Organisatie | Hoogheemraadschap van Delfland |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Kunstwerken in wateren |
Citeertitel | Beleidsregels Kunstwerken in wateren |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
23-12-2009 | nieuwe regeling | 22-12-2009 De bron van deze bekendmaking is niet meer te achterhalen. | 819469 |
De ‘Beleidsregels Kunstwerken in wateren’ geven regels voor de inrichting van watergangen en oevers van alle oppervlaktewateren, inclusief inliggende kunstwerken, in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Delfland. De bevoegdheid voor het formuleren van beleidsregels komt voort uit art 4:81 uit Algemene wet bestuursrecht. Een beleidsregel is gedefinieerd als ‘een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van de bevoegdheid van een bestuursorgaan’ (art 1:3 lid 4). De beleidsregels zijn een aanvullend instrument op de Keur van Delfland 2010.
Het Hoogheemraadschap van Delfland (hierna Delfland) hanteert deze beleidsregels als toetsingskader voor het wel of niet verlenen van vergunning op basis van de Keur Delfland 2010 (hierna Keur) vanaf het moment van vaststelling. Voor de motivering van een besluit kan door Delfland in het vervolg volstaan met een verwijzing naar de van toepassing zijnde beleidsregels. De beleidsregels treden na vaststelling door Dijkgraaf en Hoogheemraden (D&H) in werking.
Deze beleidsregels worden aangehaald onder de titel ‘Beleidsregels Kunstwerken in wateren’.
In de Keur zijn de verboden en geboden algemeen omschreven.
In hoofdstuk 3 van de Keur wordt gewezen op de onderhoudsplicht. Hier staat dat de onderhoudsplichtige verplicht is het werk in zodanige staat te houden, dat geen nadelige gevolgen ontstaan voor waterstaatswerken.
Conform artikel 4.1 van de Keur is het verboden kunstwerken (waterstaatswerken) te veranderen of nieuwe kunstwerken aan te leggen.
Conform artikel 4.1 van de Keur is het verboden om op enige wijze de waterdoorstroming te wijzigen, te belemmeren of te stremmen.
Het aanbrengen of wijzigen van een kunstwerkwerk zonder vergunning is daarom verboden. De in de Keur opgenomen geboden en verboden zijn echter niet absoluut. Op grond van artikel 6.201 van de Waterwet kan Delfland middels een vergunning afwijken van een verbod uit de Keur en aan de vergunning voorschriften verbinden.
1.4. Doelstelling van de beleidsregels
Het doel van de ‘Beleidsregels Kunstwerken in wateren’ is aan te geven hoe het Delfland omgaat met zijn bevoegdheid om vergunning te verlenen voor de verbodsbepalingen die in de Keur zijn opgenomen. Om te voorkomen dat bij het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning steeds weer een volledige belangenafweging dient plaats te vinden, heeft Delfland in beleidsregels vastgelegd, wanneer wel en wanneer niet gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot vergunningverlening. De Beleidsregels Kunstwerken in wateren bevatten toetsingcriteria voor de behandeling van de vergunningaanvraag.
Kunstwerken zijn waterstaatkundige werken die van belang zijn voor de taakuitoefening van Delfland, voor de waterkering en voor het functioneren van de waterbeheersing (Artikel 1.1 van de Keur). Een kunstwerk is meestal een civieltechnisch werk of een civieltechnische installatie ten behoeve van waterkwantiteit-, waterkwaliteit- en waterkeringenbeheer, niet bestaande uit grond, zand of klei. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
Niet-peilregulerende kunstwerken: deze kunstwerken hebben geen functie in de beheersing van waterstanden;
Peilregulerende kunstwerken: met dit type kunstwerken worden waterstanden beheerst.
In deze beleidsregels worden regels gegeven voor het aanleggen, veranderen en verwijderen van kunstwerken. Onder het aanleggen van een kunstwerk wordt verstaan: het aanbrengen van een nieuw kunstwerk in wateren (zowel bestaande als nieuw te graven wateren). Onder het veranderen van kunstwerken wordt verstaan: het geheel of gedeeltelijk vervangen van bestaande kunstwerken of het wijzigen van afmetingen van bestaande kunstwerken ten opzichte van de afmetingen in het beheerregister.
Voorbeelden van het veranderen van kunstwerken zijn
Het vervangen van het watervoerende onderdeel van een kunstwerk, zoals een duikerkoker.
Het verlengen van een duiker of sifon ten opzichte van de huidige afmetingen zoals vastgelegd in het beheerregister.
Onder het verwijderen van kunstwerken wordt verstaan: het geheel of gedeeltelijk verwijderen van bestaande kunstwerken, ook als deze vervangen worden door een nieuw kunstwerk.
De volgende kunstwerken die in, onder of langs wateren liggen, worden in deze beleidsregels besproken:
Niet-peilregulerende kunstwerken
Sluizen en aquaducten worden niet aangelegd vanuit een regulerende functie in de waterbeheersing, maar om de waterhuishouding in stand te houden, bijvoorbeeld om een weg mogelijk te maken, zonder dat de doorstroming daardoor belemmerd wordt. Volgens de definitie van Delfland zijn het daarom werken en geen kunstwerken. Zij worden dan ook niet in deze Beleidsregels voor kunstwerken in wateren besproken, maar in de Beleidsregels voor Werken in wateren.
Duikers vormen een doorgaande verbinding tussen delen van een watergang of watergangen die door land of een dam van elkaar zijn gescheiden. Een sifon is een bijzondere vorm van een duiker, waarmee een doorgaande verbinding tussen watergangen wordt gerealiseerd.
Stuwen en keerschotten zijn kunstwerken in watergangen waarmee binnen een bemalingsgebied, peilgebieden (incl. onderbemalingen) kunnen worden gerealiseerd met een afwijkend hoger of lager peil. De vastgestelde peilbesluiten zijn hierin leidend. Stuwen zijn naast peilscheidend tevens peilregulerend. Keerschotten zijn uitsluitend peilscheidend, daarom beperken de toetscriteria zich tot eisen ten aanzien van de uitvoering.
Delfland beheert en onderhoudt wateraanvoergemalen en inlaten ten behoeve van de wateraanvoer naar de polders. Met deze inlaten wordt het oppervlaktewater op peil gehouden en kan waar nodig worden doorgespoeld. Daarnaast zijn er inlaten die worden bediend en onderhouden door particulieren, hiervan berust het beheer bij Delfland. Bij deze inlaten kan onderscheid worden gemaakt tussen:
Inlaten die een of meerdere agrarische bedrijven van water voorzien;
Inlaten die een gebied van water voorzien dat niet door een Delflandse inlaat van water wordt of kan worden voorzien.
Bij de eerste categorie dient de constructie en de capaciteit zodanig te zijn dat uitsluitend het betreffende bedrijf hiermee van water kan worden voorzien. De capaciteit van de tweede categorie dient zodanig te zijn dat niet teveel water wordt ingelaten, omdat dan onnodig water moet worden uitgemalen.
Een bemalingsinstallatie pompt water naar wateren met een hoger waterpeil. Meestal is een bemalingsinstallatie bedoeld voor de afvoer van water, maar soms worden deze ook gebruikt voor wateraanvoer naar hoger gelegen peilgebieden.
1.6. Toepassing van de beleidsregels
De Beleidsregels Kunstwerken in wateren zijn van toepassing op het aanleggen of veranderen van kunstwerken in wateren, zowel primair als secundair, waarover Delfland het beheer heeft of zal hebben.
Als een kunstwerk vervangen of aangepast wordt, dan dient het nieuw aan te brengen kunstwerk of onderdeel daarvan aan de vigerende toetscriteria van deze beleidsregels te voldoen.
Deze beleidsregels zijn niet opgesteld om de bestaande situatie in overeenstemming te brengen met deze regels, oftewel om ‘te saneren’.
1.7. Inherente afwijkingsbevoegdheid
Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bindt een beleidsregel het bestuursorgaan. Dat betekent dat Delfland in overeenstemming met de vastgestelde beleidsregels dient te handelen. Op grond van de vastgestelde beleidsregels mag de burger er dus op vertrouwen dat de besluitvorming plaatsvindt in overeenstemming met de beleidsregels. De burger mag er op vertrouwen dat Delfland consistent en voorspelbaar handelt. Door de rechter wordt aan een beleidsregel getoetst indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de vastgestelde beleidregels.
Ondanks dat Delfland in overeenstemming met de beleidsregels dient te handelen, is de binding aan de vastgestelde beleidsregels niet absoluut. In bijzondere omstandigheden kan er van de betreffende beleidsregels worden afgeweken. Dit wordt ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’ genoemd. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt dient aan twee eisen te zijn voldaan:
De bijzondere omstandigheden moeten met zich meebrengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van het handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Wanneer het volgen van de beleidsregel dus onevenredige gevolgen zou hebben voor één of meerdere belanghebbenden, kan van de beleidsregel worden afgeweken.
1.8. Raakvlakken met ander beleid en instrumenten
1.8.1. Relatie met de Keur en Legger
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur van kracht geworden. In de Keur staan verboden en geboden.
De geboden en verboden in de Keur en de beleidsregels zijn voor alle typen wateren verschillend van kracht. Delfland kent een hoofdindeling van typen wateren in:
Binnen deze hoofdindeling onderscheidt Delfland een subindeling in:
In de Legger is per watergang aangegeven wat het type van de watergang is. De kunstwerken volgen in principe de type-indeling van de wateren waar zij in gelegen zijn. De gekozen indeling heeft direct verband met de hoofdfunctie van de watergang. Om deze hoofdfunctie te waarborgen, moeten de bijbehorende inrichtingseisen voor kunstwerken worden gebruikt. Door de Legger met deze beleidsregels te combineren, kan dus worden bepaald waar welke regels gelden.
1.8.2. Relatie met ander beleid
De werken of werkzaamheden worden integraal getoetst aan het waterstaatkundig belang. Deze toets omvat zowel het belang van waterkeren als dat van waterhuishouding. Ná afweging kan het één prevaleren boven het ander. Het is dan ook mogelijk dat werken waterhuishoudkundig aanvaardbaar zijn, maar vanuit bijvoorbeeld waterkering- of ecologiebelangen niet vergunbaar zijn.
Als een nieuw kunstwerk ten behoeve van een waterberging moet worden aangelegd, zal deze minimaal moeten voldoen aan alle overig beschreven criteria voor een vergunning. Bovenop deze set aan minimale eisen is het ontwerp van kunstwerken ten behoeve van het functioneren van een waterberging maatwerk. Voor handvatten voor de inrichting van waterbergingen wordt verwezen naar de Leidraad Vasthouden en bergen
Bij werken of werkzaamheden in, op, onder en boven wateren in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkering, gelden aanvullende eisen vanuit het waterkeringbeleid.
1.8.3. Relatie met Peilbesluiten
De dimensionering van wateren en kunstwerken is verbonden aan een referentiepeil, meestal het schouwpeil. Deze schouwpeilen worden vastgelegd in een peilbesluit. Als in een peilbesluit een flexibel peil is vastgelegd, dan wordt als referentiepeil voor de dimensionering van wateren en kunstwerken uitgegaan van het gemiddelde waterpeil.
1.8.4. Relatie met de vaarwegverordening en met nautisch beheer
Naast de provinciale vaarwegen -waarvan het vaarwegbeheer en het nautische beheer bij de provincie ligt- zijn andere wateren binnen het beheergebied van Delfland op basis van de provinciale vaarwegverordening aangemerkt als niet-provinciale vaarwegen. Deze vaarwegen zijn uitsluitend in onderhoud en beheer bij Delfland. Delfland draagt zorg voor het in stand houden van een vaarweg door aan deze wateren onderhoud te plegen. Daarbij moet Delfland rekening houden met de instandhoudingeisen die worden gesteld in de provinciale vaarwegenverordening. Niet Delfland, maar de provincie heeft op basis van deze vaarwegverordening de regulerende en handhavende taken. De beleidsmatige aspecten ten aanzien van wat qua vaarweginfrastructuur (bijv. diepgang en brughoogte) vereist is, is dan ook een provinciale aangelegenheid. Derhalve wordt daar in deze beleidsregels niet op ingegaan. Het nautisch beheer van vaarwegen is geregeld in onder andere de Scheepvaartverkeerswet. Gezien de aard van deze wetgeving wordt deze ook buiten beschouwing gelaten. Bewegwijzering en nautisch beheer (scheepvaartbegeleiding) vallen ook buiten deze beleidsregels.
Aan de regelgeving voor kunstwerken in wateren ligt een aantal redenen ten grondslag. Het doel van de regelgeving wordt in onderstaande paragrafen beschreven.
De motivaties achter de regelgeving voor kunstwerken zijn:
Waarborgen van voldoende aan- en afvoercapaciteit;
Voorkomen van te grote wateraanvoer;
Voorkomen van te grote afvoercapaciteit/waarborgen van optimale bovenstroomse berging;
Voorkomen van ontoelaatbare peilstijgingen/wateroverlast;
Voorkomen van ontoelaatbare peildaling;
Voorkomen van ontoelaatbare stroomsnelheden;
Waarborgen van toegankelijkheid ten behoeve van beheer en onderhoud; Waarborgen van doorvaarbaarheid (alleen voor doorvaarbare duikers).
Om negatieve effecten op de waterhuishouding zo veel mogelijk te voorkomen, worden toetscriteria voor de inrichting van kunstwerken gesteld. Enkel onder die toetscriteria is de aanleg van een nieuw kunstwerk of verandering van een bestaand kunstwerk toegestaan. De motivaties worden hieronder kort toegelicht.
2.1.1. Waarborgen van voldoende aan- en afvoercapaciteit
Het aanleggen van kunstwerken of veranderen van bestaande kunstwerken is vaak wenselijk en zelfs noodzakelijk voor de waterhuishouding. Kunstwerken worden meestal aangelegd ten behoeve van het reguleren van de wateraan- en afvoer. Als kunstwerken echter niet de juiste afmeting of capaciteit hebben, dan functioneren ze niet optimaal. Bij een te lage aan- en afvoercapaciteit kan wateroverlast ontstaan. Delfland stelt daarom eisen aan de minimale aan- en afvoercapaciteit. Deze eisen zijn gebaseerd op de grootte van het betreffende gebied en de kenmerken van dit gebied (landgebruik, verharding, etc.).
2.1.2. Voorkomen van te grote wateraanvoer
Als door een kunstwerk een te grote wateraanvoer wordt gerealiseerd, dan moet dit worden uitgemalen. Daarom stelt Delfland eisen aan de aanvoercapaciteit van kunstwerken.
2.1.3. Voorkomen van te grote afvoercapaciteit en waarborgen van optimale bovenstroomse berging
Als de afvoercapaciteit te groot is, dan vindt te veel afwenteling van waterbezwaar plaats. Bovenstrooms van het kunstwerk wordt dan niet optimaal gebruik gemaakt van de aanwezige bergingscapaciteit. Daarom stelt Delfland eisen aan de afvoercapaciteit van kunstwerken.
2.1.4. Voorkomen van ontoelaatbare peilstijgingen en wateroverlast
Een kunstwerk heeft de potentie de waterdoorstroming te beïnvloeden. Het realiseren van kunstwerken kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de doorstroming van water wordt belemmerd. Ook kunstwerken die door hun inrichting of ligging niet (goed) onderhouden kunnen worden, kunnen wateroverlast veroorzaken. Bepaalde kunstwerken veroorzaken ophoping van maaisel of drijfvuil, hetgeen een directe belemmering vormt voor de waterdoorstroming.
2.1.5. Voorkomen van ontoelaatbare peildaling
Bij een te lage wateraanvoer kan het waterpeil uitzakken. De aanwezige functies (landbouw, natuur en stedelijk gebied) kunnen daar overlast of schade van ondervinden.
2.1.6. Voorkomen van ontoelaatbare stroomsnelheden
Om erosie achter kunstwerken te voorkomen, mogen stroomsnelheden niet te groot zijn. Een kunstwerk moet daarom zo gedimensioneerd worden dat stroomsnelheden aan de uitstroomopening van een kunstwerk niet te hoog zijn.
2.1.7. Waarborgen van toegankelijkheid ten behoeve van beheer en onderhoud
Indirect kunnen kunstwerken fungeren als een fysieke belemmering bij het onderhoud van het onderwaterbeloop van een water. Een kunstwerk kan het uitvoeren van onderhoud (maaien en schonen) fysiek verhinderen, waardoor de instandhouding van een goede waterhuishouding wordt belemmerd. Om die reden stelt Delfland toetscriteria voor de minimale afmetingen en voor inrichting ten gunste van het onderhoud.
Delfland heeft een groot aantal wateren aangewezen waarin de duikers doorvaarbaar moeten zijn. Het gaat bijvoorbeeld om watergangen die varend onderhouden worden, of watergangen die aangewezen zijn als vaarwegen. Een doorvaarbare duiker moet aan bepaalde minimale afmetingen voldoen om voldoende doorvaarbaar te zijn voor vaartuigen. Daarom stelt Delfland de minimale breedte en hoogte vast voor doorvaarbare duikers.
Een duiker is een lokale vernauwing in het watersysteem waarmee het doorstroomprofiel wordt versmald. Voor de waterbeheersing is het van belang dat overtollig water uit het gebied dat via de duiker afwatert, kan worden afgevoerd met een capaciteit (het normdebiet) die gelijk is aan de maximale bemalingsnorm. Om wateroverlast te voorkomen mag vóór de duiker geen opstuwing ontstaan, het verval moet beperkt blijven. Om erosie achter de duiker te voorkomen mogen stroomsnelheden van het uitstromende water niet te hoog zijn. Op basis van het normdebiet, het maximaal toelaatbare verval en de maximale stroomsnelheid kan een minimale duikerdiameter worden bepaald. Om de kans op verstopping door drijvend vuil te beperken, moeten duikers een voldoende grote luchtspleet hebben. Deze luchtspleet is ook van belang voor de ecologische passeerbaarheid van de duiker.
Voor de waterbeheersing is het van belang dat overtollig water uit het gebied dat via een stuw afwatert, kan worden afgevoerd met een capaciteit (het normdebiet) die gelijk is aan de maximale bemalingsnorm. Tegelijkertijd mag de afvoer uit het gestuwde gebied niet groter zijn dan de bemalingsnorm om afwenteling naar het lager gelegen peilgebied te voorkomen. Om wateroverlast te voorkomen mag voor de stuw geen opstuwing ontstaan, de hoogte van de maximaal overstortende straal moet beperkt blijven. Om erosie achter de stuw door hoge stroomsnelheden te voorkomen, moeten bodembeschermende maatregelen worden genomen. Op basis van het normdebiet en de maximaal overstortende straal kan een minimale doorstroombreedte worden bepaald. Automatische stuwen kunnen zodanig worden ingesteld dat de afvoer vrijwel overeenkomt met de afvoer van het gemaal, en dat de berging bovenstrooms optimaal benut wordt. Bij niet automatische stuwen is het van belang de stuw zodanig te kiezen dat de berging bovenstrooms van de stuw zo goed mogelijk wordt benut.
Een inlaat is een belangrijk kunstwerk om het waterpeil te handhaven. Inlaten worden aangelegd ten behoeve van de wateraanvoer naar de polders. Door water in te laten wordt gezorgd voor het verversen van het water en voor de aanvoer bij een watertekort. Met deze inlaten wordt het oppervlaktewater op peil gehouden en kan waar nodig worden doorgespoeld.
De capaciteit van inlaten moet voldoende zijn om het waterpeil in stand te houden. Zo wordt aan de waterbehoefte van gebruikers voldaan. De capaciteit van een inlaat mag niet zodanig zijn dat te veel water wordt ingelaten, omdat dan onnodig water moet worden uitgemalen.
Een uitzondering hierop is een inlaat met een doorspoelfunctie.
Een inlaat dient voldoende te worden gedimensioneerd om zijn functie goed uit te oefenen.
Voor de peilbeheersing in de poldersystemen is Delfland afhankelijk van gemalen. Om onacceptabele peilstijging bij neerslag te voorkomen, moet overtollig water voldoende snel (conform het normdebiet) kunnen worden weggemalen. Om het waterbezwaar niet af te wentelen op het naastgelegen gebied, mag niet te veel water worden uitgeslagen (conform het normdebiet). Onderbemalingen mogen het poldersysteem niet evenredig belasten.
3. Algemeen geldende toetscriteria bij kunstwerken
In de volgende paragrafen worden de toetscriteria in vet en omkaderd weergegeven. De toelichting staat eronder.
Om te voorkomen dat inrichtingseisen met betrekking tot kunstwerken herhaald worden omdat ze gelden voor meerdere kunstwerken, worden in hoofdstuk 3 de toetscriteria genoemd die algemeen gelden voor alle typen kunstwerken. In de daaropvolgende hoofdstukken worden aanvullende inrichtingscriteria gegeven voor elk afzonderlijk type kunstwerk.
De toetscriteria in deze paragraaf zijn van toepassing op alle kunstwerken. Naast de in deze beleidsregels genoemde toetscriteria, kan Delfland aanvullende voorschriften stellen ten aanzien van het ontwerp indien een kunstwerk na gereedkomen door Delfland onderhouden en bediend gaat worden. Hierbij gaat het onder meer om afmetingen, fundering, materialen, bediening, onderhoud, standaard bedieningssleutels, toegang tot het kunstwerk, etc.
3.2.1. Minimale afmetingen en constructie
Ad 1: Het minimale doorstroomprofiel van een kunstwerk moet geborgd zijn. Het minimaal benodigde doorstroomprofiel wordt bepaald door het normdebiet. Het normdebiet is het grootste debiet van:
De normdebieten en minimale afmetingen moeten door de aanvrager zelf worden berekend en door Delfland worden gecontroleerd. De berekeningsvoorschriften voor het normdebiet zijn opgenomen in bijlage 1. De berekeningsvoorschriften voor de minimale afmetingen van kunstwerken zijn opgenomen in bijlage 2.
Kunstwerken moeten ten minste voldoen aan de vereiste aan- of afvoernorm. Daarbuiten is ruimte voor andere functies, zoals:
Natuurvriendelijk inrichten van een duiker; Doorvaarbaar maken van een duiker; Vispasseerbaar maken van een kunstwerk;
Het betreffende kunstwerk zal hiervoor een ruimere dimensionering moeten hebben, afhankelijk van de gebruiksfuncties.
Ad 2: Een kunstwerk moet deugdelijk geconstrueerd worden en voldoende worden gefundeerd om te voorkomen dat verzakking, scheurvorming en andere schade ontstaat.
3.2.2. Toegankelijkheid voor beheer en onderhoud
Ad 1: Delfland heeft te allen tijde goede en snelle toegang nodig (met passende onderhoudsmaterialen) tot alle kunstwerken, ook die in eigendom of onderhoud of bediening van derden. Delfland moet vanzelfsprekend alle kunstwerken kunnen bedienen en onderhouden en snel kunnen ingrijpen bij calamiteiten.
Ad 2: In het verleden zijn situaties ontstaan waar kunstwerken zo dicht bij elkaar zijn aangelegd, dat machinaal onderhoud niet meer mogelijk was. Om onderhoud mogelijk te maken is voldoende afstand tussen twee kunstwerken nodig. Zo is bijvoorbeeld de afmeting van een maaikorf maximaal 5 meter lang en de maaikorf heeft enkele meters bewegingsruimte nodig. Als richtlijn moet daarom 8 meter worden aangehouden. Als deze afstand van 8 meter niet mogelijk is, mag in overleg met Delfland over de onderhoudseisen voor de specifieke locatie een kleinere afstand worden gehanteerd. De richtlijn geld niet voor kunstwerken die aan elkaar vast zitten, zoals duikers met daarin een afsluiter. Kunstwerken die aan elkaar vast zitten, worden gezien als één kunstwerk.
Ad 3: Een dam zal het varend onderhoud aan de wateren belemmeren, zodat niet alle delen van deze wateren bereikt kunnen worden.
Het aanleggen van kunstwerken is alleen toegestaan als de wateraan- en afvoerfunctie van de watergang gewaarborgd is. |
Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden kan het zijn dat de watergang tijdelijk gedeeltelijk drooggemaakt moet worden om het kunstwerk te bouwen of plaatsen. De wateraan- en afvoer van deze watergang moet wel geborgd blijven. Het kan zijn dat maatregelen nodig zijn om deze aan- en afvoer te handhaven. Te denken valt aan het aanbrengen van een tijdelijke bypass, duiker of pomp.
3.2.4. Verwijderen/slopen van kunstwerken
Het slopen of verwijderen van kunstwerken is alleen toegestaan als dit niet leidt tot nadelig effect op andere waterstaatswerken en het watersysteem in het algemeen. |
Het verwijderen van een bestaand kunstwerk kan nodig zijn als de waterhuishouding wordt aangepast of als een kunstwerk vervangen moet worden. Een kunstwerk heeft echter een functie in de waterhuishouding, dus het zonder meer verwijderen van dit kunstwerk kan leiden tot nadelige effecten op het watersysteem. Ook kunnen de restanten van kunstwerken die niet compleet verwijderd worden, leiden tot problemen in de doorstroming. Delfland stelt daarom toetscriteria aan het slopen en verwijderen van kunstwerken.
Omdat elke situatie verschillend is, stelt Delfland deze toetscriteria per situatie op maat op.
Dit hoofdstuk beschrijft de aanvullende toetscriteria voor duikers en sifons.
Voor sifons gelden dezelfde eisen met betrekking tot verval als voor een duiker (zie bijlage 2). Voor sifons achter een stuw, met minimaal 25 cm peilverschil, geldt een uitzonderingssituatie; hier kan afhankelijk van de plaatselijke situatie een groter verval worden geaccepteerd. Voor goed functioneren van deze typen kunstwerken is namelijk juist een wat groter verval nodig. Overige eisen zijn gelijk aan de eisen voor duikers.
4.2.1. Criteria voor duikers en sifons
Ad 1 en 2: Duikers mogen de aan- en afvoer niet te veel belemmeren omdat daarmee wateroverlast (door opstuwing) bovenstrooms van de duiker kan worden veroorzaakt. Daarom heeft Delfland minimale afmetingen voor duikers opgesteld. Tevens worden met deze minimale afmetingen verstoppingen zoveel mogelijk voorkomen. De werkelijk noodzakelijke afmetingen worden bepaald door het normdebiet en de normen voor verhang en stroomsnelheid. Voor berekeningsvoorschriften zie bijlage 1 en 2. Indien gewenst mogen duikers ook vierkant zijn.
In primair boezemwater is voor het aanleggen van duikers geen afwijking van de keurverboden mogelijk. De boezem is het hooggelegen water dat functioneert als tussenstap voor de afvoer van polderwater naar het buitenwater (Noordzee en Nieuwe Waterweg). Het is een stelsel van vaarten en kanalen die allemaal met elkaar in verbinding staan. Het vormt het transportsysteem door heel Delfland. Een toename van stedelijk gebied, tuinbouwbedrijven en autowegen heeft in de afgelopen jaren tot meer verharding geleid, waardoor er minder ruimte is om regenwater op te vangen in de bodem. Het hemelwater stroomt rechtstreeks en sneller naar het oppervlaktewater. Daarbij komt dat regenbuien steeds intensiever worden; er valt meer regen in korte perioden en deze perioden komen vaker voor. Door deze ontwikkelingen is dit boezemsysteem onder druk komen te staan. Het boezemsysteem is inmiddels al zo krap gedimensioneerd, dat extra verval op de meeste locaties ontoelaatbaar is. Een duiker heeft een grote invloed op het verval. Daarom is het aanleggen van een duiker in primair boezemwater verboden. Een brug kan een aanvaardbaar alternatief zijn. Zie voor minimale afmetingen van bruggen de Beleidsregels Werken in wateren.
Ad 3: Om te voorkomen dat kroos, takken en ander drijfvuil zich vóór een duiker ophopen, waardoor de duiker verstopt raakt, moet de bovenkant van een duiker altijd een stuk boven de waterlijn uitsteken. Daarnaast zorgt deze luchtspleet ervoor dan bij een verhoogd peil door neerslag de duiker nog voldoende kan afvoeren zonder teveel opstuwing. Bovendien biedt de luchtspleet een inspectiemogelijkheid van de duiker zonder deze ‘droog’ te hoeven zetten.
Ad 4: De ligging in het midden van de watergang is beter voor de doorstroming van de watergang. Dit is daarom het uitgangspunt bij de aanleg van een nieuwe duiker. Het vervangen van een bestaande duiker wordt ook gezien als aanleg van een nieuwe duiker. Binnen redelijkheid moet een te vervangen duiker dus ook in het midden van de watergang wordt gelegd. Bij verbreden van een watergang of vervanging van een duiker hoeft de duiker niet verplaatst te worden.
Ad 5: Om vrij van grond te blijven moet de duiker minimaal 0,3 meter uit het talud van de dam steken. De binnenonderkant van een duiker dient een stukje (bij voorkeur 0,1 meter) boven de waterbodem (leggerdiepte) te liggen om te voorkomen dat vuil en bagger zich in de duiker ophoopt.
Ad 6: Inwendig geribbelde buizen (zoals spirosol) mogen in verband met de kwetsbaarheid van het materiaal niet worden gebruikt. Bovendien blijft er te veel vuil in hangen. Daarnaast moet er bij aanleg op worden gelet dat de duiker niet te ver uit de dam steekt in verband met het beschadigen van de duiker bij werkzaamheden. Indien de duiker niet van beton of staal is gemaakt moet de ligging van de duiker zichtbaar gemaakt moet worden met behulp van perkoenpalen.
Ad 7: Te lange duikers zijn ongewenst omdat ze veel opstuwing geven. Bij het onderhoud zorgen te lange duikers voor veel problemen omdat ze moeilijk te bereiken zijn. Omdat lange duikers donker zijn, beperken ze tevens de migratie van vis en hebben ze een negatieve invloed op de zuurstofhuishouding. Bij de aanleg van snelwegen, provinciale wegen en andere grote infrastructurele werken zijn langere duikers soms niet te vermijden. Daarnaast kan ook voor de verbetering van de waterinfrastructuur of bij reconstructies van glastuinbouw een lange duiker noodzakelijk zijn. Om toch de negatieve effecten op de waterkwantiteit en – kwaliteit te beperken, kan Delfland aanvullende voorschriften verbinden aan duikers die langer zijn dan 20 m. Deze aanvullende voorschriften zijn maatwerk.
Ad 8 en 9: Lange duikers zijn moeilijk te onderhouden en te inspecteren vanaf het begin- en eindpunt. Als duikers meer dan 40 meter lang zijn, zal ook een gedeelte van het onderhoud en de inspectie vanuit een inspectieput moeten worden uitgevoerd. Wanneer duikers worden verlengd is de aansluiting de zwakste plek; hier zal vaker onderhoud en inspectie plaatsvinden. Daarom is het van belang om een inspectieput aan te brengen op de aansluiting van oud en nieuw. Bij een beperkte verlenging en goede aansluiting van nieuw op bestaand is een inspectieput niet nodig.
Ad 10: De toepassing van krooshekken dient zorgvuldig overwogen te worden. Delfland is in beginsel geen voorstander van het toepassen van krooshekken voor duikers. Drijfvuil dat zich voor het krooshek ophoopt kan de doorstroming beperken en vergt een relatief grote onderhoudsinspanning. Wanneer een duiker onverhoopt door drijfvuil verstopt raakt kan deze worden doorgespoten. Bij bestaande duikers met een lengte van ca. 50 meter en langer kan minder gemakkelijk worden doorgespoten. In deze situatie kan het plaatsen van een krooshek worden overwogen. Indien een krooshek geplaatst wordt, dient deze voor vis passeerbaar te zijn. Hierbij sluit het vuilrooster de duiker niet geheel af en steekt het op 30 cm afstand van de ingang van de duiker in het water. Dit laat een doorgang voor vis onder water over. Dit kan worden bereikt door het krooshek zwevend boven de bodem van de watergang aan te leggen en een ruimte tussen het krooshek en de duiker vrij te laten (zie figuur 4.1).
Ad 11: Voor de minimale breedte en hoogte van een doorvaarbare duiker wordt verwezen naar bruggen (paragraaf 5.2). Hierin staan de minimale eisen voor verschillende typen doorvaarbaarheid.
Figuur 4.1 Vispasseerbaar krooshek geplaatst voor een duiker
4.2.2. Aanvullende criteria voor sifons
Sifons zijn relatief gevoelig voor sedimentatie en verstopping. Mede door dit verschijnsel moet een sifon goed te inspecteren en te onderhouden zijn. Daarom moet aan weerszijden van een sifon een inspectieput aanwezig zijn.
Ad 1: De minimale overstortbreedte (zie figuur 5.1) moet berekend worden aan de hand van het normdebiet (zie bijlage 1) en de normen voor opstuwing en stroomsnelheid (zie bijlage 2). Om er voor te zorgen dat de doorstroming van een watergang niet te veel wordt belemmerd, worden er eisen gesteld aan de overstortbreedte die een stuw minimaal moet hebben. Met een overstortbreedte van 0,4 meter wordt verstopping door drijfvuil grotendeels voorkomen. Dit is voor secundaire watergangen de absolute ondergrens.
Figuur 5.1 Schematische weergave van een stuw
Ad 2: In principe werkt Delfland zo veel mogelijk met stuwen die een overstortbreedte hebben van 1 meter of een veelvoud daarvan (eventueel in stappen van 0,5 meter). Als de afvoer via een stuw zo groot is, dat een overstortbreedte van 1 meter of groter nodig is, dan wordt een optimale sturing tussen afvoer en bovenstroomse berging belangrijk voor de handhaving van de peilen conform het peilbesluit. Daarom schrijft Delfland voor die stuwen een klepstuw voor. Voor stuwen met een overstortbreedte kleiner dan 1 meter is maatwerk nodig. Delfland maakt de keuze tussen de verschillende standaard constructies op basis van de functie-eisen en de locale situatie.
De genoemde standaardconstructies voldoen aan alle eisen op het gebied van Arbo en milieu.
Deze standaardconstructies zijn duurzaam en passen in de standaard van Delfland.
Tekeningen van de ‘standaard klepstuw- en schotbalkconstructies’ zijn weergegeven in bijlage 3 en zijn op te vragen bij Delfland. Hierbij is de ‘standaard vaste stuw’ gelijk aan de ‘standaard klepstuwconstructie’, maar dan zonder de klep.
Ad 3: Met een automatische sturing van kunstwerken kan het watersysteem beter worden beheerst; de afwatering van gebieden kan beter volgens de afvoernorm worden uitgevoerd en de beschikbare bovenstroomse of benedenstroomse berging kan beter worden benut. Stuwen met een klein debiet of in gebieden met een beperkt belang mogen ook als handmatige peilscheiding worden uitgevoerd.
Ad 4: Dit toetscriterium richt zich specifiek op opmalingspolders, omdat dit polders zijn die hoger liggen dan de boezem waardoor bij waterbezwaar het water middels regelbare stuwen naar de boezem kan worden afgevoerd. Delfland kent op moment van schrijven de volgende opmalingspolders: Oranjepolder (inclusief Steendijkpolder), Olieblok, Waalblok, Broekpolder, Buiten Nieuwland en Lange Bonnen. Dit toetscriterium heeft alleen betrekking op de aflaatwerken die de afvoer naar de boezem reguleren. Het is niet de bedoeling om aflaatwerken binnen de polders aan te passen. Een capaciteitsvergroting in bebouwde opmalingspolders wordt minder effectief beschouwd dan een capaciteitsvergroting in onbebouwde (opmalings)polders. Delfland bepaalt de noodcapaciteit per opmalingspolder niet alleen op basis van de beschikbare capaciteit van de boezem, maar ook op basis van studies (zoals ABC-studie) en jarenlange praktijkervaring. Delfland kan aanvullende toetscriteria stellen ten aanzien van de sturingsregels van aflaten.
Ad 5: In primaire wateren is de kans op uitspoeling groter dan in secundaire wateren vanwege de grotere debieten. Uitspoeling moet worden voorkomen door het toepassen van bodembescherming, zoals betonmatten en dergelijke.
Ad 6: Delfland heeft per peilgebied een maximaal toelaatbare peilstijging vastgesteld. In een peilgebied moet het mogelijk zijn om water vast te houden tot deze maximaal toelaatbare peilstijging om voldoende waterberging te realiseren tijdens extreme neerslagsituaties. In deze situatie van maximaal waterpeil mag water niet over de bovenkant van de stuw stromen; water moet zo veel mogelijk door het midden van de constructie stromen. Daarom stelt Delfland dat de bovenkant van de stuw boven het maximaal toelaatbare peil moet liggen. De 0,1 meter boven het maximaal toegestane peil is vereist in verband met eventuele zetting en verzakking van de stuw na aanleg. Het is dus een veiligheidsmarge.
5.2.2. Criteria voor keerschotten
Ad 1: Keerschotten zijn niet toegestaan in primaire boezemwateren. In overige typen wateren zijn keerschotten in principe een acceptabel alternatief voor een peilscheiding door middel van een dichte dam.
Ad 2 en 3: Keerschotten hebben geen peilregulerende werking. Ze zijn meestal enkel peilscheidend. De toetscriteria zijn daarom beperkt tot criteria ten aanzien van de uitvoering. Het belangrijkste uitvoeringscriterium van dit peilscheidende kunstwerk is de kerende hoogte.
Ad 4: Het verversingsgat in een keerschot heeft als doel dat een watergang binnen enkele dagen kan worden doorgespoeld als dat vanuit het oogpunt van waterkwaliteit noodzakelijk is.
Ad 1: De benodigde capaciteit van een inlaat is afhankelijk van het betreffende gebied dat van water moet worden voorzien. De capaciteit wordt bepaald aan de hand van de aanvoernorm. Zie bijlage 1 voor berekening van de aanvoernorm. De capaciteit mag niet lager zijn dan deze norm, omdat anders het peil van het betreffende peilgebied in tijden van droogte niet gehandhaafd kan worden. De capaciteit mag ook niet te groot zijn, omdat dan onnodig water moet worden uitgemalen. Uitzonderingen zijn inlaten die tevens gebruikt moeten worden voor doorspoeling. Delfland bepaalt in overleg met de initiatiefnemer de benodigde overcapaciteit ten behoeve van de doorspoeling.
Ad 2: De genoemde standaardconstructies voldoen aan alle eisen op het gebied van Arbo en milieu. De standaardconstructies zijn duurzaam en passen in de standaard van Delfland. Tekeningen van deze standaard constructie zijn weergegeven in bijlage 4 en zijn op te vragen bij Delfland.
Ad 1: De benodigde capaciteit van een bemalingsinstallatie is afhankelijk van het betreffende gebied. De capaciteit wordt bepaald aan de hand van de afvoernormen. Zie bijlage 1 voor berekening van het normdebiet.
Ad 2: De gewone capaciteit wordt in reguliere situaties ingezet. Met vaste noodcapaciteit wordt bedoeld de extra afvoercapaciteit die in calamiteitensituaties tijdelijk kan worden ingezet. Hiermee wordt wateroverlast beperkt. Het inzetten van vaste noodcapaciteit is vooral effectief in ongebouwde agrarische gebieden, omdat de overlast in deze gebieden hoofdzakelijk wordt bepaald door de duur van de hoge waterstanden. Noodcapaciteit in bebouwde gebieden is minder effectief, omdat de overlast hier niet zozeer wordt bepaald door de duur van het hoge waterpeil, maar juist door de maximale hoogte van het peil. De keuze om vaste noodcapaciteit alleen in ongebouwde agrarische gebieden in te zetten voorkomt tevens dat het boezemsysteem overbelast raakt. Als in alle polders vaste noodcapaciteit wordt ingezet, neemt de belasting op de boezem tijdens extreme situaties namelijk te veel toe en kan de extra capaciteit vanwege de veiligheid niet volledig worden benut. De noodcapaciteit is afhankelijk van de locale omstandigheden en de huidige toe- en afvoermogelijkheden, en is maximaal 50% van de reguliere capaciteit. Het watersysteem wordt ontworpen op de bemalingsnorm.
Ad 3: De gemalen in gebieden met onderbemalingen of peilafwijkingen mogen geen overcapaciteit hebben. Het watersysteem in het peilvak die het water uit deze gebieden ontvangt ten tijde van wateroverlast is dan namelijk niet goed beheersbaar. Hierdoor kunnen onevenredig grote peilstijgingen optreden.
Bijlage 1: Berekeningsvoorschriften normdebiet
Het minimale doorstroomprofiel moet geborgd zijn. Het minimale doorstroomprofiel wordt bepaald door het normdebiet. Het normdebiet is het grootste debiet van:
Het normdebiet en de daardoor minimaal benodigde profielafmetingen moeten door de vergunningaanvrager zelf worden berekend en deze worden door Delfland gecontroleerd. Voor de berekeningen dient uitgegaan te worden van de situatie ná uitvoering van het plan waarvoor vergunning wordt aangevraagd.
Om de minimale afmeting van een kunstwerk te berekenen moet eerst berekend worden hoeveel afvoer door het betreffende kunstwerk moet kunnen. Delfland hanteert daarvoor de afvoernorm (dat is het maatgevende debiet voor de waterafvoersituatie). Deze afvoernorm van kunstwerken dient berekend te worden aan de hand van het gebied dat via het betreffende kunstwerk afwatert. Voor de berekening van de afvoernorm moeten de volgende stappen wordt gevolgd:
Het oppervlak onverhard moet vermenigvuldigd worden met 14,4 mm/dag (=10 m³/min.100ha) 2) | |
Het overig verhard oppervlak moet vermenigvuldigd worden met 28,8 mm/dag (=20 m³/min.100ha) 2) | |
Voor lozingen van industrieel water of onttrokken grondwater is het lozingsdebiet gelijk aan de maximum lozingscapaciteit zoals vermeld in de vergunningaanvraag. Het gaat om puntlozingen die niet-neerslag gerelateerd zijn en waarvan de (maximale) lozingsdebieten bij Delfland bekend zijn. |
Bij de bepaling van de hoeveelheid verhard en onverhard oppervlak mag, indien er aantoonbaar niet méér exacte gegevens beschikbaar zijn, de volgende standaardverdeling worden aangehouden:
De aanvoernorm (debiet voor de wateraanvoersituatie) te gebruiken voor wateren met een wateraanvoerfunctie, wordt bepaald met de volgende normen:
Het in te laten water wordt gebruikt voor peilhandhaving, doorspoeling/verversing en watervoorziening van het aanwezige grondgebruik en teelten. Om de minimale afmeting van een watergang met een wateraanvoerfunctie te berekenen, moet eerst berekend worden hoeveel aanvoer door de betreffende watergang moet kunnen. Delfland hanteert daarvoor de bovenstaande aanvoernormen.
Eerst dient de grootte van het achterliggende aanvoergebied bepaald te worden voor de betreffende wateren. Het achterliggende aanvoergebied wordt begrensd door de waterscheidingen tussen enerzijds de betreffende wateren plus alle stroomafwaarts gelegen wateren in hetzelfde peilvak en anderzijds de wateren die grenzen aan dit stelsel van wateren.
Vervolgens moet de hoeveelheid grasland/bouwland/stedelijk gebied, open water en glastuinbouw oppervlak (in ha) in het gebied afgeleid worden. Deze oppervlakken worden vermenigvuldigd met de betreffende aanvoernormen. Deze drie resultaten bij elkaar opgeteld vormen de te hanteren aanvoernorm.
Bijlage 2: Berekeningen minimale afmetingen
Voor bestaande wateren dient uitgegaan te worden van de afmetingen in de Legger.
Voor de stromingsweerstand van de wateren wordt uitgegaan van een sterk begroeid profiel, en dus een hoge weerstand. Relevante parameter hierbij is K-waarde (Strickler) van 20 m1/3/s voor wateren smaller dan 10 meter en 30 m1/3/s voor wateren breder dan 10 meter (op de waterlijn). Rekentechnisch betekent ‘20’ meer weerstand dan ‘30’.
De maximaal toelaatbare stroomsnelheid in wateren is:
Het toelaatbare verhang is voor:
De verhangnormen voor primaire boezemwateren worden geïllustreerd op onderstaande overzichtskaart.
De maximaal toelaatbare stroomsnelheid in een duiker of sifon in een watergang is 0,60 m/s bij de uitstroomopening. Een hogere stroomsnelheid in een duiker kan uitschuring veroorzaken, vooral bij de in- en uitstroomopening. Als een hogere stroomsnelheid niet te vermijden is, dan dient een oever- en bodembescherming te worden toegepast, zowel boven- als benedenstrooms van de duiker. De lengte van deze bescherming is maatwerk en dient in overleg met Delfland te worden bepaald.
Het verval over een duiker wordt berekend door beide verliestermen (wrijving en weerstand) te sommeren. Bij een standaardtoetsing is in wezen alles bekend, behalve het totale verval (dH), waarvoor de norm geldt.
L = lengte van de leiding (m) v = stroomsnelheid door de leiding (m/s) C =
R = Hydraulische straal = Anat/Onat
2.3 Rekenvoorbeeld voor de toetsing van een duiker
Een 14 meter lange duiker ligt in een doorgaande watergang. Deze draagt zorg voor de afvoer van 80 ha stedelijk gebied. Er wordt een vierkante duiker van 1x1 voorgesteld. De waterdiepte van de aangrenzende wateren is 1,0 m.
Bij normafvoer mag een stuw geen grotere overstortende straal hebben dan 0,15 m. Eventueel geautomatiseerd aansturen van stuwen geschiedt op basis van debiet. Normaal is de ABC-afvoernorm hiervoor maatgevend. Bij compenseren van bergingstekort mag in pieksituaties versneld worden afgevoerd ten opzichte van de norm. Bij het uitnutten van een bergingsoverschot mag beperkt worden afgevoerd ten opzichte van de norm. De mate waarin mag worden afgeweken is afhankelijk van het bergingstekort/overschot in het bovenstrooms pand (zie document “Algemene Sturingsregels Stuwen” van B&O WH).
Bij het functioneel ontwerp van stuwen zijn klepbreedte en minimale en maximale klepstand van belang.
Algemeen wordt gerekend met de formule
Ter vereenvoudiging kan worden gerekend met
c = afvoercoëfficiënt, in theorie tussen 0,85 en 1,15. Standaard wordt 1,0 gehanteerd. Q = normdebiet in m3/s B = klepbreedte in m
dH = overstortende straal in m (bij ontwerp dus 0,15 m aanhouden)
De minimale respectievelijk maximale klepstand worden als volgt bepaald:
Minimum = Streefpeil bovenstrooms – overstortende straal
Maximum = Maximaal toelaatbaar peil bovenstrooms – overstortende straal
Bij geautomatiseerde stuwen worden deze beide waarden mogelijk anders.Een en ander wordt dan verwerkt in de concrete sturingsregels (zie document “Algemene Sturingsregels Stuwen” van B&O WH).
Een stedelijk gebied van 52 ha watert af over een stuw. Streefpeil is NAP -2,20 m, de maximaal toelaatbare peilstijging is 40 cm. Hoe breed wordt de stuw en welk bereik (in beweegbaarheid) moet de klep hebben.
Wanneer de inlaat als stuw wordt uitgevoerd, geldt conform hoofdstuk 2 van deze bijlage de (vereenvoudigde) ontwerpformule
Q = debiet (m3/s); ontleend aan de aanvoernorm dH = overstortende straal (m); arbitrair gemaximaliseerd op 0,15 m.
Een inlaat moet afgesloten kunnen worden. Voor een stuw betekent dit dat deze verstelbaar moet zijn, al dan niet geautomatiseerd. Wanneer de inlaat als leiding wordt uitgevoerd, gelden dezelfde formules als voor duikers, conform hoofdstuk 2 van deze bijlage:
Waarin: v = stroomsnelheid door de leiding = Q/A in m/s; L = lengte van de
R = hydraulische straal = A/O in m;
O = natte omtrek in m; H = verval in m; g = valversnelling = 9,81 m/s2;
ξ = som van weerstandsfactoren t.g.v. instroming, uitstroming, bochtverliezen en verliezen bij de afsluiter.
Anders dan bij een duiker is voor een inlaat het totale verval vooraf bekend. Dat is immers het verschil tussen boven- en benedenstrooms peil. Wanneer vanaf de boezem op een polder wordt ingelaten kan het verval voor een inlaat oplopen tot enkele meters, terwijl een normale duiker met dezelfde formules wordt getoetst op enkele millimeters. Samen met het veel grotere verval zal ook de stroomsnelheid vele malen hoger liggen dan bij een normale duiker. Een inlaat wordt echter niet op stroomsnelheid getoetst. De formules zijn dus wel hetzelfde, maar de getalswaarden van enkele parameters kunnen sterk verschillen.
Complicatie bij berekening: Het totale verval is weliswaar bekend, maar niet de verdeling in wrijvingsverlies en weerstandsverlies. Dat zorgt ervoor dat een inlaat iteratief berekend moet worden (trial and error, proberen en herzien tot een correct resultaat wordt verkregen). Met behulp van een spreadsheetberekening (B&O WH, WACU formules) kan dit vrij vlot gebeuren. Handmatig wordt steeds een diameter ingeschat en wordt gekeken of het normdebiet resulteert in het gegeven verval. Wanneer het verval bij de gekozen leiding kleiner is dan het beschikbare verval, voldoet de leiding aan de wens.
Omdat inlaatleidingen meestal relatief klein zijn van benodigde diameter zal er bij de keuze van een bepaalde handelsmaat al gauw een ruime overmaat aanwezig zijn. Het is dan ook niet erg zinvol om erg exact door te rekenen, maar het is ook niet zinvol om een veel te grote leiding aan te leggen. Wanneer een gekozen handelsmaat 10-20% overcapaciteit heeft, kan gestopt worden met rekenen.
4.3 Rekenvoorbeeld voor het ontwerp van een inlaat
Een polder met 150 ha stedelijk gebied krijgt een nieuwe inlaat. De leiding is 62 m lang en moet ergens haaks de bocht om. Boezempeil is NAP -0,40; Polderpeil = NAP -2,25 m. Hoe groot moet de leiding worden?
Dit moet iteratief worden opgelost, het beste met een spreadsheet. Hieronder handmatig: