Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Landgraaf

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2023

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLandgraaf
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2023
CiteertitelVerordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2023
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

06-01-202401-01-2024wijziging artikel 6, 10, 11, 13, 17 en 18

14-12-2023

gmb-2024-13173

01-01-202306-01-2024nieuwe regeling

24-11-2022

gmb-2022-563255

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2023

Hoofdstuk 1: Definities

Artikel 1 Definities

  • In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die

    • niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

    • daadwerkelijk beschikbaar is;

    • een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid of participatie en;

    • financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

  • andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;

  • persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en waar deze in de gemeentelijke basisregistratie personen staat ingeschreven;

  • maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van:

    • diensten;

    • hulpmiddelen;

    • woningaanpassingen;

    • andere maatregelen.

  • Een maatwerkvoorziening wordt verstrekt ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie of ten behoeve van beschermd wonen en opvang. Onder een maatwerkvoorziening wordt ook een persoonsgebonden budget en financiële tegemoetkoming verstaan.

  • mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

 

Hoofdstuk 2: Toepassingsbereik

Artikel 2 Toepassingsbereik

Deze verordening is van toepassing op maatschappelijke ondersteuning, voor zover deze betrekking heeft op zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang, met dien verstande dat op de maatschappelijke ondersteuning voor beschermd wonen en opvang niet van toepassing zijn: de artikelen 5, 6, 7, 9, derde lid, 11, vierde en vijfde lid, 13, eerste en tweede lid, 23, tweede lid en 24, tweede lid.

 

Hoofdstuk 3: Nadere regels Opvang en Beschermd wonen

Artikel 3 Nadere regels opvang en beschermd wonen

  • 1.

    Het college bepaalt, met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet, bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een voorziening voor beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

  • 2.

    Het college bepaalt voorts, met inachtneming van artikel 2.3.6 van de wet, bij nadere regeling welke voorwaarden gelden om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen en op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen wordt vastgesteld.

 

Hoofdstuk 4: Melding onderzoek en aanvraag

Artikel 4 Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op gratis onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is; conform artikel 2.2.4 van de wet.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, actief op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 3.

    Een beroep op gratis onafhankelijke cliëntondersteuning kan ook worden gedaan in latere fases van het hulpverleningstraject; de cliënt wordt daarop actief gewezen als er vragen rijzen over de aangeboden hulp en/of de wijze waarop deze hulp in de praktijk wordt verleend.

 

Artikel 5 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld. Als de cliënt daarom verzoekt, zorgt het college voor ondersteuning bij het verhelderen van de ondersteuningsbehoefte.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de cliënt op de mogelijkheid om gedurende zeven dagen na de melding een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van wet te overhandigen.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

 

Artikel 6 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1.

    Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorg of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

 

Artikel 7 Verslag

  • 1.

    Na afronding van het onderzoek verstrekt het college zo spoedig mogelijk een verslag van de uitkomsten van het onderzoek aan de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger.

  • 2.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger worden aan het verslag toegevoegd.

 

Artikel 8 Aanvraag

  • 1.

    Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    Het college merkt een ondertekend verslag van het gesprek aan als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.

  • 3.

    Indien cliënt in aanmerking wil komen voor een persoonsgebonden budget dient hij bij de aanvraag schriftelijk te motiveren:

    • a.

      waarom voor cliënt een persoonsgebonden budget nodig is, en;

    • b.

      waarom voor cliënt zorg in natura niet passend is, en;

    • c.

      waar middels het persoonsgebonden budget de ondersteuning zal worden ingekocht, en;

    • d.

      op welke wijze de ondersteuning zal bijdragen tot de doelen, waarvoor de maatwerkvoorziening bedoeld is, en;

    • e.

      hoe wordt gewaarborgd dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en cliëntgericht is.

 

Artikel 9 Advisering

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q. niet eerder een onderzoek als bedoeld in artikel 6 is uitgevoerd.

    • b.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of waar een onderzoek zoals bedoeld in artikel 6 is uitgevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

 

Hoofdstuk 5: Maatwerkvoorziening

Artikel 10 Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

    • i.

      op eigen kracht;

    • ii.

      met gebruikelijke hulp;

    • iii.

      met mantelzorg;

    • iv.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    • v.

      met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen;

    • vi.

      of met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 2.

    Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen op eigen kracht;

    • i.

      met gebruikelijke hulp;

    • ii.

      met mantelzorg;

    • iii.

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    • iv.

      of met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

  • 4.

    Het college kent een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget toe als is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid en tevens is vastgesteld dat:

    • a.

      cliënt, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel zijn vertegenwoordiger, zijn PGB-belangen begrijpt en daarvoor kan opkomen dan wel in staat is te achten om de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      door cliënt is gemotiveerd dat hij een persoonsgebonden budget wenst;

    • c.

      de diensten, hulpmiddelen, woonruimteaanpassingen en andere maatregelen die met het persoonsgebonden budget betaald moeten worden veilig, doeltreffend en cliëntgericht zijn.

  • 5.

    Het college kan een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming verstrekken ten behoeve van vervoerskosten, aanpassing eigen auto, verhuis- en inrichtingskosten en sportvoorzieningen.

  • 6.

    Het college stelt nadere regels inzake de aard, inhoud en omvang van de te verstrekken maatwerkvoorzieningen, persoonsgebonden budgetten, de financiële tegemoetkomingen en de toegang daartoe als bedoeld in dit hoofdstuk.

 

Artikel 11 Weigeringsgronden

  • 1.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

    • b.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen.

    • c.

      voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen.

    • d.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • e.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

    • f.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan een cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, of tenzij de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

    • g.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht.

    • h.

      voor zover een cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

    • i.

      indien een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond.

    • j.

      als het college van oordeel is dat een cliënt zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie.

  • 2.

    Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt:

    • a.

      als deze niet langdurig noodzakelijk is.

    • b.

      indien de cliënt geen ingezetene is van gemeente Landgraaf.

  • 3.

    Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      indien cliënt niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • b.

      indien er geen sprake is van beperkingen in het normale gebruik van de woning;

    • c.

      voor zover de beperkingen in de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

    • d.

      ten behoeve van hotels/pensions, woonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers.

    • e.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte.

    • f.

      indien de noodzaak tot het treffen van de voorziening het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is.

    • g.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 4.

    Geen maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt voor zover de cliënt met een maatwerkvoorziening in natura de beperkingen kan wegnemen.

  • 5.

    Een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt niet verstrekt indien de cliënt niet voldoet aan artikel 8, lid 3, of indien niet wordt voldaan aan het bepaalde in de nadere regels als bedoeld in artikel 10, vijfde lid van deze Verordening.

  • 6.

    Een cliënt kan voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een financiële tegemoetkoming dan wel persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.

 

Artikel 12 Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening, niet zijnde een persoonsgebonden budget, wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan zijn;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      welke voorwaarden aan het persoonsgebonden budget verbonden zijn;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget

  • 4.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt belanghebbende daarover in de beschikking geïnformeerd.

 

Artikel 12a Onderscheid professionele en niet-professionele hulp in het kader van persoonsgebonden budget

  • 1.

    Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget, wordt onderscheid gemaakt tussen professionele en niet-professionele hulp.

  • 2.

    Van professionele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociale netwerk van de cliënt:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden, ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en voldoet aan de door het college, bij nadere regels, vast te stellen kwaliteitscriteria.

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel wanneer ze niet in opdracht van een instelling werken en die:

      • i.

        ten aanzien van de voor het persoonsgebonden budget uit te voeren taken/werkzaamheden, ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007);

      • ii.

        beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken (minimaal MBO niveau 4); en

      • iii.

        beschikken over een Verklaring omtrent Gedrag (VOG).

    • c.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel wanneer ze in opdracht werken van een instelling die voldoet aan de door het college, bij nadere regels, vast te stellen kwaliteitscriteria.

  • 3.

    Van niet-professionele hulp is sprake als hulp verleend wordt door:

    • a.

      personen die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

    • b.

      personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar tot het sociaal netwerk van cliënt horen.

 

Artikel 13 Regels voor een persoonsgebonden budget

  • 1.

    De hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt ingediende gemotiveerde aanvraag, waarin in ieder geval uiteen is gezet:

    • 1°.

      welke diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren de cliënt van het budget wil betrekken, en

    • 2°.

      indien van toepassing, welke hiervan de cliënt wil betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk of mensen die niet als zelfstandig ondernemer bij de Kamer van Koophandel geregistreerd zijn.

  • 2.

    Bij de vaststelling van de omvang van het persoonsgebonden budget wordt onderscheid gemaakt tussen:

    • a.

      het persoonsgebonden budget voor voorzieningen, waaronder hulpmiddelen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen, rolstoelen en een autoaanpassing;

    • b.

      het persoonsgebonden budget voor diensten, waaronder hulp bij het huishouden, begeleiding en persoonlijke verzorging.

  • 3.

    De hoogte van een persoonsgebonden budget voor voorzieningen wordt, met inachtneming van het bepaalde in de leden 5, 6 en 7, vastgesteld op basis van de kostprijs van de voorziening die de cliënt zou hebben ontvangen als de voorziening in natura zou zijn verstrekt en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten.

  • 4.

    De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten wordt, met inachtneming van het bepaalde in de leden 5, 6 en 7, als volgt vastgesteld:

    • a.

      hulp bij het huishouden:

      • 1°.

        een bedrag per uur voor hulp bij het huishouden, indien de zorg wordt geleverd door niet- professionele hulp op basis van de volgende componenten:

        • i.

          de kosten van de zorgverlener (conform CAO VVT salarisschaal HbH periodiek 5);

        • ii.

          vakantiegeld (8 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO VVT, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan vakantiegeld;

        • iii.

          eindejaarsuitkering (8,33 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO VVT, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan eindejaarsuitkering;

        • iv.

          vakantiedagen (conform CAO VVT);

        • v.

          indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO VVT);

        • vi.

          reis- en opleidingskosten (2 %).

      • 2°.

        een bedrag per uur voor hulp bij het huishouden, indien de zorg wordt geleverd door professionele hulp op basis van de volgende componenten:

        • i.

          de kosten van de beroepskracht (conform CAO VVT salarisschaal HbH periodiek 5);

        • ii.

          vakantiegeld (8 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO VVT, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan vakantiegeld;

        • iii.

          eindejaarsuitkering (8,33 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO VVT, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan eindejaarsuitkering;

        • iv.

          vakantiedagen (conform CAO VVT);

        • v.

          indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO VVT);

        • vi.

          reis- en opleidingskosten (2 %);

        • vii.

          werkgeverslasten

  •  

    • b.

      persoonlijke begeleiding:

      • 1°.

        een bedrag per uur voor persoonlijke begeleiding / persoonlijke verzorging basis, indien uitgevoerd door niet-professionele hulp, op basis van de volgende componenten:

        • i.

          de kosten van de zorgverlener (Conform CAO GHZ FWG40);

        • ii.

          vakantiegeld (8 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan vakantiegeld;

        • iii.

          eindejaarsuitkering (8,33 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan eindejaarsuitkering;

        • iv.

          vakantiedagen (conform CAO GHZ);

        • v.

          indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

        • vi.

          reis- en opleidingskosten (2 %).

      • 2°.

        een bedrag per uur voor persoonlijke begeleiding / persoonlijke verzorging basis, indien uitgevoerd door professionele hulp, op basis van de volgende componenten:

        • i.

          de kosten van de beroepskracht (conform CAO GHZ FWG 40);

        • ii.

          vakantiegeld (8 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan vakantiegeld;

        • iii.

          eindejaarsuitkering (8,33 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan eindejaarsuitkering;

        • iv.

          vakantiedagen (conform CAO GHZ);

        • v.

          indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

        • vi.

          reis- en opleidingskosten (2 %);

        • vii.

          werkgeverslasten.

      • 3°.

        de kosten van de beroepskracht (conform CAO GHZ FWG 45);

        • i.

          een bedrag per uur voor persoonlijke begeleiding/ persoonlijke verzorging plus, indien uitgevoerd door professionele hulp, op basis van de volgende componenten:

        • ii.

          vakantiegeld (8 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan vakantiegeld;

        • iii.

          eindejaarsuitkering (8,33 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan eindejaarsuitkering;

        • iv.

          vakantiedagen (conform CAO GHZ);

        • v.

          indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

        • vi.

          reis- en opleidingskosten (2 %);

        • vii.

          werkgeverslasten.

    • c.

      dagbesteding en groepsbegeleiding: een bedrag per uur, twee uur, drie uur of vier uur, voor dagbesteding en groepsbegeleiding, indien uitgevoerd door professionele hulp, op basis van de volgende componenten:

      • i.

        de kosten van de beroepskracht (conform CAO GHZ gemiddelden van de salarisschalen 30 tot en met 45);

      • ii.

        vakantiegeld (8 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan vakantiegeld;

      • iii.

        eindejaarsuitkering (8,33 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan eindejaarsuitkering;

      • iv.

        vakantiedagen (conform CAO GHZ);

      • v.

        indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ);

      • vi.

        reis- en opleidingskosten (2 %);

      • vii.

        werkgeverslasten.

    • d.

      kortdurend verblijf- en respijtzorg:

      • 1°.

        een vergoeding (of financiële tegemoetkoming) van € 141,- per kalendermaand voor kortdurend verblijf / respijtzorg indien de ondersteuning wordt geboden door niet-professionele hulp.

      • 2°.

        een bedrag per etmaal voor kortdurend verblijf / respijtzorg, indien uitgevoerd door professionele hulp op basis van de volgende componenten:

        • i.

          de kosten van de beroepskracht (conform CAO GHZ gemiddelden van de salarisschalen 30 tot en met 45);

        • ii.

          vakantiegeld (8 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan vakantiegeld;

        • iii.

          eindejaarsuitkering (8,33 %); indien dit percentage leidt tot een bedrag dat lager is dan het minimumbedrag genoemd in de CAO GHZ, dan wordt rekening gehouden met dit minimumbedrag aan eindejaarsuitkering;

        • iv.

          onregelmatigheidstoeslag;

        • v.

          vakantiedagen (conform CAO GHZ);

        • vi.

          indirecte tijd als gevolg van scholing en overleg (conform CAO GHZ)

        • vii.

          reis- en opleidingskosten (2 %);

        • viii.

          werkgeverslasten.

    • e.

      vervoer van en naar de dagbesteding: op basis van het tarief dat hiervoor wordt gehanteerd bij de uitvoering van de Wet langdurige zorg en rekening houdende met eventuele beperkingen die het reizen met bepaalde vormen van het openbaar vervoer door de cliënt belemmeren.

  • 5.

    Voor zover de hoogte van het persoonsgebonden budget, berekend op grond van het derde en vierde lid, niet toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en cliëntgerichte diensten en voorzieningen van derden te betrekken, wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget zodanig vastgesteld dat deze/dit wel toereikend is.

  • 6.

    Indien het tarief voor een persoonsgebonden budget dat aan niet-professionele hulp wordt besteed, het maximumtarief van de Wlz overstijgt, wordt het maximumtarief voor het sociale netwerk uit de Wlz toegepast.

  • 7.

    De hoogte van het persoonsgebonden budget, berekend op grond van het derde en vierde lid, kan niet meer bedragen dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 8.

    Bij de vaststelling van de hoogte van een persoonsgebonden budget voor het betrekken van diensten van niet-professionele hulp, wordt geen rekening gehouden met kosten van tussenpersonen of belangenbehartigers.

  • 9.

    De hoogte van een persoonsgebonden budget ten behoeve van opvang en beschermd wonen wordt vastgesteld aan de hand van de onderdelen waaruit de zorg bestaat en de bedragen die daarvoor gelden op grond van de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Heerlen.

Artikel 14 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt langer dan 2 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen

    • a.

      zes maanden, indien verstrekt voor hulpmiddelen en/of niet-bouwkundige en niet-woontechnische voorzieningen, of

    • b.

      twaalf maanden, indien verstrekt voor woningaanpassingen,

      na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en dit handelen of nalaten verwijtbaar is, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 6.

    Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7.

    Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 15 Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget

  • 1.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, derde lid, onder d.

  • 3.

    Het college stelt de persoon aan wie het persoonsgebonden budget is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

 

Artikel 16 Onderzoek

Het college kan met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten periodiek onderzoeken.

 

Hoofdstuk 6: Bijdrage in de kosten

Artikel 17 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of een persoonsgebonden budget zijn gelijk aan de kostprijs volgens het landelijk vastgestelde bedrag als bedoeld in de artikelen 2.1.4, derde lid en 2.1.4a, vierde lid van de wet, tenzij overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor collectief vervoer € 0,91 per zone. Per rit geldt een instap-tarief ter hoogte van de kosten van één zone. Na de vijfde zone geldt een tarief van maximaal € 13,06 per zone. Voor een meereizende reisgenoot (zonder vervoerspas) geldt een tarief van € 2,92 per zone. Deze tarieven worden jaarlijks door het college van Burgemeester en Wethouders geïndexeerd.

  • 4.

    De kostprijs van:

    • a.

      een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie op de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening (bruikleen);

    • c.

      persoonsgebonden budget is gelijk aan de hoogte van het persoonsgebonden budget.

  • 5.

    De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

 

Artikel 18 Bijdrage in de kosten voor (overige) algemene voorzieningen bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet

  • 1.

    Een cliënt is voor algemene voorzieningen de volgende eigen bijdragen verschuldigd:

    • a.

      voor de Landgraafbus: € 1,- per rit. Daarnaast dient de gebruiker lid te zijn van de Vereniging Bijzonder Vervoer. De contributie bedraagt € 1,75 per maand. Buiten Landgraaf gelden de volgende tarieven:

      • Zuyderland Medisch Centrum, Brunssum (gevestigd in Mijn, centrum voor medische zorg) €2,50 per rit;

      • Mitralis, Kerkrade €2,50 per rit;

    • b.

      de dagbesteding: € 0,-;

    • c.

      voor de algemene voorziening opvang, waarbij alle kosten voor bed, bad, brood en begeleiding voor rekening zijn van de organisatie die de opvang biedt, geldt per maand een door de cliënt te betalen bijdrage, die gelijk is aan het verschil tussen de uitkering op grond van de Participatiewet, die voor cliënt geldt of zou gelden en de in die wet benoemde “normen in inrichting”;

    • d.

      voor de algemene voorziening opvang, waarbij de kosten voor bad en brood voor rekening van de cliënt komen, geldt per maand een door de cliënt te betalen bijdrage, die gelijk is aan het verschil tussen het inkomen van de cliënt en de in de Participatiewet benoemde “normen in inrichting”, verminderd met een bedrag van € 325,00;

    • e.

      Wanneer vast staat dat de cliënt vanuit de opvang uitstroomt naar zelfstandige huisvesting is de cliënt voor de laatste maand dat hij gebruik maakt van de algemene voorziening opvang geen eigen bijdrage verschuldigd.

  • 2.

    De kostprijs van een algemene voorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie op de markt of na overleg met de aanbieder.

 

Hoofdstuk 7: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 19 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

 

Artikel 20 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1°.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • 2°.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

 

Artikel 21 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

Hoofdstuk 8: Waardering mantelzorgers

Artikel 22 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

 

Hoofdstuk 9: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 23 Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door hen verstrekte voorzieningen/diensten.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 24 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van de door hen verstrekte voorzieningen/diensten.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 25 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

 

Hoofdstuk 10: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 26 Hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  •  

Artikel 27 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

 

Artikel 28 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de onderhavige verordening, worden afgehandeld krachtens de onderhavige verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2020, wordt beslist met inachtneming van de onderhavige verordening, tenzij belanghebbende hierdoor zou worden benadeeld.

 

Artikel 29 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2023.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Landgraaf 2023.

 

Aldus besloten in de openbare vergadering van 24 november 2022

De griffier, de burgemeester,

Toelichting

Algemeen

 

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: wet). De wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Deze taken zijn destijds toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Een van de uitgangspunten hierbij was en is dat er telkens wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

 

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de wet valt. De wet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

 

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

 

De wet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten daarnaast ook aan ondergeschikten mandateren.

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hier worden enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven nader toegelicht.

 

Hoofdstuk 1: Definities

 

Artikel 1 Definities

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.

 

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

 

- aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

 

- algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

 

- begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

 

- cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

 

- cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

 

- gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

 

- maatschappelijke ondersteuning:

 

1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

 

2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

 

3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

 

- maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

-

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

 

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

 

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

 

- mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

 

- participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

 

- persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

 

- sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

 

- vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

 

- voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

 

- zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

 

Ook de Awb kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid) en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

 

Hoofdstuk 2: Toepassingsbereik en Hoofdstuk 3: Nadere regels opvang en beschermd wonen

 

De hoofdstukken 2 en 3 zijn toegevoegd in verband met het feit dat de gemeente Heerlen op grond van de Centrumregeling regionale samenwerking Parkstad opvang en beschermd Wonen Wmo 2015 als centrumgemeente fungeert voor de voorziening opvang en beschermd wonen: aangezien Heerlen voor de deelnemende gemeenten de procedures toepast zoals die zijn vastgelegd in de Heerlense regelgeving, dient de Landgraafse regelgeving op dit gebied gelijk te zijn aan de Heerlense regelgeving.

 

In de gemeente Heerlen is de regelgeving voor de voorziening opvang en beschermd wonen vastgelegd in een verordening als mede in nadere regels. De verordening van de gemeenten Landgraaf en Heerlen komen op een groot aantal onderdelen overeen, maar wijken ook op een aantal punten van elkaar af. Met het nieuwe artikel wordt bereikt dat slechts die artikelen op de voorzieningen voor opvang en beschermd wonen van toepassing zijn, die overeenkomen met de Heerlense verordening. De onderwerpen die geregeld zijn in de (voor opvang en beschermd wonen uitgesloten) artikelen 5, 6, 7, 9, derde lid,11, vierde en vijfde lid, 13, eerste en tweede lid, 23, tweede lid en 24, tweede lid, heeft de gemeente Heerlen in (inhoudelijk van onze verordening afwijkende) nadere regels voor opvang en beschermd wonen vastgelegd. Deze nadere regels zullen, op grond van artikel 3 van de verordening, ook door burgemeester en wethouders worden vastgesteld.

 

Hoofdstuk 4: Melding onderzoek en aanvraag

 

Artikel 4 Clientondersteuning

 

In dit artikel is geregeld dat cliënten gebruik mogen maken van onafhankelijke cliëntondersteuning. Deze ondersteuning mag op ieder gewenst moment worden ingezet. Bijvoorbeeld gedurende de periode van melding tot eventuele beschikking maar ook bij een eventuele bezwaarprocedure. De cliënt dient hier actief op te worden gewezen tijdens het keukentafelgesprek.

 

Artikel 5 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

 

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid of participatie (artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet).

 

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Artikel 5 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

 

Eerste lid

 

De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan bovendien ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

 

Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Als een cliënt, al dan niet in verband daarmee, behoefte heeft aan ondersteuning bij het verhelderen van zijn ondersteuningsbehoefte, dan wordt de cliënt hierbij ondersteund.

 

Tweede lid

 

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

 

Overeenkomstig artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, moet het college ervoor zorgen dat er voor alle ingezetenen cliëntondersteuning beschikbaar is. Bovendien moet de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid, van de wet).

 

Derde lid

 

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

 

Artikel 6 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

 

Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.

 

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).

 

In onderdeel b is als onderwerp van onderzoek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

 

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei doorlopen van de volgende stappen1:

 

Stap 1 - inventariseer de hulpvraag

 

Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is.

 

Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart

 

Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.

 

Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

 

Als de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving.

 

Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en de eigen mogelijkheden zijn

 

Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de wet in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.

 

Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost

 

Slechts voor zover die eigen mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen.

 

Artikel 7 Verslag

 

Deze bepaling is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Doordat de gemeente aan de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt, wordt deze in staat gesteld een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de cliënt worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

 

Desgewenst kan de gemeente het verslag ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien worden vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

 

 

 

 

Artikel 8 Aanvraag

 

In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet).

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 5 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

 

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid opgenomen dat een door de cliënt ondertekend verslag wordt aangemerkt als aanvraag, indien de cliënt dat heeft aangegeven.

 

In het derde lid is de voorwaarde voor verstrekking van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget opgenomen, dat cliënt middels een schriftelijke motivering aantoont c.q. gemotiveerd vraagt dat een persoonsgebonden budget dient te worden verstrekt. Hiermee wordt een uitwerking gegeven aan artikel 2.3.6, tweede lid, onder b van de wet. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

 

Artikel 9 Advisering

 

Aan het onderzoeksproces (zie artikel 6) zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager. Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

 

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

 

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

 

Hoofdstuk 5: Maatwerkvoorziening

 

Artikel 10 Criteria voor maatwerkvoorziening

 

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

 

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.

 

In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening, mits tijdig beschikbaar. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Artikel 11 Weigeringsgronden

 

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

 

 

 

 

a.

 

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

 

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

 

b.

 

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

 

c.

 

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

 

d.

 

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr.

06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

 

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

 

- Is de voorziening gewoon te koop?

 

- Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

 

- Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

 

e.

 

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt zich meldt voor maatschappelijke ondersteuning en de voorziening vervolgens zelf realiseert of aanschaft, voordat het college een beslissing heeft kunnen nemen. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de cliënt al voor de melding de voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft, omdat er in dat geval in het geheel geen te compenseren probleem (meer) is.

 

f.

 

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid. Dit geldt dus niet indien de cliënt geen schuld treft of de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt door een veranderde situatie. In dit lid is geregeld dat de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol kan spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

g.

 

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

 

 

h.

 

Een cliënt heeft een eigen verantwoordelijkheid om gebruik te maken van een passende voorliggende voorziening. Een zodanig passende voorziening kan het verblijf en de daarbij samenhangende zorg op grond van de Wet langdurige zorg zijn. Indien deze voorliggende voorziening aanwezig is, dient de cliënt hierop aanspraak te maken, althans een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 wordt niet verstrekt.

 

i.

 

De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel h is optioneel opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.

 

j.

 

In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:

 

“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”

 

Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18).

 

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Dit lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.

De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerk-voorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.

 

In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

 

In het vierde lid heeft het primaat van zorg in natura een grondslag gekregen.

 

In het zevende lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen.

 

Artikel 12 Inhoud beschikking

 

Als de cliënt een aanvraag bij het college indient (artikel 8), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.

 

Tweede lid

 

Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

 

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.

 

Tweede lid, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

 

Vierde lid

 

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

 

 

Artikel 13 Regels voor een persoonsgebonden budget

 

De wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld

 

In het eerste lid is de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van een persoonsgebonden budget, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet). Met dien verstande dat het college een persoonsgebonden budget kan weigeren voor zover de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de wet).

 

Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de cliënt maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

 

Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het persoonsgebonden budget is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde maatschappelijke ondersteuning tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

 

Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een persoonsgebonden budget-hoogte is waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de persoonsgebonden budget-verstrekkingsbevoegdheid van het college nader vorm te geven. Hoe het college voornemens is uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zet het college uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.

 

Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een persoonsgebonden budget in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden in de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een persoonsgebonden budget-hoogte waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een persoonsgebonden budget kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de maatschappelijke ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.

 

De voorwaarden waaronder met een persoonsgebonden budget voorzieningen kunnen worden betrokken van een persoon uit het sociale netwerk

 

Uit artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. De te stellen voorwaarden kunnen niet echter zover gaan dat het inschakelen van informele hulp geheel wordt uitgesloten. Hieraan is in het tweede lid invulling gegeven.

Daarbij is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de bestaande Wmo-praktijk wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een persoonsgebonden budget wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

 

Tweede lid: Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet kunnen gemeenten bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.

 

Tweede lid, onderdeel a: Hier is als uitgangspunt genomen dat als tarief voor maatschappelijke ondersteuning verleend door een derde, niet zijnde op onverplichte basis verleende maatschappelijke ondersteuning door een hulp uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, het wettelijk minimumloon wordt gehanteerd. Er kan echter voor een hoger tarief gekozen worden. Lager is niet mogelijk.

Op grond van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan arbeid worden verricht op grond van diverse contractvormen, echter in de wet is vastgelegd dat de budgethouder verplicht is om een vooraf bepaalde modelovereenkomst te gebruiken. Deze modelovereenkomst biedt de keuze tussen een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst van opdracht en een overeenkomst van vervoer. Op de budgethouder rusten de verplichtingen die het BW en ook andere wetten, zoals de belasting-, arbeidsomstandigheden- en sociale verzekeringswetten aan de budgethouder als werkgever, opdrachtgever of wederpartij van de vervoerder stelt. Sinds 1 januari 2018 is de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml) onverkort van toepassing op alle overeenkomsten van opdracht die zijn gesloten buiten beroep of bedrijf. Voor overeenkomsten met niet-professionele hulpen uit het sociaal netwerk koos men tot nog toe vaak het model van de overeenkomst van opdracht, waarbij men dan echter ook vergoedingen kon overeenkomen die beneden het minimumloon lagen. Doordat in VWS-wetgeving is voorgeschreven dat er een overeenkomst (van opdracht of vervoer) tegen beloning moet worden afgesproken om uit het persoonsgebonden budget te putten en hierdoor een arbeidsrelatie ontstaat, moet aan de Wml voldaan worden, ook in situaties die zich meer kenmerken als vrijwillige hulp in familieverband.

 

Tweede lid, onderdeel b: Bovenstaande laat onverlet dat er voor sommige vormen van hulp uit het sociaal netwerk behoefte is aan continuering van de voor 1 januari 2018 bestaande mogelijkheid om minder dan het minimumloon te vergoeden uit het persoonsgebonden budget voor informele zorgrelaties (hulp hoofdzakelijk vanuit morele en sociale overwegingen). Bij niet-professionele hulp uit het sociaal netwerk gaat het om hulp of ondersteuning die op basis van sociale en morele overwegingen wordt verleend. In de uitvoeringspraktijk van het persoonsgebonden budget is het gewenst dat deze hulpen bedragen ontvangen uit het persoonsgebonden budget (los van het bestaande jaarlijkse mantelzorgcompliment ex artikel 2.1.6 van de wet). Voor deze categorie wordt in de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 een nieuwe mogelijkheid geïntroduceerd om met een verklaring (niet zijnde een arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht) bedragen te ontvangen. Het gaat dan om hulp en bijstand in de particuliere sfeer waarbij geen aanspraak op beloning wordt gemaakt, maar waarvoor de budgethouder een kleine (symbolisch) bedrag wenst te verstrekken. De Wml geldt namelijk niet in situaties zoals een vriendendienst of vrijwillige hulp in familieverband. In die situaties is er namelijk geen sprake van een juridische afdwingbare verbintenis om tegen beloning arbeid te verrichten.

 

Om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken dient deze via de verordening bestendigd te worden. Hierbij wordt in Landgraaf gekozen voor de variant dat een tegemoetkoming van € 141 per kalendermaand ten laste van het persoonsgebonden budget mag worden verstrekt aan een hulp uit het sociale netwerk, maar uitsluitend wanneer het een persoonsgebonden budget betreft voor maatschappelijke ondersteuning geboden tijdens kortdurend verblijf.

 

Voor wat betreft de persoonsgebonden budget tarieven van opvang en beschermd wonen wordt verwezen naar de vigerende verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerlen omdat gemeente Heerlen op grond van de Centrumregeling regionale samenwerking Parkstad opvang en beschermd Wonen Wmo 2015 als centrumgemeente fungeert voor de voorziening opvang en beschermd wonen. Derhalve worden de tarieven ten behoeve van deze voorzieningen ook door gemeente Heerlen bepaald.

 

Artikel 14 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

 

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en een persoonsgebonden budget gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.

 

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de wet). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of

2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 2 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

 

Artikel 15 Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget

 

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van een persoonsgebonden budget te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het persoonsgebonden budget naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

 

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

 

1) de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

 

2) de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

 

3) de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

 

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

 

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

 

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

 

Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget tijdelijk op te schorten. Het college stelt de persoonsgebonden budget-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

 

Artikel 16 Onderzoek

 

Net als bepaling 14 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Hoofdstuk 6: Bijdrage in de kosten

 

Artikel 17 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 2.1.4, derde lid, van de wet en Artikel 18 Bijdrage in de kosten voor (overige) algemene voorzieningen bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet.

 

Bijdrage in de kosten

 

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen, een persoonsgebonden budget en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.

 

Artikel 17

 

Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en een persoonsgebonden budget en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen het abonnementstarief van in totaal maximaal € 19,00 per maand (zie artikel 2.1.4, derde lid, van de wet). Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.

 

Welke voorzieningen bij verordening worden aangewezen moet worden opgenomen in de verordening (derde lid). De wet maakt een uitzondering voor de kosten van (collectief) vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van een algemene voorziening. De gemeente moet in de verordening aangeven of het (collectief) vervoer wel of niet onder het abonnementstarief valt: in Landgraaf is ervoor gekozen om het collectieve vervoer niet onder het abonnementstarief te laten vallen.

 

De gemeente moet in de verordening opnemen hoe de kostprijs van een voorziening wordt bepaald. De kostprijs wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling (bruikleen/lease, huur of koop (lid 4b). In het vijfde lid is bepaald dat onderhoudsplichtige ouders een bijdrage zijn verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of woningaanpassing voor een minderjarige cliënt.

 

Artikel 18

 

Voor een algemene voorziening waarbij geen sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie mag de gemeente de hoogte van de eigen bijdrage zelf bepalen tot maximaal de kostprijs. De gemeente moet van iedere algemene voorziening waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd de hoogte van deze eigen bijdrage in de verordening opnemen.

De gemeente kan er ook voor kiezen om bepaalde algemene voorzieningen wel onder het abonnementstarief te laten vallen. Hiervoor is in Landgraaf niet gekozen. Ook bij algemene voorzieningen kan de gemeente ervoor kiezen om voor bepaalde inkomensgroepen een lagere eigen bijdrage te bepalen. Hiervoor is in Landgraaf niet gekozen.

 

Vaststellen kostprijs

 

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet), een bij verordening aangewezen algemene voorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet) en een algemene voorziening (artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in artikel 17, vierde lid, onder a, en artikel 18, tweede lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).

 

In het nieuw toegevoegde artikel 17, vierde lid, onder b, is opgenomen dat de kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing ook bepaald wordt door de wijze van verstrekken van de voorziening te weten bruikleen, huur of eigendom.

 

Het is van belang dat de eigen bijdrage van € 19,00 per maand de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs.

 

De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen.

 

Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.

 

Hoofdstuk 7: Kwaliteit en veiligheid

 

Artikel 19 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

 

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

 

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

 

 

Artikel 20 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden Algemeen

 

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de wet, in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs- kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

 

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel van de wet).

 

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 20 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

 

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 20. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.

 

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.

 

Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtlijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

 

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet- productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

 

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2.115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van de artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 van de Aanbestedingswet 2012 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

 

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

 

Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

 

Artikel 21 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

 

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

 

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 21 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

 

Hoofdstuk 8: Waardering mantelzorgers

 

Ad Artikel 22 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

 

Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de wet). Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

Hoofdstuk 9: Klachten, medezeggenschap en inspraak

 

Artikel 23 Klachtregeling

 

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

 

Eerste lid

 

In het eerste lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

 

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

 

 

Tweede lid

 

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 24 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

 

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. In het verleden moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna: Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

 

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

 

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 25 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

 

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

 

In dit artikel is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraak-procedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Voor de exacte invulling van de vorm van medezeggenschap wordt verwezen naar de Verordening adviesraden Landgraaf 2013.

 

Hoofdstuk 10: Overgangsrecht en slotbepalingen

 

Artikel 26 Hardheidsclausule

 

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging conclusie zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks bij die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.

 

Artikel 27 Nadere regels

 

Het college kan nadere regels stellen. Door deze gedelegeerde bevoegdheid kan verdere invulling worden gegeven aan het vastleggen van regelgeving omtrent de uitvoering van de wet, regelgeving en verordening.

 

Artikel 28 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

 

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.

 

1 Dit volgt uit onder andere de uitspraak van de CRvB van van 21 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819).