Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Den Helder

Besluit van de raad van de gemeente Den Helder, houdende regels over het afstemming van de uitkering (Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Den Helder 2023)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDen Helder
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBesluit van de raad van de gemeente Den Helder, houdende regels over het afstemming van de uitkering (Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Den Helder 2023)
CiteertitelAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Den Helder 2023
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Afstemmingsverordening Participatiewet.

Deze regeling vervangt de afstemmingsverordening IOAW/ IOAZ 2013.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdelen a en d, van de Participatiewet
  2. artikel 35, onderdelen a en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  3. artikel 35 onderdelen a en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2023nieuwe regeling

19-12-2022

gmb-2022-569276

2021-060285

Tekst van de regeling

Intitulé

Besluit van de raad van de gemeente Den Helder, houdende regels over het afstemming van de uitkering (Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Den Helder 2023)

 

De raad van de gemeente Den Helder;

 

gelezen het raadsvoorstel nummer 2021.060285 van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder van 1 november 2022

 

gelezen het advies van de Adviesraad Sociaal Domein van 21 september 2022

 

kennis genomen hebbende van de voorbereidende commissievergadering Maatschappelijke Ontwikkeling op 29 november 2022.

 

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdelen a en d, van de Participatiewet, artikel 35, onderdelen a en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 onderdelen a en c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

 

besluit :

de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Den Helder houdende algemene regels over het afstemmen van de uitkering (Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Den Helder 2023) vast te stellen:

 

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Den Helder 2023

 

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

 

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • b. bijstandsnorm:

1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of

2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

     

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;

  • d.

    de maand(en) waarin de bijstand wordt verlaagd, en,

  • e.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het een gedraging van de eerste categorie betreft, of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • e.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      bij gedragingen uit de eerste en twee categorie de gedraging meer dan zes maanden voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

    • c.

      bij gedragingen uit de derde en vierde categorie de gedraging meer dan twaalf maanden voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Omstandigheden die rechtstreeks het gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging, zijn geen dringende redenen.

  • 3.

    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Als de verlaging niet op grond van het eerste lid kan worden geëffectueerd, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.

  • 3.

    Als het besluit tot opleggen van een verlaging samenvalt met het besluit tot toekennen van de bijstand, dan kan in afwijking van het eerste lid de verlaging worden toegepast met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan.

  • 4.

    Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, 55 en 56a van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a. eerste categorie:

    • 1°. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • 2°. het niet nakomen van de in artikel 56a, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting om gedurende een periode van zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering;

    • 3°. het zonder afbericht geen gehoor geven aan een schriftelijke uitnodiging in verband met een gesprek over participatie (mogelijkheden);

    • 4°. Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet.

  • b. tweede categorie:

1°. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

2°. het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

4°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

5°. het niet dan wel onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden participatie-instrument, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het participatietraject;

6°. het niet meewerken aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet.

  • c. derde categorie:

1°. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a. eerste categorie:

1°. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

2°. het zonder afbericht geen gehoor geven aan een schriftelijke uitnodiging in verband met een gesprek over (participatie)mogelijkheden.

  • b. tweede categorie:

1°. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing dan wel maatschappelijke participatie;

2°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

3°. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

4°. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

5°. het niet of onvoldoende nalaten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c. derde categorie:

  • 1°. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

  • d. Vierde categorie:

  • 1°. Het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, waaronder in ieder geval wordt verstaan het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, verwijtbaar ontslag uit dienstbetrekking en het niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

  • 2°. Het stellen van onredelijke eisen in verband met de te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

  • 3°. aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; of

  • 4°. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd; of

  • 5°. belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • 6°. belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op:

    • a.

      15% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Het college kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing indien:

    • a.

      De gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden;

    • b.

      Het een eerste verwijtbare gedraging betreft.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,00 tot € 2.000,00;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,00 tot € 4.000,00;

    • d.

      40% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 4.000,00 tot € 8.000,00;

    • e.

      40% van de bijstandsnorm gedurende vier maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,00 tot € 10.000,00

    • f.

      40% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een benadelingsbedrag van € 10.000,00 of hoger.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet of artikel 13, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 13, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet of artikel 13, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 13, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 5.

    Als het college voor dezelfde gedraging de bijstand op grond van artikel 18 of 18b Participatiewet kan verlagen en een boete op grond van de Wet inburgering 2021 op kan leggen, dan kiest hij ervoor de bijstand te verlagen en geen boete op te leggen.

Artikel 15. Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder b of c, 8, onder b of c, 12, eerste lid, of 13 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder a, 8, onder a, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 3.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Hoofdstuk 6. Samenloop weigeren IOAW/IOAZ

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de afstemmingsverordening blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 17. Hardheidsclausule

Het college kan in individuele bijzondere situaties ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 18. Overgangsrecht

  • 1.

    Voor lopende onderzoeken die betrekking hebben op verwijtbare gedragingen vóór 1 januari 2023 geldt dat deze gedragingen zullen worden beoordeeld conform het gestelde in de Afstemmingsverordening Participatiewet en Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ 2013.

  • 2.

    Voor de beoordeling van recidive op grond van deze verordening geldt dat alle al vastgestelde besluiten tot verlaging van de bijstand op grond van voorgaande afstemmingsverordeningen, zoals die van toepassing waren vóór 1 januari 2023, meetellen bij de beoordeling van recidive.

Artikel 19. Intrekken oude verordeningen

  • 1.

    De Afstemmingsverordening Participatiewet wordt ingetrokken vanaf het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt.

  • 2.

    De afstemmingsverordening IOAW/ IOAZ 2013 wordt ingetrokken vanaf het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt.

Artikel 20. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Den Helder 2023.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 19 december 2022

J.A. (Jan) de Boer,

MSc.

voorzitter,

mr. drs. M. Huisman

griffier,

Toelichting

 

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.1 Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt (inkeerregeling).

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.2 Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd.

 

Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Een voorbeeld van juridisch te onderscheiden feiten: het bezit van en het niet melden van een hennepplantage. De boete wordt opgelegd vanwege het niet verstrekken van relevante informatie voor de vaststelling van het recht op een uitkering. Strafvervolging is aan de orde wegens overtreding van de Opiumwet.3

 

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de Afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting4). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

 

Wet taaleis

Sinds 1 januari 2016 is de taaleis als nieuwe verplichting opgenomen in de Participatiewet (artikel 18b van de Participatiewet). Dit artikel bevat een inspanningsverplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel trapsgewijs moet worden verlaagd met 20% gedurende 6 maanden in de periode 0-6 maanden na de schriftelijke kennisgeving dat een bijstandsgerechtigde de taal onvoldoende beheerst, 40% gedurende 6 maanden in de periode 6-12 maanden na de schriftelijke kennisgeving en 100% voor onbepaalde tijd na 12 maanden na de schriftelijke kennisgeving (artikel 18b, negende lid, tiende lid en elfde lid, van de Participatiewet). Artikel 18b van de Participatiewet kent een eigen afstemmingsregime waardoor de afstemmingsverordening niet van toepassing is.

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

 

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

 

 

 

 

 

 

Artikelsgewijze toelichting

Alleen die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

 

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

 

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

 

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.5

 

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 3. Horen van belanghebbende

De gemeenteraad kan ervoor kiezen om in deze verordening regels op te nemen met betrekking tot het horen van belanghebbende. Het college is niet verplicht belanghebbende in het kader van het onderzoek te horen alvorens een verlaging ten opzichte van belanghebbende kan worden toegepast. Het betreft namelijk een beslissing ten aanzien van een financiële aanspraak en die zijn op grond van artikel 4:2 van de Awb uitgezonderd van de hoorplicht bij de voorbereiding van een besluit. Het kan echter de zorgvuldigheid van het besluit ten goede komen als belanghebbende wel wordt gehoord.

Het horen is vormvrij en kan dus schriftelijk of mondeling plaatsvinden.

 

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.6 Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 15 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

 

Geen verlaging opleggen voor gedragingen die langer dan zes maanden en een jaar geleden hebbenplaatsgevonden

Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen uit de eerste en tweede categorie die langer dan zes maanden geleden hebben plaatsgevonden.

 

In artikel 4, eerste lid, onderdeel c is geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragen uit de derde en vierde categorie die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dit is van toepassing op zowel geüniformeerde als de niet-geüniformeerde verplichtingen. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn.

 

De invulling van het begrip “dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden” is niet – zoals bij artikel 18a lid 7 Participatiewet en artikel 58 lid 8 Participatiewet - beperkt tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor belanghebbende gelet op diens persoonlijke omstandigheden. De invulling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van belanghebbende.7 Dit betekent dat colleges bevoegd zijn om in individuele gevallen te besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of zelfs op nul vast te stellen.8 De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in maatschappelijk belang (marginalisering van mensen, vergroting schuldenproblematiek, huisuitzettingen), de zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin9, maar ook in een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging10. Relatief kleine vergrijpen van belanghebbende kunnen ook aanleiding zijn voor toepassing van artikel 18 lid 10 Participatiewet.11

 

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 15.

 

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Als een verlaging niet kan worden geëffectueerd over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen, dan wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.12 Een verlaging kan niet worden geëffectueerd over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen als er over die maand al een maatregel is geëffectueerd.

 

Ingangsdatum verlaging op ingangsdatum bijstand (derde lid)

Als het besluit tot opleggen van een verlaging samenvalt met het besluit tot toekennen van de bijstand, dan kan de verlaging worden toegepast met ingang van de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan. Hierbij kan gedacht worden aan een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

 

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (vierde lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft.13 Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen b en c.

 

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.14

 

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

 

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

 

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

 

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

 

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen.15 Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.

 

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

- het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

- het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

 

Schending verplichting meewerken aan ontzorgen (onderdeel a, 2°)

De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de bijstand te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening als belanghebbende weigert mee te werken aan het ontzorgen zoals bedoeld in artikel 56a van de Participatiewet. Deze keuze is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.16

 

Inspanningen in eerste vier weken na de melding (onderdeel b, 2°)

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 7, tweede lid, onderdeel b).

 

Schending budgetteringsplicht

De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de bijstand niet te verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening als belanghebbende weigert mee te werken aan de budgettering op grond van artikel 57 onderdeel a van de Participatiewet. In dat geval kan het college besluiten over te gaan tot het verlenen van bijstand in natura op grond van artikel 57 onderdeel b van de Participatiewet. Hierdoor wordt voorkomen dat de financiële situatie van belanghebbende verergert, terwijl de budgetteringsplicht is bedoeld om dreigend afglijden van belanghebbende te voorkomen.17 Met bijstandsverlening in natura kan het beoogde doel worden bereikt.

 

Niet meewerken aan taaltoets (onderdeel b, 6°)

Het kan voorkomen dat een belanghebbende een taaltoets moet afleggen, maar dat hij niet wil meewerken. In sommige gevallen kan er een redelijke verklaring zijn. Hierbij kan worden gedacht aan ziekte of overmacht. Het is ook aannemelijk dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Artikel 18b, van de Participatiewet voorziet niet in deze gevallen. In het geval dat een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets (bijvoorbeeld door niet te verschijnen), dan kiest de gemeenteraad ervoor om dit te zien als een schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet).

 

Hoogte verlaging

Het percentage van de verlaging en het aantal maanden waarover de verlaging wordt opgelegd is ter bepaling aan de gemeenteraad en opgenomen in artikel 9 van deze verordening.

 

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Onderdeel c, derde categorie

Betreft tevens het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar vermogen te verrichten.

 

Onderdeel d, vierde categorie

De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot de bevoegdheid van het college om op grond van artikel 20 lid 1 IOAW en artikel 20 IOAZ de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; of

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd; of

c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

 

De gemeenteraad heeft hierin gekozen voor een praktische toepassing van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ. Er wordt geen aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ omdat hetgeen de wettekst voorschrijft niet altijd kan worden uitgevoerd. Dit betekent dat wordt volstaan met het opleggen van een verlaging gedurende een bepaalde periode ongeacht de mate waarin belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven.

 

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

Eerste lid

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 7 en 8.

 

Tweede lid

Dit lid regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging van een niet-geüniformeerde verplichting met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel tot verlaging van de bijstand leidt. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief onbeduidende gedragingen met geen, voor het recht op, of de hoogte van de bijstand, directe gevolgen en/of van geringe mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij recidive. Bij iedere categorie verwijtbare gedragingen van de niet-geüniformeerde verplichtingen kan, met inachtneming van het bovenstaande, met een waarschuwing worden volstaan.

 

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). De gemeenteraad heeft gekozen voor de duur van één maand.

 

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

 

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

- vergroting schuldenproblematiek;

- (dreigende) huisuitzetting;

- afsluiting van gas en elektriciteit.

 

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 11 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maar in artikel 15, derde lid, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

 

Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen

Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 11 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.

 

Verrekening en maatregel wegens schending inspanningsverplichting Wet taaleis

Ingeval een maatregel is opgelegd wegens schending van artikel 18b, van de Participatiewet en tegelijkertijd een andere maatregel loopt, dan kan het voorkomen dat beide maatregelen samen meer dan 100% van de bijstandsnorm bedragen. Als sprake is van een maatregel wegens schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, dan kan door gebruik van artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet beide maatregelen worden geëffectueerd. Dit geldt alleen als sprake is van een maatregel op grond van artikel 18b, negende lid, of artikel 18b, tiende lid, van de Participatiewet. Artikel 5, tweede lid, van deze verordening is namelijk niet van toepassing op maatregelen op grond van artikel 18b, van de Participatiewet.

 

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan (of bestaanskosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

- het te snel interen van vermogen;

- het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

- het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

 

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting als dit heeft plaatsgevonden ná de melding om bijstand (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 10 van deze verordening. Dit geldt niet als het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid heeft plaatsgevonden vóór de melding om bijstand. In dat geval is sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

 

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

 

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.18

 

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.19 Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.20

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties (het college, ambtenaren en andere uitvoerders van de wet21) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.22 Dus als er uitvoering gegeven wordt aan de betreffende wetten. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.23

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.24

 

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

 

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Samenloop met een bestuurlijke boete (derde en vierde lid)

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

 

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of artikel 18b van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

 

Samenloop met een boete op grond van de Wet inburgering 2021 (vijfde lid)

In artikel 27 Wet inburgering 2021 is een samenloopregeling opgenomen: het opleggen van een bestuurlijke boete blijft achterwege als voor dezelfde gedraging de bijstand is verlaagd op grond van artikel 18 of 18b van de Participatiewet. Op het moment dat beide keuzes nog openstaan, kiest het college ervoor om de bijstand te verlagen en geen boete op te leggen. Is de bijstand eenmaal verlaagd, dan is een boete niet meer aan de orde (zie ook artikel 27 Wet inburgering 2021).

 

Artikel 15. Recidive

Verdubbeling duur verlaging (eerste lid)

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

 

Verdubbeling hoogte verlaging (tweede lid)

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor lichte verlagingen is gekozen voor een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.

 

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 15, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

 

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.

 

Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

 

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 13 van deze verordening) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (artikel 7, onderdeel a van deze verordening), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, onderdeel b, onder 1° van deze verordening) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 7, onderdeel b, onder 4° van deze verordening). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

 

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.25

 

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

 

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot de bevoegdheid van het college de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Dit artikel is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

Artikel 17 Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig, wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de cliënt.

 

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 18 Overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht geregeld.

 

Artikel 19 Intrekken oude verordeningen

Dit artikel regelt het intrekken van de twee oude Afstemmingsverordeningen per de datum dat deze nieuwe verordening in werking treedt.

 

Artikel 20 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.


1

CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002

2

CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052

3

CRvB 30-09-2015, nrs. 14/1739 WAO e.a., ECLI:NL:CRVB:2015:3313

4

CRvB 09-05-2006, nr. 05/2523 WWB, ECLI:NL:CRVB:2006:AX8589, CRvB 23-05-2012, nr. 10/4203 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7031 en CRvB 19-04-2016, nrs. 14/4898 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2016:1407

5

Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 3, blz. 43.

6

CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887

7

CRvB 12-09-2017, nr. 16/2459 PW, ECLI:NL:CRVB:2017:3670, CRvB 12-09-2017, nr. 16/3637 PW, ECLI:NL:CRVB:2017:3672 en CRvB 12-09-2017, nr. 15/6288 PW, ECLI:NL:CRVB:2017:3686

8

TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 4

9

TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 34

10

CRvB 12-09-2017, nr. 16/2459 PW, ECLI:NL:CRVB:2017:3670

11

Rechtbank Overijssel 15-02-2017, nr. 16/2920 AK_ZWO, ECLI:NL:RBOVE:2017:749

12

CRvB 03-07-2012, nr. 10/1884 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0486

13

CRvB 07-08-2012, nr. 10/3435 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3978

14

CRvB 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7732 en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721

15

Rechtbank Overijssel 06-07-2017, nr. AWB 17/134, ECLI:NL:RBOVE:2017:2717

16

TK 2019-2020, 35 483 nr. 3, blz. 24

17

TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 77.

18

CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344

19

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

20

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919

21

Rechtbank Noord-Nederland 14-12-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4957

22

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

23

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.

24

CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660

25

CRvB 12-09-2017, nr. 16/6802 PW-T, ECLI:NL:CRVB:2017:3676