Organisatie | Albrandswaard |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Individuele inkomenstoeslag Albrandswaard 2023 |
Citeertitel | Verordening Individuele inkomenstoeslag Albrandswaard 2023 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening Individuele studie-Inkomenstoeslag Albrandswaard 2016.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2023 | nieuwe regeling | 19-12-2022 |
De raad van de gemeente Albrandswaard;
Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders gemeente Albrandswaard d.d. 18 oktober 2022.
Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b en c, tweede en derde lid, van de Participatiewet en artikel 36 van de Participatiewet:
Gezien het advies van de Maatschappelijke Adviesraad Albrandswaard
vast te stellen de: Verordening Individuele inkomenstoeslag Albrandswaard 2023
HOOFDSTUK 2 INDIVIDUELE INKOMENSTOESLAG
Artikel 3. Algemene voorwaarden
Als één van de gehuwden op grond van artikel 11 of artikel 13, eerste lid, van de Participatiewet geen recht heeft op bijstand, komt de rechthebbende echtgeno(o)te in aanmerking voor een Individuele inkomenstoeslag, naar de hoogte die voor de rechthebbende echtgeno(o)te als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Artikel 4. Langdurig laag inkomen
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode van 36 maanden het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Aldus besloten in de openbare vergadering
van de raad van de gemeente Albrandswaard van 19 december 2022.
de griffier,
dhr. Hans Cats
de voorzitter,
drs. J.G.H. de Witte
Toelichting individuele inkomenstoeslag
Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Sindsdien is het verlenen van de toeslag geen gebonden bevoegdheid meer, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Het betekent niet dat in het geheel geen individuele inkomenstoeslag verstrekt mag worden. Het college kan in regelingen aangeven welke groepen niet in aanmerking komen voor individuele inkomenstoeslag en in welke gevallen personen uitzicht hebben op inkomensverbetering.
Vast te leggen regels in verordening
De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). Bij verordening moeten op grond van artikel 8, tweede van de Participatiewet regels vastgesteld worden over het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’.
Op grond van deze verordening is er sprake van een laag inkomen als het inkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm. Langdurig wordt gesteld op 36 maanden oftewel 3 jaar. Dat een periode van driejaar als “langdurig” kan worden gezien wordt bevestigd in onderzoeken verricht door het NIBUD.
Daarnaast moet in de verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepaald worden.
Het college moet vanaf 2015 ook aangeven wanneer er sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Gelet op de tekst van artikel 8, tweede lid, van de Participatiewet hoeft dit criterium niet te worden vastgelegd in de verordening. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:
Dit zal worden uitgewerkt in de beleidsregels.
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand kan niet als inkomen in aanmerking worden genomen. Aangezien individuele inkomenstoeslag een vorm van bijzondere bijstand is, is het niet nodig expliciet te bepalen dat een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van het inkomen. Het wordt niet wenselijk geacht een eerder verstrekte individuele inkomenstoeslag in aanmerking te nemen als inkomen, omdat dit het ongewenst effect kan hebben dat een persoon geen recht op een individuele inkomenstoeslag heeft omdat hij een te hoog inkomen heeft gehad in de referteperiode vanwege een eerder verstrekte toeslag.
De peildatum is de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt (artikel 1 van deze verordening). Het gaat om de datum waarop een persoon langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Verder is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.
Op grond van artikel 36 Participatiewet kan een verzoek worden ingediend om een individuele inkomenstoeslag. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een persoon, een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, van de Awb). Een aanvraag dient in beginsel schriftelijk te worden ingediend (artikel 4:1 Awb). Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop het verzoek moet worden ingediend, bepaalt artikel 2 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door de gemeente beschikbaar gesteld formulier. Een verzoek wordt dan gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 van de Awb) die wordt ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb). Een mondeling verzoek kan hiermee dus niet worden aangemerkt als een verzoek om een individuele studietoeslag of een individuele inkomenstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet.
Artikel 3. Algemene Voorwaarden
Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, lid 1 van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikel 11 of artikel 13, lid 1 van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dit is geregeld in het tweede lid.
Studenten zijn ook uitgesloten omdat er voor deze groep wel uitzicht is op een hoger inkomen.
Artikel 4. Langdurig laag inkomen
Van belang bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, is wat onder ‘langdurig' en onder ‘laag’ wordt verstaan. Langdurig; de periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 van deze verordening en is gesteld op 36 maanden. Laag inkomen; een inkomen is laag als het niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm. Uit onderzoek van het Nibud is gebleken dat je na drie jaar leven van een minimum inkomen kunt spreken van een “langdurig laag inkomen".
Artikel 5. Hoogte individuele inkomenstoeslag
Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouderen gehuwden. Bij de hoogte van de inkomenstoeslag is destijds aansluiting gezocht bij de langdurigheidstoeslag. Hierna zijn de bedragen elk jaar geïndexeerd. Er is niet gekozen voor een percentage van de bijstandsnorm omdat er in de Participatiewet veel normen zijn door de invoering van de kostendelersnorm. De uitvoeringskosten moeten zo laag mogelijk worden gehouden.
Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het tweede lid.
In het tweede lid is een indexeringsbepaling opgenomen. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Het is van belang de nieuwe bedragen (na indexatie) duidelijk te communiceren.
Artikel 6. Geen zicht op inkomensverbetering
Het college moet vanaf 2015 ook aangeven wanneer er sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Gelet op de tekst van artikel 8, tweede lid, van de Participatiewet hoeft dit criterium niet te worden vastgelegd in de verordening, maar dat kan wel. Bij de beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' moet het college rekening houden met de omstandigheden van de persoon. In artikel 36, tweede lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot die omstandigheden in ieder geval worden gerekend:
Artikel 6 is toegevoegd aan de verordening om duidelijkheid te creëren omtrent het begrip ‘geen zicht op inkomensverbetering’. In de prakrijk blijkt dat als er gedurende de referteperiode een laag inkomen is ontvangen de kans op inkomensverbetering binnen in ieder geval een jaar klein is. Wel dienen hierbij de inspanningen van de persoon in ogenschouw genomen te worden. Er dient altijd een individuele afweging gemaakt te worden. Personen die uit Rijkskas bekostigd onderwijs volgen hebben geen recht op de toeslag, omdat hier wel sprake is van zicht op inkomensverbetering.
De beoordeling van het criterium 'geen uitzicht op inkomensverbetering' zal door het college aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moeten plaatsvinden. Dit vergt een op de aanvrager toegespitst onderzoek (zie CRvB 09-08-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3023 en CRvB 30-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3418). Aan de hand daarvan stelt het college vast of belanghebbende zicht op inkomensverbetering heeft.
De gemeente heeft niet de mogelijkheid om bepaalde groepen uit te sluiten van individuele inkomenstoeslag. Dit vanwege het individuele karakter van de individuele inkomenstoeslag (zie Rechtbank Rotterdam 14-03-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:1847, Rechtbank Limburg 29-08-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:7454 en Rechtbank Amsterdam 05-04-2017, nr. AMS 16/4202).
De gemeenteraad of het college kan de doelgroep die in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag wel inperken via de beoordeling of belanghebbende ‘geen uitzicht heeft op inkomensverbetering’ (zie bijvoorbeeld CRvB 06-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:665). De bevoegdheid om individuele inkomenstoeslag te verlenen, ziet bij de beoordeling van het hebben van zicht op inkomensverbetering met name op het in aanmerking nemen van persoonlijke omstandigheden van een belanghebbende.
Het college of de gemeenteraad kan er wel voor kiezen om voor een bepaalde groep te regelen dat zij in beginsel zicht hebben op inkomensverbetering. Een bekend voorbeeld in dit verband is de uitsluiting van studenten (zie ook TK 2008-2009, 31 441, nr. 12). Als in een verordening of beleidsregel voor een bepaalde groep is geregeld dat zij in beginsel uitzicht hebben op inkomensverbetering, dan zal dat beleid ook in die gevallen toch een individuele toetsing moeten bevatten. In de besluitvorming moeten immers altijd de individuele omstandigheden betrokken worden (zie CRvB 03-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2008, CRvB 30-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3418 en CRvB 22-6-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1540).