school wordt geregeld in de ondersteuningsplannen van Samenwerkingsverbanden van scholen voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs in opdracht van de Wet passend onderwijs.
Bovendien is artikel 1.2 van de Jeugdwet van belang, waarin ingegaan wordt op samenloop met andere wetten die een recht op een voorziening regelen. Dit artikel luidt als volgt:
Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:
indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, of
Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet Langdurige Zorg of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden:
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk derde lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de uitvoerende instantie wenden.
In het tweede lid wordt de overige voorziening beschreven die door het sociaal Team Oosterhout wordt uitgevoerd.
2.Toegang jeugdhulp via de gemeente / Sociaal Team Oosterhout.
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een overige (vrij-toegankelijke) voorziening is of een individuele (niet vrij-toegankelijke voorziening). Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige na overleg met jeugd en ouders, namens het college, een besluit en schakelt hij de jeugdhulpaanbieder in die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek van de jeugdige aan te pakken.
3.Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij Multi problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn.
Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces. In artikel 6 lid 2, 3 en 4 wordt wel een mogelijkheid geboden om tot afspraken te komen met de medische verwijzers en jeugdhulpaanbieders. Artikel 19 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.
De volgende twee vormen van toegang worden in de Jeugdwet zelf geregeld en komen verder niet terug in deze verordening:
1.Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.
2.Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.].
De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 3) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 5. Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Wel is ervoor gekozen het centrale begrip ‘jeugdhulp’ en ‘ouder’ en een verwijzing van het begrip ‘jeugdige’ (art. 1.1 jeugdwet) ook in de begripsbepaling van de verordening op te nemen.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp. Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
Artikel 2 van deze verordening biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan vrij toegankelijke, overige en individuele voorzieningen dat het college ter beschikking staat.
Omdat het aanbod van overige en individuele voorzieningen zich in de praktijk zal moeten ontwikkelen, biedt artikel 24 het college de mogelijkheid om desgewenst ten behoeve van de uitvoering nadere regels te stellen. In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de gemeente / Sociaal Team en melding hulpvraag Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. In Oosterhout is ervoor gekozen om deze toegang via het Sociaal Team te laten verlopen.
Tweede lid; in dit artikel staat dat het college van burgemeester en wethouders in spoedeisende gevallen een tijdelijke voorziening kunnen treffen. Dit is het geval als een spoedmachtiging is afgegeven door de rechter (of een andere instantie) omdat onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is en de reguliere machtiging niet kan worden afgewacht. De Jeugdwet noemt de inzet jeugdhulp in spoedeisende gevallen in artikel 6.1.3 en 6.1.8.
Derde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure. In Oosterhout is ervoor gekozen de overige voorzieningen door het Sociaal Team uit te laten voeren.
Vierde lid: wanneer het college een individuele voorziening toekent, wordt dit vastgelegd in een beschikking. Deze beschikking zal gebaseerd zijn op basis van onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag. Dit is nader geregeld in artikel 4 en 5 (e.v.). Als de jeugdige of ouders dit wensen kan ook een afwijzing worden vastgelegd in een beschikking.
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Overigens kan het college een ondertekend verslag van het gesprek, zoals geregeld in de procedureregels zoals bedoeld in art 5, aanmerken als aanvraag.
In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet in acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
Artikel 5. Procedureregels omtrent aanvraag individuele- of overige jeugdhulpvoorziening
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente in ieder geval de voorwaarden bepaalt voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Eerste lid: Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp. Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. In de nadere regels wordt verder uitgewerkt wanneer sprake is van gebruikelijke hulp.
Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoekt blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.
Een vrij toegankelijke, voorliggende voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een vrij toegankelijke, voorliggende voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede “voor zover” in de aanhef van deze bepaling.
Tweede en derde lid: in deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp, voor een periode gelegen tot maximaal 3 maanden vóór de aanvraag (lid 3). Uiteindelijk is het immers de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige en ouders om zich tijdig te melden bij de gemeente.
Voorwaarde voor het alsnog verstrekken van een voorziening is dat de jeugdige/ouder op het moment dat ze zich melden, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere worden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft college namelijk ook geen jeugdhulpplicht. Ook moet de jeugdige/ouder voordat ze zelf jeugdhulp hebben ingeschakeld geprobeerd hebben om contact te krijgen met een verwijzer van jeugdhulp. Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige/ouders zelf dat ze zich niet eerder een aanvraag hebben ingediend.
Vierde lid: Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.
Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel e, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).
De in lid 2 en 3 genoemde afspraken met artsen en andere verwijzers zullen verder uitgewerkt worden in het Uitvoeringsbesluit Jeugdhulp gemeente Oosterhout.
De in lid 4 genoemde afspraken met jeugdhulpaanbieders zullen eveneens verder worden uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Jeugdhulp gemeente Oosterhout.
Een aanbieder die voor een in de wet bedoelde dienst bij een gemeente een bedrag in rekening brengt, vermeldt daarbij de volgende gegevens:
Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.
Art 7. Regels voor het persoonsgebonden budget (pgb)
In dit artikel wordt geregeld dat het college een pgb kan toekennen en welke regels hierbij gelden.
Zo wordt gesteld dat het pgb binnen 3 maanden dient te worden verzilverd. Deze termijn is gesteld omdat er van uit wordt gegaan dat de toegekende ondersteuning/behandeling noodzakelijk is voor de jeugdige.
In dit artikel is tevens opgenomen dat het college de bestedingen van pgb kan onderzoeken. Dit ziet op de besteding van het pgb: wordt het budget op een rechtmatige en doeltreffende manier ingezet voor de voorziening die is toegekend.
Art 8. Voorwaarden tot verstrekking pgb
In deze voorwaarden staan regels opgenomen over de voorwaarden waaronder pgb kan worden verstrekt. Door middel van een door de ouders aangegeven motivatie wordt beoordeeld of de keuze voor het pgb een goede optie is. Tevens wordt beoordeeld of ouders in staat zijn het pgb te beheren en de benodigde zorg op een goede manier in te kopen. Door hierover duidelijke criteria op te nemen en concrete omstandigheden is een eenduidige beoordeling in de praktijk mogelijk. Ook is op deze manier goed uit te leggen om welke reden het college eventueel afziet van een pgb verstrekking en kiest voor een zorg in natura verstrekking. Het in lid 1 genoemde pgb-gesprek ter toetsing van pgb verbonden taken zal verder uitgewerkt worden in het Uitvoeringsbesluit Jeugdhulp gemeente Oosterhout.
Art 9. Weigeringsgronden voor het pgb
Door deze gronden vast te leggen in de verordening wordt juridische onderbouwing van afwijzingen mogelijk gemaakt.
De weigeringsgronden spreken verder voor zich.
Artikel 10. Onderscheid formele ondersteuning en informele ondersteuning
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele ondersteuning en informele ondersteuning. Zie verder artikel 16 voor meer over de hoogte van het pgb-tarief.
Van formele ondersteuning is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staan van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties. Van formele ondersteuning is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad is altijd sprake van informele ondersteuning. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling. Dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele ondersteuning. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele ondersteuning is dan alle ondersteuning die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk bijna altijd om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwantschap ontstaat door:
Aanverwantschap ontstaat door een huwelijk of geregistreerd partnerschap.
In dit artikel is beschreven in welke gevallen een pgb kan worden ingezet voor informele ondersteuning.
In lid 3 is de beperking opgenomen ten opzichte van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van ouders/verzorgers. Het is belangrijk hier in de verordening een grondslag voor op te nemen, zodat bij afwijzingen hiernaar kan worden verwezen.
In lid 4 is opgenomen hoe de ingezette inzet kan worden beoordeeld. Dit gebeurt in relatie met het plan van aanpak dat bij de toekenning van de voorziening wordt opgesteld door ouders/verzorgers, samen met de medewerker van het Sociaal Team.
Ook zijn criteria opgenomen om te beoordelen of inzet van het sociaal netwerk passend wordt geacht. Dit zorgt er voor dat de beoordeling in de uitvoering op een eenduidige manier wordt uitgevoerd.
In lid 6 wordt tot slot de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de kwaliteit van de ingezette zorg bij de jeugdigen en ouders neergelegd.
Spreekt voor zich. Bij inzet van een pgb is het belangrijk zeer regelmatig te toetsen aan de doelen en de resultaten. Hoewel dit ook bij tussentijdse evaluaties gebeurd, is het niet wenselijk om de beschikking voor lange tijd af te geven.
Hierin wordt de werking van het trekkingsrecht pgb beschreven, zoals bedoeld in artikel 8.1.8 Jeugdwet.
Art 14. Voorwaarden voor besteding pgb
Dit artikel beschrijft waaraan het pgb mag worden uitgegeven en waaraan niet. Vooral dit laatste is belangrijk, omdat deze uitgaven er voor kunnen zorgen dat het budget niet toereikend is voor het inkopen van de benodigde zorg. Het is dan ook belangrijk de opsomming in lid 3 in de toekenningsbeschikking kenbaar te maken aan de aanvrager.
Art 16. Hoogte van het pgb en tarieven
Voor wat betreft de in dit artikel opgenomen tarieven zijn de regionale afspraken en landelijk geaccepteerde normen gevolgd.
De hoogte van een pgb moet zodanig zijn dat de jeugdige of zijn ouders hiermee in staat worden gesteld de noodzakelijke jeugdhulp daadwerkelijk te kunnen kopen. Hoofdregel is dat het pgb niet hoger hoeft te zijn dan wat de gemeente kwijt zou zijn aan de verstrekking in natura. Concreet betekent dit dat het tarief hoog genoeg moet zijn om de hulp bij ten minste één passende jeugdhulpaanbieder te kunnen inkopen.
Veelal hanteert de gemeente vaste pgb-tarieven voor bepaalde hulp. Daarbij is van belang dat het college altijd toetst of het vastgestelde tarief ook in het individuele geval toereikend is om de noodzakelijke jeugdhulp te kunnen inkopen. Als de jeugdige in deze casus in staat is de aangewezen hulp met het pgb bij een passende aanbieder in te kopen, is het tarief dus hoog genoeg. Wenst hij desondanks de hulp te betrekken van een duurdere aanbieder, dan kan hij ervoor kiezen het verschil zelf te betalen.
De gemeente heeft de mogelijkheid om een lager tarief te hanteren voor niet-professionele (of: informele) jeugdhulp, mits met dat lagere bedrag de jeugdhulp die in de specifieke situatie passend en kwalitatief verantwoord is, met het lagere pgb-tarief kan worden ingekocht. Dit moet de gemeenteraad dan wel in de verordening vastleggen (artikel 2.9 sub c Jeugdwet en TK 2012-2013, 33684, nr. 3, p. 152). Ook de vraag wanneer het formele of informele tarief geldt, moet de gemeenteraad in de verordening regelen.
Het pgb-tarief voor informele hulp moet toereikend zijn om tenminste het wettelijke minimumloon en vakantiegeld te betalen. Er kan namelijk sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. In andere gevallen is er sprake van een overeenkomst van opdracht. Door een wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) per 1 januari 2018 moet de cliënt ook bij een overeenkomst van opdracht het wettelijk minimumloon en vakantiegeld betalen. Door de wijziging geldt het recht op minimumloon en vakantiebijslag namelijk voor alle personen die tegen beloning arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij zij dit doen in de zelfstandige uitoefening van beroep of bedrijf. De relatie tussen informele zorgverlener en cliënt is door de wijziging van de Wml dus aangemerkt als een arbeidsrelatie.
Dit artikel regelt dat tussentijds kan worden beoordeeld of het pgb nog passend is en voldaan wordt aan de gestelde doelen.
Artikel 18. Herziening, intrekking en terugvordering
Dit artikel regelt wanneer een individuele voorziening herzien, ingetrokken en/of teruggevorderd kan worden.
Eerste lid: deze bepaling regelt dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kunnen zijn voor het verstrekken van een individuele voorziening. Dit is van belang zodat het college in staat is om te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Tweede lid: deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan herzien dan wel intrekken. Bij herzien betreft het een wijziging van de aanspraak over het verleden. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.
Derde lid: in de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Artikel 19. Voorkomen en bestrijden misbruik, oneigenlijk en ondoelmatig gebruik
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.
Eerste lid: het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 18 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.
Tweede lid: in deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr 11).
Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.
Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder. De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.
Derde lid: in deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder jeugd (zie bijvoorbeeld artikel 5:14 Awb).
Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is tenminste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 21. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.5 van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een zo compleet mogelijk overzicht van rechten en plichten van jeugdigen, ouders en pleegouders te geven. In het Besluit Jeugdwet is nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.
Artikel 23. Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Op basis van lid drie ontwikkelt het college vormen van cliëntenparticipatie die passen bij de doelgroep jeugd.
Omdat het aanbod van overige en individuele voorzieningen zich in de praktijk zal moeten ontwikkelen en andere onderwerpen uit de verordening mogelijk nadere uitwerking nodig hebben, biedt artikel 24 het college de mogelijkheid om desgewenst ten behoeve van de uitvoering nadere regels te stellen.
Artikel 25. Afwijken van bepalingen; hardheidsclausule
Er kunnen altijd bepalingen zijn die in een situatie onbillijk uitpakken. Voor die gevallen is deze bepaling opgenomen.
Artikel 26. Gevallen waarin de verordening niet voorziet
Een soortgelijke bepaling als het vorige artikel. Alleen betreft dit geen afwijking maar voorzien in situaties die onvoorzien zijn bij het opstellen van deze verordening. Zo nodig zullen die leiden tot aanpassing van de verordening.