Organisatie | Hoogheemraadschap van Delfland |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Werken in het profiel van wateren |
Citeertitel | Beleidsregels Werken in het profiel van wateren |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
23-12-2009 | nieuwe regeling | 22-12-2009 De bron van de bekendmaking is niet meer te achterhalen. |
De ‘Beleidsregels Werken in het profiel van wateren’ geven regels voor de inrichting van watergangen en oevers van alle oppervlaktewateren in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Delfland. De bevoegdheid voor het formuleren van beleidsregels komt voort uit art 4:81 uit Algemene wet bestuursrecht. Een beleidsregel is gedefinieerd als ‘een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van de bevoegdheid van een bestuursorgaan’ (art 1:3 lid 4). De beleidsregels zijn een aanvullend instrument op de Keur van Delfland 2008.
Het Hoogheemraadschap van Delfland (hierna Delfland) hanteert deze beleidsregels als toetsingskader voor het wel of niet verlenen van vergunning op basis van de Keur Delfland 2008 (hierna Keur) vanaf het moment van vaststelling. Voor de motivering van een besluit kan Delfland in het vervolg volstaan met een verwijzing naar de van toepassing zijnde beleidsregels. De beleidsregels treden na vaststelling door Dijkgraaf en Hoogheemraden (D&H) in werking.
Deze beleidsregels worden aangehaald onder de titel ‘Beleidsregels Werken in het profiel van wateren’.
In de Keur zijn de verboden en geboden algemeen omschreven.
In artikel 12 van de Keur wordt gewezen op de onderhoudsplicht. Hier staat dat de onderhoudsplichtige verplicht is het werk in zodanige staat te houden, dat geen nadelige gevolgen ontstaan voor waterstaatswerken.
Conform artikel 13 van de Keur is het verboden om werken te maken of te hebben of handelingen te verrichten die direct of indirect een vermindering van de waterkwaliteit, waaronder verzilting, kunnen veroorzaken of bevorderen.
Conform artikel 16 van de Keur is het verboden in, op, onder en boven wateren:
Het aanbrengen of wijzigen van een werk zonder keurvergunning is daarom verboden. De in de Keur opgenomen geboden en verboden zijn echter niet absoluut. Op grond van artikel 22 van de Keur kan het dagelijks bestuur van Delfland middels een vergunning afwijken van een verbod uit de Keur en aan de vergunning voorschriften verbinden.
1.4. Doelstelling van de beleidsregels
Het doel van de ‘Beleidsregels Werken in het profiel van wateren’ is aan te geven hoe Delfland omgaat met zijn bevoegdheid om vergunning te verlenen voor de verbodsbepalingen die in de Keur zijn opgenomen. Om te voorkomen dat bij het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning steeds weer een volledige belangenafweging dient plaats te vinden, heeft Delfland in deze beleidsregels vastgelegd, wanneer wel en wanneer niet gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot vergunningverlening. De ‘Beleidsregels Werken in het profiel van wateren’ bevatten toetsingcriteria voor de behandeling van de vergunningaanvraag.
Rondom wateren worden zaken aangebracht die weliswaar een zekere invloed op het watersysteem kunnen hebben, maar die worden aangelegd vanuit een andere functie. Meestal worden deze zaken langs de wateren aangebracht. Daarnaast worden deze zaken ook in of onder het water zelf aangebracht. In de definitie van het Reglement zijn dit werken; “alle door menselijk toedoen ontstane of te maken bouwwerken, constructies of inrichtingen met toebehoren”.
Werken zoals beschreven in deze beleidsregels zijn dus niet de waterstaatkundige werken (de kunstwerken) die van belang zijn voor de taakuitoefening van Delfland, voor de waterkering en of voor het functioneren van de waterbeheersing.
Omdat werken niet vanuit een waterstaatkundige functie worden aangelegd, maar wel een zekere invloed kunnen hebben op het watersysteem, worden toetscriteria gehanteerd die kaderstellend zijn voor deze werken. Dit zijn geen ontwerpeisen. Een voorbeeld is het bouwen van een schuur langs de watergang: Delfland geeft aan dat de doorstroming en het onderhoud van de watergang niet gehinderd mogen worden, maar stelt geen ontwerpeisen aan de schuur zelf (bv. moet deze uit baksteen of hout bestaan).
Het profiel van wateren betreft de gehele breedte en diepte inclusief de oever en de onderhoudsstrook. Een onderhoudsstrook is het voor inspectie-, schouw-, en onderhoudswerkzaamheden benodigde vlakke of berijdbare horizontale beloop langs de insteek van de watergang. In bijlage 1 is een voorbeeld van een profiel gegeven, met daarin de zoneringen en benamingen van onderdelen.
In de Beleidsregels Werken in het profiel van wateren worden criteria gesteld voor het aanleggen of veranderen van werken in wateren.
Onder het aanleggen van een werk wordt verstaan het aanbrengen van een nieuw werk binnen het profiel van wateren. Voorbeelden hiervan zijn het aanleggen van een nieuwe brug, nieuwe kabels en leidingen, nieuwe hekwerken en afrasteringen en nieuwe steigers en vlonders.
Onder het veranderen van werken wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk vervangen van bestaande werken of het wijzigen van de afmeting en/of ligging van bestaande werken ten opzichte van de bestaande (vergunde) afmeting en/of ligging.
Voorbeelden van het veranderen van werken zijn:
De volgende werken worden in deze beleidsregels besproken:
Sluizen en aquaducten zijn ook werken, maar deze worden niet beschreven in de beleidsregels. Hiervoor stelt Delfland altijd voorschriften op maat op.
Onder bruggen worden verstaan: bruggen, overkluizingen en corridors, waar een water doorheen of onderdoor stroomt. Doorvaarbare duikers moeten ook aan voorschriften voor doorvaarbare bruggen voldoen.
Regelmatig komt het voor dat kabel- en leidingtracés wateren kruisen of langs wateren gelegen zijn.
Een hekwerk is een afscheiding die met name het doel heeft een terrein af te sluiten en die doorgaans bestaat uit een houten of stalen constructie. Van een afrastering is sprake als het gaat om de ‘standaard’ palen met draad van maximaal 1 meter hoog. Meestal hebben deze de functie van veekering. Zodra afrasteringen het ‘zwaardere’ karakter krijgen van een hekwerk, dan moet de afrastering als een hekwerk worden beoordeeld.
Onder ‘steiger’ of ‘vlonder’ wordt in deze beleidsregels verstaan: een bouwkundige plateauvormige constructie aan een oever, welke deels over de watergang hangt. Van een steiger wordt gesproken als de constructie daarnaast ook nog steunpunten heeft (meestal palen in de oever of watergang).
1.6. Toepassing van de beleidsregels
De Beleidsregels Werken in het profiel van wateren zijn van toepassing op het aanleggen of veranderen van werken in het profiel van wateren, zowel primair als secundair, waarover Delfland het beheer heeft of zal hebben.
Deze beleidsregels zijn niet opgesteld om de bestaande situatie in overeenstemming te brengen met deze regels, oftewel om ‘te saneren’. De beleidsregels zijn van toepassing op het aanbrengen van nieuwe werken. Als een werk echter vervangen wordt, dan dient het nieuw aan te brengen werk aan de vigerende toetscriteria van Delfland te voldoen.
1.7. Inherente afwijkingsbevoegdheid
Op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bindt een beleidsregel het bestuursorgaan. Dat betekent dat Delfland in overeenstemming met de vastgestelde beleidsregels dient te handelen. Op grond van de vastgestelde beleidsregels mag de burger er dus op vertrouwen dat de besluitvorming plaatsvindt in overeenstemming met de beleidsregels. De burger mag er op vertrouwen dat Delfland consistent en voorspelbaar handelt. Door de rechter wordt aan een beleidsregel getoetst indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de vastgestelde beleidregels.
Ondanks dat Delfland in overeenstemming met de beleidsregels dient te handelen, is de binding aan de vastgestelde beleidsregels niet absoluut. In bijzondere omstandigheden kan er van de betreffende beleidsregels worden afgeweken. Dit wordt ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’ genoemd. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt dient aan twee eisen te zijn voldaan:
De bijzondere omstandigheden moeten met zich meebrengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van het handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Wanneer het volgen van de beleidsregel dus onevenredige gevolgen zou hebben voor één of meerdere belanghebbenden, kan van de beleidsregel worden afgeweken.
1.8. Raakvlakken met ander beleid en instrumenten
1.8.1. Relatie met de Keur en Legger
Per 1 januari 2008 is een nieuwe Keur van kracht geworden. In de Keur staan verboden en geboden.
De geboden en verboden in de Keur en de beleidsregels zijn voor alle typen wateren verschillend van kracht. Delfland kent een hoofdindeling van typen wateren in:
Binnen deze hoofdindeling onderscheidt Delfland een subindeling in:
De gekozen indeling heeft direct verband met de hoofdfunctie van de watergang. Om deze hoofdfunctie te waarborgen, moeten de bijbehorende beleidsregels voor werken worden toegepast. In de Legger is per watergang aangegeven wat het type van de watergang is. Door de Legger met deze beleidsregels te combineren kan dus worden bepaald waar welke regels gelden. In de Legger is tevens de breedte van de onderhoudsstrook voor de verschillende typen wateren vastgelegd.
1.8.2. Relatie met ander beleid
De werken of werkzaamheden worden integraal getoetst aan het waterstaatkundig belang. Deze toets omvat zowel het belang van waterkeren als dat van waterhuishouding. Ná afweging kan het één prevaleren boven het ander. Het is dan ook mogelijk dat werken waterhuishoudkundig aanvaardbaar zijn, maar vanuit bijvoorbeeld waterkering- of ecologiebelangen niet vergunbaar zijn.
Bij werken of werkzaamheden in, op, onder en boven wateren in de kernzone, beschermingszone of buitenbeschermingszone van een waterkering gelden aanvullende eisen vanuit het waterkeringbeleid.
1.8.3. Relatie met Peilbesluiten
De dimensionering van wateren en kunstwerken is verbonden aan een referentiepeil, meestal het schouwpeil. Deze schouwpeilen worden vastgelegd in een peilbesluit. Als in een peilbesluit een flexibel peil is vastgelegd, dan wordt als referentiepeil voor de dimensionering van wateren en kunstwerken uitgegaan van het gemiddelde waterpeil.
1.8.4. Relatie met de vaarwegverordening en met nautisch beheer
Naast de provinciale vaarwegen -waarvan het vaarwegbeheer en het nautische beheer bij de provincie ligt- zijn andere wateren binnen het beheergebied van Delfland op basis van de provinciale vaarwegverordening aangemerkt als niet-provinciale vaarwegen. Deze vaarwegen zijn uitsluitend in onderhoud en beheer bij Delfland. Delfland draagt zorg voor het in stand houden van een vaarweg door aan deze wateren onderhoud te plegen. Daarbij moet Delfland rekening houden met de instandhoudingeisen die worden gesteld in de provinciale vaarwegenverordening. Niet Delfland, maar de provincie heeft op basis van deze vaarwegverordening de regulerende en handhavende taken. De beleidsmatige aspecten ten aanzien van wat qua vaarweginfrastructuur (bijv. diepgang en brughoogte) vereist is, is dan ook een provinciale aangelegenheid. Derhalve wordt daar in deze beleidsregels niet op ingegaan. Het nautisch beheer van vaarwegen is geregeld in onder andere de Scheepvaartverkeerswet. Gezien de aard van deze wetgeving wordt deze ook buiten beschouwing gelaten. Bewegwijzering en nautisch beheer (scheepvaartbegeleiding) vallen ook buiten deze beleidsregels.
In de volgende hoofdstukken worden de toetscriteria in vet en omkaderd weergegeven. De toelichting staat eronder. De motivatie achter de regelgeving wordt in hoofdstuk 2 beschreven. In hoofdstuk 3 zijn algemene inrichtingscriteria vastgelegd die gelden voor alle werken binnen het profiel van een water. In de hoofdstukken 4 t/m 7 wordt nader ingegaan op enkele specifieke groepen van werken, namelijk:
Aan de regelgeving voor werken in het profiel van wateren ligt een aantal redenen ten grondslag. De motivatie achter de regelgeving wordt in onderstaande paragrafen beschreven.
De motivatie achter de regelgeving voor werken is:
Er kunnen om diverse redenen werken in, langs, onder of boven wateren gewenst zijn. Om deze werken mogelijk te maken zijn in deze Beleidsregels Werken in het profiel van wateren de toetscriteria opgesteld waaronder deze werken toegestaan worden.
De toetscriteria hebben als doel het minimaliseren of voorkomen van de negatieve effecten van werken op de waterberging, de aan- en afvoer, het beheer en onderhoud aan de betreffende wateren en de stabiliteit van waterkeringen.
2.1.1. Waarborgen van de bergingscapaciteit
De bergingscapaciteit mag niet worden gereduceerd. De aanwezige bergingscapaciteit is noodzakelijk voor het opvangen van piekgebeurtenissen, zoals hevige neerslag. Zonder deze bergingscapaciteit kunnen te hoge peilstijgingen ontstaan, waardoor wateroverlast en zelfs inundatie kan ontstaan. Werken in de watergang kunnen de aanwezige bergingscapaciteit reduceren, waardoor wateroverlast kan ontstaan. De aanwezige bergingscapaciteit moet daarom minimaal gelijk blijven (stand-still beginsel).
2.1.2. Garanderen van de aan- en afvoer
De aan- en afvoer van het water moet gegarandeerd zijn. Als een werk binnen het profiel van een water, inclusief de onderhoudsstrook, wordt aangelegd of veranderd, dan kan dit de waterdoorstroming beïnvloeden. Het realiseren van werken kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de doorstroming van water wordt belemmerd. Ook kunnen werken ophoping van maaisel of drijfvuil achter palen, drijvers en andere obstakels veroorzaken. Dit vormt een directe belemmering voor de doorstroming. De situatie kan ontstaan dat bovenstroomse gebieden niet meer (voldoende) water kunnen aanvoeren of kunnen afwateren. Werken in wateren zijn daarom alleen toegestaan als de aan- en afvoer van water gegarandeerd wordt. Dit is het geval als het werk voldoende ruim gedimensioneerd is en als het werk niet leidt tot verandering van het doorstroomprofiel van de wateren.
2.1.3. Waarborgen van beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud aan de waterkering, de primaire watergang en de oever en de inliggende kunstwerken mogen niet worden belemmerd. Onderhoudsstroken maken essentieel onderdeel uit van wateren. Bij verhindering van onderhoud kan de instandhouding van een goede waterhuishouding worden belemmerd. Zonder goed onderhoud kunnen wateren niet meer optimaal functioneren en kan wateroverlast (zowel kwantitatief als kwalitatief) ontstaan. Een onderhoudsstrook moet aan bepaalde minimale afmetingen en andere ontwerpeisen voldoen om effectief gebruikt te kunnen worden. Daarbij moet de onderhoudsstrook bereikbaar en begaanbaar zijn voor mensen en hun materiaal.
Werken in de watergang en in de onderhoudsstrook kunnen fungeren als een fysieke belemmering bij het onderhoud van het onderwatertalud van een water(gang). De aanwezigheid van werken kan het onderhoud aan wateren bemoeilijken, omdat de watergang of de onderhoudsstrook slecht of niet bereikbaar is voor onderhoudsmateriaal. Voor het aanleggen van werken kan het ook nodig zijn de onderhoudsstrook deels te verwijderen of te veranderen. De onderhoudsstrook kan dan te smal worden, waardoor onderhoud aan wateren niet meer mogelijk is.
Werken in het profiel van wateren (inclusief de onderhoudsstrook) is alleen toegestaan als het beheer en onderhoud aan de waterkering, de primaire watergang, de oever en de inliggende kunstwerken mogelijk blijft.
Om diverse redenen kan gekozen worden voor, of overgegaan worden tot varend onderhoud. Dit is alleen toegestaan als varend onderhoud uit oogpunt van bereikbaarheid mogelijk is of wordt.
2.1.4. Voorkomen van aantasting van de stabiliteit van waterkeringen
Werken in het profiel van wateren langs een waterkering kunnen de stabiliteit van die waterkering aantasten. Dat kan bijvoorbeeld door erosie, ontgraving van grond of het aanbrengen van constructies in de oever. Werken zijn alleen toegestaan als deze niet leiden tot aantasting van de stabiliteit van waterkeringen.
2.2. Afweging voor de meest voorkomende typen werken
Bruggen met een brughoofd kunnen het doorstroomprofiel van de watergang vernauwen. Om wateroverlast te voorkomen mag voor de brug geen opstuwing ontstaan. Het verhang in wateren mag maximaal 4 cm/km zijn. Dat moet worden verdeeld over de watergang en de hierin aanwezige kunstwerken. Om te voorkomen dat een brug het totaal toegestane verhang al ‘gebruikt’, worden er normen gesteld aan het verhang over een brug. Om erosie achter de brug te voorkomen mogen stroomsnelheden ter plaatse van de brug niet te hoog zijn. Bruggen die de watergang van oever naar oever overspannen, hebben geen effect op de stroomvoerende breedte. Op grond van waterhuishoudkundige en eventueel ook (recreatieve) scheepvaartbelangen worden bij bruggen eisen gesteld aan de doorvaarhoogte en –breedte.
In watergangen die varend worden onderhouden moeten vaartuigen voor het onderhoud onder bruggen door kunnen omdat anders het onderhoud ernstig wordt belemmerd. Om die reden worden minimale afmetingen aan bruggen gesteld.
Zolang de aanleg of wijziging van kabels en leidingen niet leidt tot verandering van het doorstroomprofiel van de wateren, dan is er uit oogpunt van waterkwantiteit geen bezwaar.
Watergangen worden vaak doorkruist door kabels en leidingen. Door baggeren en scheepvaart kunnen deze kabels en leidingen beschadigd raken als ze niet diep genoeg onder de bodem van de watergang liggen. De diverse functies en onderhoud in een watergang moeten mogelijk zijn zonder schade aan de kabels en leidingen te veroorzaken. Om te voorkomen dat Delfland of andere onderhoudsplichtigen hinder ondervinden van de kruisende kabels en leidingen, of dat door baggeren of scheepvaart deze kabels en leidingen beschadigd raken, worden bovenstaande toetscriteria gesteld aan het kruisen. Voor kabels en leidingen in watergangen met grote scheepvaart en duwvaart worden door de provincie strengere eisen gesteld.
Kabels en leidingen kunnen worden toegestaan als het onderhoud van de wateren en kunstwerken er geen hinder van ondervindt.
2.2.3. Hekwerken en afrasteringen
Zolang de aanleg of wijziging van hekwerken en afrasteringen niet leidt tot verandering van het doorstroomprofiel van de wateren, dan is er uit oogpunt van waterkwantiteit geen bezwaar.
Hekwerken en afrasteringen belemmeren de toegang tot, en doorgang via de onderhoudsstrook. Hierdoor worden de onderhoudswerkzaamheden aan de wateren belemmerd. Hekwerken en afrasteringen kunnen uit oogpunt van onderhoud worden toegestaan als zij eenvoudig toegang kunnen bieden tot de onderhoudsstrook.
Steigers en vlonders die geheel of gedeeltelijk in het water staan of liggen, kunnen een verandering in stroomsnelheid veroorzaken en daarmee een groter verval. Steigers en vlonders hebben de potentie om de waterdoorstroming negatief te beïnvloeden, waardoor wateroverlast kan ontstaan. De aanwezigheid van deze constructies kan het onderhoud aan wateren bemoeilijken, omdat de oever en bodem onder en direct om de steiger slecht of niet bereikbaar zijn voor onderhoudsmateriaal. Ook kunnen steigers en vlonders de doorstroming direct belemmeren door ophoping van maaisel of drijfvuil achter palen en drijvers. Door de aanwezigheid van een steiger wordt de lichtinval beperkt. Hierdoor wordt de groei van oevervegetatie en in grote mate van onderwatervegetatie verhinderd. Onderwatervegetatie is immers in zeer belangrijke mate afhankelijk van zonlicht. Als gevolg hiervan vindt er geen fotosynthese plaats waardoor primaire productie van vegetatie ontbreekt en waardoor er ook geen productie van zuurstof is. In warme, windstille zomerperioden kan als gevolg hiervan de afbraak van organisch materiaal enorm zijn, met zuurstofloosheid, rottingsprocessen en stankoverlast tot gevolg.
Toch zijn er situaties waarbij een verbod op steigers en vlonders vanuit het oogpunt van waterkwantiteit niet nodig is. Dit is bijvoorbeeld het geval als de constructie zich voldoende hoog boven de waterlijn bevindt en weinig weerstand veroorzaakt, of als de constructie zich in een voldoende brede watergang bevindt. Steigers en vlonders zijn uit oogpunt van waterkwaliteit toegestaan als deze niet te veel schaduw veroorzaken. Uit oogpunt van onderhoud kunnen deze constructies worden toegestaan als onderhoud onder en rondom de objecten mogelijk blijft.
3. Algemeen geldende inrichtingscriteria
3.1. Behoud van wateraan- en afvoer
Ad 1: Het minimale doorstroomprofiel van een watergang moet geborgd zijn. Dat houdt in dat een werk waar water doorheen of onderdoor stroomt (b.v. een brug) ook dit minimale doorstroomprofiel moet hebben. Het minimaal benodigde doorstroomprofiel wordt bepaald door het normdebiet (zie bijlage 2).
De normdebieten en minimale afmetingen moeten door de aanvrager zelf worden berekend en door Delfland worden gecontroleerd. De berekeningsvoorschriften voor het normdebiet zijn opgenomen in bijlage 2. De berekeningsvoorschriften voor de minimale afmetingen van bruggen zijn opgenomen in bijlage 3. In deze berekeningsvoorschriften worden de Delflandse (ontwerp)normen voor stroomsnelheid en verhang gehanteerd als uitgangspunt.
Bovenop de minimale afmeting volgens het normdebiet kan een ruimer werk worden aangelegd, afhankelijk van de gebruiksfuncties. Werken mogen de wateraan- en afvoer niet ontoelaatbaar belemmeren en moeten daarom ten minste voldoen aan de vereiste aan- of afvoernorm. Daarbuiten is ruimte voor andere functies, zoals:
Ad 2: Het minimale doorstroomprofiel van een watergang is het doorstroomprofiel dat net voldoende ruim is om het normdebiet aan of af te voeren, zonder dat de normen voor stroomsnelheid en verhang worden overschreden. Als een werk een obstakel is in de watergang dan kan het een afname van het doorstroomprofiel veroorzaken. Deze afname in het doorstroomprofiel veroorzaakt een verandering in het verval en daarmee dus een hogere stroomsnelheid. Om dit effect binnen de marges van het toelaatbare te houden stelt Delfland een maximum aan de toegestane afname van het doorstroomprofiel. Het doorstroomprofiel mag niet verder afnemen dan het minimaal benodigde doorstroomprofiel voor de aan- en afvoer van de betreffende watergang. Het minimaal benodigde doorstroomprofiel is afhankelijk van het debiet dat minimaal door de watergang moet kunnen stromen, zonder de normen voor verval en stroomsnelheid te overschrijden. Hoe dit normdebiet bepaald moet worden, evenals de (ontwerp)normen voor stroomsnelheid en verhang, is beschreven in bijlage 2.
Ad 3: Dit betekent dat obstakels (zoals draineerbuizen, hemelwaterafvoeren, etc.), die zodanig buiten het talud van de wateren uitsteken, dat daardoor het onderhoud wordt belemmerd of het beloop wordt beschadigd, niet zijn toegestaan.
Indien een werk boven een water gebouwd wordt, dan moet onderhoud van de watergang mogelijk blijven.
Ad 4: Het plaatsen van een werk (bijvoorbeeld een bouwwerk, boom of brug) kan door een zwaardere belasting de stabiliteit van de oever negatief beïnvloeden, waardoor een oever kan inzakken of instorten. Het plaatsen van een nieuw werk is alleen toegestaan als de stabiliteit van de oever aantoonbaar niet wordt aangetast.
Ad 5: Wanneer de aanleg van een werk deels plaats vind in een watergang (b.v. pijlers of landhoofden van een brug), vind er demping plaats. Wanneer deze demping meer dan 1 m² bedraagt zal compenserend water moeten worden gegraven. Dit dient dan te gebeuren conform de “Beleidregels dempen en graven”.
3.2. Werken in de onderhoudsstrook
Ad 1 en 2: Een onderhoudsstrook kan alleen zijn functie vervullen als deze bereikbaar en begaanbaar is voor de mensen van Delfland en hun materieel. Voor hekwerken en afrasteringen buiten de onderhoudsstrook is geen vergunning nodig. De breedtes van de onderhoudsstroken zijn vastgelegd in de Legger. Zie ‘Beleidsregels Dempen en graven’ voor meer informatie over de breedtes van onderhoudstroken.
Ad 3: Vanwege de ruimtelijke inpassing kan het wenselijk zijn om voor nieuw aan te leggen wateren voor varend onderhoud te kiezen in plaats van onderhoud vanaf de kant. Ook bij bestaande wateren kan een wijziging van onderhoud vanaf de kant naar varend onderhoud wenselijk of noodzakelijk zijn. Hiervoor worden echter wel eisen aan de wateren gesteld. Te korte trajecten maken onderhoud relatief erg duur. Bovendien is bij elk traject een opstelplaats noodzakelijk om de onderhoudsboten in en uit het water te laten. Daarnaast is voldoende diepgang en breedte nodig voor de vaartuigen om vastlopen en te veel omwoeling en vertroebeling te voorkomen. De minimale breedte van de watergang van 3,5 meter geldt ook direct aan weerszijden van kunstwerken. De diepgang van een onderhoudsboot is ongeveer 0,5 meter, waardoor een waterdiepte van 1 meter minimaal noodzakelijk is. Bij een ondiepere watergang zou de onderhoudsboot te veel omwoeling veroorzaken.
Meestal wordt voor varend onderhoud gekozen door gebrek aan een goede onderhoudsstrook. Er moet echter wel ruimte gecreëerd worden om met het onderhoudsmateriaal in en uit het water te komen. Ook moet hier het vrijgekomen (plantaardig) materiaal of bagger uit het water worden gehaald en worden afgevoerd. Dit zijn de opstelplaatsen. Een opstelplaats kan afhankelijk van de locatie en het type watergang er verschillend uitzien. Als voorbeeld zou deze als volgt vorm gegeven kunnen worden:
4. Aanvullende inrichtingscriteria bruggen
Ad 1 en 2: Het maximale verhang in wateren is afhankelijk van het deelgebied (zie bijlage 3). Dat verhang moet worden verdeeld over de watergang en de hierin aanwezige (kunst)werken. Om te voorkomen dat een brug al het toegestane verhang al ‘gebruikt’, worden de bovenstaande normen gesteld aan het verhang over een brug.
Primaire wateren kennen een strengere norm voor verval. Dat houdt in dat bruggen geen extra weerstand mogen veroorzaken. Dit kan worden bereikt door de steunpunten van de brug buiten het doorstroomprofiel te plaatsten.
Ad 3: Er is een doorvaartbreedte van 3,1 meter vereist, zodat onderhoudsboten de bruggen kunnen passeren. Bij vaarwegen moet de doorvaartbreedte minimaal 5 meter zijn zodat ook grotere boten kunnen passeren zonder schade aan het kunstwerk of de boot zelf toe te brengen.
Ad 4: Om met de onderhoudsboten de watergangen te kunnen bevaren, is een minimale doorvaarthoogte van 1 meter nodig. De minimale brughoogte van vaarwegen is vastgelegd in de provinciale verordening. Delfland stelt geen aanvullende eisen aan hoogte ten aanzien van het vaarwegbelang. Hiervoor wordt naar de provincie Zuid-Holland verwezen.
Ad 5: Voor een deugdelijke constructie van een brug dienen de oevers onder en aan weerszijden van de brug te worden beschermd om erosie te voorkomen.
5. Aanvullende inrichtingscriteria kabels en leidingen
Ad 1 t/m 6: Door het toepassen van bovenstaande toetscriteria zullen kabels en leidingen geen effect hebben op de wateren, en zullen reguliere activiteiten in de wateren geen effect hebben op de kabels en leidingen.
6. Aanvullende inrichtingscriteria hekwerken en afrasteringen
Ad 1 t/m 3: Door een voldoende brede doorgang te maken in de onderhoudsstrook, blijft deze toegankelijk voor het noodzakelijke onderhoud.
7. Aanvullende inrichtingscriteria steigers en vlonders
Op 7 november 2017 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden een nieuwe 'Beleidsregel Steigers' vastgesteld (iBabs-dossier 378). Daarnaast is besloten om dit hoofdstuk 7 uit de Beleidsregel Werken in het profiel van wateren te laten vervallen. Per 14 november 2017 is de Beleidsregel Steigers in werking getreden.
Er wordt in de onderstaande toetsingscriteria onderscheid gemaakt in:
7.1. Behoud van wateraan- en afvoer
Een steiger of vlonder die niet buiten de doorgaande oeverlijn (dus boven het water) uitsteekt en niet op een waterkering ligt, wordt toegestaan zonder vergunning, onder voorwaarde dat deze het onderhoud van de watergang niet hindert.
Voor vlonders en steigers die wel over de watergang heen hangen geldt:
Ad 1 en 2: Een vlonder of steiger is een obstakel in wateren en heeft daardoor een negatieve invloed op de doorstroming en/of doorvaarbaarheid (minimaal 3,1m). Hoe smaller de wateren, hoe sterker dit effect waarneembaar is. Vanuit die optiek mogen er geen steigers of vlonders worden gebouwd in wateren smaller dan 4 meter
In wateren die breder zijn mag de vlonder niet te ver buiten de doorgaande oeverlijn uitsteken. Door een norm te stellen van 1/8 van de waterbreedte met een maximum van 1,5 meter, blijft altijd voldoende breedte van de waterlijn vrij.
Ad 3: Een steiger mag geen ontoelaatbare stroomsnelheid of verval veroorzaken. Zie voor nadere toelichting paragraaf 3.1.
Ad 4: De constructie mag de doorstroming niet belemmeren, ook niet bij peilstijgingen. Als een steiger of vlonder vlak boven de waterlijn wordt aangelegd, dan zal deze bij een kleine peilstijging in het water komen te liggen. De doorstroming in de watergang wordt dan ernstig gehinderd. Daarom moet de steiger of vlonder een redelijke hoogte tot het waterpeil hebben. Deze is gesteld op minimaal 10 cm boven het peil van de maximale peilstijging
Ad 5: Tijdens de bouw van de steiger of vlonder mag de doorstroming niet worden belemmerd. Het tijdelijk afdammen van (een deel van) de watergang is daarom niet toegestaan. Ook mag het water ter plaatse niet worden verondiept, omdat daarmee het doorstroomprofiel van de watergang wordt verkleind.
Ad 6: Onder een steiger of vlonder groeit door beschaduwing meestal minder vegetatie. Hierdoor kan erosie plaatsvinden, waardoor de oever instabiel kan worden. De oever ter hoogte van de waterlijn moet daarom beschermd worden.
Ad 7: Als de constructie verzakt, dan kan deze een belemmering vormen voor de doorstroming. Ook ophoping van drijfvuil onder en rondom de constructie kan een belemmering vormen voor de doorstroming.
7:2 Voorkomen van aantasting van de stabiliteit van oevers
In de Leggers van Delfland zijn de maten van de watergangen opgenomen. De watergangen moeten aan deze afmetingen blijven voldoen. Als een oever instabiel wordt kan deze bezwijken; daarmee verandert de afmeting van de watergang. Dit is de reden dat ook op plaatsen waar de oever geen waterkerende functie heeft, de stabiliteit moet worden gewaarborgd.
Ad 2: Als de afwatering van een steiger of vlonder niet goed is ingericht, dan kan erosie en uitspoeling ontstaan. Doordat grond wordt weggespoeld uit het profiel, kan de oever of kade instabiel worden.
7.3. Afstand tot een gemaal, lozingspunt of kunstwerk
Ad 1 en 2: In de buurt van een gemaal, een inlaatconstructie en een riooloverstort komen vaak hogere stroomsnelheden voor. Een obstakel in wateren, bijvoorbeeld een steiger, veroorzaakt een verval en dus een nog hogere stroomsnelheid. Om dit verval binnen de marges van het toelaatbare te houden, worden steigers niet toegestaan binnen een afstand van 50 meter van een gemaal en 10 meter van ander kunstwerk of lozingspunt (zoals een riooloverstort).
7.4.1. Constructie-eisen ten behoeve van onderhoud en verplaatsen van steigers en vlonders
Ad 1: Steunpalen onder steigers vormen obstakels voor maaien en baggeren. Delfland is onderhoudsplichtige van de primaire watergangen en de waterkeringen. Om dit onderhoud naar behoren te kunnen uitvoeren gebruikt Delfland verschillende methoden. Het aanleggen van steigers en vlonders mag dit onderhoud niet in de weg staan. De specifieke eisen die worden gesteld zijn afhankelijk van de manier waarop het onderhoud in de betreffende watergang wordt gevoerd.
Ad 2 en 3: Indien onderhoudswerkzaamheden moeten worden verricht (bijvoorbeeld onderhoud aan waterkering of uitvoering van grootschalige baggerwerken), of in geval van calamiteiten moeten de steigers en vlonders of onderdelen ervan tijdelijk verplaatst of verwijderd worden, zodat de onderhoudsplichtige de onderhoudswerkzaamheden kan uitvoeren, of de calamiteit kan bestrijden.
7.4.2. Onderhoud door de vergunninghouder
Ad 1: Steigers en vlonders kunnen drijfvuil in het water tegenhouden en er kan verlanding optreden onder en om de constructies. Het (geaccumuleerde) drijfvuil en bagger kunnen een belemmering vormen voor de aan- en afvoer van water. Om dat te voorkomen moet het worden verwijderd. Dit extra onderhoud wordt veroorzaakt door de steigers en vlonders. De vergunninghouder van de steiger is daarom verplicht te zorgen dat het water onder en tot 1 meter rondom de steiger water blijft en in open verbinding staat met de watergang. Het mag niet verlanden.
Ad 2: Door het plaatsen van een steiger of vlonder wordt over het algemeen de beschoeiing plaatselijk onbereikbaar. De onderhoudsverplichting wordt daarom overgedragen aan de aanvrager. Als de eigenaar de steiger of vlonder eenvoudig kan verwijderen voor onderhoud, dan kan het onderhoud van de beschoeiing door Delfland worden uitgevoerd en is uitzondering op de regel mogelijk.
Ad 3: Als de constructie verzakt of instort, dan kan deze een belemmering vormen voor de waterhuishouding. Een goede staat van onderhoud is daarom van belang.
Bijlage 1: Voorbeeldprofielen wateren en waterkeringen
Figuur A: Voorbeeld profiel waterstaatswerk - wateren
Bijlage 2: Berekening normdebiet
Het minimale doorstroomprofiel moet geborgd zijn. Het minimale doorstroomprofiel wordt bepaald door het normdebiet. Het normdebiet is het grootste debiet van:
Het normdebiet en de daardoor minimaal benodigde profielafmetingen moeten door de vergunningaanvrager zelf worden berekend en deze worden door Delfland gecontroleerd. Voor de berekeningen dient uitgegaan te worden van de situatie ná uitvoering van het plan waarvoor vergunning wordt aangevraagd.
Om de minimale afmeting van een werk te berekenen moet eerst berekend worden hoeveel afvoer door het betreffende werk moet kunnen. Delfland hanteert daarvoor de afvoernorm (dat is het maatgevende debiet voor de waterafvoersituatie). Deze afvoernorm van werken dient berekend te worden aan de hand van het gebied dat via het betreffende werk afwatert.
Voor de berekening van de afvoernorm moeten de volgende stappen wordt gevolgd:
| Het oppervlak onverhard moet vermenigvuldigd worden met 14,4 mm/dag (=10 m³/min.100ha)1) |
| Het overig verhard oppervlak moet vermenigvuldigd worden met 28,8 mm/dag (=20 m³/min.100ha) 1) |
| Voor lozingen van industrieel water of onttrokken grondwater is het lozingsdebiet gelijk aan de maximum lozingscapaciteit zoals vermeld in de vergunningaanvraag. Het gaat om puntlozingen die niet-neerslag gerelateerd zijn en waarvan de (maximale) lozingsdebieten bij Delfland bekend zijn. |
Bij de bepaling van de hoeveelheid verhard en onverhard oppervlak mag, indien er aantoonbaar niet méér exacte gegevens beschikbaar zijn, de volgende standaardverdeling worden aangehouden:
De aanvoernorm (debiet voor de wateraanvoersituatie) te gebruiken voor wateren met een wateraanvoerfunctie wordt bepaald met de volgende normen:
Het in te laten water wordt gebruikt voor peilhandhaving, doorspoeling/verversing en watervoorziening van het aanwezige grondgebruik en teelten. Om de minimale afmeting van een watergang met een wateraanvoerfunctie te berekenen moet eerst berekend worden hoeveel aanvoer door de betreffende watergang moet kunnen. Delfland hanteert daarvoor de bovenstaande aanvoernormen.
Eerst dient de grootte van het achterliggende aanvoergebied bepaald te worden voor de betreffende wateren. Het achterliggende aanvoergebied wordt begrensd door de waterscheidingen tussen enerzijds de betreffende wateren plus alle stroomafwaarts gelegen wateren in hetzelfde peilvak en anderzijds de wateren die grenzen aan dit stelsel van wateren.
Vervolgens moet de hoeveelheid grasland, bouwland, stedelijk gebied, open water en glastuinbouw oppervlak (in ha) in het gebied afgeleid worden. Deze oppervlakken worden vermenigvuldigd met de betreffende aanvoernormen. Deze drie resultaten bij elkaar opgeteld vormen de te hanteren aanvoernorm.
Bijlage 3: Berekeningen bruggen
Voor bestaande wateren dient uitgegaan te worden van de afmetingen in de Legger.
Voor de stromingsweerstand van de wateren wordt uitgegaan van een sterk begroeid profiel, en dus een hoge weerstand. Relevante parameter hierbij is K-waarde (Strickler) van 20 m1/3/s voor wateren smaller dan 10 meter en 30 m1/3/s voor wateren breder dan 10 meter (op de waterlijn). Rekentechnisch betekent ‘20’ meer weerstand dan ‘30’.
De maximaal toelaatbare stroomsnelheid in wateren is:
Het toelaatbare verhang is voor:
De verhangnormen voor primaire boezemwateren worden geïllustreerd op onderstaande overzichtskaart.
Er zijn op hoofdlijnen drie relevante typen brugconstructies te onderscheiden. De verdere berekening en toetsing is afhankelijk van het type brug:
Het verhang van de watergang wordt berekend aan de hand van de algemene formule van Chezy, of met de in dit kader gelijkwaardige formule van Manning. Bij een standaardtoetsing is in wezen alles bekend, behoudens I (en daar geldt de norm voor).
Formule van Chezy: Q = C * A * (R*I)1/2/s
Formule van Manning: I = (v / (R2/3*Ks))2
3.3 Rekenvoorbeelden voor de toetsing van bruggen
A) Vrije overspanning met landhoofden buiten het watergangprofiel.
In dit geval is de feitelijke brugconstructie niet van invloed op het hydraulisch functioneren van de watergang. Het is dan ook het watergangprofiel dat getoetst moet worden aan de gebruikelijke normen, gebaseerd op een voorgeschreven maximaal verhang bij een zekere normafvoer.
Voorbeeldberekening 1, watergangprofiel:
Een onbeschoeide watergang heeft een bodembreedte van 3,0 meter en een diepte van 0,60 meter. Het onderwatertalud is 1:3. Via deze watergang voert 80 ha stedelijk gebied af.
B) Vrije overspanning met landhoofden binnen het watergangprofiel
In dit geval zal de brugconstructie in meer of mindere mate beperkend zijn op de afvoercapaciteit van de watergang, en dus weerstand veroorzaken. Voor deze constructie geleden dezelfde functionele eisen als voor een duiker:
Toetsing geschiedt dan ook met behulp van vergelijkbare rekenmethoden en aannames als voor duikers, met dat verschil dat de bodem als uitgangspunt een hogere wandruwheid heeft dan de wanden (slib vs beton).
C) Overspanning via tussenpunten/pijlers in het watergangprofiel
In dit geval zullen de pijlers van de brug stromingsweerstand veroorzaken. Voor deze constructie geleden dezelfde functionele eisen als voor een duiker:
Voorbeeldberekening 2, brug met interruptie van het watergangprofiel door pijlers en/of landhoofden:
Deze berekening is toepasbaar voor zowel landhoofden in het watergangprofiel, als voor pijlers, als voor de combinatie van beide. Met dat verschil dat een pijler hierbij niet als beperking van het stroomprofiel wordt gezien (immers slechts lokaal), maar als extra weerstandsverlies.
Een brug met een totale rijbreedte van 18 meter (ofwel lengte in stromingsrichting) kruist een brede watergang van ruim 20 meter breed en 1 meter diep. Tussen de landhoofden is de brug 12 meter breed. In het midden staat een rij ronde pijlers met diameter 40 cm. De watergang voert water af uit 880 ha stedelijk gebied.
v = Q/A = 2,2 / 12 = 0,18 m/s mag maximaal 0,60 dus voldoet
De gecombineerde weerstandswaarde bodem en wand van het brughoofd wordt berekend.
Bepaal het gewogen gemiddelde van de wandruwheid op basis van contactoppervlak:
Ks = 30 m1/3/s voor de bodem; immers, de watergang is op de waterlijn breder dan 10 m;