Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Dantumadiel

Beleidsregels rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Dantumadiel

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDantumadiel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Dantumadiel
CiteertitelBeleidsregels rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Dantumadiel
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4.81 van de Wijzigingswet Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten (nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht)
  2. Participatiewet
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2023Nieuwe regeling

20-12-2022

gmb-2022-573309

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Dantumadiel

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadiel;

 

Gelet op artikel 4:81 en titel 4.3. Algemene wet bestuursrecht;

 

Gelet op paragraaf 3.4, 6.4, paragraaf 6.5, artikel 17, artikel 18b, artikel 35, artikel 36b, artikel 48, derde lid, en artikel 50 van de Participatiewet, paragraaf 5 en artikel 13 van de Wet inkomensvoorziening ouder en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, paragraaf 5 en artikel 13 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

 

b e s l u i t:

vast te stellen de: beleidsregels rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020 gemeente Dantumadiel.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    College: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadiel;

  • b.

    IOAW: de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • c.

    IOAZ: de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d.

    Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • e.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht

  • f.

    Uitkering: algemene en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet of de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader omschreven worden hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW, IOAZ en de Awb.

Hoofdstuk 2. In aanmerking te nemen middelen Participatiewet

Artikel 2.1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Lopende rekening: de betaalrekening waarop inkomsten binnen komen en vaste lasten van worden betaald.

  • b.

    Motorvoertuig: alle gemotoriseerde voertuigen die bedoeld zijn om te worden voortbewogen. Voorbeelden van motorvoertuigen zijn auto's, trucks, motoren, landbouwvoertuigen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen en motorboten.

  • c.

    Gift: elke financiële bevoordeling uit vrijgevigheid van personen of instellingen. Kenmerkend voor een gift is dat er geen sprake is van enige vorm van tegenprestatie of verplichtend karakter.

Artikel 2.2. Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk geldt zowel voor de vaststelling van het recht op algemene bijstand als bijzondere bijstand.

Artikel 2.3. Saldo lopende rekening

Van het saldo op de lopende rekening wordt bij de aanvraag om bijstand geen bedrag vrijgelaten in verband met lopende uitgaven. Een negatief saldo op de lopende rekening moet als schuld worden aangemerkt en telt daarom mee bij de vaststelling van het vermogen.

Artikel 2.4. Vaststelling vermogen bij co-ouderschap

  • 1.

    Van co-ouderschap is sprake wanneer de feitelijke opvoeding en verzorging van de kinderen gemiddeld twee dagen per week bij belanghebbende ligt. Afspraken over de verdeling moeten zijn vastgelegd in een rechtsgeldig opgesteld ouderschapsplan.

  • 2.

    De vermogensgrens voor de co-ouder wordt vastgesteld op de vrijlating voor een alleenstaande ouder.

  • 3.

    Eventueel inkomen en vermogen van het kind worden voor x/7 toegerekend aan betreffende ouder. Hierbij staat x voor het gemiddelde aantal dagen per week dat de co-ouder het kind verzorgt.

Artikel 2.5. Vaststellen vermogen bij verhuizing uit andere gemeente

  • 1.

    Bij verhuizing van een belanghebbende uit een andere gemeente dienen het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens opnieuw te worden vastgesteld.

  • 2.

    Bij een verhuizing van een bijstandsgerechtigde vanuit de gemeente Noardeast-Fryslân of Schiermonnikoog naar de gemeente Dantumadiel wordt de vermogensvaststelling van de vertrekgemeente aangehouden.

Artikel 2.6. Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm

  • 1.

    Voor de bijstand geldt dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de vermogensvaststelling, zoals deze aanwezig was bij aanvang van de bijstand, voorafgaand aan de wijziging van de leefsituatie. Het deel van het vermogen dat toekomt aan personen die niet meer tot het gezin behoren, wordt daarbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2.

    Als het niet mogelijk is om het vermogen opnieuw vast te stellen op basis van het eerdere vastgestelde vermogen, vindt een volledig nieuwe vermogensvaststelling plaats per de datum van de wijziging van de leefsituatie.

Artikel 2.7. Vrijlaten giften, loterijprijzen en gokopbrengsten

  • 1.

    Een gift wordt vrijgelaten als deze is bedoeld voor kosten waarvoor de belanghebbende, zonder de gift, een vergoeding bijzondere bijstand of WMO-voorziening zou krijgen.

  • 2.

    Andere giften dan genoemd in het eerste lid, worden op jaarbasis tot een bedrag van € 1.200,- vrijgelaten. Als de gift of giften meer bedragen dan € 1.200,-, wordt het meerdere aangemerkt als middel, zoals bedoeld in artikel 31 Participatiewet.

  • 3.

    Ontvangsten als gevolg van een prijs, loterij of via gokopbrengsten zijn middelen welke als inkomen dienen te worden aangemerkt. Ontvangen inkomen als gevolg van een prijs, loterij of via gokopbrengsten worden vrijgelaten tot het drempelbedrag van € 100,- per maand.

  • 4.

    Bij een gift in natura bepaalt het college wat de gift waard is in geld en of dit tot de middelen gerekend wordt.

  • 5.

    Er geldt alleen een informatieplicht op grond van artikel 17, lid 1 Participatiewet bij het ontvangen van giften, wanneer het (gezamenlijke) bedrag op jaarbasis boven de € 1.200,- uitkomt. Voor ontvangsten als gevolg van een prijs, loterij of via gokopbrengsten geldt deze informatieplicht voor ontvangen inkomen boven de €100,- per maand.

Artikel 2.8. Waarde motorvoertuigen

  • 1.

    Motorvoertuigen behoren tot het vermogen als bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2.

    Eén auto, motor of ander motorvoertuig met een waarde tot maximaal 3.500,- wordt beschouwd als algemeen gebruikelijk. Als de waarde meer bedraagt dan € 3.500,-, wordt het meerdere aangemerkt als vermogen. Wanneer belanghebbende over meerdere voertuigen beschikt, wordt de vrijlating toegepast op het voertuig met de hoogste waarde. Overige voertuigen worden volledig tot het vermogen gerekend.

  • 3.

    De waarde van het motorvoertuig kan bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing worden gelaten als het motorvoertuig onmisbaar is in verband met werk en/of invaliditeit en verkoop van de auto wegens bijzondere omstandigheden niet kan worden gevergd.

  • 4.

    Voor de vaststelling van de waarde van het motorvoertuig wordt als richtlijn de koerslijst van de ANWB gehanteerd, waarbij de laagste verkoopprijs leidend is. Indien het motorvoertuig niet vindbaar is op de koerslijst, dan wordt:

    • a.

      een gemiddelde genomen van de waarde van drie vergelijkbare motorvoertuigen op verkoopsites; of

    • b.

      de waarde vastgesteld op basis van een verifieerbare aankoopnota, niet ouder dan een jaar; of

    • c.

      de waarde van de auto vastgesteld door een erkend taxateur of iemand die voor de betreffende auto in elk geval als deskundig taxateur is aan te merken. De kosten van taxatie komen ten koste van de gemeente.

Artikel 2.9. Reservering uitvaartkosten

De waarde van een uitvaartverzekering in natura wordt volgens de regels van de wet in beginsel niet gerekend tot het vermogen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt. De waarde van een kapitaalverzekering die is bestemd voor begrafenis- of crematiekosten wordt op basis van deze regeling evenmin in aanmerking genomen als vermogen mits wordt voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • a.

    de bijstandsgerechtigde (en/of diens ten laste komende kinderen) is de persoon op wiens leven de verzekering is afgesloten (de verzekerde);

  • b.

    het vrij te komen kapitaal is bestemd voor de voldoening van de kosten van uitvaart van de bijstandsgerechtigde (en/of diens tenlaste komende kinderen, hetgeen dient te blijken uit de polisvoorwaarden;

  • c.

    het betreft geen combinatie van een uitvaartpolis en een verzekering welke uitkeert bij in leven zijn op een bepaalde datum;

  • d.

    het betreffende vermogen is niet ontstaan als gevolg van een eenmalige storting welke heeft plaatsgevonden op een moment waarop redelijkerwijs te verwachten viel dat er een beroep op bijstand zou worden gedaan en aldus dient te worden gekwalificeerd als het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hieronder wordt niet verstaan de maandelijkse reguliere premiebetaling.

Artikel 2.10. Opbrengsten in verband met zonnepanelen

Opbrengsten die voortkomen uit zonnepanelen voor eigen gebruik en zijn verbonden aan de eigen bewoonde woning (koop of huur), worden niet aangemerkt als inkomen, zoals bedoeld onder artikel 32 Participatiewet.

Hoofdstuk 3. Algemene bijstand en uitkering IOAW en IOAZ

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 3.1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    commerciële verhuur: het in gebruik geven van een onroerende zaak voor een bepaalde periode aan een huurder, tegen periodieke betaling én marktconforme prijs;

  • b.

    kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding een gedeelte van een woning huurt van iemand die de woning in zijn geheel huurt van een ander dan wel in eigendom heeft, waarbij de huurder/ eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar zijn of bloedverwanten in de eerste graad. Het verschil tussen de huurder en de kostganger is dat de kostganger naast het woongenot ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt;

  • c.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel k en i, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de Participatiewet;

  • d.

    gehuwdennorm: de norm zoals bedoeld in artikel 21 onderdeel b Participatiewet;

  • e.

    woonkosten:

    • Indien de belanghebbende een huurwoning bewoont, de per maand geldende huurprijs als omschreven in artikel 1, onder d, Wet op de huurtoeslag.

    • Indien de belanghebbende een eigen woning bewoont, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de aflossing;

    • Indien de belanghebbende een (anti) krakerswoning bewoont, de maandelijks verschuldigde bruikleenvergoeding;

  • f.

    andere woonlasten: kosten in verband met gas, water en elektra en gemeentelijke heffingen. In het geval van een eigen woning: de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaak belasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon) en de kosten van onderhoud;

  • g.

    commerciële prijs: de op basis van een schriftelijke overeenkomst overeengekomen commerciële prijs zoals bedoeld in:

    • artikel 19a, eerste lid, sub b en c van de Participatiewet;

    • artikel 5, achtste lid, sub b en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW); en

    • artikel 5, zevende lid, sub b en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • h.

    bijstandsgerechtigde: de persoon die algemene bijstand ontvangt voor de kosten levensonderhoud op grond van de Participatiewet.

Paragraaf 2. Bepalingen Participatiewet, IOAW en IOAZ

Artikel 3.2. Moment uitbetalen vakantietoeslag

  • 1.

    Op verzoek van belanghebbende kan naar oordeel van het college gereserveerde vakantietoeslag eerder uitbetaalt worden vanwege individuele omstandigheden, bijvoorbeeld voor

  • a.

    de aanschaf van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen; of

  • b.

    dreigende uithuiszetting; of

  • c.

    afsluiting van energie; of

  • d.

    broodnood.

  • 2.

    Het vakantiegeld kan alleen uitgekeerd worden, wanneer dit niet vatbaar is voor beslag.

Artikel 3.3. Verkorte aanvraagprocedure

  • 1.

    Er kan een verkorte aanvraagprocedure toegepast worden in het geval dat belanghebbende na dertig dagen en binnen zes maanden na beëindiging vanwege werkaanvaarding, een hernieuwd beroep op een uitkering doet. Er kan volstaan worden met een controle op gewijzigde omstandigheden en actuele vermogensgegevens. De aanvraag moet worden ingediend via een daarvoor bestemd formulier.

  • 2.

    In beginsel worden bewijsstukken die in het dossier aanwezig zijn niet nogmaals opgevraagd. In verband met de vermogensvaststelling kan belanghebbende worden verzocht om afschriften van bank- en spaarrekeningen te verstrekken over de periode vanaf de dag van beëindiging tot de mogelijke ingangsdatum van de uitkering.

  • 3.

    Indien belanghebbende een persoon jonger dan 27 jaar is en er voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid, kan worden afgezien van de zoekperiode, zoals bedoeld in artikel 41 lid 4 Participatiewet.

Artikel 3.4. Personen zonder (geldig) identiteitsbewijs

  • 1.

    De belanghebbende die bij de aanvraag van een uitkering niet beschikt over een (geldig) identiteitsbewijs zal zelf en voor eigen rekening een dergelijk document opnieuw moeten aanvragen. In uitzonderlijke gevallen kan bij een aanvraag een voorschot verstrekt worden om deze kosten te kunnen voldoen.

  • 2.

    Is de identiteit van de persoon met Nederlandse nationaliteit eerder vastgesteld, dan wordt ook een verlopen identiteitsbewijs of rijbewijs geaccepteerd als legitimatie, tenzij er twijfels bestaan omtrent de identiteit, nationaliteit en/of het verblijfsrecht.

Artikel 3.5. Tijdelijke inwoning vanwege noodopvang

  • 1.

    Bij de uitkeringsgerechtigde die personen, tijdelijk laat inwonen en waarbij sprake is van een crisissituatie of hulpbehoevendheid, kan besloten worden om:

  • a.

    de kostendelersnorm bij de uitkeringsgerechtigde niet toe te passen voor een periode van maximaal zes maanden, gerekend vanaf de dag dat de woonsituatie is gewijzigd;

  • b.

    de bijstandsnorm bij de bijstandsgerechtigde niet aan te passen bij een vermoeden van een gezamenlijke huishouding en het definitieve moment van beoordeling van de woon- en leefsituatie uit te stellen naar een later gelegen datum. Deze beoordeling vindt uiterlijk binnen zes maanden plaats, gerekend vanaf de dag dat de woonsituatie is gewijzigd.

  • 2.

    De uitkeringsgerechtigde en de personen die inwonen zijn verplicht er alles aan de doen om de tijdelijke situatie zo snel mogelijk op te lossen.

  • 3.

    Voorbeelden van crisissituaties, zoals bedoeld in het eerste lid zijn daklozen of mensen die dakloos dreigen te raken wegens een verbroken relatie, beëindiging detentie of een onveilige thuissituatie.

Artikel 3.6. Commerciële relatie kostendelersnorm

  • 1.

    Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kamerhuur en daarmee het niet toepassen van de kostendelersnorm, wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie. Een kale huurprijs wordt commercieel geacht wanneer die per maand:

  • a.

    hoger is dan 25% van de op 1 januari van elk jaar geldende gehuwdennorm, of

  • b.

    tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs.

  • 2.

    Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger en daarmee het niet toepassen van de kostendelersnorm, wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie, alsmede van de normen van het Nibud voor de kosten van voeding per persoon per dag. Een prijs voor kost en inwoning van een kostganger wordt commercieel geacht wanneer die per maand:

  • a.

    hoger is dan 40% van de op 1 januari van elk jaar geldende gehuwdennorm, of

  • b.

    tenminste 75% bedraagt van de volgens de methodiek van de Huurcommissie berekende maximale huurprijs, verhoogd met 30 maal de toepasselijke Nibudnorm voor voeding per persoon per dag.

  • 3.

    Indien het om een overeengekomen huurbedrag gaat, waarin water- en energielasten of abonnementen voor telefoon, televisie of internet zijn inbegrepen, wordt een op de Nibudnorm gebaseerd bedrag afgetrokken van de huurprijs. Hierbij wordt rekening gehouden met het aantal personen die tot het huishouden behoort.

Paragraaf 3. Bepalingen Participatiewet

Artikel 3.7. Inkomsten vanwege kamerhuurders/kostgangers

  • 1.

    Wanneer een bijstandsgerechtigde optreedt als kamerverhuurder, -onderverhuurder of kostgever en de overeengekomen prijs conform deze beleidsregels wordt aangemerkt als commercieel, worden de inkomsten daaruit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand conform artikel 19 in samenhang met paragraaf 3.4 van de Participatiewet.

  • 2.

    Met de inkomsten samenhangende kosten worden slechts op de inkomsten in mindering gebracht nadat de belanghebbende de hoogte daarvan middels een boekhouding en/of afzonderlijke bewijsstukken heeft aangetoond.

Artikel 3.8. Verlaging wegens ontbreken woonkosten

  • 1.

    De verlaging van de norm in verband met de woonsituatie, als bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt:

  • a.

    20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten en geen andere woonlasten zijn verbonden;

  • b.

    10% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond, waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden maar de belanghebbende wel de andere woonlasten betaalt;

  • c.

    20% van de gehuwdennorm indien geen woning wordt bewoond.

  • 2.

    Wanneer een verlaging zoals bedoeld onder het eerste lid wordt toegepast tijdens bijstandsverlening, kan de verlaging pas ingaan, zes maanden nadat de persoon hierover schriftelijk in kennis is gesteld.

Artikel 3.9. Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in inrichting

  • 1.

    Bij opname in een inrichting wordt de bijstand gedurende drie maanden, gerekend van de eerste dag van de maand volgend op de eerste dag van opname, ongewijzigd voortgezet.

  • 2.

    Na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn wordt de uitkering gewijzigd in de norm als bedoeld in artikel 23 van de Participatiewet.

  • 3.

    Van het eerste lid kan worden afgeweken wanneer de toepassing hiervan nadelige gevolgen heeft voor belanghebbende en/of zijn medebewoners.

Artikel 3.10. Verlaging schoolverlaters

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot het verlagen van de norm in het kader van schoolverlaters, zoals bedoeld in artikel 28 Participatiewet.

Artikel 3.11. Toekennen bijstand met terugwerkende kracht

In afwijking van artikel 44 lid 1 Participatiewet is het mogelijk om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen, wanneer er eerst een beroep is gedaan op een voorliggende voorziening en vervolgens is gebleken dat deze voorziening is afgewezen. Indien binnen een redelijke termijn (5 werkdagen na ontvangst afwijzingsbesluit) alsnog een beroep wordt gedaan op bijstand, kan de meldingsdatum van de aanvraag van de voorliggende voorziening aangenomen worden als ingangsdatum voor bijstand.

Artikel 3.12. Vergoeding leden stembureaus

De vergoeding, welke een stembureaulid ontvangt, wordt gezien als inkomen. Gezien het karakter van deze inkomsten worden deze inkomsten vrijgelaten op een uitkering en hoeven derhalve niet gemeld te worden aan het college.

Hoofdstuk 4. Bijzondere bijstand

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 van de Participatiewet;

  • b.

    draagkracht: het gedeelte van het inkomen en/of vermogen dat de belanghebbende geacht wordt aan te wenden om in de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd te voorzien;

  • c.

    draagkrachtperiode: de periode waarover de draagkracht van de belanghebbende wordt vastgesteld;

  • d.

    bijstandsnorm: de norm zoals bedoeld in artikel 5 sub c van de Participatiewet;

  • e.

    middelen: alle vermogens- en inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid Participatiewet;

  • f.

    inkomen: het totaal van het inkomen als bedoeld in artikel 32 en 33 van de Participatiewet, met uitzondering van de middelen bedoeld in artikel 31 lid 2 Participatiewet en artikel 33 lid 5 Participatiewet.

  • g.

    vermogen: het vermogen als bedoeld in artikel 34 Participatiewet;

  • h.

    huishoudelijke hulp: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort;

  • i.

    statushouder: Verblijfsgerechtigde vreemdeling die ingevolge de Vreemdelingenwet als vluchteling is toegelaten danwel beschikt over een op grond van een asielaanvraag verleende vergunning of over een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.

Artikel 4.2. Moment aanvragen bijzondere bijstand (terugwerkende kracht)

  • 1.

    Een aanvraag voor bijzondere bijstand moet in beginsel worden ingediend vóórdat de kosten zijn gemaakt.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid kan de bijstand worden verstrekt voor kosten, gemaakt in de periode van één (1) maand voorafgaand aan de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, onder de voorwaarde dat het college de noodzaak van de kosten nog kan vaststellen.

Artikel 4.3. Draagkracht

  • 1.

    Draagkrachtregels in dit artikel zijn van toepassing, tenzij elders in deze beleidsregels anders is bepaald.

  • 2.

    De draagkracht uit inkomen wordt gevormd door een percentage van 50% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.

  • 3.

    In afwijking op het tweede lid, bedraagt de draagkracht 100% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm bij:

  • a.

    algemene kosten, zoals woonkosten;

  • b.

    kosten van vaste lasten bij opname in een inrichting;

  • c.

    kosten voor bewind;

  • d.

    kosten voor curatele en mentorschap;

  • e.

    kosten levensonderhoud van 18- t/m 20-jarigen niet in inrichting verblijvend;

  • f.

    kosten van levensonderhoud 18- t/m 20-jarigen in inrichting verblijvend.

  • 4.

    In geval een belanghebbende bij een aanvraag voor bijzondere bijstand wisselende inkomsten heeft dan dient voor de bepaling van de draagkracht het netto inkomen, inclusief vakantietoeslag, over een periode van drie maanden, voorafgaand aan de eerste dag van de maand waarin de kosten zich hebben voorgedaan te worden gemiddeld.

  • 5.

    Bij de bepaling van de draagkracht uit inkomen is de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet van toepassing.

  • 6.

    Indien belanghebbende zich in de voorbereidende fase bevindt of is toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) of een minnelijk schuldregelingstraject volgt, wordt geen draagkracht aanwezig geacht.

  • 7.

    De draagkracht uit vermogen bedraagt 100% van het in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 Participatiewet, met uitzondering van de middelen bedoeld in artikel 34 lid 2 Participatiewet.

  • 8.

    De aanspraak op de individuele inkomenstoeslag wordt als niet als middel gerekend, tenzij het gaat om kosten met betrekking op de aanschaf, reparatie en of vervanging van duurzame gebruiksgoederen en of overige inrichtingskosten.

  • 9.

    Vakantietoeslag wordt berekend via de gemelde rekenformules in artikel 11, 12, 13 en 14 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ. In het geval van de beoordeling vakantietoeslag bij inkomsten uit een volledige uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) wordt aangesloten bij artikel 14 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ.

Artikel 4.4. Draagkrachtperiode

  • 1.

    De draagkracht wordt vastgesteld voor de duur van twaalf (12) maanden en gaat in op de eerste dag van de maand waarin de oudste kosten zijn gemaakt.

  • 2.

    Bij incidentele bijzondere bijstand wordt de draagkracht over het gehele draagkrachtjaar in aanmerking genomen. De draagkracht wordt in één keer verrekend.

  • 3.

    Bij bijzondere bijstand die maandelijks periodiek wordt betaald, wordt de draagkracht per maand afgetrokken van de kosten waarvoor bijstand wordt verstrekt.

  • 4.

    Bij meerdere aanvragen per draagkrachtperiode dient rekening te worden gehouden met de reeds vastgestelde draagkracht.

  • 5.

    De draagkracht kan in afwijking van het eerste lid worden vastgesteld voor een afwijkende periode indien de aard van de bijzondere kosten of de inkomenssituatie van belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

  • 6.

    Wanneer belanghebbende algemene bijstand ontvangt, kan de draagkrachtperiode voor bepaalde periodieke kostensoorten worden vastgesteld voor onbepaalde tijd (voor sub c totdat het desbetreffende kind, waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd 18 jaar is). Middels hercontrole wordt jaarlijks gecontroleerd of de bijstand wordt verstrekt naar de juiste vorm en hoogte. Het gaat hierbij om de volgende kostensoorten:

    • a.

      Bewind;

    • b.

      Curatele en mentorschap;

    • c.

      Reiskosten voortgezet onderwijs;

    • d.

      Medische kosten, waarbij sprake is van langdurig gebruik.

Artikel 4.5. Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode

  • 1.

    De draagkracht wordt vastgesteld op het moment dat het recht op bijzondere bijstand ontstaat en geldt in beginsel voor de gehele draagkrachtperiode.

  • 2.

    Bij incidentele bijzondere bijstand worden wijzigingen in het inkomen of vermogen, die zich voordoen gedurende de draagkrachtperiode en die ten tijde van het vaststellen van de draagkracht niet voorzienbaar waren, in beginsel niet meegenomen.

  • 3.

    De draagkracht wordt bij periodieke kosten opnieuw vastgesteld gedurende een lopende draagkrachtperiode als:

    • a.

      belanghebbende hierom verzoekt; of

    • b.

      het in aanmerking te nemen inkomen per maand 10% of meer stijgt; of

    • c.

      de toepasselijke vermogensgrens wordt overschreden.

Artikel 4.6. Drempelbedrag

Er wordt geen drempelbedrag gehanteerd voor de kosten voor bijzondere bijstand.

Paragraaf 2. Kosten van medische aard

Artikel 4.7. Opvragen medisch advies

Indien er bijzondere bijstand wordt gevraagd voor medische kosten waarvoor geen voorliggende voorziening voorhanden is en als uit dossieronderzoek blijkt dat aanvrager niet bekend is of anders waaruit de noodzakelijkheid van deze kosten blijkt, dient een advies te worden opgevraagd bij een onafhankelijk medisch adviseur.

Artikel 4.8. Medische kosten

  • 1.

    Medische kosten komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Regeling zorgverzekering, de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) en de Wet langdurige zorg (Wlz) voorliggend zijn.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, komen in principe de kosten van orthodontie voor kinderen jonger dan 18 jaar wel in aanmerking voor bijzondere bijstand, indien de ouders niet afdoende verzekerd zijn.

  • 3.

    In afwijking op het eerste lid, is bijzondere bijstand voor (meer)kosten als gevolg van ziekte mogelijk, wanneer sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Hierbij gaat het om de kosten van:

  • a.

    maaltijdvoorzieningen;

  • b.

    stookkosten;

  • c.

    bewassing, kledingslijtage en schoeisel;

  • d.

    dieetkosten.

  • 4.

    Indien er sprake is van uit bijzondere medische of sociale omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, is in afwijking op het eerste lid, bijzondere bijstand mogelijk voor de kosten van:

  • a.

    kosten voor (personen)alarmering;

  • b.

    meerkosten verband houdend met het gebruik van een telefoon.

  • 5.

    De vergoeding van de bijzondere bijstand is gelijk aan de feitelijke kosten, maar maximaal:

  • a.

    de vergoeding die de collectieve aanvullende verzekering AV-Frieso Compleet geeft voor de medische kosten; of

  • b.

    de richtlijn van het Nibud of de GMD-lijst.

Artikel 4.9.  

Vervallen

Artikel 4.10. Standaard aanvullende of collectieve zorgverzekering en eigen risico

  • 1.

    De premie voor een aanvullende zorgverzekering komt niet voor bijzondere bijstand in aanmerking. Het betreft hier immers vrijwillig te maken kosten.

  • 2.

    Het college verleent op grond van artikel 35 lid 3 Participatiewet categoriale bijzondere bijstand in de vorm van een aanvullende zorgverzekering en een tegemoetkoming in de premie van een dergelijke verzekering via De Friesland Zorgverzekeraar: de AV-Frieso. Artikel 4.3. van deze beleidsregels, zijn niet van toepassing. Voorwaarden voor deelname aan de AV- Frieso, zijn dat de belanghebbende ten tijde van de aanvraag:

    • a.

      een inkomen heeft dat niet meer bedraagt dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en;

    • b.

      een vermogen bezit dat de vermogensgrens niet overschrijdt, waarbij het vermogen in de (zelf bewoonde) eigen woning, motorvoertuigen en sieraden worden uitgesloten.

  • 3.

    Kosten voor het verplicht eigen risico van de Zorgverzekeringswet komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

  • 4.

    Voor een vrijwillig gekozen hoger eigen risico bestaat eveneens geen recht op bijzondere bijstand.

Paragraaf 3. Kosten in verband met wonen

Artikel 4.11. Woonkostentoeslag huurders en verhuisplicht

  • 1.

    Periodieke woonkosten van huurders komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat:

  • a.

    zij behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die worden geacht uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm betaald te kunnen worden; en

  • b.

    de Wet op de huurtoeslag (Wht) wordt beschouwd als een voorliggende voorziening die passend en toereikend is.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid is bijzondere bijstand mogelijk indien:

  • a.

    de periodieke woonkosten hoger zijn dan hetgeen aan woonkosten betaald kan worden uit de bijstandsnorm; en

  • b.

    er sprake is van noodzakelijke zelfstandige huisvesting.

  • 3.

    De hoogte van de woonkostentoeslag wordt berekend op basis van de rekensystematiek van de Wet op de huurtoeslag.

  • 4.

    De in het tweede lid bedoelde woonkostentoeslag wordt toegekend voor de periode van maximaal 6 maanden en kan na afloop telkens met een jaar worden verlengd indien belanghebbende nog niet over goedkopere woonruimte beschikt en dit hem niet te verwijten valt.

  • 5.

    Aan deze toekenning wordt aan de belanghebbende met woonkosten hoger dan de maximale huurgrens als bedoeld in artikel 13 Wet op de huurtoeslag, op grond van artikel 55 van de Participatiewet de verplichting opgelegd om binnen een te bepalen periode actief te zoeken naar goedkopere huisvesting. Hierbij wordt in ieder geval verwacht dat belanghebbende:

  • a.

    ingeschreven staat als woningzoekende;

  • b.

    consequent en adequaat reageert op aangeboden goedkopere huisvesting, ongeacht de aard of de ligging van de woning.

Artikel 4.12. Woonkostentoeslag woningeigenaren en verhuisplicht

  • 1.

    Het college kan bijzondere bijstand verlenen in de vorm van een woonkostentoeslag voor bewonen van de eigen woning.

  • 2.

    De hoogte van de woonkostentoeslag wordt berekend op basis van de rekensystematiek van de Wet op de huurtoeslag.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde woonkostentoeslag wordt toegekend voor de periode van maximaal 6 maanden en kan na afloop telkens met een jaar worden verlengd indien belanghebbende nog niet over goedkopere woonruimte beschikt en dit hem niet te verwijten valt.

  • 4.

    Aan deze toekenning wordt aan de belanghebbende met woonkosten hoger dan de maximale huurgrens als bedoeld in artikel 13 Wet op de huurtoeslag, op grond van artikel 55 van de Participatiewet de verplichting opgelegd om binnen een te bepalen periode actief te zoeken naar goedkopere huisvesting. Hierbij wordt in ieder geval verwacht dat belanghebbende:

  • a.

    ingeschreven staat als woningzoekende;

  • b.

    consequent en adequaat reageert op aangeboden goedkopere huisvesting, ongeacht de aard of de ligging van de woning.

  • 5.

    De woonkostentoeslag wordt voorlopig toegekend als de hoogte van de teruggaaf inkomstenbelasting en de hoogte van de hypotheekrente nog niet definitief vaststaan. Belanghebbende moet de definitieve aanslag van de Belastingdienst en de jaaropgaaf van de hypotheekverstrekker inleveren zodra hij deze heeft ontvangen. De woonkostentoeslag wordt dan definitief vastgesteld. Te veel verstrekte bijstand wordt teruggevorderd. Bij een hogere definitieve vaststelling vindt een nabetaling plaats.

  • 6.

    De in het eerste lid bedoelde woonkostentoeslag kan verleend worden voor:

  • a.

    de rente die verband houdt met de woning, zoals de hypotheekrente;

  • b.

    in afwijking op sub a mogen de hypotheekrente voor leningen anders dan voor de woning, bijvoorbeeld voor een auto of caravan, en de aflossing van de hypotheek niet worden meegeteld;

  • c.

    zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom, zoals rioolrechten, eigenaarsdeel waterschapslasten, erfpachtcanon, premies van verzekeringen tegen brand- en stormschade (alleen voor de opstallen) en eigenaarsdeel onroerende zaakbelasting (dus niet het gebruikersdeel).

Artikel 4.13. Verhuiskosten

  • 1.

    Verhuiskosten komen voor bijzondere bijstand in aanmerking indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten en er geen voorliggende voorziening voorhanden is, zoals een lening bij de Kredietbank Nederland.

  • 2.

    De noodzaak van een verhuizing wordt in ieder geval aangenomen als:

  • a.

    belanghebbende verhuist vanuit een woning met een huur boven de maximale huurgrens naar een goedkopere woning en er op grond van artikel 4.11. of 4.12. van deze beleidsregels bijstand is verstrekt;

  • b.

    er een medische of sociale noodzaak is en er geen aanspraak gemaakt kan worden op een voorliggende voorziening.

  • 3.

    Onder verhuiskosten zoals bedoeld onder het eerste lid worden verstaan:

  • a.

    eerste maand huur en administratiekosten;

  • b.

    transportkosten.

Artikel 4.14. Duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten

  • 1.

    Kosten voor duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten komen voor bijzondere bijstand in aanmerking, indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, waarbij een lening bij de Kredietbank Nederland als een voorliggende voorziening geldt.

  • 2.

    Bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt in de vorm van een lening verstrekt.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid wordt bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in de vorm van bijstand om niet verstrekt op het moment dat de belanghebbende 36 maanden heeft afgelost op de verstrekte leenbijstand of op de lening bij de Kredietbank Nederland.

  • 4.

    Bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen geldt 45% van de richtprijs zoals genoemd in de Prijzengids van het Nibud.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid wordt voor de aanvraag van een noodzakelijk huishoudelijk apparaat met een hoog energieverbruik, de volledige kosten voor een nieuw apparaat vergoed op basis van het meest gunstige energielabel en maximaal de richtprijs zoals genoemd in de Prijzengids van het Nibud. Het gaat hierbij om de volgende apparaten:

    • a.

      Wasmachine;

    • b.

      Koelkast;

    • c.

      Vrieskast;

    • d.

      Koel- vriescombinatie.

  • 6.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op de volledige inrichting van een woning bedraagt de hoogte van de noodzakelijke kosten maximaal 50% van het bedrag dat in de Nibud-prijzengids genoemd wordt per inventarispakket naar huishoudtype.

  • 7.

    Bij een echtscheiding of een daarmee te vergelijken situatie wordt bij de vaststelling van de hoogte van de noodzakelijke kosten er van uitgegaan dat belanghebbende over ten minste 50% van de inboedel kan beschikken.

  • 8.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op de volledige inrichting van een kamer bedraagt de hoogte van de noodzakelijke kosten maximaal 30% van het bedrag dat in de Nibud-prijzengids genoemd wordt per inventarispakket naar huishoudtype.

  • 9.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op de volledige inrichting van een woning of kamer, wordt een bedrag van maximaal € 200,00 voor de kosten van overige inrichtingskosten verstrekt.

  • 10.

    Voor statushouders kan vanwege het volgen van het verplichte inburgeringsprogramma, bijzondere bijstand worden verleend voor de kosten van:

  • a.

    een PC of laptop, tot een maximum bedrag van € 250,00;

  • b.

    indien noodzakelijk: een fiets, tot een maximum bedrag van € 100,00.

Artikel 4.15. Babyuitzet

  • 1.

    Kosten voor babyuitzet komen voor bijzondere bijstand in aanmerking, indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten en er geen voorliggende voorziening voorhanden is, zoals een lening bij de Kredietbank Nederland.

  • 2.

    Bij het vaststellen van de hoogte van de bijzondere bijstand geldt 50% van de richtprijs zoals genoemd in de Prijzengids van het Nibud.

  • 3.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op een volledige babyuitzet bedraagt de hoogte van de noodzakelijke kosten maximaal 50% van het bedrag dat in de Nibud-prijzengids genoemd wordt als basispakket babyuitzet.

Paragraaf 4. Eigen bijdrage

Artikel 4.16. Kinder- of peuteropvang vanwege sociaal-medische indicatie

  • 1.

    Bijzondere bijstand is mogelijk aan gezinnen die op grond van een sociaal-medische indicatie kosten voor kinder- of peuteropvang moeten maken en er voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    het betreffende kind of de betrokken ouder tot de categorie personen behoort met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking en waarvoor is komen vast te staan dat een of meer van deze beperkingen kinderopvang noodzakelijk maken, of

  • b.

    er is vastgesteld dat de veiligheid van het kind in het geding is, of

  • c.

    er is vastgesteld dat kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het betreffende kind noodzakelijk is, of

  • d.

    er is vastgesteld dat er sprake is van een crisissituatie waardoor de ouder tijdelijk niet in staat is de verzorging of betaling van de opvang op zich te nemen, of

  • e.

    de noodzaak voor kinderopvang blijkt uit andere stukken van een huisarts of andere instellingen voor zover die een sociaal of medisch oordeel kunnen vormen over de ouder of het betreffende kind, en

  • f.

    de opvang plaats vindt in een kindercentrum of door een gastouder.

  • 2.

    De bijdrage voor de in het eerste lid genoemde doelgroep wordt toegekend voor maximaal één jaar. Na een herbeoordeling kan verlenging plaatsvinden.

  • 3.

    Op grond van individuele omstandigheden kan afgeweken worden van de draagkrachtregels zoals bedoeld in artikel 4.3. van deze beleidsregels.

Paragraaf 5. Reiskosten

Artikel 4.17. Reiskosten voor bezoeken gezinsleden of naaste familieleden

  • 1.

    Reiskosten voor bezoek aan zieke of gedetineerde gezinsleden of naaste familieleden komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking, omdat belanghebbende wordt geacht de vervoerskosten te kunnen voldoen uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid is bijzondere bijstand mogelijk indien er sprake is van het bezoeken van een partner (waarmee samen wordt gewoond) of een inwonend kind, die in verband met ziekte voor langere tijd is opgenomen in een ziekenhuis of (verpleeg)instelling en waarbij het ziekenhuis of instelling buiten de gemeente is gelegen. Waarbij geldt dat maximaal de eerste twee weken dagelijks en daarna drie keer per week een bezoek wordt vergoed.

  • 3.

    In afwijking op het eerste lid is bij detentie bijzondere bijstand mogelijk bij bezoeken aan tot het gezin behorende familieleden of familieleden in de eerste graad (ouders en kinderen). Waarbij geldt dat in beginsel maximaal tweemaal per maand een bezoek wordt vergoed.

  • 4.

    Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand wordt uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer. Wanneer dit niet mogelijk is dan wordt de bijstand verstrekt voor vervoer per auto voor de kortste route volgens de ANWB routeplanner. Daarbij wordt € 0,19 per gereden kilometer vergoed.

Artikel 4.18. Reiskosten voortgezet onderwijs

  • 1.

    Het college kan bijzondere bijstand verlenen voor reiskosten van ten laste komende kinderen in het voortgezet onderwijs, als

  • a.

    er geen voorliggende voorziening is; en

  • b.

    de reisafstand in ieder geval meer dan 10 kilometer betreft; en

  • c.

    indien het gaat om de dichtstbijzijnde school met het gewenste en noodzakelijk geachte onderwijstype.

  • 2.

    Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand wordt uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer. Wanneer dit niet mogelijk is dan wordt de bijstand verstrekt voor vervoer per auto voor de kortste route volgens de ANWB routeplanner. Daarbij wordt € 0,19 per gereden kilometer vergoed.

Paragraaf 6. Kosten voor levensonderhoud

Artikel 4.19. Bijzondere bijstand 18- t/m 20-jarigen niet in inrichting verblijvend

  • 1.

    Aan thuiswonende personen van 18 t/m 20 jaar wordt geen aanvulling via de bijzondere bijstand verstrekt omdat de algemene bijstandsnorm voor personen van 18 t/m 20 jaar en de wettelijke onderhoudsplicht van de ouders toereikend worden geacht om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

  • 2.

    Aan uitwonende personen van 18 t/m 20 jaar kan bijzondere bijstand worden verstrekt als er sprake is van noodzakelijke zelfstandige huisvesting en de kosten van het bestaan boven de geldende bijstandsnorm uitgaan en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:

  • a.

    de middelen van de ouders ontoereikend zijn;

  • b.

    hij redelijkerwijs deze onderhoudsplicht niet te gelde kan maken;

  • c.

    of anderszins noodzakelijk is.

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand is het verschil tussen de geldende bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag en de bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag, zoals die zou gelden wanneer de persoon de 21-jarige leeftijd zou hebben gehad.

Artikel 4.20. Bijzondere bijstand 18- t/m 20-jarigen in inrichting verblijvend

  • 1.

    Personen van 18 t/m 20 jaar die in een inrichting verblijven, hebben geen recht op algemene bijstand, omdat

  • a.

    in hun algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan grotendeels wordt voorzien door de inrichting waar ze verblijven; of

  • b.

    eerst een beroep op de onderhoudsplichtige ouders moet worden gedaan.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid is bijzondere bijstand mogelijk voor de kosten van levensonderhoud voor zover de inrichting daarin niet voorziet of voor bijzondere kosten (de normale bijzondere bijstand) en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:

  • a.

    de middelen van de ouders ontoereikend zijn;

  • b.

    hij redelijkerwijs deze onderhoudsplicht niet te gelde kan maken;

  • c.

    of anderszins noodzakelijk is.

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand is de bijstandsnorm, zoals die zou gelden wanneer de persoon die in een instelling verblijft de 21-jarige leeftijd zou hebben gehad, exclusief vakantietoeslag en inclusief de verhoging zoals bedoeld in artikel 23 lid 2 Participatiewet.

Paragraaf 7. Overige kostensoorten

Artikel 4.21. Uitvaartkosten

  • 1.

    Uitvaartkosten komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking als een beroep kan worden gedaan op een uitvaart-, levens- of ongevallenverzekering of op een nalatenschap, omdat deze worden beschouwd als een voorliggende voorziening die passend en toereikend is.

  • 2.

    De nabestaande die opdracht heeft gegeven voor de lijkbezorging dan wel de nabestaande op wie de kosten van lijkbezorging worden verhaald kan een aanvraag om bijzondere bijstand indienen, voor zover de nalatenschap geen of onvoldoende middelen bevat om de uitvaartkosten te voldoen en de nabestaande over te weinig middelen van bestaan beschikt om (zijn deel in) de kosten te voldoen.

  • 3.

    Als een belanghebbende de nalatenschap heeft verworpen dan komen de kosten van een uitvaart niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat het niet gaat om noodzakelijke kosten, omdat het geen kosten van belanghebbende zelf zijn en deze kosten nooit voor rekening van belanghebbende zijn gekomen omdat hij geacht wordt nooit erfgenaam te zijn geweest.

  • 4.

    De vergoeding van de kosten van de uitvaart (crematie of begrafenis) bedraagt maximaal € 7.500,00, zijnde de gemiddelde kosten voor een begrafenis of crematie (gebaseerd op www.uitvaart.nl).

Artikel 4.22. Kosten bewind

  • 1.

    De kosten van intake en de jaarbeloning in verband met bewind komen voor bijzondere bijstand in aanmerking indien:

  • a.

    het bewind door de kantonrechter is ingesteld; en

  • b.

    de kantonrechter toestemming heeft gegeven om de betreffende kosten in rekening te brengen.

  • 2.

    Voorafgaand aan de aanvraag om bijzondere bijstand en het verzoek bij de kantonrechter tot het instellen van bewind, dient in het kader van een goede schuldhulpverlening, advies te worden ingewonnen bij het college omtrent de noodzakelijkheid van bewind en de toeleiding naar schuldhulpverlening.

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt niet meer dan de feitelijk in rekening gebrachte kosten.

Artikel 4.23. Kosten curatele en mentorschap

  • 1.

    De kosten van intake en de jaarbeloning in verband met curatele en mentorschap komen voor bijzondere bijstand in aanmerking indien:

  • a.

    dit door de kantonrechter is ingesteld; en

  • b.

    de kantonrechter toestemming heeft gegeven om de betreffende kosten in rekening te brengen.

  • 2.

    De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt niet meer dan de feitelijk in rekening gebrachte kosten.

Artikel 4.24. Kosten rechtsbijstand

  • 1.

    Kosten van rechtsbijstand komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en een rechtsbijstandverzekering worden beschouwd als een voorliggende voorziening die passend en toereikend is.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid kan bijzondere bijstand worden verleend voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtshulp, de bijkomende griffierechten en legeskosten aangezien deze kosten tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend en indien aan belanghebbende een toevoeging is verleend.

  • 3.

    Indien geen gebruik is gemaakt van doorverwijzing door het Juridisch Loket waardoor de korting op de eigen bijdrage is misgelopen, dan wordt het bedrag ter hoogte van de korting in mindering gebracht op de bijzondere bijstand, omdat dit zijn geen noodzakelijke kosten zijn.

  • 4.

    In afwijking op het tweede lid komen kosten, die samenhangen met een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van de tegenpartij, niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

Artikel 4.25. Legeskosten verblijfsvergunning/naturalisatie

  • 1.

    Legeskosten voor een eerste aanvraag van een verblijfsvergunning komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat belanghebbende geen Nederlander of een aan een Nederlander gelijkgestelde is.

  • 2.

    Legeskosten voor een verlenging of wijziging van een verblijfsvergunning komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking omdat zij worden aangemerkt als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit een inkomen op bijstandsniveau kunnen worden voldaan door middel van reservering dan wel gespreide betaling achteraf.

  • 3.

    Kosten van leges van naturalisatie komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking, aangezien deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan en een (legale) vreemdeling ten aanzien van zijn recht op inkomensvoorzieningen dezelfde rechten als een Nederlander heeft, waardoor het om die reden niet noodzakelijk is voor vreemdelingen om zich te laten naturaliseren.

  • 4.

    Indien de verblijfsvergunning (ver) buiten de gemeente moet worden afgehaald, komen de reiskosten voor bijzondere bijstand in aanmerking.

  • 5.

    Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand wordt uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer. Wanneer dit niet mogelijk is dan wordt de bijstand verstrekt voor vervoer per auto voor de kortste route volgens de ANWB routeplanner. Daarbij wordt € 0,19 per gereden kilometer vergoed.

Paragraaf 8. Slotbepalingen

Artikel 4.26. Overgangsrecht

De rechten en verplichtingen van besluiten die op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Noardeast-Fryslân 2020 en zijn voorgangers zijn afgegeven en waarvan de looptijd doorloopt tot na het tijdstip van inwerkingtreding van deze beleidsregels, blijven doorlopen tot de duur van die looptijd tot uiterlijk 1 januari 2022, dan wel eerder tot het moment dat er op basis van gewijzigde omstandigheden een nieuw besluit wordt genomen op grond van deze beleidsregels.

Hoofdstuk 5. Inlichtingenplicht

Artikel 5.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Participatiewet onderscheidenlijk de IOAW;

  • b.

    inkomsten: inkomen als bedoeld in artikel 32 en 33 Participatiewet onderscheidenlijk artikel 8 IOAW;

  • c.

    inkomstenformulier: het door het college verstrekte formulier waarop de belanghebbende zijn inkomsten opgeeft;

  • d.

    mutatie: feiten en omstandigheden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte daarvan, en de duur daarvan, en zijn arbeidsinschakeling;

  • e.

    mutatieformulier; het door het college verstrekte formulier waarop de belanghebbende mededeling kan doen van mutaties;

  • f.

    onverwijld: uiterlijk op de eerste werkdag van de maand volgend op de maand waarin de feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan, tenzij anders is bepaald in dit hoofdstuk;

  • g.

    uitkering: de bijstand op grond van de Participatiewet onderscheidenlijk de uitkering op grond van de IOAW onderscheidenlijk de uitkering;

  • h.

    uitkeringsgerechtigde: de persoon die een uitkering op grond van de Participatiewet onderscheidenlijk de IOAW ontvangt.

Artikel 5.2. Toepassingsbereik

  • 1.

    Dit hoofdstuk geldt zowel voor de vaststelling van het recht op algemene en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet, als de vaststelling van het recht op een uitkering op grond van de IOAW.

  • 2.

    Dit hoofdstuk is van toepassing, tenzij elders in deze beleidsregels anders is bepaald.

Artikel 5.3. Het inkomstenformulier

  • 1.

    De uitkeringsgerechtigde met wisselende inkomsten moet iedere maand een inkomstenformulier inleveren. Er is sprake van wisselende inkomsten als het inkomen in twee opeenvolgende kalendermaanden niet gelijk is geweest.

  • 2.

    Het inkomstenformulier moet uiterlijk op de eerste werkdag van de maand volgend op de maand waarin de inkomsten zijn verworven worden ingeleverd. Bij het formulier wordt een specificatie van de inkomsten overgelegd.

  • 3.

    De verplichting tot het maandelijks inleveren van een inkomstenformulier vervalt wanneer de wisselende inkomsten eindigen.

  • 4.

    De uitkeringsgerechtigde met vaste inkomsten ontvangt tweemaal per jaar een inkomstenformulier. Dit formulier moet uiterlijk op de eerste werkdag van de maanden februari en augustus worden ingeleverd. Bij het formulier wordt een specificatie van de inkomsten van januari (in februari) en van juli (in augustus) overgelegd.

  • 5.

    In het kader van verlening van bijzondere bijstand, wordt niet maandelijks een inkomstenformulier verstrekt. Wijzigingen in het inkomen dienen als mutatie te worden gemeld, zoals bedoeld in artikel 5.5.

  • 6.

    In uitzondering op het vijfde lid, kan het college besluiten om in specifieke gevallen, wel het periodiek verstrekken van een inkomstenformulier te verlangen.

Artikel 5.4. Het niet of niet tijdig terugsturen van het inkomstenformulier

  • 1.

    De uitkering over een maand wordt betaalbaar gesteld nadat het inkomstenformulier over die maand tijdig en compleet is ingeleverd.

  • 2.

    Wanneer het inkomstenformulier niet binnen de termijn, genoemd in artikel 5.2. tweede lid van dit hoofdstuk, is ingeleverd, dan wel wanneer de specificatie(s) van de inkomsten ontbreken geeft het college de uitkeringsgerechtigde schriftelijk een termijn van vijf werkdagen om het inkomstenformulier en/of de ontbrekende specificatie(s) alsnog in te leveren.

  • 3.

    Wanneer na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, het inkomstenformulier en/of de ontbrekende specificatie(s) niet zijn ingeleverd geeft het college bij beschikking een hersteltermijn van vijf werkdagen, te rekenen vanaf de datum van de beschikking, om het inkomstenformulier en/of de inkomensspecificatie(s) alsnog in te leveren. Het recht op de uitkering wordt met ingang van de eerste dag van de maand waarop het inkomstenformulier betrekking heeft opgeschort.

  • 4.

    Wanneer de in het derde lid van dit artikel bedoelde hersteltermijn ongebruikt is verstreken, dan wel wanneer binnen de hersteltermijn niet alle gevraagde bescheiden zijn ontvangen, beëindigt het college de uitkering.

Artikel 5.5. Melden van een mutatie

  • 1.

    Indien een mutatie zich voordoet moet de uitkeringsgerechtigde de mutatie binnen vijf werkdagen melden bij het college. Dit kan via een mutatieformulier of op een andere manier. Hierbij worden bewijsstukken van de mutatie overgelegd.

  • 2.

    Iedere uitkeringsgerechtigde ontvangt een mutatieformulier om mutaties te melden aan het college.

  • 3.

    Na ontvangst van een mutatieformulier stuurt het college binnen vijf werkdagen aan de uitkeringsgerechtigde een nieuw mutatieformulier.

  • 4.

    Bij vakantie of verblijf in het buitenland is een melding vooraf verplicht. De belanghebbende moet melden wanneer en hoe lang hij naar het buitenland gaat. Bij een verblijf in het buitenland, waarbij de toegestane periode van 28 dagen per jaar wordt overschreden, wordt nadere informatie opgevraagd om vast te kunnen stellen over welke periode geen recht op bijstand bestaat.  

Artikel 5.6. Slotbepalingen

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk doet de uitkeringsgerechtigde aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op een uitkering.

  • 2.

    In gevallen waarin dit hoofdstuk niet voorziet beslist het college.

Hoofdstuk 6. Taaleis

Artikel 6.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet;

  • b.

    participatiewet: de Participatiewet met inbegrip van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz);

  • c.

    wet taaleis: de wet tot wijziging van de Participatiewet teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet (Wet taaleis Participatiewet);

  • d.

    besluit taaltoets: het ‘Besluit taaltoets Participatiewet’;

  • e.

    referentieniveau: het fundamentele niveau (1F-niveau) taal en rekenen volgens de richtlijnen van de Rijksoverheid;

  • f.

    wet educatie: de wet van 9 juli 2014 tot wijziging van onder meer de Wet participatiebudget en de Wet educatie en beroepsonderwijs betreffende het invoeren van een specifieke uitkering educatie en het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij regionale opleidingencentra;

  • g.

    inburgering: de Wet inburgering;

  • h.

    leerbaar: voldoende cognitief vermogen om onderwijs te volgen;

  • i.

    ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid; ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid bij de uitkeringsgerechtigde ten aanzien van het in onvoldoende mate beheersen van de Nederlandse taal, als bedoeld in artikel 18 b zesde lid onder b Participatiewet.

Artikel 6.2. Aantonen beheersing Nederlandse taal

  • 1.

    De persoon die een aanvraag algemene bijstand indient, dient bij de aanvraag een verklaring als bedoeld onder a, b, en/of c aan het college te overleggen, waaruit blijkt dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst:

  • a.

    een eigen verklaring dat hij in de periode vanaf het 5e tot en met het 16e levensjaar gedurende tenminste acht jaar in Nederland woonplaats had (in de zin van artikel 10 van boek I van het Burgerlijk Wetboek);

  • b.

    een eigen verklaring dat hij over een diploma Inburgering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a van de Wet Inburgering beschikt;

  • c.

    een eigen verklaring dat hij over enig document beschikt, waaruit blijkt dat de uitkeringsgerechtigde de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

  • 2.

    Onverminderd het in het eerste lid bepaalde kan het college bepalen dat belanghebbende bij twijfel alsnog documenten overlegt.

Artikel 6.3. Taaltoets

De taaltoets wordt uitgevoerd door het Friesland College en voldoet aan het Besluit taaltoets.

Artikel 6.4. Afnemen van de taaltoets

  • 1.

    Indien de persoon als bedoeld in artikel 2 lid 1 niet één van de in artikel 2 bedoelde verklaringen aan het college overlegt bij de aanvraag, neemt het college bij hem binnen acht weken na de datum van het besluit tot toekenning van de bijstand een taaltoets af.

  • 2.

    Géén taaltoets wordt afgenomen bij de bijstandsgerechtigde bij wie, indien jegens hem naar het oordeel van het college het redelijk vermoeden bestaat dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt:

  • a.

    bij de bijstandsgerechtigde:

  • die eerder een inburgeringsontheffing heeft gekregen; of die duurzaam volledig arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 WIA en op die grond een duurzame ontheffing heeft gekregen als bedoeld in artikel 9 lid 5 PW voor de verplichting tot het zoeken naar betaalde arbeid, deelname aan re-integratie en participatie en het verrichten van een tegenprestatie; of

  • van wie naar het oordeel van het college om persoonlijke redenen duurzaam niet verlangd kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst of zal beheersen, onder meer indien hij door het college om medische en/of psychosociale redenen niet leerbaar wordt geacht en/of een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt heeft.

  • b.

    bij de bijstandsgerechtigde indien en/of zolang:

  • hij op grond van een tijdelijk volledige arbeidsongeschiktheid een tijdelijke ontheffing om dringende redenen als bedoeld in artikel 9 lid 2 PW heeft gekregen voor de verplichting tot het zoeken naar betaalde arbeid en tot het verrichten van een tegenprestatie; of

  • van hem naar het oordeel van het college om persoonlijke redenen niet verlangd kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst of zal beheersen, onder meer indien hij door het college om medische en/of psychosociale redenen niet leerbaar wordt geacht en/of een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt heeft;

  • 4.

    Het college neemt geen taaltoets af bij de bijstandsgerechtigde, indien en zolang hij gebruik maakt van een door het college in het kader van artikel 9 lid 1 onder b PW aangeboden voorziening, gericht op zijn arbeidsinschakeling, met als doel binnen achttien maanden na zijn bijstandsaanvraag betaalde arbeid te verkrijgen.

  • 5.

    Het college legt de bijstandsgerechtigde bij wie elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, geen verplichting op om de Nederlandse taal te verwerven.

Artikel 6.5. Kennisgeving van de uitkomst van de taaltoets

Het college stelt de bijstandsgerechtigde binnen acht weken na uitkomst van de toets schriftelijk in kennis van deze uitkomst, zijnde:

  • a.

    een redelijk vermoeden, dat de bijstandsgerechtigde de vaardigheden van de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst, of

  • b.

    de vaststelling dat de bijstandsgerechtigde de vaardigheden in de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst.

Artikel 6.6. Relatie met Wet inburgering

Wanneer de uitkeringsgerechtigde begonnen is met een leertraject in het kader van de Wet inburgering, kan dit worden aangemerkt als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de uitkeringsgerechtigde, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.

Artikel 6.7. Relatie met de Wet educatie

Wanneer de uitkeringsgerechtigde al actief bezig is met een taaltraject in het kader van de Wet educatie beroepsopleidingen (WEB) of een ander Nederlands taaltraject, kan dit aangemerkt worden als ‘voldoende inspanning’ van de kant van de uitkeringsgerechtigde, zoals bedoeld is in de Wet taaleis.

Hoofdstuk 7. Zoekperiode en scholingsplicht jongeren

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 7.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    gerichte sollicitatie: een sollicitatie naar een functie die als passend wordt beoordeeld voor de jongere, mede gelet op zijn genoten opleiding en niveau;

  • b.

    jongere: persoon van 18 tot 27 jaar die zich voor algemene bijstand meldt, deze bijstand aanvraagt of ontvangt;

  • c.

    overbrugging: periode vanaf laatste datum melding tot eerstvolgende mogelijkheid waarop studiefinanciering kan worden ontvangen;

  • d.

    plan van aanpak: een document waarin afspraken met een jongere zijn vastgelegd;

  • e.

    scholingsplicht: de plicht tot het volgen van een opleiding wanneer dit de arbeidskansen van de jongere vergroot;

  • f.

    schuldregelingstraject: hieronder wordt verstaan het voortraject, het minnelijke traject en het wettelijke traject bij een erkende instantie voor het saneren van schulden;

  • g.

    beroepskwalificatie: een diploma op mbo3-, mbo4-, hbo- of wo-niveau;

  • h.

    zoekperiode: periode van vier weken na datum melding, bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet, waarin de jongere nog geen aanvraag voor bijstand mag indienen, maar waarin de jongere moet zoeken naar werk en/of regulier onderwijs op grond van artikel 41, leden 4 tot en met 10 van de Participatiewet.

Paragraaf 2. Scholingsplicht en uitzonderingen

Artikel 7.2. Scholingsplicht

  • 1.

    Een jongere die naar het oordeel van het college met het volgen van een opleiding zijn arbeidskansen vergroot, heeft in beginsel een scholingsplicht.

  • 2.

    Het behalen van een beroepskwalificatie vergroot in ieder geval de arbeidskansen. Iedere jongere zonder beroepskwalificatie heeft daarom in beginsel de plicht onderwijs te volgen.

  • 3.

    Het college verwacht dat de jongere ook na het behalen van een beroepskwalificatie doorgaat met het volgen van een (vervolg)opleiding wanneer dit de arbeidskansen van de jongere vergroot.

Artikel 7.3. Uitzonderingsgronden op de scholingsplicht

  • 1.

    Het college kan blijvend of tijdelijk een uitzondering op de scholingsplicht maken, wanneer een jongere geobjectiveerd aantoont dat hij geen regulier onderwijs kan volgen of wanneer dit in redelijkheid (nog) niet van hem gevergd kan worden. Uitzondering is mogelijk, indien de jongere naar het oordeel van het college een volgens een deskundige vastgesteld cognitief, sociaal, medisch en/of psychisch probleem heeft of door andere persoonlijke omstandigheden het verplicht volgen van onderwijs (tijdelijk) niet gevergd kan worden.

  • 2.

    Indien de jongere een beroepskwalificatie heeft met kansen op de arbeidsmarkt, kan een tijdelijke uitzondering op de scholingsplicht gemaakt worden voor maximaal één (1) jaar.

  • 3.

    Een tijdelijke uitzondering op de scholingsplicht wordt in ieder geval gemaakt als de jongere:

  • a.

    een schuldregelingstraject volgt, tenzij scholing wel is toegestaan;

  • b.

    (nog) geen aanspraak kan maken op studiefinanciering, bijvoorbeeld doordat de jongere moet wachten tot het eerstvolgende instroommoment;

  • c.

    inburgeraar is en (nog) niet beschikt over het taalniveau A2.

  • 4.

    Een blijvende uitzondering op de scholingsplicht wordt in ieder geval gemaakt als de jongere een beroepskwalificatie heeft en zijn kansen op de arbeidsmarkt door het volgen van verdere opleiding naar verwachting niet meer toenemen.

  • 5.

    Wanneer een jongere niet aan zijn scholingsplicht kan of (tijdelijk) niet hoeft te voldoen, dan wordt dit kenbaar gemaakt middels een beschikking.

Artikel 7.4. Scholingsplicht en BBL-traject

  • 1.

    Als de jongere een BBL-traject gaat volgen, moet er sprake zijn van een arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de jongere en moet een salaris worden te ontvangen, conform hetgeen in de CAO in de desbetreffende branche is vastgesteld.

  • 2.

    Als er geen salaris wordt ontvangen in het kader van een BBL-traject, dient de jongere bewijsbaar te onderzoeken of een andere werkgever gevonden kan worden of een opleiding waarbij recht bestaat op studiefinanciering.

  • 3.

    Als het college vaststelt dat de jongere geen andere mogelijkheden heeft, bestaat recht op (aanvullende) bijstand mits wordt voldaan aan de overige voorwaarden voor bijstand.

Paragraaf 3. Zoekperiode

Artikel 7.5. Zoekperiode voor jongeren

  • 1.

    Om de scholingsmogelijkheden van de jongere te beoordelen, is deze na de zoekperiode van vier weken verplicht om aan het college, indien van toepassing, in ieder geval de volgende documenten over te leggen:

  • a.

    een bindend studieadvies;

  • b.

    een schriftelijke verklaring van de RMC-coördinator;

  • c.

    behaalde diploma's en certificaten;

  • d.

    informatie waaruit blijkt op welke opleiding(en) de jongere zich heeft georiënteerd;

  • e.

    een verklaring van bijvoorbeeld een huisarts, behandelend arts, medisch specialist of professionele hulpverlening waaruit blijkt dat er sprake is van een medisch en/of psychisch probleem die de scholingsmogelijkheid van de jongere beïnvloedt.

  • 2.

    Om de houding en het gedrag van de jongere te beoordelen ten aanzien van arbeidsverplichtingen, is de jongere, na de zoekperiode van vier weken, verplicht de volgende documenten over te leggen:

  • a.

    bewijsstukken van ten minste twaalf (12) gerichte sollicitaties;

  • b.

    een bijgewerkte curriculum vitae (cv);

  • c.

    overzicht van inschrijving bij ten minste zes (6) uitzendbureaus;

  • d.

    een verklaring van bijvoorbeeld een huisarts, behandelend arts, medisch specialist of professionele hulpverlening waaruit blijkt dat er sprake is van een medisch en/of psychisch probleem die de scholingsmogelijkheid van de jongere beïnvloedt.

  • 3.

    Indien de jongere onvoldoende inspanningen heeft verricht op het gebied van het vinden van werk en scholing, kan een maatregel opgelegd worden op grond van de afstemmingsverordening.

  • 4.

    Indien een jongere, direct voorafgaande aan de melding voor bijstand, van een andere gemeente bijstand ontving dan geldt voor deze jongere wel een zoekperiode.

Hoofdstuk 8. Krediethypotheek en pandrecht

Artikel 8.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    woning: het woonhuis, woonschip of de woonwagen die door belanghebbende en, indien van toepassing, zijn gezin wordt bewoond en waarvan hij eigenaar is;

  • b.

    hypotheek: een op registergoederen te vestigen recht tot meerdere zekerheid voor de nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen;

  • c.

    pandrecht: een op niet-registergoederen te vestigen recht tot meerdere zekerheid voor de nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen.

Artikel 8.2. Vorm van de geldlening

  • 1.

    Indien voor de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, recht op bijstand bestaat als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Participatiewet en die bijstand de vorm heeft van een geldlening, als bedoeld in artikel 50, tweede lid, Participatiewet wordt die verleend onder verband van hypotheek of onder vestiging van pandrecht.

  • 2.

    Er is geen vestiging van hypotheek of pandrecht nodig indien de benodigde leenbijstand lager is dan € 5.000,--. De bijstand wordt wel verleend in de vorm van een lening (zonder vestiging van hypotheek).

Artikel 8.3. Waardebepaling, taxatie, bijkomende kosten

  • 1.

    De hoogte van de geldlening als bedoeld in artikel 8.2. is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, Participatiewet.

  • 2.

    De waarde van de woning wordt vastgesteld voor zover mogelijk overeenkomstig de waarde zoals vermeld op de laatste aanslag in het kader van Wet waardering onroerende zaken.

  • 3.

    In afwijking op het tweede lid, wanneer er niet kan worden teruggevallen op een aanslag in het kader van de WOZ zoals bij een woonschip en/of een woonwagen, kan de gemeente belanghebbende de verplichting opleggen een taxatie uit te laten voeren door een in overleg met belanghebbende aan te wijzen erkende makelaar/taxateur. Dit taxatierapport moet uitgaan van de waarde van de woning indien onbewoond en vrij van huur.

  • 4.

    De kosten verbonden aan de in het derde lid vermelde verplichte taxatie, de hypotheekakte of de pandovereenkomst en de inschrijving van de hypotheek of de pandovereenkomst alsmede de bijkomende kosten komen ten laste van de belanghebbende. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verstrekt.

  • 5.

    De in het vierde lid genoemde bijzondere bijstand wordt verstrekt als bijstand om niet.

Artikel 8.4. Medewerkingsverplichting

  • 1.

    Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek dan wel pandrecht wordt aan de belanghebbende de verplichting opgelegd dat hij meewerkt aan de vestiging van hypotheek of pandrecht.

  • 2.

    Het niet verlenen van deze medewerking heeft tot gevolg dat een aanvraag voor bijstand wordt afgewezen dan wel het recht op bijstand wordt ingetrokken en dat verstrekte bijstand terstond opeisbaar is.

Artikel 8.5. Voorwaarden

  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval de voorwaarden genoemd in de artikelen 8.6. en 8.7. verbonden.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden tezamen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheek- of pandovereenkomst.

Artikel 8.6. Aflossing

  • 1.

    Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien (10) jaar. Wordt binnen tien jaar de geldlening niet volledig afgelost, dan wordt het restant van de geldlening in ieder geval afgelost bij verkoop of vererving van de woning. Na de aflossingsperiode van tien jaar bestaat er geen aflossingsverplichting meer voor de belanghebbende. Het komt er derhalve op neer dat voor het niet afgeloste deel van de woning uitstel van betaling wordt verleend. Aan de belanghebbende wordt overgelaten of hij/zij, na de aflossingsperiode van tien jaar, al dan niet wil aflossen.

  • 2.

    De aflossing vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats.

  • 3.

    Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van één jaar vastgesteld. Per maand zal dan in beginsel een aflossing plaatsvinden die gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120e van de oorspronkelijke geldlening. De aflossing vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandverlening en vindt maandelijks plaats.

  • 4.

    Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 Participatiewet dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt geen aflossing gevergd en wordt de kostendelersnorm buiten beschouwing gelaten.

  • 5.

    Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6.

    Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7.

    Indien belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig is in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar en is daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd.

Artikel 8.7. Rentevordering

  • 1.

    Indien door toepassing van artikel 8.6, vierde tot en met het zesde lid, na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 2.

    De rente als bedoeld in het eerste lid is de wettelijke rente, verminderd met drie procent maar nooit lager dan 0%.

  • 3.

    Indien belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, maar niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 4.

    Indien belanghebbende naar het oordeel van het college geen rente kan betalen, wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.

  • 5.

    Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd.

Artikel 8.8. Verkoop of vererving

  • 1.

    Bij verkoop of bij vererving van de woning en, indien het gehuwden betreft, bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, alsmede de op grond van artikel 8.7, derde en vierde lid, bijgeschreven rente, terstond afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening. Daaraan wordt de voorwaarde verbonden dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3.

    Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

Artikel 8.9. Hernieuwde bijstandsaanvraag

Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsuitkering opnieuw recht op bijstand ontstaat, wordt er niet opnieuw onderzoek gedaan naar een krediethypotheek. Werd er bijstand verleend onder verband van een krediethypotheek, dan wordt deze verleend met toepassing van deze laatst gevestigde hypotheek.

Artikel 8.10. Jaarlijkse opgave restantschuld

Aan belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen.

Hoofdstuk 9. Terugvordering, verhaal en boete

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 9.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

  • b.

    fraudevordering: de vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

  • c.

    inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • d.

    uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Participatiewet en de uitkering in het kader van de IOAW en de IOAZ.

  • e.

    signaal: relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van onterecht of tot een te hoog bedrag verleende uitkering, op grond waarvan het college actie zou moeten ondernemen.

Artikel 9.2. Herziening, intrekking, terugvordering en brutering

  • 1.

    Het college herziet dan wel trekt het recht op uitkering in indien de uitkering ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 2.

    Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede en derde lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ en de Awb toekomt.

  • 3.

    Wanneer een schuld niet is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft bruteert het college, voor zover dit mogelijk is, de vordering welke is ontstaan door gebruik te maken van de in het tweede lid genoemde bevoegdheden bij gebreke van tijdige betaling.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid ziet het college af van brutering als er sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

  • 5.

    In afwijking van het derde en vierde lid, gelden mede gelet op hetgeen in artikel 20a IOAW (boete) is bepaald, voor de toepassing van artikel 25 lid 5 van de IOAW (brutering) de volgende bepalingen:

    • a.

      Wanneer de vordering niet het gevolg is van verwijtbaar gedrag, wordt de belanghebbende in staat gesteld om de vordering netto terug te betalen, althans indien de vordering betrekking heeft op hetzelfde kalenderjaar als het kalenderjaar waarin het besluit tot terugvordering is genomen. De netto aflossing dient plaats te vinden in het kalenderjaar waarin het in de vorige zin bedoelde besluit is genomen, tenzij betaling in dat kalenderjaar voor de datum van het besluit niet meer mogelijk is.

    • b.

      Indien een vordering het gevolg is van verwijtbaar handelen, wordt de vordering altijd verhoogd met de brutering, zoals bedoeld in artikel 25 lid 5 van de IOAW.

Artikel 9.3. Uitzonderingen

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 9.2. tweede lid vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 9.2. tweede lid, beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat teveel aan uitkering zou zijn verstrekt als belanghebbende wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, als sprake is van intrekking van het recht op uitkering over een langere periode omdat hij over die periode beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

Artikel 9.4.  

Vervallen

Paragraaf 2. Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

Artikel 9.5. Reikwijdte

De bepalingen in deze paragraaf zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Artikel 9.6. Afzien van (verdere) invordering

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.2. tweede lid, besluit het college af te zien van verdere invordering indien de belanghebbende:

  • a.

    gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

  • b.

    gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode [vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten] alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

  • c.

    gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2.

    Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c kan ook ambtshalve worden besloten.

  • 3.

    De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar is drie jaar als het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die drie jaar de beslagvrije voet als bedoeld in Boek 2, Afdeling 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

  • 4.

    Het college scheldt een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt op een verzoek als bedoeld in artikel 18a, dertiende lid van de Participatiewet en artikel 20a van de Ioaw en de Ioaz indien dit noodzakelijk is voor de totstandkoming van een schuldregeling.

  • 5.

    Wanneer aan een belanghebbende door het college een geldlening is toegekend ten behoeve van inrichtingskosten van de woning, alsmede door de Kredietbank Nederland een geldlening is verstrekt waarvoor het college borg staat, en deze persoon de betalingsverplichting ingevolge de lening aan de Kredietbank gedurende drie jaar correct is nagekomen, scheldt het college de door haar verstrekte geldlening kwijt.

  • 6.

    Kwijtschelding vindt eveneens plaats, wanneer de in het vijfde lid bedoelde belanghebbende niet volledig aan de aflossingsverplichting heeft voldaan, maar de achterstallige aflossingen over deze periode alsnog ineens, of op grond van nadere betalingsafspraken, voldoet.

  • 7.

    Als er sprake is van een (rest)vordering van minder dan € 150,00 wordt deze buiten invordering gesteld nadat is vastgesteld dat verrekening niet mogelijk is.

  • 8.

    Het zevende lid is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

  • a.

    het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

  • b.

    door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 9.

    Het op basis van het zevende lid genomen besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van terug- of invordering wordt ingetrokken als op een later tijdstip blijkt dat de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 9.7.  

Vervallen

Artikel 9.8.  

Vervallen

Artikel 9.9. Medewerking aan schuldregeling

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van IOAW en IOAZ verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers tot stand zal komen; en

  • c.

    de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

  • a.

    de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die verstrekt is in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b van de Participatiewet;

  • b.

    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen kan worden verhaald.

  • c.

    in afwijking van sub a mag er medewerking worden verleend aan een schuldregeling bij ‘fraudevorderingen’ wanneer er sprake is van een verminderde verwijtbaarheid (boete 25%) of normale verwijtbaarheid (boete 50%).

  • 3.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat het besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

  • b.

    de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Paragraaf 3. Invordering

Artikel 9.10. Invordering algemeen

Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en/of boete en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn.

Artikel 9.11. Verrekening en beslaglegging

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60 van de Participatiewet en artikel 28 van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college voor zover mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering en/of boete over tot verrekening van de vordering of boete met een eventueel recht op uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, dan wel verstrekt door een andere gemeente of uitkeringsinstantie of door middel van invordering bij dwangbevel en beslaglegging.

  • 2.

    Het college kan tevens de invordering overdragen aan een derde.

  • 3.

    De kosten, die deze derde ter invordering maakt, worden volledig doorberekend aan de belanghebbende.

Artikel 9.12. Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college kan geheel of gedeeltelijk uitstel van betaling verlenen als haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van de belanghebbende duidelijk is dat hij geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2.

    Voor zover de belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit wordt, in samenspraak met belanghebbende, bekeken in hoeverre belanghebbende de openstaande schuld kan aflossen.

  • 3.

    Bij het verlenen van (verder) uitstel wordt, in samenspraak met belanghebbende, bekeken in hoeverre belanghebbende die over vermogen beschikt of komt te beschikken dit vermogen kan aanwenden ter aflossing van de fraudevordering indien het een fraudevordering betreft.

  • 4.

    Bij de beoordeling of de belanghebbende over vermogen als bedoeld in het derde lid beschikt worden de vorderingen die het gevolg zijn van teveel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten, en is het bepaalde in artikel 34, tweede lid onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het uitstel wordt ingetrokken als de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

  • 6.

    Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 9.13. Aflossingscapaciteit bij inkomen op bijstandsniveau

  • 1.

    Indien belanghebbende een inkomen heeft op bijstandsniveau, bedraagt de aflossingscapaciteit 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag. Dit geldt ook bij een fraudevordering.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd als de vordering binnen 36 aaneengesloten maanden geheel kan worden afgelost, ongeacht de aflossingscapaciteit.

Artikel 9.14. Aflossingscapaciteit bij inkomen boven bijstandsniveau

  • 1.

    In afwijking op artikel 9.10. wordt de hoogte van de aflossing van een reeds bestaande vordering bij beëindiging of intrekking van de uitkering gedurende zes maanden na de datum van het beëindigings- of intrekkingsbesluit vastgesteld op het bedrag dat de belanghebbende tijdens de uitkeringsverlening afloste.

  • 2.

    In afwijking op artikel 9.10. en het eerste lid kan een betalingsvoorstel met belanghebbende worden afgesproken, rekening houdend met de aflossingscapaciteit en de beslagvrije voet.

Artikel 9.15. Toerekening van betalingen

  • 1.

    Indien de schuldenaar geen geldschuld aanwijst waaraan zijn betaling moet worden toegerekend als bedoeld in artikel 4:92 van de Awb rekent het college de geldschuld toe aan de oudste bestuurlijke boete.

  • 2.

    In overige gevallen wordt maatwerk toegepast.

Artikel 9.16.  

Vervallen

Artikel 9.17. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting

  • 1.

    Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van de belanghebbende is gewijzigd kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2.

    Zolang geen gegrond vermoeden als bedoeld in het eerste lid aanwezig is stelt het college steeds binnen 24 maanden een draagkrachtonderzoek in.

  • 3.

    Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting wordt de belanghebbende hiervan bij beschikking in kennis gesteld.

  • 4.

    Een gewijzigde betalingsverplichting wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die beschikking.

Artikel 9.18. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting

  • 1.

    De belanghebbende kan een met redenen omkleed verzoek doen tot wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting.

  • 2.

    Het college neemt binnen acht weken na ontvangst van het verzoek een besluit over dit verzoek.

  • 3.

    Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op, tenzij er sprake is van dringende redenen.

Artikel 9.19. Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet of niet meer nakomt vervalt deze betalingsregeling, en wordt het terugvorderingsbesluit of dwangbevel ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 9.20. Rente en kosten

Indien wordt overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 9.19. wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten indien de invordering is overgedragen aan een derde.

Paragraaf 4. Verhaal

Artikel 9.21. Verhaal van kosten van bijstand

  • 1.

    Het college verhaalt kosten van bijstand overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.5 van de Participatiewet.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid verhaalt het college de kosten van bijstand niet op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend.

Artikel 9.22. Betalingstermijnen

  • 1.

    De periodieke verhaalsbijdrage dient maandelijks voor de eerste van de volgende maand te worden betaald.

  • 2.

    De betalingstermijn voor verhaalsbijdragen ingevolge artikel 62f Participatiewet bedraagt zes weken.

Artikel 9.23. Vaststellen en herzien van de verhaalsbijdrage

Ten aanzien van het vaststellen en herzien van de verhaalsbijdrage, kan het college:

  • a.

    ongeacht de vraag of de uitkeringsgerechtigde recht heeft op inkomsten uit alimentatie en ongeacht de vraag of de uitkeringsgerechtigde de rechtbank kan verzoeken om alimentatie vast te stellen, de verhaalsbijdrage op nihil stellen, als uit onderzoek blijkt dat de maandelijkse verhaalsbijdrage ten hoogste € 50,00 bedraagt;

  • b.

    besluiten om de eerder opgelegde verhaalsbijdrage te handhaven als uit een herberekening van de draagkracht blijkt dat het positieve of negatieve verschil met de eerder opgelegde verhaalsbijdrage kleiner is dan € 50,00 per maand;

  • c.

    besluiten om een, al dan niet eerder opgelegde verhaalsbijdrage tijdelijk niet of niet volledig op te leggen, wanneer de onderhoudsplichtige is toegelaten tot een minnelijke schuldenregeling, de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) of in staat van faillissement is gesteld;

  • d.

    besluiten om van verhaal op de onderhoudsplichtige af te zien, wanneer sprake is van zwaarwegende dringende redenen. Deze redenen kunnen alleen betrekking hebben op de gevolgen van het opleggen van een verhaalsbijdrage voor de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde. Het gaat hier om zeer bijzondere omstandigheden, waarbij het opleggen van een verhaalsbijdrage leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde en/of hun kinderen.

Artikel 9.24. Inning alimentatie door LBIO

  • 1.

    Als de onderhoudsplichtige de door de rechtbank vastgestelde alimentatie niet, niet volledig of niet tijdig betaalt wordt bij beschikking aan de bijstandsgerechtigde op grond van artikel 55 Participatiewet de verplichting opgelegd de alimentatie door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) te laten innen.

  • 2.

    Vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop de in het eerste lid bedoelde beschikking is verzonden wordt de alimentatie op de uitkering in mindering gebracht, tot het moment waarop de bijstandsgerechtigde heeft aangetoond dat het LBIO de inning heeft overgenomen.

  • 3.

    Verhaal ingevolge artikel 62b Participatiewet vindt eerst plaats als inning door het LBIO zonder resultaat is gebleven.

Artikel 9.25. Overname invordering alimentatie

  • 1.

    In afwijking van artikel 9.24. eerste lid en tweede lid, kan de uitkeringsgerechtigde het college ook machtigen om de door het LBIO te innen alimentatie, over de periode waarin recht op bijstand bestaat, namens de uitkeringsgerechtigde te ontvangen. De uitkeringsgerechtigde ontvangt dan vanaf de ingangsdatum van de in de machtiging genoemde overnamedatum, de bijstand zonder korting van de inkomsten uit alimentatie.

  • 2.

    Ongeacht het bepaalde in artikel 9.24. derde lid, kan het college, indien dit wenselijk wordt geacht, besluiten om de alimentatie op grond van artikel 62b Participatiewet rechtstreeks op de onderhoudsplichtige te verhalen.

Artikel 9.26. Heronderzoeken

Wanneer een verhaalsbijdrage is opgelegd of op nihil gesteld, onderzoekt het college eens in de 3 jaar of zich wijzigingen hebben voorgedaan in de financiële- of sociale omstandigheden van de onderhoudsplichtige. Het college kan besluiten om dit heronderzoek versneld te doen of geheel van een heronderzoek af te zien.

Artikel 9.27. Mogelijkheden kwijtschelding en meewerken schuldenregeling

  • 1.

    Voor de mogelijkheden om een achterstand in de betaling van verhaalsbijdragen of alimentatie kwijt te schelden, en voor de mogelijkheden om mee te werken aan een schuldenregeling, wordt zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 9.6., 9.7. en 9.9. Hierbij dient wel te worden onderzocht of en in hoeverre de onderhoudsplichtige de eerder opgelegde verhaalsbijdrage of alimentatie maandelijks kan blijven betalen vanaf de datum dat wordt besloten om een achterstand kwijt te schelden of aan een schuldenregeling wordt meegewerkt.

  • 2.

    Kwijtschelding van een achterstand in de betaling van (gecedeerde) alimentatie is niet mogelijk. Uit het oogpunt van efficiënt debiteurenbeheer, kan in individuele gevallen echter hiervan worden afgeweken, indien het college de inning van de alimentatie van de onderhoudsgerechtigde heeft overgenomen. Bijvoorbeeld, wanneer een alimentatieplichtige langer dan 5 jaar onvindbaar is en het niet aannemelijk is dat hij in de toekomst nog te traceren valt, of dat er nog invorderingsmogelijkheden zullen zijn, kan een alimentatievordering (gedeeltelijk) buiten invordering worden gesteld.

  • 3.

    Om te voorkomen dat de alimentatievordering onnodig hoog oploopt, kan in gevallen als bedoeld in het tweede lid, in een eerder stadium reeds aan de uitkeringsadministratie worden verzocht om de maandelijkse opboeking van deze alimentatie (tijdelijk) te stoppen. Hiermee wordt voorkomen dat een waarschijnlijk oninbare onderhoudsbijdrage onnodig hoog oploopt.

  • 4.

    Hetgeen in het derde lid is bepaald, kan evenredig worden toegepast voor een waarschijnlijk oninbare verhaalsbijdrage.

Artikel 9.28. Indexering onderhoudsbijdragen

  • 1.

    Het college verhoogt de door de Rechtbank vastgestelde alimentatie jaarlijks met het wettelijk vastgestelde indexeringspercentage. De indexering wordt ook toegepast op alimentatie die de onderhoudsplichtige en de onderhoudsgerechtigde schriftelijk met elkaar zijn overeengekomen.

  • 2.

    Een door de gemeente opgelegde verhaalsbijdrage wordt niet geïndexeerd.

Paragraaf 5. Boete

Artikel 9.29. Schriftelijke waarschuwing i.p.v. een boete

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om een schriftelijke waarschuwing te geven in plaats van een boete, zoals bedoeld in artikel 18a lid 4 Participatiewet, artikel 20a lid 4 IOAW en artikel 2aa Boetebesluit socialezekerheidswetten.

  • 2.

    Er wordt afgezien van een boete en volstaan met het geven van een waarschuwing wanneer er:

    • a.

      sprake is van schending inlichtingenplicht;

    • b.

      er de afgelopen 2 jaar niet eerder een waarschuwing is gegeven;

    • c.

      de overtreding niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of dat dit niet hoger is dan € 150,00 of;

    • d.

      belanghebbende zelf binnen 60 dagen de juiste informatie alsnog heeft verstrekt voordat de gemeente de overtreding heeft geconstateerd.

  • 3.

    Als niet kan worden volstaan met een waarschuwing, zoals gesteld in het eerste en tweede lid, omdat er in de afgelopen 2 jaar al een waarschuwing is afgegeven, dan bedraagt de boete € 150,00 in geval van opzet en € 75,00 als er is vastgesteld dat er geen sprake is van opzet.

Artikel 9.30. Aflossing

Tenzij belanghebbende zelf anders aangeeft, wordt er eerst afgelost op de bestuurlijke boete en daarna pas op een eventuele terugvordering.

Paragraaf 6. Slotbepalingen

Artikel 9.31. Wettelijke rente en kosten

  • 1.

    Tenzij in deze beleidsregels anders is bepaald worden voor de aanmaning de kosten bedoeld in artikel 4:113 van de Awb in rekening gebracht.

  • 2.

    Voor de betekening en tenuitvoerlegging van het dwangbevel worden de kosten als genoemd in artikel 4:120 van de Awb in rekening gebracht.

  • 3.

    Voor deze kosten wordt aangesloten bij de minimale bedragen genoemd in de Kostenwet.

Hoofdstuk 10. Uitvoering Bbz 2004

Paragraaf 1 – Algemene bepalingen

Artikel 10.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    leenbijstand: de als renteloze lening verstrekte algemene bijstand op grond van de Participatiewet en het Bbz 2004 die al dan niet geheel of gedeeltelijk kan worden omgezet in een bedrag om niet.

  • b.

    bijstand: algemene bijstand op grond van de Participatiewet, waaronder begrepen de door het college in bijstand om niet omgezette leenbijstand.

  • c.

    lening ten behoeve van bedrijfskapitaal: bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening

  • d.

    belanghebbende: degene aan wie bijstand, leenbijstand of een lening ten behoeve van bedrijfskapitaal is of wordt verstrekt.

Artikel 10.2. Wettelijke bevoegdheden Bbz 2004

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:

  • a.

    het instellen van een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens zoals beschreven in artikel 53a lid 6 Participatiewet.

  • b.

    het instellen van een onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep. (Artikel 23 lid 3 Bbz 2004.)

Artikel 10.3. Rechtmatigheidsonderzoeken

  • 1.

    Onderzoeken naar de rechtmatigheid van de bijstand worden in beginsel uitgevoerd naar aanleiding van meldingen en signalen.

  • 2.

    Elke 12 maanden wordt beoordeeld of de zelfstandige die bijstand ontvangt op grond van artikel 25 Bbz 2004 voldoet aan de in dit artikel gestelde inkomenseis.

Artikel 10.4. Periodieke toekenning en levensvatbaarheidsonderzoeken

  • 1.

    Leenbijstand aan startende en gevestigde ondernemers wordt toegekend voor een periode van 6 maanden. Voor verlenging van de uitkering na 6 maanden moet een nieuwe aanvraag worden ingediend.

  • 2.

    Bij elke aanvraag wordt de levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep beoordeeld.

  • 3.

    Leenbijstand die op grond van artikel 18 of 23 Bbz 2004 is toegekend, wordt beëindigd zodra het bedrijf of zelfstandig beroep niet meer levensvatbaar is.

Artikel 10.5. Beëindiging bedrijf of zelfstandig beroep

In die gevallen zoals genoemd in artikel 43 Bbz 2004, wordt de lening ten behoeve van bedrijfskapitaal renteloos gemaakt.

Paragraaf 2. Terugvordering

Artikel 10.6. Herziening en intrekking toekenningsbesluit

Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit ingevolge artikel 54 lid 3 en 4 Participatiewet. Toepassing van deze bevoegdheid beperkt zich niet tot situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 10.7. Terugvordering (leen)bijstand en leningen bedrijfskapitaal

  • 1.

    (Leen)bijstand of een lening ten behoeve van bedrijfskapitaal wordt teruggevorderd in de gevallen en op de wijze zoals vermeld in deze beleidsregels en de artikelen 58 tot en met 60 PW.

  • 2.

    Leenbijstand wordt teruggevorderd in de gevallen zoals genoemd in artikel 12 lid 2 c Bbz 2004.

  • 3.

    Leningen ten behoeve van bedrijfskapitaal worden teruggevorderd indien:

  • a.

    de termijn van uitstel van aflossing en betaling van rente zoals genoemd in artikel 41 lid 2 Bbz 2004 is verlopen, zoals bepaald in artikel 41 lid 4 Bbz 2004.

  • b.

    de situatie zich voordoet zoals beschreven in artikel 41 lid 5 Bbz 2004.

  • c.

    betrokkene ook na een tweede aanmaning niet aan zijn betalingsverplichting voldoet.

  • d.

    niet wordt voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen in artikel 39 lid 2 en 3 Bbz 2004 en de toepassing van artikel 43 Bbz 2004.

Paragraaf 3. Invordering

Artikel 10.8. Wijze van invordering

  • 1.

    Uitgangspunt is dat de belanghebbende een vordering ineens dient te voldoen. Hierbij wordt de termijn van artikel 4:87 Awb aangehouden.

  • 2.

    Op verzoek van de belanghebbende kan de vordering in termijnen worden voldaan indien:

  • a.

    de vordering binnen 36 maanden wordt afgelost en

  • b.

    het aflossingsbedrag minimaal € 50,00 bedraagt.

  • 3.

    Indien volledige aflossing binnen de in het eerste en/of tweede lid genoemde betalingstermijn niet mogelijk is, stelt het college de maandelijkse aflossing vast.

  • a.

    het vastgestelde of afgesproken aflossingsbedrag geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • b.

    bij de vaststelling van het aflossingsbedrag wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet en de eventuele verhoging hiervan.

  • c.

    bij de vaststelling van de betalingsverplichting in het inkomen wordt ook rekening gehouden met de bijzondere, financiële en persoonlijke omstandigheden van belanghebbende.

  • 4.

    Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt periodiek en/of naar aanleiding van meldingen of signalen uitgevoerd.

Artikel 10.9. Dwanginvordering

  • 1.

    Indien de belanghebbende een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan kan het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd worden door middel van:

  • a.

    verrekening met de maandelijks verleende bijstand op grond van artikel 60, derde lid, van de Participatiewet, dan wel verrekening met de maandelijkse uitkering op grond van artikel 28, derde lid van zowel de IOAW als de IOAZ; of

  • b.

    bij het ontbreken van deze mogelijkheid en nadat een dwangbevel is verzonden: een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of

  • c.

    beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.

  • 2.

    In geval van beslaglegging en/of het inschakelen van een deurwaarder zoals vermeld in dit artikel, wordt de vordering verhoogd met de invorderingskosten en met de wettelijke rente. De invorderingskosten worden vastgesteld op 15% van de openstaande vordering met een maximum van €375,00.

Paragraaf 4. Kwijtschelding

Artikel 10.10. Kwijtschelding (leen)bijstand

  • 3.

    Het college kan besluiten tot ambtshalve kwijtschelding van (leen)bijstand indien de belanghebbende:

  • a.

    gedurende 60 maanden zijn aflossingsverplichting voor de als geldlening verstrekte bijstand onafgebroken en naar draagkracht is nagekomen;

  • b.

    gedurende een periode van twee jaar niet of zeer onregelmatig heeft afgelost op een vordering en de nog openstaande vordering minder bedraagt dan € 125;

  • c.

    gedurende vijf jaar geen aflossingen aan een niet-verwijtbare vordering heeft gedaan en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment alsnog gaat verrichten.

  • d.

    de in onderdeel c genoemde termijn bedraagt tien jaar indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

  • e.

    het college gaat niet over tot kwijtschelding als er sprake is van dwanginvordering.

Artikel 10.11. Kwijtschelding (leen)bijstand en/of bedrijfskapitaal in verband met een schuldregeling

In aanvulling op artikel 42 Bbz 2004 kan het college op verzoek van belanghebbende besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere invordering van bijstand af te zien, indien:

  • a.

    redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

  • b.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

  • c.

    de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Artikel 10.12. Kwijtschelding bedrijfskapitaal

Kwijtschelding van een lening ten behoeve van bedrijfskapitaal is mogelijk in die gevallen zoals beschreven in artikel 42 en 43 Bbz 2004.

Artikel 10.13. Afzien van terugvordering in verband met dringende redenen

Het college ziet af van terugvordering of verdere invordering (verleent kwijtschelding), als hiervoor een dringende reden aanwezig is als bedoeld in artikel 58 lid 8 Participatiewet.

Paragraaf 5. Slotbepaling

Artikel 10.14. Relatie met overige beleidsregels

Indien dit hoofdstuk afwijkt van hetgeen is bepaald in algemene beleidsregels aangaande de Participatiewet, dan prevaleert dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 11. Studietoeslag

Artikel 11.1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    Aanvraag: een verzoek om studietoeslag als bedoeld in artikel 36b lid 1 Participatiewet

  • b.

    Wajong: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

  • c.

    WSF: Wet studiefinanciering 2000

  • d.

    WTOS: Hoofdstuk 4 Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Artikel 11.2. Structurele medische beperking

  • 1.

    Structurele medische beperking: een fysieke en/of psychische beperking die voortkomt uit een in de persoon gelegen ziekte of medisch gebrek die voldoende ernstig is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het gebrek en het structureel niet in staat zijn van het verdienen van inkomsten door belanghebbende naast de studie.

  • 2.

    Structureel: als er binnen een periode van 6 maanden na de aanvraag geen herstel of verbetering is te verwachten in de medische beperking, zodanig dat belanghebbende wel in staat is om naast de studie te werken en daar inkomen mee te verdienen.

  • 3.

    Er is in ieder geval geen sprake van een structurele medische beperking bij:

  • Mantelzorg;

  • een gebroken been;

  • kortdurende beperkingen;

  • beperkingen die niet dusdanig ernstig zijn dat iemand naast de studie niet meer kan werken.

Artikel 11.3. Voorwaarden

Er bestaat recht op studietoeslag als belanghebbende:

  • a.

    als rechtstreeks gevolg van een ziekte of gebrek structureel niet in staat is naast de studie inkomsten te ververwerven;

  • b.

    studiefinanciering ontvangt op grond van de WSF of een tegemoetkoming krijgt op grond van de WTOS. Het levenlanglerenkrediet van de WSF valt niet hieronder;

  • c.

    geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong.

Artikel 11.4. Aanvraag

  • 1.

    De aanvraag voor studietoeslag wordt ingediend door middel van een hiervoor vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2.

    Belanghebbende verstrekt bij de aanvraag de volgende stukken:

  • a.

    een bewijs van het ontvangen van studiefinanciering op grond van de WSF of een tegemoetkoming op grond van de WTOS;

  • b.

    bij stage: een kopie van de stageovereenkomst waaruit de hoogte van de stagevergoeding blijkt.

  • 3.

    Belanghebbende kan bij de aanvraag een deskundigenverklaring verstrekken waarin staat waarom belanghebbende niet kan werken naast de studie.

Artikel 11.5. Toekennen en uitbetalen

  • 1.

    Als door het college is vastgesteld dat recht op studietoeslag bestaat, wordt de studietoeslag

  • 2.

    toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop het college de aanvraag om studietoeslag heeft ontvangen.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 wordt studietoeslag met terugwerkende kracht ook toegekend over een periode die is gelegen voor de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend als:

  • a.

    belanghebbende daarom verzoekt; en

  • b.

    belanghebbende over deze periode voldoet aan de voorwaarden voor het recht op studietoeslag;

  • 4.

    In afwijking van lid 2 wordt studietoeslag niet met terugwerkende kracht toegekend over een periode die is gelegen:

  • a.

    voor 1 april 2022;

  • b.

    5 jaar voorafgaand aan de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend.

  • 5.

    De studietoeslag wordt maandelijks uitbetaald.

  • 6.

    De studietoeslag die met terugwerkende kracht wordt toegekend, wordt na toekenning als een bedrag ineens uitbetaald.

Artikel 11.6. Hoogte studietoeslag

  • 1.

    De hoogte van de studietoeslag is gelijk aan de bedragen genoemd in artikel 7a van het Besluit loonkostensubsidie en minimumbedragen studietoeslag Participatiewet 2021.

  • 2.

    Als uitganspunt voor het bepalen van de hoogte van de studietoeslag geldt in de maand waarin een belanghebbende jarig wordt, het bedrag dat hoort bij de leeftijd die belanghebbende op de verjaardag heeft bereikt.

Artikel 11.7. Medisch advies

  • 1.

    Het college is verplicht een medisch advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige voor de beoordeling of er sprake is van een structurele medische beperking.

  • 2.

    Het college vraagt het medisch advies aan bij Argonaut advies.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 kan het college alleen in deze situaties een medisch advies achterwege laten als:

  • a.

    direct duidelijk is dat er recht bestaat op studietoeslag gelet op de ernst/aard van de structurele medische beperking;

  • b.

    vaststaat dat belanghebbende geen studiefinanciering op grond van de WSF of tegemoetkoming op grond van de WTOS ontvangt;

  • c.

    belanghebbende recht heeft op een Wajong uitkering;

  • d.

    belanghebbende werkt naast de studie, niet zijnde een stage.

Artikel 11.8. Nieuw medisch advies bij zicht op verbetering

Wanneer het eerste medisch advies daartoe aanleiding geeft, bepaalt het college dat binnen een bepaalde periode een nieuw medisch advies zal worden gevraagd om te beoordelen of belanghebbende nog steeds niet in staat is om naast de studie te werken.

Hoofdstuk 12. Slotbepalingen

Artikel 12.1. Hardheidsclausule

Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze beleidsregels in de individuele situatie leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, voor zover het de bevoegdheid betreft die uit deze beleidsregel voortvloeien, hiervan afwijken.

Artikel 12.2. Inwerkingtreding en intrekking oude regels

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2023, onder gelijktijdige intrekking van de:

    • a.

      Beleidsregels rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ 2020 gemeente Dantumadiel, vastgesteld bij besluit van 30 maart 2021;

    • b.

      Beleidsregels Studietoeslag gemeente Dantumadiel, vastgesteld bij besluit van 31 mei 2022.

Artikel 12.3. Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels rechtmatigheid Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Dantumadiel.

 

 

 

Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadiel in zijn vergadering van 20 december 2022.

De secretaris,

R.G. Dijksterhuis

De burgemeester,

N.L. Agricola